Algemene economische basisprincipes H1, 2, 3, 4, 5 Hoofdstuk 1

advertisement
Algemene economische basisprincipes
H1, 2, 3, 4, 5
Hoofdstuk 1 Plaatsbepaling en basisbegrippen
1.1 Externe bedrijfsomgeving
Hun succes is afhankelijk van hoe goed zij weten in de spelen op kansen en bedreigingen die
vanuit de externe omgeving op hen afkomen. De macro-omgeving (DESTEP factoren) omvat de
omgevingsfactoren die grote invloed op de ondernemingsresultaten uitoefenen, maar die de
onderneming zelf niet of nauwelijks kan beïnvloeden. Daartegenover staat de directe omgeving
die bestaat uit de partijen op de in- en verkoopmarkten, waarmee de onderneming dagelijks
zaken doet. Kennis van de economische externe omgeving is dus voor het management van
groot belang om goed in te kunnen spelen op de kansen en bedreigingen die daaruit naar voren
komen.
1.2 Het centrale economische probleem
Schaarste: steeds opnieuw stellen consumenten, bedrijven en overheidsinstellingen vast dat ze
onvoldoende middelen hebben om al hun behoeften en doelen te realiseren.
De middelen in de vorm van geld, tijd en productiemiddelen zijn alternatief aanwendbaar: zij
zijn voor verschillende doelen bruikbaar. Als ze daadwerkelijk voor een bepaald doel ingezet
worden, kunnen ze niet meer voor iets anders gebruikt worden. Elke keuze brengt dus kosten
met zich mee in de vorm van de opbrengsten van het beste niet gekozen alternatief. Die gemiste
opbrengsten heten alternatieve kosten of oppurtunity costs.
Het begrip welvaart geeft de mate aan waarin consumenten met behulp van schaarste,
alternatief aanwendbare middelen in hun behoefte kunnen zien. Welvaart wordt vaak gelijk
gesteld aan de waarrde van de goederen en diensten die in een land worden geproduceerd, het
zogenoemde bruto binnenlands product. Zonlicht vorm een zogenoemd vrij goed. Het
kenmerk van vrije goederen is dat zij onbeperkt ter beschikking staan, waardoor het gebruik
ervan geen keuzeprobleem met zich meebrengt.
1.3 Produceren en consumeren
Voor productie zijn productiemiddelen nodig. Deze worden productiefactoren genoemd, er zijn
er vier:
1. Arbeid: tijd en inspanning die mensen besteden aan de productie van goederen en diensten.
2. Kapitaal: alle geproduceerde middelen die voor productie van andere goederen en diensten
gebruikt kunnen worden.
3. Natuur: alle natuurlijke hulpbronnen
4. Ondernemerschap: de organisatie van het productieproces in ondernemingen
Voor arbeid ontvangen consumenten loon, voor kapitaal rente, voor natuur huur en pacht en
voor ondernemerschap winst. Deze beloningen vormen het zogenoemde primaire inkomen.
Primair inkomen is een inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat.
De manier waarop de afstemming van productie en consumptie in een lans is georganiseerd,
wordt de economische orde genoemd. Doel van elke economische orde is het zo goed mogelijk
voorzien in de behoeften van consumenten. Vijf kernvragen moeten hiertoe worden
beantwoord:
1. Wie moet er produceren?
Overheid of particuliere ondernemers.
2. Wat moet er geproduceerd worden?
Hierbij gaat het om de effectiviteit van de productie, er moet beslist worden welke goederen en
diensten het best aan de wensen van de consumenten tegemoetkomen.
3. Hoe moet er geproduceerd worden?
Het gaat hier om efficiëntie van productie, de producent moet vaststellen welke
productietechniek de laagste kosten oplevert.
4. Waar vindt de productie plaats?
Geografische spreiding van de productie
5. Voor wie moet er geproduceerd worden?
Twee manieren om de vragen te beantwoorden: budgetmechanisme of marktmechanisme
Budgetmechanisme
Bij het budgetmechanisme beslist de overheid welke goederen en diensten geproduceerd
worden, op welke manier de productie plaatsvindt en tegen welke prijs de goederen en diensten
verkocht worden. Onder het democratisch budgetmechanisme bepalen vertegenwoordigende
lichamen de omvang van de productie door vast te leggen hoeveel geld er mag worden
uitgegeven. Onder het bureaucratisch budgetmechanisme bepaalt de staat de productie. In een
plan wordt vastgelegd welke producten tegen welke prijzen geleverd moeten worden. ->
planeconomie.
Marktmechanisme
Onder het marktmechanisme zijn omvang en samenstelling van de productie afhankelijk van de
beslissingen van individuele consumenten en producenten. De wensen van producenten en
consumenten worden op markten op elkaar afgestemd door de prijzen van de goederen en
diensten. Prijzen zorgen namelijk voor evenwicht tussen vraag en aanbod. In een
markteconomie bepaalt het marktmechanisme voor welke goederen de productiefactoren
gebruikt worden. Dit heet de allocatie van de productiefactoren. Bij het budgetmechanisme
wordt de allocatie van de productiefactoren door de overheid bepaald.
1.4 Economische wetenschappen
Economisch handelen houdt in de manier waarop consumenten, producenten en overheden
omgaan met schaarse, alternatief aanwendbare middelen om hun doelstellingen te bereiken.
Algemeen economen gaan er daarbij van uit dat consumenten, producenten en overheid naar
maximaal haalbare doelstellingen streven. Voor consumenten is dat de maximale individuele
welvaart, voor producenten de maximale winst en voor de overheid de maximale
maatschappelijke welvaart.
Micro-economie
In de micro-economie wordt bestudeerd hoe individuele consumenten en producenten met
economische keuzeproblemen omgaan. Bij micro-economie zijn kosten, alternatieve kosten: het
geldbedrag dat het gebruik van productiemiddelen voor de meest winstgevende andere
mogelijkheid zou hebben opgeleverd.
Meso-economie
Meso-economie bestudeert economische vraagstukken op bedrijfstakniveau. Een bedrijfstak
bestaat uit bedrijven die dezelfde soorten producten met behulp van dezelfde soorten
productieprocessen voortbrengen. Bij de bestudering van bedrijfstakken staan
concurrentieverhoudingen centraal.
Macro-economie
Macro-economie gaat over vraagstukken op het niveau van een land als geheel. Monetaire
economie gaat over de rol van geld in de economie en besteedt daarbij aandacht aan
bijvoorbeeld de hoogte van de rente en de werking van financiële markten. Het onderdeel
internationale economische betrekkingen bestudeert de internationale handel in goederen en
diensten en het financiële verkeer tussen landen.
1.5 Economische modellen
Bij modellen wordt uitgegaan van de ceteris paribus clausule. Hierbij wordt de waarde van de
verklarende factoren die niet in het model zijn opgenomen, constant verondersteld. Daardoor
kunnen veranderingen in de uitkomsten van het model alleen worden veroorzaakt door de
factoren die we willen bestuderen. Exogene grootheden zijn onafhankelijk van de andere
grootheden in het model. De waarde wordt bepaald door factoren buiten het model. Endogene
grootheden zijn wel afhankelijk van de andere grootheden in het model. De waarde ervan kan
met behulp van het model worden berekend.
Hoofdstuk 2 Vraag
2.1 Vraagbepalende factoren
Om goed op veranderingen te kunnen inspelen of deze zelf te initiëren , moeten bedrijven inzicht
hebben in de factoren die de vraag naar goederen en diensten bepalen. De individuele vraag is
de vraag van een individuele consument naar een product. De collectieve vraag is de vraag van
alle consumenten gezamenlijk naar dat product. Vier vraagbepalende factoren beïnvloeden de
individuele vraag naar een product:
1. Behoefte
2. Prijs product
3. Prijzen andere goederen en diensten
4. Inkomen
Behoefte
Voor bedrijven is het belangrijk zich te realiseren dat afnemers niet op zoek zijn naar een
product maar naar een manier om in een behoefte te voorzien
Prijs product
Consumenten hebben veel meer behoeften dan ze met behulp van hun inkomen kunnen
vervullen. Een stijging van de prijs van een goed leidt dus vrijwel altijd tot een daling van de
vraag naar dat goed.
Prijzen andere goederen en diensten
Een prijsverandering van een goed heeft dus twee effecten. Enerzijds daalt de vraag naar
benzine omdat autorijden minder aantrekkelijk wordt dan andere manieren om met elkaar in
contact te komen. Dit noemen we het substitutie-effect van een prijsverandering. Anderzijds
daalt de vraag naar benzine omdat door de prijsstijging de koopkracht van consumenten daalt.
Dit noemen we het inkomenseffect van een prijsverandering.
Inkomen
In het algemeen blijkt te gelden dat de vraag naar een goed stijgt als het inkomen toeneemt. De
collectieve vraag naar een goed of dienst in een lang is naast de eerdergenoemde factoren
afhankelijk van de omvang van de bevolking.
2.2 Behoefte
De behoeften van producenten worden bepaald door economische factoren. Zij willen zo goed
mogelijk in de behoeften van hun afnemers voorzien. Om de daarvoor benodigde goederen en
diensten te kunnen produceren, moeten zijzelf bijvoorbeeld machines, computers en
grondstoffen inkopen. Daarom wordt de vraag die uitgeoefend wordt door producenten de
afgeleide vraag genoemd. De behoeften van consumenten worden bepaald door nieteconomische factoren. Psychologische en sociaal-culturele factoren spelen hier een
overheersende rol. Ook maatschappelijke trends beïnvloeden de behoeften en daarmee het
koopgedrag van consumenten. Ethische aspecten oefenen steeds meer invloed uit op het gedrag
van consumenten. Ten slotte oefenen demografische factoren een belangrijke invloed uit op de
consumentenvoorkeuren. Niet alleen de leeftijd maar ook de grootte en samenstelling van
huishoudens en het opleidingsniveau van consumenten hebben invloed op de aankopen van
mensen.
2.3 Prijs
De vraagfunctie geeft het verband weer tussen de vraag naar een product en de prijs van dat
product. De collectieve vraagfunctie is de optelsom van alle individuele vraagfuncties en toont
daarmee het verband tussen de prijs van een product en de totale vraag naar dat product. De
invloed van een prijsverandering is nu rechtstreeks te meten.
Q= -3P + 9000
Waarbij
Q= de hoeveelheid in eenheden
P= de prijs in euro’s
Het minteken voor p geeft aan dat kopers bij hogere prijzen minder toestellen vragen. De
grafische weergave van de vraagfunctie heet vraagcurve. Punt A geeft de gevraagde hoeveelheid
bij een prijs van 1000 euro weer en punt B de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 2000
euro. De invloed van een verandering van de overige vraagbepalende factoren wordt
weergegeven door een verandering in de waarde van de constante term. Als de inkomens van
consumenten stijgen, zullen meer mensen een plasmatelevisie aanschaffen. De voorgaande
vraagfunctie verandert dat in bijvoorbeeld:
Q= -3P+12000
Waarbij
Q= de hoeveelheid in eenheden
P= de prijs in euro’s
Bij elke prijs worden dan meer plasmatelevisies gekocht dan eerst. De vraagcurve verloopt
dalend: bij een daling van de prijs neem de vraag naar het goed toe. Een prijsdaling heeft
namelijk twee gevolgen. In de eerste plaats kan de consument daardoor met zijn inkomen meer
van dit goed kopen. Dit is het inkomenseffect van de prijsverandering. Ten tweede wordt dit
goed goedkoper en dus aantrekkelijker ten opzichte van andere goederen. Ook daardoor zal de
vraag toenemen. Dit is het substitutie-effect van de prijsverandering. De mate waarin de
gevraagde hoeveelheid van een goed verandert ten gevolge van een verandering van de prijs van
dat goed wordt de prijselasticiteit van de vraag genoemd. Prijsinelastisch: de vraag daalt
dan procentueel minder dan het percentage waarmee de prijs stijgt. Bij een prijselastische
vraag daalt de gevraagde hoeveelheid procentueel juist sterker dan het percentage waarmee de
prijs toeneemt. De formule voor de berekening van de prijselasticiteit van de vraag (Ep) luidt:
Ep=
procentuele verandering van Qv
procentuele verandering van p
Ep geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van een
verandering van de prijs met 1%. De waarde van de prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk
van vier factoren:
1.Het deel van het inkomen dat met de aanschaf van het goed gemoeid is.
2. De lengte van de beschouwde periode.
3. De aard van het goed.
4. De beschikbaarheid van alternatieven.
De prijselasticiteit van de vraag betreft de vraag van de totale markt voor een bepaald product.
De prijselasticiteit van de afzet geeft weer hoe sterk de afgezette hoeveelheid van een product
verandert als gevolg van een verandering van de prijs van dat product. Een prijsverhoging leidt
bij een prijsinelastische afzet tot een stijging van de omzet en bij een prijselastische afzet tot een
daling van de omzet.
2.4 Prijzen van andere goederen
Een hoge kruislingse prijselasticiteit van de vraag naar zijn diensten. De kruislingse
prijselasticiteit van de vraag (Ek) is een verhoudingsgetal dat weergeeft met hoeveel procent de
vraag naar een product verandert als gevolg van een stijging van de prijs van een ander product
met 1%. In formule:
Ek=
procentuele verandering van Qva
procentuele verandering van Pb
Waarbij:
Qva= de vraag naar goed a
Pb= de prijs van goed b
Substitutiegoederen: ze voorzien in dezelfde behoefte en consumenten kunnen deze goederen
dus door elkaar vervangen. De kruislingse prijselasticiteit van substitutiegoederen is positief: als
de prijs van goed A stijgt, zal de vraag naar goed B toenemen. Hoe beter substitutiegoederen in
de ogen van consumenten in een behoefte voorzien, des te groter zal de kruislingse
prijselasticiteit van de vraag zijn. Naarmate goederen elkaar beter overlappen voor wat betreft
het voorzien in een bepaalde behoefte, zal de kruislingse prijselasticiteit van de vraag groter zijn.
Naast goederen die elkaar in het gebruik vervangen, zijn er goederen die elkaar in het gebruik
aanvullen, zoals auto’s en benzine. Bij deze complementaire goederen is de kruislingse
prijselasticiteit van vraag negatief.
2.5 Inkomen
Mensen geven bij een stijging van hun inkomen een steeds kleiner deel van dat inkomen aan
voeding en andere noodzakelijke goederen uit. Wel kopen mensen bij een stijging van het
inkomen bijvoorbeeld duurdere voeding waardoor hun totale bestedingen aan voeding nog wel
kunnen stijgen. De invloed van een verandering van het inkomen (i) op de gevraagde
hoeveelheid (Qv) kan worden weergegeven door de inkomenselasticiteit van de vraag (Ei).
De inkomenselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal dat aangeeft met welk percentage
de gevraagde hoeveelheid verandert door een stijging van het inkomen met 1%. In formule:
Ei=
procentuele verandering van Qv
procentuele verandering van i
Als de gevraagde hoeveelheid procentueel meer stijgt dan het inkomen, is er sprake van een
luxegoed. Reageert de vraag relatief zwak op een inkomensstijging, zodat Ei < , dan gaat het om
primaire of noodzakelijke goederen zoals voeding. Het aandeel van de uitgaven aan deze
goederen in het totale inkomen neemt bij een inkomensstijging af. Een bijzonder soort goederen
vormen de inferieure goederen. Van dergelijke goederen kopen consumenten minder bij een
stijging van het inkomen. Of een goed een noodzakelijk dan wel een luxegoed is, hangt dus af van
het inkomensniveau. Bij een stijging van het gemiddelde inkomen in een land zullen goederen
die door de bevolking eerst als luxegoed werden beschouwd, geleidelijk noodzakelijke goederen
worden.
Hoofdstuk 3 Aanbod
3.1 Soorten bedrijven
Een bedrijfskolom geeft de schakels weer van de grondstoffenproducent tot aan de consument.
De primaire sector: deze sector bestaat uit alle bedrijven die grondstoffen onttrekken aan de
natuur. Bedrijven die grondstoffen en halffabrikaten verwerken tot nieuwe producten, behoren
tot de secundaire sector. De auto-importeurs en de autodealers behoren tot de tertiaire
sector. Ook zijn er dienstverlenende bedrijven de niet naar winst streven; zij maken deel uit van
de quartaire sector. Een bedrijfstak bestaat uit alle bedrijven die dezelfde functie op dezelfde
hoogte in de bedrijfskolom vervullen in het productieproces. Als een bedrijf zijn assortiment
vergroot, wordt dit parallellisatie of branchevervaging genoemd. De tegenovergestelde
beweging heet specialisatie. Meestal gaat een bedrijf over tot het aftstoten van activiteiten als
deze niet voldoende rendabel zijn. De autofabrikanten hebben de afgelopen jaren allerlei
assemblagewerkzaamheden uitbesteed aan toeleveringsbedrijven en hebben zich
teruggetrokken op hun kernactiviteiten, het in elkaar zetten van auto’s. Dit verschijnsel heet
differentiatie. Hierdoor wordt de bedrijfskolom langer. Als autofabrikanten de eerder
afgestoten assemblagewerkzaamheden zelf weer gaat uitvoeren is er sprake van integratie. De
bedrijfskolom wordt dan korter. Bedrijven verschillen niet alleen naar activiteit en grootte, maar
ook naar rechtsvorm, waarin eigendom, beheer en aansprakelijkheid geregeld zijn. Een
onderneming kan toebehoren aan een natuurlijke persoon of kan een rechtspersoon zijn.
Voorbeelden van bedrijven van natuurlijke personen zijn de eenmanszak (1 eigenaar) en de
vennootschap onder firma (verschillende eigenaard). De eigenaar is verantwoordelijk voor het
beheer van de onderneming en is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van het bedrijf.
Hoofdelijk aansprakelijk houdt in dat de eigenaar met zijn hele vermogen aansprakelijk is.
Rechtspersonen als besloten vennootschappen (bv’s) en naamloze vennootschappen (nv’s) zijn
in tegenstelling tot bedrijven van natuurlijke personen juridisch zelfstandig. Bij geschillen met
bijvoorbeeld schuldeisers wordt het bedrijf, niet de eigenaar, voor de rechter gedaagd. Het geld
dat door de eigenaren van een nv of bv in de onderneming is gestoken, wordt het
aandelenkapitaal genoemd. De bezitters van de aandelen, aandeelhouders, krijgen een deel van
de winst van de onderneming. De op aandelen uitgekeerde winst heet dividend. De
aandeelhouders zijn als eigenaars zakelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
In geval van faillissement kunnen zijn nooit meer kwijtraken dan de waarde van hun aandelen.
Een belangrijk verschil tussen nv’s en bv’s betreft de verhandelbaarheid van aandelen. De
aandelen van een bv zijn op naam geregistreerd en niet vrij verhandelbaar. De aandelen van een
nv staan niet op naam en zijn wel vrij verhandelbaar. Een concern bestaat uit een
moederbedrijf en een aantal dochterondernemingen.
3.2 Balans en resultatenrekening
Op de balans staan links de bezittingen, de activa. Het bezit aan geld en de bezittingen die het
bedrijf binnen een jaar in geld kan omzetten, worden vlottende activa genoemd. De vaste activa
bestaan uit materiële vaste kapitaalgoederen als machines en gebouwen, immateriële vaste
activa als goodwill en patenten en financiële vaste activa zoals deelnemingen in het
aandelenkapitaal van andere ondernemingen. Rechts op de balans staan de soorten vermogen of
passiva waarmee de bezittingen gefinancierd zijn. Eigen vermogen: verschil tussen de waarde
van bezittingen en het bedrag van de schulden.
Op de winst- en –verliesrekening staan de kosten en opbrengsten van de afgelopen periode.
Bij bedrijven van natuurlijke personen wordt over de winst inkomensbelasting betaald. Over de
winst van nv’s en bv’s wordt vennootschapsbelasting betaald.
3.3 Productie en kosten
Hoe meer kapitaal en arbeid een bedrijf kan inzetten, des te groter zal de omvang van de
productie zijn. De productietechniek is de onderlinge verhouding waarin een bedrijf kapitaal en
arbeid gebruikt voor het produceren van goederen en diensten. Alle productietechnieken die
voor een bedrijf mogelijk zijn, kunnen weergegeven worden met behulp van de
productiefunctie. Met deze functie kan de maximale productie berekend worden die met de
beschikbare hoeveelheid kapitaal en arbeid gerealiseerd kan worden:
Q=f(A,K)
Waarbij:
Q= de maximale productie
A= het aantal eenheden arbeid
K= het aantal eenheden kapitaal
De korte termijn is gedefinieerd als de termijn waarbinnen een bedrijf de hoeveelheid van een of
meer productiefactoren niet kan veranderen. Op langere termijn kan een bedrijf op een andere
productietechniek overstappen als de prijsverhouding tussen arbeid en kapitaal verandert.
Op de korte termijn ligt de hoeveelheid vaste kapitaalgoederen van een bedrijf vast. Als het
drukker wordt kan het management wel meer werknemers inschakelen, maar niet het
restaurant uitbreiden. De productiekosten van een onderneming kunnen daarmee in twee
soorten verdeeld worden:
1. Constante kosten (vaste kosten), waarvan het totaalbedrag niet reageert op een
productieverandering.
2. Variabele kosten, waarvan het totaalbedrag wel reageert op een productieverandering.
De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten. Dit wordt weergegeven on figuur 3.4
(blz49). Een bedrijf schakelt bij een vaste productiefactor steeds meer eenheden van een
variabele productiefactor in. De extra productie zal dan toenemen tot het punt waarop de
variabele productiefactor het meest efficiënt wordt gebruikt. Na dat punt zal de extra productie
steeds afnemen.
De gemiddelde variabele kosten (GVK) kunnen nu berekend worden door de totale variabele
kosten de delen door de productieomvang. Marginale kosten (MK) geven aan hoe de totale
kosten veranderen als een bedrijf de productie met één eenheid product uitbreidt. In de tabel
(tabel 3.6 blz49) zijn de marginale kosten berekend door de toename van de totale variabele
kosten te delen door de toename van de productie.
Zolang de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde kosten, dalen de gemiddelde kosten.
Als de marginale kosten hoger zijn dan de gemiddelde kosten, stijgen de gemiddelde kosten. De
gemiddelde kosten zijn dus het laagst, als zij gelijk zijn aan de marginale kosten. De wet van de
toe- en afnemende meeropbrengsten is in de figuren 3.3 tot en met 3.6 duidelijk zichtbaar.
Tussen 0 en 4 werknemers neemt de totale productie in figuur 3.3 steeds sterker toe. Bij
inschakeling van meer dan 4 werknemers wordt de extra productie steeds kleiner en nemen de
marginale kosten dus toe.
3.4 Aanbod op lange termijn
Op de lange termijn zijn alle productiefactoren variabel. De productiecapaciteit geeft de
maximale hoeveelheid goederen en diensten aan die een bedrijf met de beschikbare
productiefactoren kan produceren. Ook veranderende marktomstandigheden of
productietechnologieën kunnen aanleiding zijn de productiecapaciteit aan te passen.
Verandering van de productiecapaciteit leidt tot verandering van de productie. Een
verdubbeling van de hoeveelheid van elke productiefactor kan tot drie mogelijke uitkomsten
leiden:
1. Constante schaalopbrengsten in het geval verdubbeling van de hoeveelheid productiefactoren
leidt tot verdubbeling van de productie.
2. Toenemende schaalopbrengsten als bij verdubbeling van de hoeveelheid productiefactoren de
productie meer dan verdubbelt.
3. Afnemende schaalopbrengsten als de productie bij verdubbeling van de hoeveelheid
productiefactoren minder dan verdubbelt.
Toenemende schaalopbrengsten hebben te maken met schaalvoordelen die samenhangen met
een grotere productiecapaciteit. Er is sprake van schaalvoordelen als de kosten per eenheid
product bij uitbreiding van de productiecapaciteit dalen. De oorzaak van toenemende
schaalopbrengsten kan ook liggen in een efficiëntere organisatie. Daarnaast kunnen
schaalvoordelen voortkomen uit de onderhandelingsmacht van een grote onderneming.
Een onderneming kan ook te groot worden. Dan treden schaalnadelen op wat tot uitdrukking
komt in een stijging van de kosten per eenheid product bij toename van de productiecapaciteit.
Een mogelijke oorzaak is gelegen in de afstemming van activiteiten.
De gemiddelde kostencurve op lange termijn kan dan getekend worden door deze lijn steeds één
punt van de curve op korte termijn te laten raken. Omdat de langetermijncurve de
kortetermijncurven omwikkelt, wordt deze de enveloppecurve genoemd. P4 is dis de kleinste
productiecapaciteit waarbij de gemiddelde kosten minimaal zijn. Dit noemen we het Minimum
Efficiënte Schaal (MES).De omvang van de MES beïnvloedt aard en intensiteit van de
concurrentie in een bedrijfstak. Als een bedrijf op kosten wil concurreren, moet de
productiecapaciteit op het niveau van de MES liggen om succesvol te kunnen zijn.
3.5 Opbrengsten en winst
Hoeveelheid Q. Kolom GO geeft de opbrengst en dus de prijs per 100 ton graan weer. Kolom TO
toont de totale opbrengst van de productie. MO staat voor marginale opbrengsten. Dit zijn extra
opbrengsten bij uitbreiding van de productie met één eenheid product. TW= totale winst. De
totale winst is maximaal als de marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk
zijn.
Een bedrijf kan voor dit doel een break-evenanalyse uitvoeren. Hierbij stelt de onderneming de
vraag hoeveel producten geproduceerd en verkocht moeten worden om de totale kosten terug
te verdienen. De productieomvang waarbij de totale kosten precies gelijk zijn aan de totale
opbrengsten, wordt het break-evenpoint genoemd. De totale winst is dan dus nul.
TO=TK
15q = 7q+2.400.000
8q = 2.400.000
q= 2.400.000:8 = 300.000
Het break-evenpoint valt ook te berekenen door de totale vaste kosten (TCK) te delen door de
dekkingsbijdrage. De dekkingsbijdrage is het verschil tussen verkoopprijs en gemiddelde
variabele kosten
TCK
(p-GVK)
Hoofdstuk 4 Markten
4.1 Markstructuren
Gewoonlijk worden vier marktvormen onderscheiden op basis van de mate van concurrentie die
er tussen bedrijven in een bepaalde bedrijfstak bestaat. De marktvorm geeft de combinatie van
concurrentieomstandigheden op een markt weer. Volkomen concurrentie: hierbij concurreren
zeer veel aanbieders met elkaar. Elk bedrijf is zo klein in verhouding tot de markt als geheel dat
individuele bedrijven geen invloed kunnen uitoefenen op de marktprijs. Monopolie staat
lijnrecht tegenover volkomen concurrentie. Er opereert namelijk maar één bedrijf in de markt
dat dus geen concurrentie ondervindt van binnen uit de markt. Monopolistische concurrentie en
oligopolie bevinden zich tussen deze twee extremen in. Als er, zo weinig aanbieders zijn dat zij
elkaars gedrag merkbaar beïnvloeden, is er sprake van een oligopolie. Voor nieuwe bedrijven is
het moeilijk om tot de markt toe te treden. Op markten waar veel aanbieders een heterogeen
product aanbieden, is er sprake van monopolistische concurrentie. Voor nieuwe bedrijven is
het relatief gemakkelijk om toe te treden.
Het onderscheid tussen marktvormen berust op drie maatstaven:
1. De mate van vrijheid van toetreding
2. De aard van het product. Homogeen houdt in dat voor de consument de producten van de
verschillende aanbieders in de markt hetzelfde zijn. Heterogeen houdt in dat de consument wel
verschil ziet tussen de producten van de verschillende aanbieders.
3. Het aantal aanbieders en de mate waarin individuele aanbieders zelf hun prijs kunnen
bepalen.
Tabel 4.1 Indeling marktvormen
Marktvorm
Aantal
Vrijheid
Aard
Voorbeeld
Verloop
bedrijven van
product
afzetcurve
toetreding
bedrijf
Volkomen
Zeer veel
Volledig
Homogeen Graan
Horizontaal
concurrentie
vrij
Monopolistische Veel
Volledig
Heterogeen Restaurants
Licht dalend
concurrentie
vrij
vanwege
hoge
elasticiteit
Oligopolie
Enkele
Beperkt
a.
a. staal
Dalend en
homogeen b. auto’s
relatief
b.
inelastisch;
heterogeen
hangt af van
reactie
concurrenten
Monopolie
Eén
Beperkt of Uniek
Elektriciteitsnetwerk Dalend en
onmogelijk
inelastischer
dan
oligopolie
4.2 Volkomen concurrentie
Vier redenen wanneer er sprake is van een markt met volkomen concurrentie
 Een homogeen product
 Veel vragers en aanbieders actief
 Vrije toetreding
 Vragers en aanbieders hebben volledige informatie
De prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn, kan
uitgerekend worden door de vraag- en aanbodfunctie aan elkaar gelijk te stellen:
Qa = Qv -> 60p – 10 = -40p + 140 -> 100p = 150 -> p = 1,50
Vraag en aanbod zijn bij een prijs van 1,50 euro aan elkaar gelijk -> evenwichtsprijs
Er is nu precies genoeg aanbod, om aan de wensen van de vragers tegenmoet te komen. ->
marktevenwicht.
Bij volkomen concurrentie valt de individuele aanbodcurve dus samen met de curve van de
marginale kosten vanaf de productieomvang waarvoor geldt MK=GVK. Overwinst is het verschil
tussen de totale winst van een bedrijf en de zogenoemde normale winst. Normale winst is gelijk
aan de alternatieve kosten van het eigen vermogen van de onderneming. Dit betekent dat de
curve van de gemiddelde totale kosten inclusief de normale wist is. Als de individuele
aanbieders op een markt met volkomen concurrentie overwinst maken, is die markt
aantrekkelijk voor nieuwkomers. Er zal toetreding plaatsvinden waardoor de collectieve
aanbodcurve naar rechts verschuift. Het proces van toetreding gaat door totdat bedrijven in
deze bedrijfstak alleen nog maar normale winst maken. Dit is het geval als de prijs gelijk is aan
de gemiddelde totale kosten. In deze situatie is sprake van bedrijfstakevenwicht op de lange
termijn.
Door de opkomst van e-commerce echter kunnen markten concurrerender worden en zelfs
dichtbij volkomen concurrentie komen. Bovendien maakt e-commerce het voor vragers veel
gemakkelijker om prijzen en kwaliteit van goederen en diensten van verschillende aanbieders
met elkaar te vergelijken. E-commerce maakt toetreding tot markten gemakkelijker, omdat het
veel goedkoper is een e-business op te zetten dan een fysiek bedrijf.
4.3 Monopolie
Een monopolist heeft geen concurrenten in de eigen bedrijfstak, maar moet wel rekening
houden met concurrenten uit andere bedrijfstakken. Ook kunnen veranderende
marktomstandigheden toetreding tot de bedrijfstak van monopolist mogelijk maken. We
onderscheiden een wettelijk monopolie, een technisch monopolie, een natuurlijk monopolie en
een kartel.
Wettelijk monopolie
Als de overheid een producent tegen concurrenten beschermt, is er sprake van een wettelijk
monopolie. Ten slotte krijgen uitvinders en ontwikkelaars van nieuwe producten bescherming
tegen concurrenten via auteursrechten, patenten en octrooien. Ook bevordert dit de
economische ontwikkeling omdat anders lang niet zoveel zou worden geïnvesteerd in de
ontwikkeling van nieuwe producten.
Technisch monopolie
Van een technisch monopolie is sprake als een bedrijf als enige in het bezit is van een
productiefactor.
Natuurlijk monopolie
Het natuurlijk monopolie ontstaat als de schaalvoordelen in een bedrijfstak zo groot zijn dat er
maar voor één bedrijf plaats is. Overigens kunnen natuurlijke monopolies door technologische
ontwikkeling ook weer verdwijnen.
Kartel
Ten slotte kan een monopolie ontstaan doordat de ondernemingen in een bedrijfstak gaan
samenwerken in een kartel. Bedrijven maken dan afspraken om de onderlinge concurrentie te
beperken of zelfs uit te schakelen. Niet alleen leidt een kartel tot hoge prijzen, ook maakt kartel
lui. De samenwerkende bedrijven hebben geen prikkel meer om aan innovatie van producenten
of productieprocessen te doen.
De collectieve vraagcurve voor een product geeft aan hoeveel hij bij verschillende prijzen kan
afzetten. De zogenoemde prijsafzetcurve geeft weer hoeveel eenheden product een individuele
aanbieder bij verschillende prijzen kan afzetten. Een monopolist wordt dan ook prijszetter
genoemd. Ook voor de monopolist geldt dat hij maximale winst behaalt bij de productieomvang
waarbij marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk zijn. Het verschil tussen
prijs en marginale kosten kan gezien worden als een indicatie van de marktmacht van de
monopolist.
Oligopolie
Bij een oligopolie wordt de markt beheerst door een klein aantal bedrijven. We spreken van een
klein aantal bedrijven als ondernemingen de gevolgen van elkaars acties ondervinden en op
elkaars acties reageren. Om zich zo goed mogelijk tegen concurrentie te beschermen, proberen
oligopolisten zich moeilijk vergelijkbaar te maken met die van concurrenten. Dat doen zij met
behulp van vier instrumenten: product, promotie, plaats en prijs. De combinatie van
concurrentie-instrumenten die een bedrijf gebruikt, wordt de marketingmix genoemd.
Heterogeen oligopolie
Ondernemingen in markten met een heterogeen oligopolie leggen de nadruk op de bijzondere
eigenschappen van hun product. Een eigen merknaam is hierbij onmisbaar. Als bedrijven
proberen klanten aan zich te binden door een product aan te bieden dat zich onderscheidt van
dat van concurrenten, is er sprake van productdifferentiatie. Het begrip productinnovatie dekt
zowel lichte veranderingen aan bestaande producten als invoering van volledig nieuwe
producten. Promotiebeleid: hierbij beconcurreren bedrijven elkaar door middel van promotie
van hun producten. Promotie bestaat niet alleen uit reclame in de media, ook direct marketing,
het direct benaderen van klanten met aanbiedingen, valt hieronder. Plaatsbeleid: hierbij gaat
het om de vraag bij welke en hoeveel verkooppunten het product verkrijgbaar moet zijn.
Prijsconcurrentie als vorm van een prijsbeleid komt bij een heterogeen oligopolie niet veel voor.
Bij een prijsverlaging door het ene bedrijf zien andere bedrijven zich genoodzaakt ook hun
prijzen te verlagen om te voorkomen dat ze afzet verliezen aan de concurrent.
Homogeen oligopolie
Voor ondernemers in een homogeen oligopolie is de prijs juist het belangrijkste concurrentieinstrument dat met name wordt toegepast in tijden dat het economisch niet goed gaat. Het
gedrag van ondernemingen op oligopolistische markten is moeilijk in één model op te nemen.
Dat heeft te maken met het feit dat bedrijven reageren op elkaars gedrag. Ieder probeert de best
mogelijke strategie te kiezen om zijn doeleinden te bereiken. In de economische wetenschap
wordt daarom speltheorie gebruikt om ondernemingsgedrag op oligopolistische markten te
bestuderen.
Maximinstrategie: hierbij wordt de minimaal mogelijke winst gemaximaliseerd.
Maximaxstrategie: de strategie waarbij een bedrijf streeft naar de maximaal haalbare winst.
4.5 Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie
Een bedrijf op een monopolistische of oligopolistische markt kan de winst vergroten door
prijsdiscriminatie toe te passen. De ondernemer brengt hierbij verschillende groepen
consumenten verschillende prijzen in rekening voor precies hetzelfde product. Er zijn dan
verschillende deelmarkten voor het product. Om van prijsdiscriminatie te kunnen spreken,
mogen er geen kostenverschillen zijn bij de productie voor de verschillende deelmarkten. Als
een ondernemer prijsdiscriminatie wil toepassen, moeten drie voorwaarden zijn vervuld:
1. De deelmarkten moeten gescheiden zijn: consumenten moeten het product niet kunnen
doorverkopen.
2. De prijselasticiteit van de vraag moet per deelmarkt verschillen.
3. De onderneming moet een sterke positie op de markt hebben.
Een producent kan prijsdifferentiatie toepassen als verschillende groepen consumenten
verschillende wensen hebben met betrekking tot een product.
4.6 Monopolistische concurrentie
Bij monopolistische concurrentie concurreren veel bedrijven met elkaar met een heterogeen
product. Ook de ondernemer onder monopolistische concurrentie maakt de grootst mogelijke
winst bij de productieomvang waarbij marginale kosten en marginale opbrengsten aan elkaar
gelijk zijn.
4.7 Vijfkrachtenmodel van Porter
De aantrekkelijkheid van een markt wordt bepaald door de concurrentie-intensiteit en
winstgevendheid van die markt.
Leveranciers
Mogelijke toetreders
Interne concurrentie
Substituutgoederen
Afnemers
De interne concurrentie betreft de concurrentie tussen ondernemingen op een markt.
Individuele bedrijven streven naar concurrentievoordeel ten opzichte van hun
bedrijfstakgenoten om een zo groot mogelijk marktaandeel te krijgen. De veronderstelling is
hierbij dat er meer concurrentie is in bedrijfstakken met een lage concentratiegraad dan in
bedrijfstakken met een hoge concentratiegraad.
De grote macht van de supermarkten als afnemers zet de winstmarge van de
voedingsmiddelenproducenten onder druk.
Toetreding: in economentermen gaat het hier om de vraag in hoeverre een markt betwistbaar
is. Een markt is betwistbaar als de toetredingsdrempels zo laag zijn dat er een reële dreiging van
concurrentie door toetreding van nieuwe aanbieders is.
Wil een markt echt betwistbaar zijn, dan moeten niet alleen de toetredingsdrempels laag zijn,
maar ook de uittredingsdrempels. Dit is het geval als een potentiële toetreder bij een mislukking
van toetreding de kapitaalgoederen waarin hij geïnvesteerd heeft, gemakkelijk elders kan
gebruiken. Toetredingsdrempels komen uit verschillende oorzaken voort:
 Regulering door de overheid; de mate van regulering en daarmee de hoogte van dit soort
toetredingsdrempels verschilt dus van bedrijfstak tot bedrijfstak.
 Patenten en intellectuele eigendomsrechten; zolang deze geldig zijn is toetreding
moeilijk tot onmogelijk.
 Specialisatie van activa; activa die niet of nauwelijks in een andere markt kunnen
worden gebruikt, leiden tot hoge uittredingskosten. Bovendien zullen de bestaande
ondernemingen in een dergelijke markt tot het uiterste weerstand bieden tegen
toetreding.
 Het bestaan van schaalvoordelen
 Toegang tot distributiekanalen
4.8 Concurrentie en productlevenscyclus
Innovatie is de belangrijkste motor voor de dynamiek van de markt. Veel producten maken dus
een levenscyclus door. Als een product in een nieuwe fase van productlevenscyclus komt,
verandert de structuur van de markt. De productlevenscyclus kent de volgende fasen:
1. Introductiefase
2. Groeifase
3. Rijpheidsfase
4. Stagnatiefase
Introductiefase: in deze fase is er sprake van een monopolie of een oligopolie. De prijzen en
winsten zijn relatief hoog.
Groeifase: als her product aanslaat, komt het in de groeifase. Deze fase wordt gekenmerkt door
een sterk groeiende vraag.
Rijpheidsfase: op een gegeven moment neemt de groei van de initiële vraag af omdat de meeste
mensen die dit product willen hebben, het onderhand hebben aangeschaft.
Stagnatiefase: na verloop van tijd is er vrijwel alleen nog maar sprake van vervangingsvraag. Het
product is dan in de stagnatiefase aangeland.
Hoofdstuk 5 Overheidsingrijpen in markten
5.1 Marktfalen
De werking van markten levert lang niet altijd maatschappelijk gewenste uitkomsten op.
Sommige maatschappelijke gewenste goederen en diensten kunnen zelfs helemaal niet door
markten worden geleverd. Overheidsingrijpen is nodig om hierin verbetering te brengen. Er zijn
drie redenen voor overheidsingrijpen te onderscheiden:
1. Allocatie
2. Redelijke inkomensverdeling
3.Stabilisatie
Allocatie
Marktwerking heeft niet automatisch tot gevolg dat productiefactoren op maatschappelijk de
meest gewenste manier ingezet worden. Marktmacht maakt het mogelijk met hoge winstmarges
te produceren. Daardoor kan de productie lager zijn dan bij normale winstmarges. Ook kunnen
verkeerde beslissingen worden genomen als aanbieders van een product meer informatie
hebben dan vragers van dat product. Veel economische beslissingen hebben niet alleen invloed
op de kosten en opbrengsten van de partijen die een transactie aangaan, maar ook op kosten en
opbrengsten van anderen.
Redelijke inkomensverdeling
De inkomensverdeling die uit de werking van markten voortvloeit, wordt door de meeste
mensen als te ongelijk en niet rechtvaardig beschouwd.
Stabilisatie
Markten zorgen er niet automatisch voor dal alle productiefactoren gebruikt worden. Vooral de
arbeidsmarkt werkt in dit opzicht niet goed. Ook leidt marktwerking niet automatisch tot een
gelijkmatige en evenwichtige economische groei. De overheid ziet het als haar taak de
voorwaarden te scheppen waardoor wel een evenwichtige en gelijkmatige economische groei
tot stand kan komen. De belangrijke vraag is in welke gevallen economische beslissingen aan de
markt moeten worden overgelaten en in welke gevallen er sprake moet zijn van
overheidsinbreng. Economisch gezien is overheidsingrijpen te rechtvaardigen als de
opbrengsten van economische beslissingen voor de maatschappij als geheel toenemen door
overheidsingrijpen
5.2 Externe effecten
Consumenten bepalen op grond van prijzen van goederen en diensten het belang dat zij aan hun
afzonderlijke behoeften hechten hoeveel en welke goederen en diensten zij aanschaffen. Voor de
maatschappij als geheel is er dus sprake van een optimale situatie als producenten maximale
winst behalen en consumenten maximale welvaart genieten.
Externe effecten zijn kosten of opbrengsten van productie of consumptie die de producent of
consument van dergelijke goederen en diensten niet ervaart. Een tuin, is net als inenting tegen
kinderziekten een goed met positieve externe effecten: de opbrengsten voor de maatschappij
als geheel zijn hoger dan de particuliere opbrengsten voor de consument die de tuin heeft
aangelegd. Productie en consumptie kunnen ook negatieve externe effecten hebben.
Als productie of consumptie met milieuvervuiling gepaard gaat, zijn de maatschappelijke kosten
hoger dan de particuliere kosten die de producent of consument moet betalen. Alleen de
overheid kan negatieve externe effecten bestrijden door in te grijpen in de werking van markten.
De overheid kan marktconforme en niet-marktconforme instrumenten gebruiken om
milieuvervuiling te bestrijden. Marktconforme maatregelen maken gebruik van het
marktmechanisme door de productiekosten van bedrijven te verhogen met de kosten van
milieuvervuiling. Maatschappelijk verantwoord ondernemen: het streven is om de
maatschappelijke kosten te verminderen en de opbrengsten te verhogen. Bijvoorbeeld cradle to
cradle. Regelgeving is een voorbeeld van een niet-marktconforme maatregel.
5.3 De overheid als producent
Het marktmechanisme zorgt ervoor dat particuliere ondernemingen goederen en diensten
produceren die consumenten graag willen hebben. Bedrijven kunnen deze goederen in
individuele porties splitsen die zij aan afzonderlijke afnemers kunnen verkopen. Dit zijn
individuele goederen. Sommige goederen en diensten hebben zulke grote positieve externe
effecten in verhouding tot de particuliere opbrengsten dat productie via vrije markten helemaal
niet tot stand komt. Dit zijn zogenoemde collectieve goederen. Collectieve goederen hebben
twee kenmerken die individuele goederen niet hebben. Allereerst zijn collectieve goederen nietrivaliserend. Gebruik van het goed door de ene consument gaat niet ten koste van het gebruik
van ditzelfde goed door een andere consument. In de tweede plaats kan niemand uitgesloten
worden van het gebruik van collectieve goederen. Collectieve goederen kunnen alleen
geproduceerd worden door de mensen te dwingen eraan mee te betalen. Die dwang mogen
particuliere ondernemingen niet uitoefenen, maar de overheid wel. Om een aantal redenen
produceert de overheid ook individuele goederen als onderwijs, sociale verzekering en wegen.
De consumptie van sommige goederen en diensten brengt belangrijke positieve externe effecten
met zich mee. Consumenten houden daar geen rekening mee bij hun overwegingen voor het
aanschaffen van deze producten. Daarom moedigt de overheid het gebruik aan door zulke
producten beneden de kostprijs aan te bieden, een voorbeeld is het hoger onderwijs. Verder
vindt de overheid dat consumenten te weinig gebruikmaken van bepaalde goederen die juist
heel nuttig voor hen zijn. Om de toegang tot musea en theaters betaalbaarder te maken,
verstrekt de overheid subsidies aan deze instellingen. Dergelijke goederen worden merit goods
genoemd. Aan de andere kant zijn er goederen waarvan consumenten volgens de overheid juist
te veel gebruikmaken, zoals tabak, alcohol en drugs. Zij tracht het gebruik van deze demerit
goods te ontmoedigen door:
 Verboden
 Wettelijke regels voor de verkoop
 Beïnvloeding van de publieke opinie
 Accijnsheffing
5.4 Ingrijpen in marktgedrag
In 1998 werd de huidige Mededingingswet ingevoerd. Onder deze wet zijn alle
concurrentiebeperkende afspraken verboden, behalve als de samenwerkende ondernemingen
kunnen aantonen dat de maatschappelijke welvaart ermee is gediend. Productiebeperking,
marktverdeling en prijsafspraken zijn allemaal manieren om de winst te vergroten ten koste van
de welvaart van consumenten.
In veel bedrijfstakken is een concentratieproces aan de gang. Aan dit concentratieproces zijn
voor- en nadelen verbonden. Door de schaalvergroting als gevolg van fusies en overnames
verkrijgen de betreffende ondernemingen grotere schaalvoordelen. Maar ook krijgen zij grotere
marktmacht waardoor de kans kleiner wordt dat zij door concurrentie gedwongen zijn het
voordeel van de lagere productiekosten aan de afnemers door te geven. Voor wat betreft
innovatie zijn de ervaringen met grote en machtige ondernemingen gemengd. Enerzijds
beschikken grote ondernemingen over de financiële middelen om veel aan onderzoek en
ontwikkeling te doen. Anderzijds heeft hun machtspositie in de bedrijfstak tot gevolg dat
innovatie niet meer zo belangrijk is om in de concurrentiestrijd overeind te blijven. Een nadeel
van schaalvergroting is dat ondernemingen daardoor minder flexibel worden.
Om te voorkomen dat ondernemingen door fusies en overnames een te overheersende positie
krijgen in een bedrijfstak, moeten bedrijven voorgenomen fusies melden bij de NMa. Ook om
andere redenen is de macht tussen producenten en consumenten vaak ongelijk verdeeld. De
overheid versterkt daarom de positie van de consument als marktpartij door middel van
consumentenbeleid. Een onderdeel van consumentenbeleid is wetgeving. Een ander onderdeel
bestaat uit de overheidsinstellingen waar consumenten terecht kunnen met klachten.
5.5 Overheidsingrijpen in de inkomensverdeling
Als inkomensvorming volledig wordt overgelaten aan de werking van de markt zal de personele
inkomensverdeling erg ongelijk zijn. De een leeft in grote rijkdom terwijl de ander nauwelijks in
de eerste levensbehoefte kan voorzien. Voor de meeste mensen is arbeid de belangrijkste bron
van inkomsten. Er bestaan grote verschillen in inkomen uit arbeid. Eén oorzaak is het verschil in
gewerkte uren (parttime – fulltime). Een zeer belangrijke oorzaak voor de verschillen in uurloon
is het verschil in productiviteit tussen mensen. De meeste mensen vinden een
inkomensverdeling als in tabel 5.1 (blz 91) niet rechtvaardig. Dat is in veel landen voor de
overheid de reden in te grijpen in de inkomensverdeling. In Nederland garandeert de overheid
iedereen een bestaan op het sociaal minimum. Dit is het minimuminkomen dat nodig is om in
de gewone levensbehoeften te voorzien. Door middel van een stelsel van sociale zekerheid
verstrekt de overheid inkomen aan mensen als zij oud, werkloos of arbeidsongeschikt zijn. Het
stelsel van sociale zekerheid bestaat uit sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Sociale
verzekeringen zijn verplichte verzekeringen tegen financiële gevolgen van werkloosheid,
ziekte, arbeidsongeschiktheid en ouderdom. De sociale verzekeringen vallen uiteen in
werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.
Werknemersverzekeringen
Werknemersverzekeringen zijn gebaseerd op de zogenoemde equivalentiegedachte. Iemand
heeft hierbij recht op een uitkering als hij premie heeft betaald. Werknemersverzekeringen zijn
uitsluitend bestemd voor mensen in loondienst. De belangrijkste werknemersverzekeringen zijn
de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de Werkloosheidswet (WW). De WIA
geeft recht op een uitkering wanneer iemand volledig arbeidsongeschikt is en er zo goed als
geen kans op herstel is. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geeft de WIA recht op een
aanvulling op het loon. De WW geeft voor een bepaalde periode recht op een uitkering bij
werkloosheid. De hoogte bedraagt 70% van het laatstverdiende loon tot een bepaald maximum.
De duur van de uitkering is afhankelijk van hoe lang iemand gewerkt heeft.
Volksverzekeringen
De volksverzekeringen zijn gebaseerd op de solidariteitsgedachte. Zowel het recht op een
uitkering als de hoogte van de uitkering zijn onafhankelijk van het betaald hebben van premie.
De volksverzekeringen zijn bestemd voor iedereen die in Nederland woont of die in Nederland
in loondienst werkt. Voorbeelden:
 De Algemene Ouderdomswet (AOW)
 De Algemene nabestaandenwet (Anw)
 De Algemene Kinderbijslagwet (AKW)
 De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)
Sociale voorzieningen zijn bedoeld voor mensen die geen beroep (meer) kunnen doen op een
uitkering op grond van een sociale verzekering. Uitkeringen op grond van sociale voorzieningen
vullen het gezinsinkomen aan tot het sociaal minimum. Belangrijkste: Wet Werk en Bijstand:
zolang iemand buiten eigen schuld nog geen werk heeft gevonden, krijgt hij een
bijstandsuitkering. Sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen van de
overheid. Sociale verzekeringen worden betaald uit de sociale premies die door de overheid
geheven worden.
5.6 Overheidsfinanciën
De overheid bestaat uit de rijksoverheid en lagere overheden als gemeenten, provincies en
waterschappen. Samen met de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren vormt de
overheid de collectieve sector. De afdrachten aan de collectieve sector bestaan uit belastingen,
sociale premies en niet-belastingontvangsten. Niet-belastingontvangsten zijn betalingen aan de
overheid waar een directe tegenprestatie tegenover staat. Het betreft onder andere
milieuheffingen en aardgasbaten. De collectievelastendruk wordt berekend door de totale
collectieve lasten te delen door het bbp.
Belastingen zijn betalingen aan de overheid waarvoor betalers geen directe tegenprestatie
ontvangen. Er zijn twee hoofdsoorten. Indirecte belastingen worden geheven bij de aankoop
van goederen en diensten. De omzetbelasting (btw) en accijnzen vormen de belangrijkste
indirecte belastingen. Omdat indirecte belastingen de kostprijs van producten verhogen, worden
ze ook wel kostprijsverhogende belastingen genoemd. Directe belastingen zijn belastingen op
winst, inkomen en vermogen. De belangrijkste zijn de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting. De overheid stelt omvang en soorten uitgaven en de tarieven van de
verschillende belastingen jaarlijks vast door middel van belasting – en begrotingswetten ->
Rijksbegroting. Er zijn verschillende uitgangspunten voor de heffing van belastingen. Bij
hantering van het profijtbeginsel is de te betalen belasting afhankelijk van het gebruik dat van
bepaalde overheidsdiensten wordt gemaakt. Bij belastingheffing op basis van het
draagkrachtbeginsel betalen mensen belasting naar hun draagkracht. Er is geen relatie met het
gebruikmaken van bepaalde overheidsdiensten. Bij de inkomstenbelasting is de gemiddelde
belastingdruk hoger naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk voor een
burger of een bedrijf word berekend door de totaal te betalen belasting te delen door het
inkomen of de winst. De inkomensbelasting kent een progressief tarief. Allereerst:
heffingskorting, dit wordt versterkt door het schijventarief.
Aftrekposten echter verminderen de progressieve werking van de inkomstenbelasting. Dit zijn
bedragen die van het bruto-inkomen afgetrokken mogen worden en waarover dus geen
belasting betaald hoeft te worden. Hoge inkomens profiteren daardoor meer van aftrekposten
dan lage inkomens. Als iemand over de top van zijn inkomen 52% belasting moet betalen, levert
een aftrekpost van 1000euro een verlaging van de totale te betalen belasting op. De
belangrijkste aftrekpost in het Nederlandse belastingsysteem is de betaalde rente op een
hypothecaire lening. Belasting wordt alleen betaald over het belastbaar inkomen: het bruto
jaarinkomen min de aftrekposten.
De inkomstenbelasting is opgedeeld in drie zogenoemde boxen
1. Box 1 betreft inkomen uit arbeid, periodieke uitkeringen als bijstand en pensioen en de eigen
woning.
2. Box 2 betreft inkomen uit een zogenoemd aanmerkelijk belang in een vennootschap. Hiervan
in sprake wanneer iemand minimaal 5% van de aandelen van een bv of nv bezit.
3. Box 3 betreft inkomen uit vermogen.
De btw is de belangrijkste kostprijsverhogende belasting. Deze is van toepassing op alle
goederen en diensten die verkocht worden. De btw kent drie tarieven, die afhankelijk zijn van
het soort product. Het nultarief is voornamelijk van toepassing op export. Het verlaagde tarief
van momenteel 6% is van toepassing op de meeste eerste levensbehoeften. Het algemene tarief
van nu 19% (21%?) is van toepassing op alle andere goederen en diensten.
Meestal zijn de inkomsten van het rijk niet voldoende om alle uitgaven te kunnen betalen. Het
rijk moet dan het tekort lenen. Het financieringstekort is het verschil tussen inkomsten en
uitgaven van het rijk zonder de aflossingen op de schuld aan de uitgavenkant. Het
begrotingstekort is het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven van het rijk inclusief de
aflossingen op de schuld. Het verschil tussen financieringstekort en begrotingstekort is dus
gelijk aan de aflossingen op de schuld. De schuld van het rijkt wordt de staatsschuld genoemd.
De staatsschuld neemt met het bedrag van het financieringstekort toe. Het totale bedrag dat het
rijk in een jaar moet lenen, bestaat uit het financieringstekort plus de aflossingen op de
staatschuld in dat jaar. Dat is de financieringsbehoefte van het rijk.
5.7 Overheidsfalen
De overheid probeert tekortkomingen van het marktmechanisme op te heffen door zelf
goederen en diensten te (laten) produceren en door wet –en regelgeving. Doel is welvaart van de
maatschappij zo groot mogelijk te laten zijn. Maar de overheid heeft net als de markt
tekortkomingen. Ten eerste is het moeilijk of zelfs onmogelijk voor de overheid inzicht te
verkrijgen in alle kosten en baten van beleidsmaatregelen. Dat heeft tot gevolg dat maatregelen
soms het tegenovergestelde effect hebben van wat de bedoeling was. Voorbeeld: de Betuwelijn.
In de tweede plaats vaardigt de overheid een grote hoeveelheid wetten en regels uit. Voor
bedrijven betekent dit dat zij de overheid informatie moeten geven, anders kan de overheid niet
beoordelen of zij aan de betreffende regels voldoen. Het kost tijd en geld om de informatie te
verzamelen en formulieren in te vullen en op te sturen. In de derde plaats is overheidsproductie
niet doelmatig. Overheidsinstellingen streven niet naar winst en hebben niet te maken met
concurrentie. Daardoor ontbreekt de prikkel om tegen de laagst mogelijke kosten te werken.
Ten vierde heeft de overheid beperkte kennis van de voorkeuren van de consumenten.
Een aantal regering, waaronder Nederlandse, zagen het gebrek aan marktwerking in de
economie als één van de hoofdzaken van de sterk oplopende werkloosheid. De overheid
belemmerde marktwerking door de grote hoeveelheid regels waaraan bedrijven zich moesten
houden. Bovendien produceerde de overheid goederen en diensten die particulieren bedrijven
veel beter zouden kunnen voortbrengen. Daarom streeft de overheid tegenwoordig naar
deregulering: vermindering van het aantal regels waaraan bedrijven zich moeten houden. Op
het gebied van concurrentie is het aantal regels juist vergroot om misbruik van macht door
bedrijven te voorkomen. Daarnaast maakt de overheid door middel van privatisering de
overheidssector kleiner. Privatisering kan twee vormen aannemen:
1. uitbesteding van taken aan de marksector (bv. Ophalen huisvuil)
2. afstoting van taken aan de marktsector (bv. Telecommunicatie)
In het eerste geval behoudt de overheid de verantwoordelijkheid voor de uitvoering, in het
tweede geval niet.
Ook het ingrijpen van de overheid in de inkomstenverdeling roept problemen op. De kosten van
de sociale zekerheid beïnvloeden zowel de loonkosten voor de werkgevers als het nettoloon van
de werknemers. Het verschil tussen nettoloon en de loonkosten heet de wig. In Nederland is de
wig erg groot. De vraag naar arbeid wordt bepaald door de hoogte van de loonkosten en het
aanbod van arbeid hangt af van de hoogte van het nettoloon. Het feit dat voor aanbieders en
vragers de prijs van arbeid verschilt, bemoeilijkt een goede werking van de arbeidsmarkt.
Daarnaast beïnvloedt de wig de concurrentiepositie van bedrijven. Als de loonkosten per
eenheid product in Nederland sterker stijgen dan in het buitenland, verzwakt de
concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven. Als zij hun prijzen evenredig met de stijging
van de loonkosten per eenheid product verhogen, zullen zij minder producten verkopen. De
werkloosheid zal daardoor toenemen. Als de bedrijven hun prijzen minder sterk verhogen dan
de loonkostenstijging per eenheid product, zal de winstgevendheid afnemen. Investeren wordt
dan minder aantrekkelijk. Ook dit zal de werkgelegenheid verminderen.
Bovendien worden werkgevers door relatief sterk stijgende loonkosten per eenheid product
aangemoedigd om óf arbeid te vervangen door kapitaal óf de productie te verplaatsen naar het
buitenland. Ook dit leidt tot toename van werkloosheid en daarmee tot een groter beroep op de
sociale zekerheid. Door het grotere beroep op de sociale zekerheid neemt het totale bedrag aan
uitkeringen toe. Gevolg in een stijging van de sociale premies en dus een stijging van de
collectievelastendruk en de wig. Er ontstaat een vicieuze cirkel. Deze vicieuze cirkel kan alleen
doorbroken worden door een verbetering van de concurrentiepositie van de bedrijven door
middel van matiging van de stijging van de loonkosten. Dit kan plaatsvinden als meer mensen
werken.
De overheid probeert dit te bereiken door werken aantrekkelijker te maken in vergelijking met
het hebben van een uitkering. Dit gebeurt onder andere door:
Verlaging van de uitkeringen
Vermindering van het recht op een uitkering
Ontmoediging van vervroegde pensionering
Optrekking AOW- en pensioenleeftijd
Een speciale heffingskorting op de inkomstenbelasting voor werkenden, de
arbeidskorting.
Download