Samenvatting 1

advertisement
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Samenvatting 1
290207
Geschiedenis van de psychologie
PSY Bachelor 2
Dit tentamen is afkomstig uit de Dimensie samenvattingen- en tentamenbank.
Dimensie is niet aansprakelijk voor de inhoud van samenvattingen en tentamens.
Ook kunnen er geen rechten aan ontleend worden.
Geplaatst: Enschede 11 – 11 – 2004
1
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Pioneers of Psychology
Hoofdstuk 3: Hersenwetenschappers vanaf Gall.
Niet voor 1800 werd het brein onderwerp van wetenschappelijk onderzoek.
Gall toonde toen de algemene importantie aan van het brein bij alle hogere menselijke functies,
onderwijl de in de 19e eeuw populaire frenologie (hierbij worden bepaalde hersenfuncties in bepaalde
delen van de hersenen gelokaliseerd) voortbrengend.
Door middel van de craniometrie, het meten van de afmetingen van de schedel, hoopte Gall
conclusies te kunnen trekken over de vorm van de onderliggende hersenen. Op deze manier zocht hij
verbanden tussen bobbels en holtes op de schedel en psychische eigenschappen van mensen.
De theorie van Gall kent drie zwakheden:
1- Gall nam ten onrechte aan dat de vorm van de schedel de vorm van de
hersenen weergeeft.
2- Een fundamenteler gebrek lag in Gall`s keuze van psychologische eigenschappen die in de hersenen hun oorsprong zouden vinden. 27 Eigenschappen zagen frenologen als de basis van het menselijk karakter, maar waren
in feite volkomen willekeurige interacterende factoren.
3- Het derde probleem lag in de zwakke testmethodes.
Flourens besloot de functies van de hersenen strict d.m.v. experimenten te bestuderen. Hij gebruikte
hiervoor de ablation (erosie) techniek. (hiertoe werd operatief kleine delen van het dierlijk brein
verwijderd).
Zijn studie van de hersenen liet een mate van integratie en harmonie tussen de hersendelen zien die
normaal overheerst bij de afzonderlijke delen van de hersenen.
Alhoewel hij instemde met een bepaalde mate van `action propre`(autonome handeling) van het
cerebellum en de cortex, beklemtoonde hij de samenwerking en communicatie tussen beide delen.
Handelingen die gestart werden door de `wil` in de cortex moesten op elkaar afgestemd en
geïntegreerd worden door het cerebellum, en het verlies van coördinatie als gevolg van schade aan
het cerebellum moest opgevangen worden door vrijwillege reacties in de cortex.
In Flourens terminologie was de `action propre` deel en afhankelijk van de `action commune` van de
als èèn geheel werkende hersenen.
Volgens Lashley worden de hersenen gekenmerkt door equipotentionaliteit. Dit is het vermogen van
delen van de hersenen om taken over te nemen van beschadigde delen.
Een tegenhanger hiervan is de law of mass action. Volgens deze wet wordt de doeltreffendheid van
een complexe hersenfunctie verminderd in verhouding met de omvang van de hersenbeschadiging.
Volgens de zogenaamde redundancy hypothese wordt iedere herinnering op verschillende plaatsen in
de cortex opgeslagen, en op steeds meer plaatsen als de herinnnering beter wordt en makkelijker
geassocieerd wordt met andere herinneringen.
Verwijdering van een klein hersengebied zal wel wat invloed hebben op de herinnering, maar deze
blijft aanwezig.
De holografische theorie van Pribram laat aan de hand van een fysisch model zien hoe herinnering
(vgls. Pribram) werkt. Wordt een driedimensionele holografische plaat in kleine stukjes gesneden dan
laat ieder stukje, hoewel wat minder scherp, toch het totaalbeeld zien.
Hoofstuk 4: Kant, Helmholz en Fechner.
Kant beargumenteerde dat, omdat niet bewezen kan worden dat causaliteit in de externe wereld
bestaat, maar toch een niet te ontlopen deel van onze ervaring is, causaliteit een aangeboren
eigenschap vertegenwoordigd van de geest.
Hij ging van twee gescheiden gebieden van de realiteit uit, èèn geheel in de menselijke geest, en de
ander geheel daarbuiten.
De externe of nominale wereld bestaat uit `dingen op zich`, voorwerpen in een pure staat
onafhankelijk van menselijke ervaring. Hoewel, aangenomen dat het bestaat en dat het samenwerkt
met de menselijke geest, kan de nominale wereld niet gekend worden, want wanneer het
2
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
waargenomen wordt door de menselijke geest wordt het door die zelfde geest veranderd in de interne
of fenomenale wereld.
Mensen kunnen nooit de `pure dingen op zich` waarnemen maar slechts beelden of fenomenen die
gedeeltelijk gemaakt zijn door de actieve geest in de nominale wereld.
Na op het belang gewezen te hebben van de studie van de organiserende eigenschappen van de
hersenen benadrukte Kant dat deze studie nooit de status van wetenschap kon krijgen. Hij
beargumenteerde dat mentale fenomenen, in tegenstelling tot fysieke objecten:
1- geen ruimtelijke dimensies hebben,
2- te doorzichtig zijn voor grondige observaties,
3- niet experimenteel gemanipuleerd kunnen worden en
4- niet wiskundig beschreven en geanalyseerd kunnen worden.
De wet van de specifieke zenuwenergiën stelt dat iedere zenuwsensor slechts èèn soort
gewaarwording vervoert, b.v. visueel, auditief of tactiel, ongeacht hoe het gestimuleerd wordt.
Volgens het vitalisme zijn alle levende organismen gedrenkt in een onuitsprekelijke `levenskracht` die
ze vitaliteit geeft en die niet m.b.v. wetenschappelijke methoden geanalyseerd kan worden.
Helmholz wees het vitalisme af en hing het mechanisme aan, en verklaarde alle psychologische
processen in potentie begrijpbaar in termen van normale psychische en chemische principes.
De experimenten van Helmholz toonden aan dat de hoeveelheid spierenergie en hitte, opgewekt door
een kikker, consistent is met de hoeveelheid energie die vrijkomt bij de verbranding van het
geconsumeerde voedsel.
Hij richtte zijn aandacht op een idee impliciet voortgekomen uit bovenstaand onderzoek, n.l. wet van
behoud van energie.
Volgens deze wet zijn alle verschillende soorten krachten in het universum, hitte, licht, zwaartekracht,
magnetisme, enz., in potentie verwisselbare vormen van èèn groot, enkel, kwantitatief gelijkblijvend
reservoir van energie. Energie kan van vorm veranderen, maar er kan niet nieuwe energie bijkomen of
af gaan, dus de totale hoeveelheid energie in het universum is constant.
Helmholz speculeerde dat de snelheid van de zenuwimpuls laag genoeg zou zijn om het in het
laboratorium te meten. Om dit idee te kunnen testen ontwierp hij een toestel dat kleinere fracties van
een seconde kon meten dan andere toestellen in die tijd. Met deze galvanometrische tijdmeter mat
Helmholz op ingenieuze wijze de snelheid van een zenuwimpuls in de poot van een kikker.
Hij ontdekte dat het langer duurde voordat de voet reageerde als de zenuw verder weg werd
geprikkeld.
Een prikkel 4 inch verder weg resulteerde in een reactietijd die 0,003 sec. langer was dan een prikkel
1 inch verwijderd van de voet. De snelheid moet dus ongeveer 900 km/hr geweest zijn.
Dit soort resultaten laten zien dat mechanisme productiever was dan vitalisme, want mechanisme
moedigd experimenten aan die vitalisme ontmoedigd.
Helmholz benaderde de zintuigen zien en horen op de volgende manier: hij begon zijn algemeen
onderwerp te verdelen in: fysieke,
fysiologische en
psychische categoriën, hoewel hij zich ervan bewust
was dat ze in relatie met elkaar staan.
De fysieke studies beschouwden het oog als een optisch instrument.
De fysiologische analyse hield zich bezig met het probleem hoe een afbeelding op de retina signalen
naar de hersenen stuurt waar de gewaarwording van licht ontstaat.
Psychologische analyse gaat een stap verder en vraagt zich af hoe gewaarwordingen van licht
omgezet worden in betekenisvolle waarnemingen van objecten en gebeurtenissen.
Gewaarwordingen worden verondersteld de ruwe elementen te zijn van bewuste ervaring en vereisen
geen leerproces of eerdere ervaring.
Betekenisvolle waarneming daarentegen zijn betekenisvolle interpretaties die gegeven worden aan
gewaarwordingen.
Voor Helmholz was de verandering van een beeld op de retina van het oog naar een gewaarwording
van kleur een fysiologisch proces, geholpen door neurologische mechanismen tussen het oog en de
hersenen.
3
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
De verdere omzetting van gewaarwording naar betekenisvolle waarneming een psychologisch proces
waarbij activiteiten in de hersenen betrokken zijn, maar ook afhankelijk zijn van het leren en de
ervaring van het individu.
Verschillende wetenschappers bestudeerden kleurvermenging. In 1855 begon Maxwell zijn studie van
kleurwaarneming. Toen waren er al een aantal complementaire kleuren bekent.
Een bepaalde combinatie van drie kleuren –een soort rood, groen en blauw/violet- produceerde niet
alleen wit licht als het gelijkelijk vermengd werd, maar in verschillende combinaties kan het iedere
kleur produceren.
Deze drie staan bekent als de primaire kleuren.
Om deze fenomenen te verklaren poneerde Helmholz de trichomatische theorie, volgens welke de
receptorcellen drie verschillende soorten receptoren bevat, en waarvan ieder soort het sterkst reageert
op èèn van de primaire kleuren, en met afnemende intensiteit op licht dat verder verwijderd is van èèn
van die primaire kleuren.
Dit is een uitwerking van Müllers specifieke energie theorie, die stelt dat èèn individuele zenuwbaan
èèn soort bericht vervoert (horen, zien, enz.) maar ook èèn bepaalde eigenschap (rood, groen of
blauw/violet).
Als alle drie de kleuren de receptorcellen gelijktijdig en gelijkelijk stimuleren dan wordt wit licht
waargenomen.
Helmholz herkende de overeenkomst met de filosofie van Kant toen hij schreef: ”dat het van groot
belang is dat het karakter van onze waarnemingen net zo gevormd wordt door onze zintuigen als door
de uitwendige wereld”.
Toen Helmholz zijn aandacht van visuele waarneming op gewaarwording richtte was hij het minder
met Kant`s gezichtspunt eens.
Zijn meningsverschil met Kant betrof de herkomst van vele waarnemingsprocessen. Kant`s theorie
hield in dat ruimtelijke waarneming hoofdzakelijk bepaald werd door aangeboren eigenschappen.
Helmholz daarentegen zag hiervoor een grotere rol weggelegd voor ervaring en leren.
De vraag die de empirist (Helmholz) van de nativist (Kant) scheidt was niet of er perceptuele
processen zijn die door ervaring verworven worden, maar hoeveel dat er zijn en in welke mate.
Fechner dacht dat het mogelijk zou moeten zijn om zowel de ervaren als de fysieke intensiteit van
sensorische stimuli te meten, en de wiskundige relatie vast te stellen tussen de twee metingen.
Een praktische vraag kwam meteen op: hoe meet men de subjective intensiteit van een prikkel?
Weber had `s mensen vermogen bestudeerd om nauwkeurig gewichten te onderscheiden van gelijk
voorkomen. Hij ontdekte dat nauwkeurige onderscheiding meer afhankelijk was van de relatieve dan
van het absolute verschil tussen gewichten. De nauwkeurigste onderscheidingen die gemaakt konden
worden hadden altijd betrekking op oordelen waarbij èèn gewicht ongeveer 1/30 lichter was dan de
ander. B.v. een gewicht van 29 dram (1 dram =1,8 gram) was het zwaarst dat kon worden
onderscheiden als lichter van een gewicht van 30 dram, en èèn van 58 dram was de zwaarste die als
lichter onderscheiden kon worden van een gewicht van 60 dram.
In conclusio: Weber bepaalde dat het juist waarneembare verschil (jwv) bij gewichten altijd gelijk was
aan 1/30 van het zwaarste gewicht bij vergelijking tussen twee gewichten.
Bij lengtes was het jwv altijd ongeveer 1/100.
Het werk van Weber gaf Fechner een cruciale opzet tot hoe hij de intrinsieke harmonie tussen het
fysieke en psychische empirisch kon aantonen.
Men kon de kleinst waarneembare stimulusprikkel nemen –Fechners absolute drempelwaarde- als het
0-punt op de schaal van psychologische intensiteiten.
In een diagram kunnen opeenvolgende jwv boven de drempelwaarde afgezet worden tegen de
gemeten fysieke intensiteit die nodig waren om die te produceren.
Als de jwv factor ½ is en de absolute drempelwaarde 8 dan volgt :
S(ubjectief) 0
P(fysiek)
8
1
12
2
18
3
27
4
40.5
4
5
60.75
6
91.125
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Fechner zag de mogelijkheid om deze verbanden tussen fysieke en subjectieve stimuli voor een groot
aantal verschillende zintuigelijke waarnemingen uit te drukken in een enkele wiskundige formule n.l.:
S=k log P (wet van Fechner)
(S=subjectief, P=fysiek)
Fechner toonde aan dat het mogelijk was om een puur psychologisch fenomeen op z`n minst
ongeveer wiskundig te bepalen.
n
Later heeft Stevens de formule verfijnt tot: S=kP
(Als de macht n minder is dan 1, dan komt deze vergelijking ongeveer overeen met Fechner`s wet, en
geldt dan voor traditionele gevallen. Als de exponent groter dan 1 is geldt de vergelijking voor b.v.
electrische schokken.)
Hoofdstuk 5: Wundt en de experimentele psychologie.
Wundt`s gedachtenmeter (een apparaat die de tijd meet die nodig is om de aandacht van de ene op
de andere stimulus te richten) experiment benadrukte het belang van centrale v.s. perifere processen.
De door de zintuigen ontvangen stimuli leiden niet eenvoudigweg tot directe motorische reacties, maar
worden bewust geregistreerd door een aandachtsproces waarvan de onafhankelijke realiteit werd
bewezen door de extra tijd die nodig was om op een stimuli te reageren.
Wundt geloofde ook dat de tijd voor andere centrale processen dan aandacht bestudeerd kon worden
door verfijning van reactietijd experimenten, in een systematisch programma van mentale
chronometrie.
Wundt verstond onder Völkerpsychologie een type non-experimentele psychologie die handelt over de
gemeenschappelijke en culturele producten van de menselijke aard: geloof, gebruiken en vooral taal
en hun afgeleide hogere processen.
Wundt definieerde een nieuwe tak van wetenschap waarvan het doel was om de fysiologie en de
psychologie samen te laten gaan. Bij het definieren van deze nieuwe tak constateerde hij dat de
fysiologie levende organismen onderzoekt door naar de buitenkant te kijken terwijl de psychologie de
dingen `van binnen` bestudeert en probeert de processen uit te leggen die innerlijke observatie
blootlegt.
Fysiologische psychologie moest de discipline worden waarin processen bestudeerd worden die
gelijktijdig toegankelijk zijn voor beide vormen van observatie. Wundt zag twee voorbeelden:
waarneming en spontane beweging.
Studies over mentale chronometrie deed Wundt het liefst en gebruikte vaak de substractie methode
van Donders.
Wundt nam het verschil waar tussen waarneming en apperceptie (bewust waarnemen (blz.64)). Bij
waarneming reageert iemand automatisch op een stimulus, gedachtenloos. Bij apperceptie is iemands
volledige attentie gericht op de stimulus, en wordt bewust herkent, geïnterpreteerd en er wordt bewust
over nagedacht.
Apperceptie werd een belangrijk onderdeel in Wundt`s psychologie. Zijn studenten voerden
experimenten uit om de reikwijdte van apperceptie te meten. Het aantal juist herinnerde stimuli lag
tussen de 4 en 6, ongeacht de complexiteit van de stimuli.
Wundt geloofde dat waargenomen en bewust waargenomen ideeën onderhevig zijn aan verschillende
organisatie- en combinatieregels. Perceptieve ideeën organiseren zich automatisch en mechanisch,
terwijl appercieve ideeën gecombineerd en georganiseerd worden op verschillende manieren. In
Wundt`s woorden:`er vindt een creatieve synthese plaats in het centrum van de aandacht`.
Hij geloofde dat reacties op appercieve stimuli onvoorspelbaar zijn omdat ze onderworpen zijn aan
onzichtbare innerlijke invloeden zoals motieven, aangeboren voorkeuren, emoties en gevoelens en de
onuitspreekbare effecten van de `wil`. Apperceptie gaat, in tegenstelling tot perceptieve processen,
gepaard met psychische causaliteit.
Wundt ontkende het nut van de mechanistische psychologie niet voor het verklaren van
gebeurtenissen in de periferie van de bewuste ervaring, maar hij stond erop dat er meer nodig was om
5
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
die ervaring te verklaren. Ervan overtuigd zijnde dat dit `iets`- verantwoordelijk voor apperceptie,
creatieve synthese en psychische causaliteit- verbonden is met de bewuste ervaring van de `wil` en
`willekeurige inspanning`, refereerde Wundt hieraan in de voluntaristische psychologie.
Wundt gebruikte dus zijn tweezijdige benadering die hij al eerder beschreven had. Hij was èèn van de
eersten om de opkomende mechanistische, deterministische en experimentele benadering van de
nieuwe psychologie op centrale psychologische processen toe te passen. Maar hij geloofde ook dat
deze benadering alleen bruikbaar was bij relatief eenvoudige perifere aspecten van psychisch
functioneren zoals gewaarwordingen, spieractiviteiten en de tijd voor mentale processen. Voor het
bestuderen van ingewikkelde en centrale functies -die welke het verst verwijdert zijn van makkelijk
waarneembare sensorische-en motoractiviteiten met de fysieke wereld- vertrouwde Wundt op nietexperimentele technieken en hing een non-mechanistische psychische causaliteit aan.
Introspectie is het observeren en waarnemen van iemands eigen subjectieve innerlijke ervaring. Op
basis hiervan nam Wundt aan dat de inhoud van het bewuste goed beschreven kon worden in termen
van ervaringen en gevoelens, die weer geclassificeerd konden worden in de volgende
basisdimensies; voor ervaringen:
1- modus (visueel, auditief, enz.)
2- eigenschappen (kleur, vorm, etc.)
3- intensiteit
4- duur
De dimensies voor gevoelens zijn:
1- aangenaam v.s. onaangenaam
2- gespannen v.s. ontspannen
3- actief
v.s. passief
Titchener propageerde een introspectieve benadering van de psychologie die hij structuralisme
noemde.
Introspectie was voor Titchener geen toevallige innerlijke overdenking maar een rigoreuze procedure
die zorgvuldig getraind moest worden. Introspecteurs moesten al hun mentale inhouden terugbrengen
tot basiselementen onderwijl de stimulus-error vermijdend. Stimulus-error is de fout die ontstaat bij de
interpretatie of het toeschrijven van een betekenis aan het subject.
De Duitse term `Gestalt` wordt voor het eerst gebruikt in 1890. Ehrenfels beschreef bepaalde
perceptuele `Gestaltqualitäten` die niet d.m.v. introspectie teruggebracht konden worden tot
enkelvoudige sensorische elementen, maar onderdeel bleven van een geheel van objecten of ideeën.
(b.v. als een melodie een octaaf hoger gespeeld wordt blijft het toch dezelfde melodie).
Wertheimers inspiratie was de studie van de optische illusie van de schijnbare beweging. Met een
tachistoscope (hiermee worden beelden zeer kort op een scherm geprojecteerd) liet hij lichtflitsen
zien, èèn vertikaal en daarna èèn 30 graden gedraaid. Als de interval tussen de flitsen groter was dan
0,2 sec. zagen waarnemers de werkelijke staat, twee gescheiden, snel wisselende lichtflitsen. Werd
de interval kleiner dan 0,01 sec. dan werden twee lichtstrepen waargenomen. Schijnbare beweging
vond plaats tussen deze twee tijden en was het sterkst bij 0,05 sec. Waarnemers zagen dan een
vertikale streep die voorover valt en daarna weer terug komt. Wertheimer noemde dit het phifenomeen.
Bij negatieve nabeelden ziet men bij twee stilstaande objecten een beweging in tegengestelde richting
van de richting die èèn van de objecten kort daarvoor maakte. (b.v. arriverende en stilstaande trein op
een station).
Gestaltpsychologen analyseren ervaring niet zoals Titchener, die begon met simpele elementen en
probeerde aan te tonen hoe ze gehelen vormden, maar beginnen bij gehelen en beschrijven dan de
functies van de delen in die gehelen. Gestaltpsychologen merkten ook op dat waarneming altijd
plaatsvindt in een veld dat verdeeld kan worden in figuur en achtergrond. Figuur kan niet bestaan
zonder achtergrond.
Wertheimer, Koffka en Köhler benadrukten dat waargenomen Gestalten de neiging hebben om het
waargenomen veld waarin ze verschijnen te vereenvoudigen en te organiseren. Relatief ingewikkelde
6
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
stimuli worden georganiseerd tot eenvoudiger groepen volgens de principes van opeenvolging en
gelijkheid.
Dezelfde Gestaltprincipes gelden ook voor andere waarnemingsvormen dan visie.
De Gestalltwetten zijn:
1- continuering
2- sluiting
3- nabijheid
4- gelijkenis
Hoofdstuk 6: Darwin
Een boek van Lyell promootte een controversiële theorie: de uniformiteitsleer, welke inhield dat de
hoofdkenmerken van de aarde onstaan zijn door geleidelijke processen gedurende een lange tijd en
doorgaan tot in het heden. Lyell betwistte de toen heersende catastrofetheorie, waarbij geologische
veranderingen zouden zijn ontstaan door enkele relatief plotselinge grote catastrofes. De
catastrofetheorie sprak aan venwege de gedeeltelijke overeenstemming met de letterlijke vertaling van
de bijbel en Noah`s zondvloed.
Darwin veronderstelde dat verschillende millieu`s een constante en onvermijdelijke natuurlijke selectie
op de bewoners van dat millieu oplegt, bepaalde soorten bevoordelend om te overleven en te
vermenigvuldigen.
Darwin zag `de natuur`- dus de aan-of afwezigheid van voedsel, tegenstanders, aanvallers enz.- niet
alleen als een rem op ongebreidelde voortplanting van soorten, maar ook als selector van individuen
met overerfbare karakteristieken om te overleven.
Darwin wist dat zijn theorie niet gemakkelijk geaccepteerd zou worden. Het letterlijke bijbelverhaal
plaatste de mens apart van de dieren. Darwin echter vond dat de mens, met zijn anatomische
overeenkomsten met dieren, logischerwijs in een evolutiesysteem hoort met de dieren. Zijn suggestie
was dat de ontwikkeling van een individu grofweg langs dezelfde paden loopt als de ontwikkeling van
de soort waartoe hij behoort. Hij had al op zoiets gewezen bij de ontwikkeling van het menselijk
embryo, die stages doorloopt vergelijkbaar met de evolutionaire ontwikkeling van de mens. Deze
snelle recapitulatie in een persoon van stadia en patronen die overeenkomen met andere en minder
hoog geëvolueerde soortgenoten deden Darwin geloven dat ieder individu beginselen behoudt van
een lang geëvolueerd verleden.
Hoofdstuk 7: De meetbare geest.
Galton`s persoonlijke ervaringen brachten hem tot het geloof dat individuele verschillen in intelligentie
hoofdzakelijk aangeboren zijn.
In zijn boek `Hereditary Genius` schrijft hij: `ik ben van plan in dit boek aan te tonen dat de natuurlijke
mogelijkheden van een mens verkregen zijn door overerving, onder precies dezelfde beperkingen als
die gelden voor vorm en fysieke kenmerken van de gehele organische wereld`.
Galton kwam met drie nieuwe argumenten om zijn bewering te staven:
1- gebaseerd op de normaalverdeling van intellectuele kenmerken
2- op de specifieke patronen van door Galton geobserveerde eminente personen
3- en de vergelijking tussen adoptie en biologische verwanten.
Ad.1 De normaalverdeling.
Galton redeneerde dat vererving van intellectuele eigenschappen onder dezelfde statistische
verdeling valt als fysieke eigenschappen.
Ad. 2 Geniale afkomst.
Galton bestudeerde de stamboom van 12 eminente geleerden en vond twee algemene patronen: a)
genialiteit kwam 4x vaker voor bij 1ste graads relaties dan bij relaties in de 2de graad, die op hun
beurt weer 4x vaker voorkwamen dan 3de graads relaties. b) Galton vond een overeenkomst voor wat
betreft het veld waarin men uitblonk.
Echter, men kan dezelfde resultaten verwachten i.v.m. omgevingsinvloeden, want 1ste graads relaties
delen vaker het zelfde millieu dan 2de of 3de graads relaties.
7
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Ad 3 Adoptieve v.s. biologische relaties.
Galton onderkende maar minimaliseerde de mogelijkheid dat millieuinvloeden dezelfde resultaten
teweeg konden brengen. Hij kwam tot de conclusie dat sociale-en omgevingsinvloeden veel minder
bijdroegen tot eminentie dan overerving.
Galton introduceerde de term nature and nurture.
Nature is alles wat een mens bij zijn geboorte meebrengt, en nurture is iedere invloed na zijn
geboorte.
Hij merkte op dat nature en nurture elkaar kunnen beïnvloeden en zocht naar manieren om beide naar
waarde te scheiden.
Hij deed dit d.m.v. tweelingstudies. De kern van deze methode lag in het feit dat er biologisch
gesproken twee soorten tweelingen zijn n.l. monozygote en dizygote tweelingen.
Galton gebruikte de eugenetica voor zijn project om d.m.v. selectieve voortplanting het menselijk ras
te verbeteren.
Alles wat hij deed stond in relatie met de eugenetica en met grote verbeeldingskracht en veelzijdigheid
ontwikkelde hij tientallen ideeën.
Twee meest belangrijke hiervan zijn de intelligentietest en de statistische correlatie.
Hoofdstuk 8: W. James.
Het toetsen van ideeën naar hun bruikbaarheid in verschillende situaties werd een kenmerk van
James`s algemene filosofie die hij later pragmatisme noemde.
Volgens James kan de inhoud van het menselijk bewustzijn beter opgevat worden als een
gedachtenstroom dan als een optelsom van losse elementen of ideeën.
Verder geloofde James dat iemand nooit precies dezelfde gedachte, idee of waarneming twee keer
kan hebben. Iedere nieuwe ervaring wordt gevormd door alle eerdere ervaringen en daar deze
achtergrond constant veranderd kunnen twee ervaringen dus nooit precies hetzelfde zijn.
James geloofde verder dat gedachte en stroom dezelfde eigenschap van samenhang bevat. Zelfs als
er hiaten zijn in het bewustzijn, door geheugenverlies, epileptische aanvallen of slaap, zal er een
subjectief gevoel van continuïteit zijn.
Gewoonte:
De kracht en onvermijdelijkheid van gewoontes benadrukkend, merkte James op dat de wetten van
gewoontevorming onpartijdig zijn, en in staat tot het maken van goede en slechte acties. En wanneer
een goede of slechte gewoonte aangeleerd is kan deze moeilijk veranderd worden.
Emoties:
Volgens James is emotie eerder een consequentie dan een gevolg van lichamelijke veranderingen
met de daarbij behorende uitdrukking.(zie James-Lange theory of emotion).
Volgens het pragmatisme van Peirce kunnen wetenschappelijke ideeën en kennis nooit helemaal
zeker vastgesteld worden, maar kunnen alleen onderwerp zijn van een bepaalde mate van
pragmatisch geloof. Peirce gebruikte het Darwinistisch perspectief op ideeën en kennis: net als een
biologische eigenschap in èèn omgeving geschikt is en ongeschikt in een andere omgeving, zo
kunnen ook ideeën waardevol of juist niet zijn.
Hall stelde een Darwinistische en recapitulistische theorie voor van kinderontwikkeling, volgens welke
de intellectuele, emotionele en algemeen geestelijke ontwikkeling van ieder individu parallel loopt met
de ontwikkelingsstadia van onze vroege voorvaderen.
Thorndike opperde dat verschillende specifieke stimuli en responsen verbonden of gescheiden
worden volgens de wet van effect. Deze beweert dat wanneer een bepaalde stimulus-respons
volgorde aangenaam bevonden wordt, de responsen versterkt worden. Hij werd voorman van de
beweging die bekend werd als het functionalisme. In tegenstelling tot het Titcheriaanse structuralisme,
dat alleen het bewuste ervaren wilde definiëren en beschrijven, richtte het functionalisme zich op de
nuttigheid en doel van gedrag.
8
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Hoofdstuk 9: Psychologie als gedragswetenschap.
Pavlov onderscheidde vier basiselementen van een geconditioneerde reflex:
1- ongeconditioneerde stimulus (u.s.)
2- ongeconditioneerde respons (u.r.)
3- geconditioneerde stimulus (c.s.)
4- geconditioneerde respons (c.r.)
De u.s. en de u.r. vormen tezamen de ongeconditioneerde reflex (u.ref.), dit is een aangeboren en
automatische reactie.
Het was Pavlov opgevallen dat een bepaalde c.s. neutraal begint en geen sterke respons uitlokt, maar
na een paar keer wel tot een respons leidt waanneer de stimulus gekopeld is aan een u.s.
Als echter de c.s. gevolgd wordt door de u.s. –zelfs na een zeer korte interval- dan volgen er geen
c.ref.
Andere basisstudies toonden hogere-orde conditionering aan. Een c.ref. werd eerst aangeleerd d.m.v.
b.v. een bel. Deze bel werd dan als een u.s. gezien bij een volgende koppeling met een andere c.s.
b.v. een lichtflits.
Een aantal andere experimenten toonden aan dat c.ref. uitgelokt kunnen worden door stimuli die op
de originele stimuli lijken maar niet precies hetzelfde zijn. Dit wordt generalisatie genoemd. Hoe groter
echter het verschil des te zwakker de respons. Als zo`n stimulus herhaaldelijk aangeboden wordt
maar niet bekrachtigd dan verdwijnt de reflex weer. Dit heet discriminatie.
De meest verrassende experimenten testte de grenzen van de proefdieren om te differentiëren.
Dieren die gedwongen werden om ambigue stimuli te ondergaan bleven weken of maanden in de war.
Pavlov noemde deze reacties experimentele neuroses. Hij dacht dat deze neuroses zeer
waarschijnlijk ontstonden indien dieren geconfronteerd werden met onvermijdelijke tegenstellingen
tussen twee sterke maar onverenigbare c.r. neigingen.
Het behaviorisme.
Watson verklaarde zich van de traditionele psychologie onafhankelijk op drie manieren:
1-hij verklaarde dat goede behavioristische psychologie geheel objectief moet
zijn en alle subjectieve gegevens of interpretaties uit den boze zijn.
2-dat het doel van de psychologie niet het beschrijven en verklaren van bewustzijnstoestanden is, maar het voorspellen en controleren van zichtbaar
gedrag. Behavioristische psychologie moest vooral praktisch zijn.
3-hij ontkent de traditionele psychologische afstand tussen mens en dier.
Bij het onderzoek naar c.ref. vroeg Watson zich af welke menselijke emotionele responsen
aangeboren en ongeconditioneerd zijn.
Eerst nam Watson een aangeboren angstrespons waar, daarna woede, en tenslotte liefde.
Hij geloofde dat deze drie responsen en het geringe aantal stimuli die tot deze responsen leiden, het
totale aantal aangeboren menselijke emotionele reacties zijn. Hij vond dat al het andere, inclusief de
z.g. `natuurlijke` reacties –zoals angst in het donker- het resultaat van een soort Pavloviaanse
conditionering.
In zijn boek `Behaviorisme` brak Watson een lans voor de radicale millieutheorie, het idee dat millieu
een veel grotere invloed op gedrag heeft dan erfelijkheid of constitutie. `Wij komen tot de conclusie`
schreef hij `dat er geen overerving is van kwaliteit, talent, temperament en karaktertrekken`.
Skinners prestatie kwam na zijn uitvinding van een zowel simpel als slim apparaat, die we nu kennen
als de skinnerbox. Deze maakte het hem n.l. mogelijk om een ander soort lerend gedrag te
bestuderen, n.l. instrumentele (operante) conditionering.
D.m.v. een mechanisme in zijn box werd op een schrijver bijgehouden hoe vaak een proefdier op een
handle drukte om een beloning (voedsel) te krijgen. Hieruit kwam een geregistreerde optelling
tevoorschijn. Deze optellingen gaven wiskundige krommen weer waarvan stijlheid een maat is voor de
responsintensiteit.
9
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Eerst werd er per ongeluk en onregelmatig op de handle gedrukt, als de rat zijn omgeving verkent.
Nadat de eerste paar keer drukken bekrachtigd zijn met voedsel zal de drukfrequentie snel toenemen
zolang de rat hongerig is.
In de volgende experimenten varieerde Skinner de manier van bekrachtiging, d.w.z. de specifieke
condities waaronder de responsen wel of niet met voedsel werden bekrachtigd.
Op een vast-interval schema kwam de bekrachtiging na een vaste tijdperiode na de eerste respons,
ongeacht hoeveel responsen er in de tussentijd gemaakt werden.
Op een vast-ratio schema volgde bekrachtiging altijd na een vooraf vastgesteld aantal responsen.
Skinner experimenteerde ook met variabele-interval-en ratio schema`s, waarin dus de tijd of de
aantallen responsen tussen de bekrachtigingen willekeurig werden gevarieerd.
Skinner stelde vast dat instrumentele conditionering wezenlijk anders was dan de geconditioneerde
reflex van Pavlov, maar net zo belangrijk. Hij noemde de manier van leren bij Pavlov respondente
conditionering en toonde een aantal verschillen met instrumentele conditionering aan.
1- Resp.cond. schept volledig nieuwe verbindingen tussen stimuli en responsen, terwijl instr.cond.
responstendensen versterkt of verzwakt die al deel uitmaakten van het gedragsrepertoir.
2- Bij resp.cond. wordt de respons opgewekt door de c.s., terwijl bij instr.cond. de respons al
aanwezig moet zijn voordat conditionering plaats kan vinden.
3- Bij resp.cond. zijn c.s. en u.s. precies gedefinieerd, terwijl bij instr.cond. niet met zekerheid
gezegd kan worden welke stimulus leidt tot een respons.
4- De kracht van resp.cond. wordt gemeten in termen van responsgrootte, terwijl die van instr.cond.
wordt gemeten in responssnelheid.
Skinner interesseerde zich steeds meer voor de praktische toepassing en de filosofische gevolgen van
instrumentele conditionering. Hij breidde dit verder uit dan alleen het bedienen van handles. Hij
bedacht dat ingewikkeld gedrag geleerd kon worden door reeksen eenvoudige handelingen aaneen te
schakelen.
Hij gebruikte resp.cond. om het geluid van clicks te verbinden met een sterke primaire bekrachtiger
zoals voedsel. Na een tijdje werden de clicks goede secundaire bekrachtigers, dat bewezen werd door
het feit dat de dieren hoog bleven reageren in de skinnerbox op de clicks zonder toediening van
voedsel. Skinner gebruikte deze secundaire bekrachtiger (de clicks) voor de progressieve vorming van
steeds moeilijker reeksen van responsen.
Skinner dacht dat deze techniek gebruikt kon worden om mensen iets te leren.
Hij ontwikkelde daarvoor de geprogrammeerde instructie, een onderwijstechniek waarin
gecompliceerde onderwerpen, zoals wiskunde, opgedeeld worden in eenvoudige, stapsgewijze
componenten met toenemende moeilijkheidsgraad.
Hij kwam tot de conclusie dat als negatieve bekrachtigers samen met positieve bekrachtigers
genomen werden, alle gedrag gecontroleerd werd door bekrachtiging. Het idee van vrijheid van
gedrag is een illusie.
Hoofdstuk 11: Freud`s psychoanalyse.
Freud en Breuer stelden dat hysterici hoofdzakelijk lijden aan herinneringen.
Vrije associatie werd Freud`s standaard behandelmethode. Hij geloofde dat het leidde naar
betrouwbare pathogene ideeën, en het stemde overeen met verschillende subtiele maar belangrijke
verschillen die bij hypnose niet naar voren kwamen.
Ten eerste merkte hij dat pathogene ideeën opgeroepen onder vrije associatie niet een èèn op èèn
relatie hadden met bepaalde symptomen. In plaats daarvan openbaarden zich vaak een hele serie
pathogene ideeën bij èèn hysterisch verschijnsel. Hij kwam tot de conclusie dat de meeste hysterische
symptomen werden overgedetermineerd. Tevens zag hij dat onbewuste pathogene gedachten niet
vergeten worden zoals onbelangrijke details dat worden. In plaats daarvan worden herinneringen
bewust en actief door de patiënten verdrongen. Als bewijs hiervoor voerde Freud aan dat patiënten
zich op een bepaald moment verzetten bij vrije associatie. Uit deze onbewuste weerstand leidde hij af
dat zijn patiënten er een complexe houding t.o.v. hun ziekte op na hielden.
Aan de ene kant leden ze echt onder hun symptomen, en wilden ze samenwerken om ervan verlost te
raken, maar aan de andere kant ondermijnde hun onbewuste weerstand hun therapie.
10
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Freud noemde dit het intrapsychisch conflict.
In 1896 publiceerde Freud zijn verleidingstheorie, volgens welke alle hysterici als kinderen seksueel
misbruikt zijn. Veel collega`s stonden nogal sceptisch tegenover deze theorie en al snel kwam Freud
tot het besef dat het seksueel misbruikt zijn van zijn patiënten vaak verbeelding was.
Seksualiteit moest echter belangrijk zijn, waarom anders rapporteerden zoveel patiënten tijdens vrije
associatie misbruik?
Freud onderwierp dromen d.m.v. vrije associatie aan analyse, en bemerkte dat de vrije associatie
verrassend nieuwe verklaringen gaf voor deze vaak verbazende nachtelijke ervaringen. Hij maakte
onderscheidt tussen het bewust ervaren deel van de droom, die hij manifeste inhoud noemde, en de
verborgen of latente inhoud, welke de droom inspireerde maar pas bij vrije associatie naar boven
komt. De manifeste inhoud die gekenmerkt wordt door een verkeerde chronologie en fantastische
beelden lijkt vaak onbegrijpelijk. De latente inhoud echter leek groot persoonlijk belang voor de dromer
te hebben.
Dromers verzetten zich vaak tegen het blootleggen van de latente inhoud, net zoals hysterici zich
verzetten tegen het herinneren van pathogene ideeën.
Freud ging er van uit dat iedere droom begint bij een serie latente gedachten of ideeën welke door de
slapende geest omgezet worden in een manifeste inhoud d.m.v. drie processen die tezamen
droomarbeid genoemd worden.
1- De latente inhoud schijnt altijd beangstigender gedachten te bevatten dan de manifeste inhoud,
dus concludeerde Freud dat de manifeste inhoud de latente inhoud symboliseerd. Dit is
verschuiving.
2- Tijdens het tweede proces van de droomarbeid worden verschillende latente gedachten
gesymboliseerd in èèn enkel symbolisch beeld in de manifeste inhoud. Dit is verdichting.
3- Het viel hem op dat de manifeste inhoud vaak gerepresenteerd werd door latente ideeën van
concreet ervaren sensaties of hallucinaties. Dromen worden niet slechts ervaren als gedachten,
maar als werkelijke beelden, geluiden en gevoelens. Dus de latente droomgedachten ontvangen
concrete voorstellingen in de subjectieve ervaringen van de manifeste inhoud.
Freud vond dat zowel dromen als hysterische symptomen het resultaat waren van identieke
onbewuste symbolische processen.
Freud ging uit van twee denkbeeldige en tegenovergestelde vormen van mentale activiteiten, èèn
onbewust en verbonden met dromen en symptoomvorming, de ander bewust en verantwoordelijk voor
het rationeel denken. De onbewuste noemde hij het primaire proces, en het bewuste het secundaire
proces.
Het kinderlijk verlangen om de ouder van de andere sekse te bezitten voor seksuele genoegens en
zich te ontdoen van de andere ouder van dezelfde sekse scheen een onvermijdelijke consequentie te
zijn van het opgroeien in een westers gezin. Freud noemde deze verzameling van onbewuste wensen
het Oedipus complex.
Vanuit de universaliteit van oedipale fantasieën leidde hij af dat seksualiteit het geestelijk leven van
ieder kind sterk beïnvloed. Hij veronderstelde een algemene vorm van menselijke seksuele drift die
vanaf de geboorte aanwezig is. Volgens deze theorie wordt het kind geboren in een toestand van
polymorfe seksualiteit, gevoelig voor sensueel genot door stimulatie van ieder deel van het lichaam.
Bepaalde delen van het lichaam ontwikkelen zich tot erogene zones omdat ze regelmatig op een
prettige manier gestimuleerd worden. Deze zones zijn:
1- orale zone
2- anale zone
3- genitale zone
Gedurende de latentie periode (tussen het vijfde jaar als alle erogene zones ontdekt zijn en de
pubertijd) heeft het kind positieve gevoelens voor de ouder van de zelfde sekse, dit bewerkstelligd een
positieve identificatie en een sociaal rolmodel. Freud benadrukt dat deze positieve gevoelens altijd al
naast de negatieve bestaan hebben.
Hij geloofde dat `s mensen diepste gevoelens ten aanzien van voor hen belangrijke mensen in hun
leven nooit helemaal positief of negatief zijn maar altijd een combinatie van beide.
11
Deze samenvatting is afkomstig uit samevattingenbank van SV Dimensie en alleen voor eigen gebruik.
Hij noemde dit ambivalentie.
Transferente gevoelens (overdracht) vinden plaats als patiënten hun gevoelens die ze hebben voor
belangrijke personen uit hun verleden projecteren op de therapeut. Ongeacht hoe Freud objectief en
werkelijk was, zijn patiënten reageerden op hem alsof hij hun vader, moeder of een ander emotioneel
beladen persoon was.
Vanaf het begin van zijn carriëre probeerde Freud zijn klinische ontdekkingen in een grotere
theoretische context te plaatsen. Hij verwijst naar deze pogingen om een algemeen model van de
geest te ontwikkelen in zijn metapsychologie.
Freud gaf, gebaseerd op zijn klinische ervaringen, aan dat er in de menselijke geest continu drie
verschillende soorten behoeftes zijn die met elkaar in conflict zijn, en dat het belangrijkste doel van de
geest het oplossen van deze conflicten is zo goed als mogelijk is.
1- De eerste behoefte komt vanuit het lichaam en is gebaseerd op de biologische behoeftes voor
voeding, verwarming, enz. Freud noemde dit het instinct.
2- Een tweede groep behoeften wordt veroorzaakt door de externe realiteit. Om te overleven moet
de mens zijn milieu kunnen manipuleren om fysieke gevaren te kunnen ontlopen en om
voorwerpen te verzamelen om de eerste behoeften te kunnen bevredigen.
3- Verder geloofde hij dat de morele behoeften onafhankelijk zijn van instinct en externe realiteit.
Vanaf het begin benadrukte Freud dat zowel het instinct met de externe realiteit alswel met de moraal,
en dat evenzo de externe realiteit met de moraal in conflict kan komen.
Naar aanleiding daarvan construeerde Freud een model met gescheiden systemen om het verloop
van de drie soorten psychische behoeften voor te stellen.
1- Ten eerste zag hij het Id als de bewaarplaats van onbewuste maar sterke impulsen van de
instincten.
2- Toen veronderstelde hij een perceptie-bewustwordingssysteem (pers-bew.sys.) dat informatie
vervoert over de externe realiteit naar de geest.
3- Morele eisen, onafhankelijk van instincten en externe realiteit, noemde hij Superego.
Dus het Id, de perc.-bew.sys. en het Superego leggen alledrie hun conflicterende eisen op aan de
psyche, die tot een compromis moet komen.
Freuds hypothetische psychische instantie hiervoor was het Ego.
Hij zag dat alles wat een persoon doet als het resultaat van een soort compromis tussen
conflicterende eisen en dus als een product van het ego. Hij noemde deze compromissen
defensiemechanismen. Zo zijn er:
1- Verplaatsing: dit gebeurt wanneer iemand een impuls op een vervangend doel richt dat lijkt op het
origineel, maar veiliger is.
2- Projectie: dit vindt plaats wanneer iemand zijn eigen onacceptabele impuls niet wil erkennen, en
daarom de schuld bij iemand anders legt.
3- Intellectualisatie: sommige impuls en emotie geladen onderwerpen worden direct maar uitsluitend
intellectueel benaderd.
4- Ontkenning: hierbij gelooft en gedraagt een persoon zich alsof een gebeurtenis nooit heeft
plaatsgevonden.
5- Rationalisatie: hier handelen mensen op grond van een motief maar verklaren hun gedrag op
basis van een acceptabeler motief.
6- Sublimatie: dit ontstaat wanneer de primaire energie van een instinct gekanaliseerd en getemperd
wordt door het superego en realiteitseisen, om zo een sociaal wenselijk resultaat te verkrijgen.
12
Download