Algemene economische basisprincipes H1, 2, 3, 4, 5 Hoofdstuk 1 Plaatsbepaling en basisbegrippen 1.1 Externe bedrijfsomgeving Hun succes is afhankelijk van hoe goed zij weten in de spelen op kansen en bedreigingen die vanuit de externe omgeving op hen afkomen. De macro-omgeving (DESTEP factoren) omvat de omgevingsfactoren die grote invloed op de ondernemingsresultaten uitoefenen, maar die de onderneming zelf niet of nauwelijks kan beïnvloeden. Daartegenover staat de directe omgeving die bestaat uit de partijen op de in- en verkoopmarkten, waarmee de onderneming dagelijks zaken doet. Kennis van de economische externe omgeving is dus voor het management van groot belang om goed in te kunnen spelen op de kansen en bedreigingen die daaruit naar voren komen. 1.2 Het centrale economische probleem Schaarste: steeds opnieuw stellen consumenten, bedrijven en overheidsinstellingen vast dat ze onvoldoende middelen hebben om al hun behoeften en doelen te realiseren. De middelen in de vorm van geld, tijd en productiemiddelen zijn alternatief aanwendbaar: zij zijn voor verschillende doelen bruikbaar. Als ze daadwerkelijk voor een bepaald doel ingezet worden, kunnen ze niet meer voor iets anders gebruikt worden. Elke keuze brengt dus kosten met zich mee in de vorm van de opbrengsten van het beste niet gekozen alternatief. Die gemiste opbrengsten heten alternatieve kosten of oppurtunity costs. Het begrip welvaart geeft de mate aan waarin consumenten met behulp van schaarste, alternatief aanwendbare middelen in hun behoefte kunnen zien. Welvaart wordt vaak gelijk gesteld aan de waarrde van de goederen en diensten die in een land worden geproduceerd, het zogenoemde bruto binnenlands product. Zonlicht vorm een zogenoemd vrij goed. Het kenmerk van vrije goederen is dat zij onbeperkt ter beschikking staan, waardoor het gebruik ervan geen keuzeprobleem met zich meebrengt. 1.3 Produceren en consumeren Voor productie zijn productiemiddelen nodig. Deze worden productiefactoren genoemd, er zijn er vier: 1. Arbeid: tijd en inspanning die mensen besteden aan de productie van goederen en diensten. 2. Kapitaal: alle geproduceerde middelen die voor productie van andere goederen en diensten gebruikt kunnen worden. 3. Natuur: alle natuurlijke hulpbronnen 4. Ondernemerschap: de organisatie van het productieproces in ondernemingen Voor arbeid ontvangen consumenten loon, voor kapitaal rente, voor natuur huur en pacht en voor ondernemerschap winst. Deze beloningen vormen het zogenoemde primaire inkomen. Primair inkomen is een inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat. De manier waarop de afstemming van productie en consumptie in een lans is georganiseerd, wordt de economische orde genoemd. Doel van elke economische orde is het zo goed mogelijk voorzien in de behoeften van consumenten. Vijf kernvragen moeten hiertoe worden beantwoord: 1. Wie moet er produceren? Overheid of particuliere ondernemers. 2. Wat moet er geproduceerd worden? Hierbij gaat het om de effectiviteit van de productie, er moet beslist worden welke goederen en diensten het best aan de wensen van de consumenten tegemoetkomen. 3. Hoe moet er geproduceerd worden? Het gaat hier om efficiëntie van productie, de producent moet vaststellen welke productietechniek de laagste kosten oplevert. 4. Waar vindt de productie plaats? Geografische spreiding van de productie 5. Voor wie moet er geproduceerd worden? Twee manieren om de vragen te beantwoorden: budgetmechanisme of marktmechanisme Budgetmechanisme Bij het budgetmechanisme beslist de overheid welke goederen en diensten geproduceerd worden, op welke manier de productie plaatsvindt en tegen welke prijs de goederen en diensten verkocht worden. Onder het democratisch budgetmechanisme bepalen vertegenwoordigende lichamen de omvang van de productie door vast te leggen hoeveel geld er mag worden uitgegeven. Onder het bureaucratisch budgetmechanisme bepaalt de staat de productie. In een plan wordt vastgelegd welke producten tegen welke prijzen geleverd moeten worden. -> planeconomie. Marktmechanisme Onder het marktmechanisme zijn omvang en samenstelling van de productie afhankelijk van de beslissingen van individuele consumenten en producenten. De wensen van producenten en consumenten worden op markten op elkaar afgestemd door de prijzen van de goederen en diensten. Prijzen zorgen namelijk voor evenwicht tussen vraag en aanbod. In een markteconomie bepaalt het marktmechanisme voor welke goederen de productiefactoren gebruikt worden. Dit heet de allocatie van de productiefactoren. Bij het budgetmechanisme wordt de allocatie van de productiefactoren door de overheid bepaald. 1.4 Economische wetenschappen Economisch handelen houdt in de manier waarop consumenten, producenten en overheden omgaan met schaarse, alternatief aanwendbare middelen om hun doelstellingen te bereiken. Algemeen economen gaan er daarbij van uit dat consumenten, producenten en overheid naar maximaal haalbare doelstellingen streven. Voor consumenten is dat de maximale individuele welvaart, voor producenten de maximale winst en voor de overheid de maximale maatschappelijke welvaart. Micro-economie In de micro-economie wordt bestudeerd hoe individuele consumenten en producenten met economische keuzeproblemen omgaan. Bij micro-economie zijn kosten, alternatieve kosten: het geldbedrag dat het gebruik van productiemiddelen voor de meest winstgevende andere mogelijkheid zou hebben opgeleverd. Meso-economie Meso-economie bestudeert economische vraagstukken op bedrijfstakniveau. Een bedrijfstak bestaat uit bedrijven die dezelfde soorten producten met behulp van dezelfde soorten productieprocessen voortbrengen. Bij de bestudering van bedrijfstakken staan concurrentieverhoudingen centraal. Macro-economie Macro-economie gaat over vraagstukken op het niveau van een land als geheel. Monetaire economie gaat over de rol van geld in de economie en besteedt daarbij aandacht aan bijvoorbeeld de hoogte van de rente en de werking van financiële markten. Het onderdeel internationale economische betrekkingen bestudeert de internationale handel in goederen en diensten en het financiële verkeer tussen landen. 1.5 Economische modellen Bij modellen wordt uitgegaan van de ceteris paribus clausule. Hierbij wordt de waarde van de verklarende factoren die niet in het model zijn opgenomen, constant verondersteld. Daardoor kunnen veranderingen in de uitkomsten van het model alleen worden veroorzaakt door de factoren die we willen bestuderen. Exogene grootheden zijn onafhankelijk van de andere grootheden in het model. De waarde wordt bepaald door factoren buiten het model. Endogene grootheden zijn wel afhankelijk van de andere grootheden in het model. De waarde ervan kan met behulp van het model worden berekend. Hoofdstuk 2 Vraag 2.1 Vraagbepalende factoren Om goed op veranderingen te kunnen inspelen of deze zelf te initiëren , moeten bedrijven inzicht hebben in de factoren die de vraag naar goederen en diensten bepalen. De individuele vraag is de vraag van een individuele consument naar een product. De collectieve vraag is de vraag van alle consumenten gezamenlijk naar dat product. Vier vraagbepalende factoren beïnvloeden de individuele vraag naar een product: 1. Behoefte 2. Prijs product 3. Prijzen andere goederen en diensten 4. Inkomen Behoefte Voor bedrijven is het belangrijk zich te realiseren dat afnemers niet op zoek zijn naar een product maar naar een manier om in een behoefte te voorzien Prijs product Consumenten hebben veel meer behoeften dan ze met behulp van hun inkomen kunnen vervullen. Een stijging van de prijs van een goed leidt dus vrijwel altijd tot een daling van de vraag naar dat goed. Prijzen andere goederen en diensten Een prijsverandering van een goed heeft dus twee effecten. Enerzijds daalt de vraag naar benzine omdat autorijden minder aantrekkelijk wordt dan andere manieren om met elkaar in contact te komen. Dit noemen we het substitutie-effect van een prijsverandering. Anderzijds daalt de vraag naar benzine omdat door de prijsstijging de koopkracht van consumenten daalt. Dit noemen we het inkomenseffect van een prijsverandering. Inkomen In het algemeen blijkt te gelden dat de vraag naar een goed stijgt als het inkomen toeneemt. De collectieve vraag naar een goed of dienst in een lang is naast de eerdergenoemde factoren afhankelijk van de omvang van de bevolking. 2.2 Behoefte De behoeften van producenten worden bepaald door economische factoren. Zij willen zo goed mogelijk in de behoeften van hun afnemers voorzien. Om de daarvoor benodigde goederen en diensten te kunnen produceren, moeten zijzelf bijvoorbeeld machines, computers en grondstoffen inkopen. Daarom wordt de vraag die uitgeoefend wordt door producenten de afgeleide vraag genoemd. De behoeften van consumenten worden bepaald door nieteconomische factoren. Psychologische en sociaal-culturele factoren spelen hier een overheersende rol. Ook maatschappelijke trends beïnvloeden de behoeften en daarmee het koopgedrag van consumenten. Ethische aspecten oefenen steeds meer invloed uit op het gedrag van consumenten. Ten slotte oefenen demografische factoren een belangrijke invloed uit op de consumentenvoorkeuren. Niet alleen de leeftijd maar ook de grootte en samenstelling van huishoudens en het opleidingsniveau van consumenten hebben invloed op de aankopen van mensen. 2.3 Prijs De vraagfunctie geeft het verband weer tussen de vraag naar een product en de prijs van dat product. De collectieve vraagfunctie is de optelsom van alle individuele vraagfuncties en toont daarmee het verband tussen de prijs van een product en de totale vraag naar dat product. De invloed van een prijsverandering is nu rechtstreeks te meten. Q= -3P + 9000 Waarbij Q= de hoeveelheid in eenheden P= de prijs in euro’s Het minteken voor p geeft aan dat kopers bij hogere prijzen minder toestellen vragen. De grafische weergave van de vraagfunctie heet vraagcurve. Punt A geeft de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 1000 euro weer en punt B de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 2000 euro. De invloed van een verandering van de overige vraagbepalende factoren wordt weergegeven door een verandering in de waarde van de constante term. Als de inkomens van consumenten stijgen, zullen meer mensen een plasmatelevisie aanschaffen. De voorgaande vraagfunctie verandert dat in bijvoorbeeld: Q= -3P+12000 Waarbij Q= de hoeveelheid in eenheden P= de prijs in euro’s Bij elke prijs worden dan meer plasmatelevisies gekocht dan eerst. De vraagcurve verloopt dalend: bij een daling van de prijs neem de vraag naar het goed toe. Een prijsdaling heeft namelijk twee gevolgen. In de eerste plaats kan de consument daardoor met zijn inkomen meer van dit goed kopen. Dit is het inkomenseffect van de prijsverandering. Ten tweede wordt dit goed goedkoper en dus aantrekkelijker ten opzichte van andere goederen. Ook daardoor zal de vraag toenemen. Dit is het substitutie-effect van de prijsverandering. De mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert ten gevolge van een verandering van de prijs van dat goed wordt de prijselasticiteit van de vraag genoemd. Prijsinelastisch: de vraag daalt dan procentueel minder dan het percentage waarmee de prijs stijgt. Bij een prijselastische vraag daalt de gevraagde hoeveelheid procentueel juist sterker dan het percentage waarmee de prijs toeneemt. De formule voor de berekening van de prijselasticiteit van de vraag (Ep) luidt: Ep= procentuele verandering van Qv procentuele verandering van p Ep geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert als gevolg van een verandering van de prijs met 1%. De waarde van de prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk van vier factoren: 1.Het deel van het inkomen dat met de aanschaf van het goed gemoeid is. 2. De lengte van de beschouwde periode. 3. De aard van het goed. 4. De beschikbaarheid van alternatieven. De prijselasticiteit van de vraag betreft de vraag van de totale markt voor een bepaald product. De prijselasticiteit van de afzet geeft weer hoe sterk de afgezette hoeveelheid van een product verandert als gevolg van een verandering van de prijs van dat product. Een prijsverhoging leidt bij een prijsinelastische afzet tot een stijging van de omzet en bij een prijselastische afzet tot een daling van de omzet. 2.4 Prijzen van andere goederen Een hoge kruislingse prijselasticiteit van de vraag naar zijn diensten. De kruislingse prijselasticiteit van de vraag (Ek) is een verhoudingsgetal dat weergeeft met hoeveel procent de vraag naar een product verandert als gevolg van een stijging van de prijs van een ander product met 1%. In formule: Ek= procentuele verandering van Qva procentuele verandering van Pb Waarbij: Qva= de vraag naar goed a Pb= de prijs van goed b Substitutiegoederen: ze voorzien in dezelfde behoefte en consumenten kunnen deze goederen dus door elkaar vervangen. De kruislingse prijselasticiteit van substitutiegoederen is positief: als de prijs van goed A stijgt, zal de vraag naar goed B toenemen. Hoe beter substitutiegoederen in de ogen van consumenten in een behoefte voorzien, des te groter zal de kruislingse prijselasticiteit van de vraag zijn. Naarmate goederen elkaar beter overlappen voor wat betreft het voorzien in een bepaalde behoefte, zal de kruislingse prijselasticiteit van de vraag groter zijn. Naast goederen die elkaar in het gebruik vervangen, zijn er goederen die elkaar in het gebruik aanvullen, zoals auto’s en benzine. Bij deze complementaire goederen is de kruislingse prijselasticiteit van vraag negatief. 2.5 Inkomen Mensen geven bij een stijging van hun inkomen een steeds kleiner deel van dat inkomen aan voeding en andere noodzakelijke goederen uit. Wel kopen mensen bij een stijging van het inkomen bijvoorbeeld duurdere voeding waardoor hun totale bestedingen aan voeding nog wel kunnen stijgen. De invloed van een verandering van het inkomen (i) op de gevraagde hoeveelheid (Qv) kan worden weergegeven door de inkomenselasticiteit van de vraag (Ei). De inkomenselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal dat aangeeft met welk percentage de gevraagde hoeveelheid verandert door een stijging van het inkomen met 1%. In formule: Ei= procentuele verandering van Qv procentuele verandering van i Als de gevraagde hoeveelheid procentueel meer stijgt dan het inkomen, is er sprake van een luxegoed. Reageert de vraag relatief zwak op een inkomensstijging, zodat Ei < , dan gaat het om primaire of noodzakelijke goederen zoals voeding. Het aandeel van de uitgaven aan deze goederen in het totale inkomen neemt bij een inkomensstijging af. Een bijzonder soort goederen vormen de inferieure goederen. Van dergelijke goederen kopen consumenten minder bij een stijging van het inkomen. Of een goed een noodzakelijk dan wel een luxegoed is, hangt dus af van het inkomensniveau. Bij een stijging van het gemiddelde inkomen in een land zullen goederen die door de bevolking eerst als luxegoed werden beschouwd, geleidelijk noodzakelijke goederen worden. Hoofdstuk 3 Aanbod 3.1 Soorten bedrijven Een bedrijfskolom geeft de schakels weer van de grondstoffenproducent tot aan de consument. De primaire sector: deze sector bestaat uit alle bedrijven die grondstoffen onttrekken aan de natuur. Bedrijven die grondstoffen en halffabrikaten verwerken tot nieuwe producten, behoren tot de secundaire sector. De auto-importeurs en de autodealers behoren tot de tertiaire sector. Ook zijn er dienstverlenende bedrijven de niet naar winst streven; zij maken deel uit van de quartaire sector. Een bedrijfstak bestaat uit alle bedrijven die dezelfde functie op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom vervullen in het productieproces. Als een bedrijf zijn assortiment vergroot, wordt dit parallellisatie of branchevervaging genoemd. De tegenovergestelde beweging heet specialisatie. Meestal gaat een bedrijf over tot het aftstoten van activiteiten als deze niet voldoende rendabel zijn. De autofabrikanten hebben de afgelopen jaren allerlei assemblagewerkzaamheden uitbesteed aan toeleveringsbedrijven en hebben zich teruggetrokken op hun kernactiviteiten, het in elkaar zetten van auto’s. Dit verschijnsel heet differentiatie. Hierdoor wordt de bedrijfskolom langer. Als autofabrikanten de eerder afgestoten assemblagewerkzaamheden zelf weer gaat uitvoeren is er sprake van integratie. De bedrijfskolom wordt dan korter. Bedrijven verschillen niet alleen naar activiteit en grootte, maar ook naar rechtsvorm, waarin eigendom, beheer en aansprakelijkheid geregeld zijn. Een onderneming kan toebehoren aan een natuurlijke persoon of kan een rechtspersoon zijn. Voorbeelden van bedrijven van natuurlijke personen zijn de eenmanszak (1 eigenaar) en de vennootschap onder firma (verschillende eigenaard). De eigenaar is verantwoordelijk voor het beheer van de onderneming en is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van het bedrijf. Hoofdelijk aansprakelijk houdt in dat de eigenaar met zijn hele vermogen aansprakelijk is. Rechtspersonen als besloten vennootschappen (bv’s) en naamloze vennootschappen (nv’s) zijn in tegenstelling tot bedrijven van natuurlijke personen juridisch zelfstandig. Bij geschillen met bijvoorbeeld schuldeisers wordt het bedrijf, niet de eigenaar, voor de rechter gedaagd. Het geld dat door de eigenaren van een nv of bv in de onderneming is gestoken, wordt het aandelenkapitaal genoemd. De bezitters van de aandelen, aandeelhouders, krijgen een deel van de winst van de onderneming. De op aandelen uitgekeerde winst heet dividend. De aandeelhouders zijn als eigenaars zakelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming. In geval van faillissement kunnen zijn nooit meer kwijtraken dan de waarde van hun aandelen. Een belangrijk verschil tussen nv’s en bv’s betreft de verhandelbaarheid van aandelen. De aandelen van een bv zijn op naam geregistreerd en niet vrij verhandelbaar. De aandelen van een nv staan niet op naam en zijn wel vrij verhandelbaar. Een concern bestaat uit een moederbedrijf en een aantal dochterondernemingen. 3.2 Balans en resultatenrekening Op de balans staan links de bezittingen, de activa. Het bezit aan geld en de bezittingen die het bedrijf binnen een jaar in geld kan omzetten, worden vlottende activa genoemd. De vaste activa bestaan uit materiële vaste kapitaalgoederen als machines en gebouwen, immateriële vaste activa als goodwill en patenten en financiële vaste activa zoals deelnemingen in het aandelenkapitaal van andere ondernemingen. Rechts op de balans staan de soorten vermogen of passiva waarmee de bezittingen gefinancierd zijn. Eigen vermogen: verschil tussen de waarde van bezittingen en het bedrag van de schulden. Op de winst- en –verliesrekening staan de kosten en opbrengsten van de afgelopen periode. Bij bedrijven van natuurlijke personen wordt over de winst inkomensbelasting betaald. Over de winst van nv’s en bv’s wordt vennootschapsbelasting betaald. 3.3 Productie en kosten Hoe meer kapitaal en arbeid een bedrijf kan inzetten, des te groter zal de omvang van de productie zijn. De productietechniek is de onderlinge verhouding waarin een bedrijf kapitaal en arbeid gebruikt voor het produceren van goederen en diensten. Alle productietechnieken die voor een bedrijf mogelijk zijn, kunnen weergegeven worden met behulp van de productiefunctie. Met deze functie kan de maximale productie berekend worden die met de beschikbare hoeveelheid kapitaal en arbeid gerealiseerd kan worden: Q=f(A,K) Waarbij: Q= de maximale productie A= het aantal eenheden arbeid K= het aantal eenheden kapitaal De korte termijn is gedefinieerd als de termijn waarbinnen een bedrijf de hoeveelheid van een of meer productiefactoren niet kan veranderen. Op langere termijn kan een bedrijf op een andere productietechniek overstappen als de prijsverhouding tussen arbeid en kapitaal verandert. Op de korte termijn ligt de hoeveelheid vaste kapitaalgoederen van een bedrijf vast. Als het drukker wordt kan het management wel meer werknemers inschakelen, maar niet het restaurant uitbreiden. De productiekosten van een onderneming kunnen daarmee in twee soorten verdeeld worden: 1. Constante kosten (vaste kosten), waarvan het totaalbedrag niet reageert op een productieverandering. 2. Variabele kosten, waarvan het totaalbedrag wel reageert op een productieverandering. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten. Dit wordt weergegeven on figuur 3.4 (blz49). Een bedrijf schakelt bij een vaste productiefactor steeds meer eenheden van een variabele productiefactor in. De extra productie zal dan toenemen tot het punt waarop de variabele productiefactor het meest efficiënt wordt gebruikt. Na dat punt zal de extra productie steeds afnemen. De gemiddelde variabele kosten (GVK) kunnen nu berekend worden door de totale variabele kosten de delen door de productieomvang. Marginale kosten (MK) geven aan hoe de totale kosten veranderen als een bedrijf de productie met één eenheid product uitbreidt. In de tabel (tabel 3.6 blz49) zijn de marginale kosten berekend door de toename van de totale variabele kosten te delen door de toename van de productie. Zolang de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde kosten, dalen de gemiddelde kosten. Als de marginale kosten hoger zijn dan de gemiddelde kosten, stijgen de gemiddelde kosten. De gemiddelde kosten zijn dus het laagst, als zij gelijk zijn aan de marginale kosten. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten is in de figuren 3.3 tot en met 3.6 duidelijk zichtbaar. Tussen 0 en 4 werknemers neemt de totale productie in figuur 3.3 steeds sterker toe. Bij inschakeling van meer dan 4 werknemers wordt de extra productie steeds kleiner en nemen de marginale kosten dus toe. 3.4 Aanbod op lange termijn Op de lange termijn zijn alle productiefactoren variabel. De productiecapaciteit geeft de maximale hoeveelheid goederen en diensten aan die een bedrijf met de beschikbare productiefactoren kan produceren. Ook veranderende marktomstandigheden of productietechnologieën kunnen aanleiding zijn de productiecapaciteit aan te passen. Verandering van de productiecapaciteit leidt tot verandering van de productie. Een verdubbeling van de hoeveelheid van elke productiefactor kan tot drie mogelijke uitkomsten leiden: 1. Constante schaalopbrengsten in het geval verdubbeling van de hoeveelheid productiefactoren leidt tot verdubbeling van de productie. 2. Toenemende schaalopbrengsten als bij verdubbeling van de hoeveelheid productiefactoren de productie meer dan verdubbelt. 3. Afnemende schaalopbrengsten als de productie bij verdubbeling van de hoeveelheid productiefactoren minder dan verdubbelt. Toenemende schaalopbrengsten hebben te maken met schaalvoordelen die samenhangen met een grotere productiecapaciteit. Er is sprake van schaalvoordelen als de kosten per eenheid product bij uitbreiding van de productiecapaciteit dalen. De oorzaak van toenemende schaalopbrengsten kan ook liggen in een efficiëntere organisatie. Daarnaast kunnen schaalvoordelen voortkomen uit de onderhandelingsmacht van een grote onderneming. Een onderneming kan ook te groot worden. Dan treden schaalnadelen op wat tot uitdrukking komt in een stijging van de kosten per eenheid product bij toename van de productiecapaciteit. Een mogelijke oorzaak is gelegen in de afstemming van activiteiten. De gemiddelde kostencurve op lange termijn kan dan getekend worden door deze lijn steeds één punt van de curve op korte termijn te laten raken. Omdat de langetermijncurve de kortetermijncurven omwikkelt, wordt deze de enveloppecurve genoemd. P4 is dis de kleinste productiecapaciteit waarbij de gemiddelde kosten minimaal zijn. Dit noemen we het Minimum Efficiënte Schaal (MES).De omvang van de MES beïnvloedt aard en intensiteit van de concurrentie in een bedrijfstak. Als een bedrijf op kosten wil concurreren, moet de productiecapaciteit op het niveau van de MES liggen om succesvol te kunnen zijn. 3.5 Opbrengsten en winst Hoeveelheid Q. Kolom GO geeft de opbrengst en dus de prijs per 100 ton graan weer. Kolom TO toont de totale opbrengst van de productie. MO staat voor marginale opbrengsten. Dit zijn extra opbrengsten bij uitbreiding van de productie met één eenheid product. TW= totale winst. De totale winst is maximaal als de marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk zijn. Een bedrijf kan voor dit doel een break-evenanalyse uitvoeren. Hierbij stelt de onderneming de vraag hoeveel producten geproduceerd en verkocht moeten worden om de totale kosten terug te verdienen. De productieomvang waarbij de totale kosten precies gelijk zijn aan de totale opbrengsten, wordt het break-evenpoint genoemd. De totale winst is dan dus nul. TO=TK 15q = 7q+2.400.000 8q = 2.400.000 q= 2.400.000:8 = 300.000 Het break-evenpoint valt ook te berekenen door de totale vaste kosten (TCK) te delen door de dekkingsbijdrage. De dekkingsbijdrage is het verschil tussen verkoopprijs en gemiddelde variabele kosten TCK (p-GVK) Hoofdstuk 4 Markten 4.1 Markstructuren Gewoonlijk worden vier marktvormen onderscheiden op basis van de mate van concurrentie die er tussen bedrijven in een bepaalde bedrijfstak bestaat. De marktvorm geeft de combinatie van concurrentieomstandigheden op een markt weer. Volkomen concurrentie: hierbij concurreren zeer veel aanbieders met elkaar. Elk bedrijf is zo klein in verhouding tot de markt als geheel dat individuele bedrijven geen invloed kunnen uitoefenen op de marktprijs. Monopolie staat lijnrecht tegenover volkomen concurrentie. Er opereert namelijk maar één bedrijf in de markt dat dus geen concurrentie ondervindt van binnen uit de markt. Monopolistische concurrentie en oligopolie bevinden zich tussen deze twee extremen in. Als er, zo weinig aanbieders zijn dat zij elkaars gedrag merkbaar beïnvloeden, is er sprake van een oligopolie. Voor nieuwe bedrijven is het moeilijk om tot de markt toe te treden. Op markten waar veel aanbieders een heterogeen product aanbieden, is er sprake van monopolistische concurrentie. Voor nieuwe bedrijven is het relatief gemakkelijk om toe te treden. Het onderscheid tussen marktvormen berust op drie maatstaven: 1. De mate van vrijheid van toetreding 2. De aard van het product. Homogeen houdt in dat voor de consument de producten van de verschillende aanbieders in de markt hetzelfde zijn. Heterogeen houdt in dat de consument wel verschil ziet tussen de producten van de verschillende aanbieders. 3. Het aantal aanbieders en de mate waarin individuele aanbieders zelf hun prijs kunnen bepalen. Tabel 4.1 Indeling marktvormen Marktvorm Aantal Vrijheid Aard Voorbeeld Verloop bedrijven van product afzetcurve toetreding bedrijf Volkomen Zeer veel Volledig Homogeen Graan Horizontaal concurrentie vrij Monopolistische Veel Volledig Heterogeen Restaurants Licht dalend concurrentie vrij vanwege hoge elasticiteit Oligopolie Enkele Beperkt a. a. staal Dalend en homogeen b. auto’s relatief b. inelastisch; heterogeen hangt af van reactie concurrenten Monopolie Eén Beperkt of Uniek Elektriciteitsnetwerk Dalend en onmogelijk inelastischer dan oligopolie 4.2 Volkomen concurrentie Vier redenen wanneer er sprake is van een markt met volkomen concurrentie Een homogeen product Veel vragers en aanbieders actief Vrije toetreding Vragers en aanbieders hebben volledige informatie De prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn, kan uitgerekend worden door de vraag- en aanbodfunctie aan elkaar gelijk te stellen: Qa = Qv -> 60p – 10 = -40p + 140 -> 100p = 150 -> p = 1,50 Vraag en aanbod zijn bij een prijs van 1,50 euro aan elkaar gelijk -> evenwichtsprijs Er is nu precies genoeg aanbod, om aan de wensen van de vragers tegenmoet te komen. -> marktevenwicht. Bij volkomen concurrentie valt de individuele aanbodcurve dus samen met de curve van de marginale kosten vanaf de productieomvang waarvoor geldt MK=GVK. Overwinst is het verschil tussen de totale winst van een bedrijf en de zogenoemde normale winst. Normale winst is gelijk aan de alternatieve kosten van het eigen vermogen van de onderneming. Dit betekent dat de curve van de gemiddelde totale kosten inclusief de normale wist is. Als de individuele aanbieders op een markt met volkomen concurrentie overwinst maken, is die markt aantrekkelijk voor nieuwkomers. Er zal toetreding plaatsvinden waardoor de collectieve aanbodcurve naar rechts verschuift. Het proces van toetreding gaat door totdat bedrijven in deze bedrijfstak alleen nog maar normale winst maken. Dit is het geval als de prijs gelijk is aan de gemiddelde totale kosten. In deze situatie is sprake van bedrijfstakevenwicht op de lange termijn. Door de opkomst van e-commerce echter kunnen markten concurrerender worden en zelfs dichtbij volkomen concurrentie komen. Bovendien maakt e-commerce het voor vragers veel gemakkelijker om prijzen en kwaliteit van goederen en diensten van verschillende aanbieders met elkaar te vergelijken. E-commerce maakt toetreding tot markten gemakkelijker, omdat het veel goedkoper is een e-business op te zetten dan een fysiek bedrijf. 4.3 Monopolie Een monopolist heeft geen concurrenten in de eigen bedrijfstak, maar moet wel rekening houden met concurrenten uit andere bedrijfstakken. Ook kunnen veranderende marktomstandigheden toetreding tot de bedrijfstak van monopolist mogelijk maken. We onderscheiden een wettelijk monopolie, een technisch monopolie, een natuurlijk monopolie en een kartel. Wettelijk monopolie Als de overheid een producent tegen concurrenten beschermt, is er sprake van een wettelijk monopolie. Ten slotte krijgen uitvinders en ontwikkelaars van nieuwe producten bescherming tegen concurrenten via auteursrechten, patenten en octrooien. Ook bevordert dit de economische ontwikkeling omdat anders lang niet zoveel zou worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van nieuwe producten. Technisch monopolie Van een technisch monopolie is sprake als een bedrijf als enige in het bezit is van een productiefactor. Natuurlijk monopolie Het natuurlijk monopolie ontstaat als de schaalvoordelen in een bedrijfstak zo groot zijn dat er maar voor één bedrijf plaats is. Overigens kunnen natuurlijke monopolies door technologische ontwikkeling ook weer verdwijnen. Kartel Ten slotte kan een monopolie ontstaan doordat de ondernemingen in een bedrijfstak gaan samenwerken in een kartel. Bedrijven maken dan afspraken om de onderlinge concurrentie te beperken of zelfs uit te schakelen. Niet alleen leidt een kartel tot hoge prijzen, ook maakt kartel lui. De samenwerkende bedrijven hebben geen prikkel meer om aan innovatie van producenten of productieprocessen te doen. De collectieve vraagcurve voor een product geeft aan hoeveel hij bij verschillende prijzen kan afzetten. De zogenoemde prijsafzetcurve geeft weer hoeveel eenheden product een individuele aanbieder bij verschillende prijzen kan afzetten. Een monopolist wordt dan ook prijszetter genoemd. Ook voor de monopolist geldt dat hij maximale winst behaalt bij de productieomvang waarbij marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk zijn. Het verschil tussen prijs en marginale kosten kan gezien worden als een indicatie van de marktmacht van de monopolist. Oligopolie Bij een oligopolie wordt de markt beheerst door een klein aantal bedrijven. We spreken van een klein aantal bedrijven als ondernemingen de gevolgen van elkaars acties ondervinden en op elkaars acties reageren. Om zich zo goed mogelijk tegen concurrentie te beschermen, proberen oligopolisten zich moeilijk vergelijkbaar te maken met die van concurrenten. Dat doen zij met behulp van vier instrumenten: product, promotie, plaats en prijs. De combinatie van concurrentie-instrumenten die een bedrijf gebruikt, wordt de marketingmix genoemd. Heterogeen oligopolie Ondernemingen in markten met een heterogeen oligopolie leggen de nadruk op de bijzondere eigenschappen van hun product. Een eigen merknaam is hierbij onmisbaar. Als bedrijven proberen klanten aan zich te binden door een product aan te bieden dat zich onderscheidt van dat van concurrenten, is er sprake van productdifferentiatie. Het begrip productinnovatie dekt zowel lichte veranderingen aan bestaande producten als invoering van volledig nieuwe producten. Promotiebeleid: hierbij beconcurreren bedrijven elkaar door middel van promotie van hun producten. Promotie bestaat niet alleen uit reclame in de media, ook direct marketing, het direct benaderen van klanten met aanbiedingen, valt hieronder. Plaatsbeleid: hierbij gaat het om de vraag bij welke en hoeveel verkooppunten het product verkrijgbaar moet zijn. Prijsconcurrentie als vorm van een prijsbeleid komt bij een heterogeen oligopolie niet veel voor. Bij een prijsverlaging door het ene bedrijf zien andere bedrijven zich genoodzaakt ook hun prijzen te verlagen om te voorkomen dat ze afzet verliezen aan de concurrent. Homogeen oligopolie Voor ondernemers in een homogeen oligopolie is de prijs juist het belangrijkste concurrentieinstrument dat met name wordt toegepast in tijden dat het economisch niet goed gaat. Het gedrag van ondernemingen op oligopolistische markten is moeilijk in één model op te nemen. Dat heeft te maken met het feit dat bedrijven reageren op elkaars gedrag. Ieder probeert de best mogelijke strategie te kiezen om zijn doeleinden te bereiken. In de economische wetenschap wordt daarom speltheorie gebruikt om ondernemingsgedrag op oligopolistische markten te bestuderen. Maximinstrategie: hierbij wordt de minimaal mogelijke winst gemaximaliseerd. Maximaxstrategie: de strategie waarbij een bedrijf streeft naar de maximaal haalbare winst. 4.5 Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie Een bedrijf op een monopolistische of oligopolistische markt kan de winst vergroten door prijsdiscriminatie toe te passen. De ondernemer brengt hierbij verschillende groepen consumenten verschillende prijzen in rekening voor precies hetzelfde product. Er zijn dan verschillende deelmarkten voor het product. Om van prijsdiscriminatie te kunnen spreken, mogen er geen kostenverschillen zijn bij de productie voor de verschillende deelmarkten. Als een ondernemer prijsdiscriminatie wil toepassen, moeten drie voorwaarden zijn vervuld: 1. De deelmarkten moeten gescheiden zijn: consumenten moeten het product niet kunnen doorverkopen. 2. De prijselasticiteit van de vraag moet per deelmarkt verschillen. 3. De onderneming moet een sterke positie op de markt hebben. Een producent kan prijsdifferentiatie toepassen als verschillende groepen consumenten verschillende wensen hebben met betrekking tot een product. 4.6 Monopolistische concurrentie Bij monopolistische concurrentie concurreren veel bedrijven met elkaar met een heterogeen product. Ook de ondernemer onder monopolistische concurrentie maakt de grootst mogelijke winst bij de productieomvang waarbij marginale kosten en marginale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn. 4.7 Vijfkrachtenmodel van Porter De aantrekkelijkheid van een markt wordt bepaald door de concurrentie-intensiteit en winstgevendheid van die markt. Leveranciers Mogelijke toetreders Interne concurrentie Substituutgoederen Afnemers De interne concurrentie betreft de concurrentie tussen ondernemingen op een markt. Individuele bedrijven streven naar concurrentievoordeel ten opzichte van hun bedrijfstakgenoten om een zo groot mogelijk marktaandeel te krijgen. De veronderstelling is hierbij dat er meer concurrentie is in bedrijfstakken met een lage concentratiegraad dan in bedrijfstakken met een hoge concentratiegraad. De grote macht van de supermarkten als afnemers zet de winstmarge van de voedingsmiddelenproducenten onder druk. Toetreding: in economentermen gaat het hier om de vraag in hoeverre een markt betwistbaar is. Een markt is betwistbaar als de toetredingsdrempels zo laag zijn dat er een reële dreiging van concurrentie door toetreding van nieuwe aanbieders is. Wil een markt echt betwistbaar zijn, dan moeten niet alleen de toetredingsdrempels laag zijn, maar ook de uittredingsdrempels. Dit is het geval als een potentiële toetreder bij een mislukking van toetreding de kapitaalgoederen waarin hij geïnvesteerd heeft, gemakkelijk elders kan gebruiken. Toetredingsdrempels komen uit verschillende oorzaken voort: Regulering door de overheid; de mate van regulering en daarmee de hoogte van dit soort toetredingsdrempels verschilt dus van bedrijfstak tot bedrijfstak. Patenten en intellectuele eigendomsrechten; zolang deze geldig zijn is toetreding moeilijk tot onmogelijk. Specialisatie van activa; activa die niet of nauwelijks in een andere markt kunnen worden gebruikt, leiden tot hoge uittredingskosten. Bovendien zullen de bestaande ondernemingen in een dergelijke markt tot het uiterste weerstand bieden tegen toetreding. Het bestaan van schaalvoordelen Toegang tot distributiekanalen 4.8 Concurrentie en productlevenscyclus Innovatie is de belangrijkste motor voor de dynamiek van de markt. Veel producten maken dus een levenscyclus door. Als een product in een nieuwe fase van productlevenscyclus komt, verandert de structuur van de markt. De productlevenscyclus kent de volgende fasen: 1. Introductiefase 2. Groeifase 3. Rijpheidsfase 4. Stagnatiefase Introductiefase: in deze fase is er sprake van een monopolie of een oligopolie. De prijzen en winsten zijn relatief hoog. Groeifase: als her product aanslaat, komt het in de groeifase. Deze fase wordt gekenmerkt door een sterk groeiende vraag. Rijpheidsfase: op een gegeven moment neemt de groei van de initiële vraag af omdat de meeste mensen die dit product willen hebben, het onderhand hebben aangeschaft. Stagnatiefase: na verloop van tijd is er vrijwel alleen nog maar sprake van vervangingsvraag. Het product is dan in de stagnatiefase aangeland. Hoofdstuk 5 Overheidsingrijpen in markten 5.1 Marktfalen De werking van markten levert lang niet altijd maatschappelijk gewenste uitkomsten op. Sommige maatschappelijke gewenste goederen en diensten kunnen zelfs helemaal niet door markten worden geleverd. Overheidsingrijpen is nodig om hierin verbetering te brengen. Er zijn drie redenen voor overheidsingrijpen te onderscheiden: 1. Allocatie 2. Redelijke inkomensverdeling 3.Stabilisatie Allocatie Marktwerking heeft niet automatisch tot gevolg dat productiefactoren op maatschappelijk de meest gewenste manier ingezet worden. Marktmacht maakt het mogelijk met hoge winstmarges te produceren. Daardoor kan de productie lager zijn dan bij normale winstmarges. Ook kunnen verkeerde beslissingen worden genomen als aanbieders van een product meer informatie hebben dan vragers van dat product. Veel economische beslissingen hebben niet alleen invloed op de kosten en opbrengsten van de partijen die een transactie aangaan, maar ook op kosten en opbrengsten van anderen. Redelijke inkomensverdeling De inkomensverdeling die uit de werking van markten voortvloeit, wordt door de meeste mensen als te ongelijk en niet rechtvaardig beschouwd. Stabilisatie Markten zorgen er niet automatisch voor dal alle productiefactoren gebruikt worden. Vooral de arbeidsmarkt werkt in dit opzicht niet goed. Ook leidt marktwerking niet automatisch tot een gelijkmatige en evenwichtige economische groei. De overheid ziet het als haar taak de voorwaarden te scheppen waardoor wel een evenwichtige en gelijkmatige economische groei tot stand kan komen. De belangrijke vraag is in welke gevallen economische beslissingen aan de markt moeten worden overgelaten en in welke gevallen er sprake moet zijn van overheidsinbreng. Economisch gezien is overheidsingrijpen te rechtvaardigen als de opbrengsten van economische beslissingen voor de maatschappij als geheel toenemen door overheidsingrijpen 5.2 Externe effecten Consumenten bepalen op grond van prijzen van goederen en diensten het belang dat zij aan hun afzonderlijke behoeften hechten hoeveel en welke goederen en diensten zij aanschaffen. Voor de maatschappij als geheel is er dus sprake van een optimale situatie als producenten maximale winst behalen en consumenten maximale welvaart genieten. Externe effecten zijn kosten of opbrengsten van productie of consumptie die de producent of consument van dergelijke goederen en diensten niet ervaart. Een tuin, is net als inenting tegen kinderziekten een goed met positieve externe effecten: de opbrengsten voor de maatschappij als geheel zijn hoger dan de particuliere opbrengsten voor de consument die de tuin heeft aangelegd. Productie en consumptie kunnen ook negatieve externe effecten hebben. Als productie of consumptie met milieuvervuiling gepaard gaat, zijn de maatschappelijke kosten hoger dan de particuliere kosten die de producent of consument moet betalen. Alleen de overheid kan negatieve externe effecten bestrijden door in te grijpen in de werking van markten. De overheid kan marktconforme en niet-marktconforme instrumenten gebruiken om milieuvervuiling te bestrijden. Marktconforme maatregelen maken gebruik van het marktmechanisme door de productiekosten van bedrijven te verhogen met de kosten van milieuvervuiling. Maatschappelijk verantwoord ondernemen: het streven is om de maatschappelijke kosten te verminderen en de opbrengsten te verhogen. Bijvoorbeeld cradle to cradle. Regelgeving is een voorbeeld van een niet-marktconforme maatregel. 5.3 De overheid als producent Het marktmechanisme zorgt ervoor dat particuliere ondernemingen goederen en diensten produceren die consumenten graag willen hebben. Bedrijven kunnen deze goederen in individuele porties splitsen die zij aan afzonderlijke afnemers kunnen verkopen. Dit zijn individuele goederen. Sommige goederen en diensten hebben zulke grote positieve externe effecten in verhouding tot de particuliere opbrengsten dat productie via vrije markten helemaal niet tot stand komt. Dit zijn zogenoemde collectieve goederen. Collectieve goederen hebben twee kenmerken die individuele goederen niet hebben. Allereerst zijn collectieve goederen nietrivaliserend. Gebruik van het goed door de ene consument gaat niet ten koste van het gebruik van ditzelfde goed door een andere consument. In de tweede plaats kan niemand uitgesloten worden van het gebruik van collectieve goederen. Collectieve goederen kunnen alleen geproduceerd worden door de mensen te dwingen eraan mee te betalen. Die dwang mogen particuliere ondernemingen niet uitoefenen, maar de overheid wel. Om een aantal redenen produceert de overheid ook individuele goederen als onderwijs, sociale verzekering en wegen. De consumptie van sommige goederen en diensten brengt belangrijke positieve externe effecten met zich mee. Consumenten houden daar geen rekening mee bij hun overwegingen voor het aanschaffen van deze producten. Daarom moedigt de overheid het gebruik aan door zulke producten beneden de kostprijs aan te bieden, een voorbeeld is het hoger onderwijs. Verder vindt de overheid dat consumenten te weinig gebruikmaken van bepaalde goederen die juist heel nuttig voor hen zijn. Om de toegang tot musea en theaters betaalbaarder te maken, verstrekt de overheid subsidies aan deze instellingen. Dergelijke goederen worden merit goods genoemd. Aan de andere kant zijn er goederen waarvan consumenten volgens de overheid juist te veel gebruikmaken, zoals tabak, alcohol en drugs. Zij tracht het gebruik van deze demerit goods te ontmoedigen door: Verboden Wettelijke regels voor de verkoop Beïnvloeding van de publieke opinie Accijnsheffing 5.4 Ingrijpen in marktgedrag In 1998 werd de huidige Mededingingswet ingevoerd. Onder deze wet zijn alle concurrentiebeperkende afspraken verboden, behalve als de samenwerkende ondernemingen kunnen aantonen dat de maatschappelijke welvaart ermee is gediend. Productiebeperking, marktverdeling en prijsafspraken zijn allemaal manieren om de winst te vergroten ten koste van de welvaart van consumenten. In veel bedrijfstakken is een concentratieproces aan de gang. Aan dit concentratieproces zijn voor- en nadelen verbonden. Door de schaalvergroting als gevolg van fusies en overnames verkrijgen de betreffende ondernemingen grotere schaalvoordelen. Maar ook krijgen zij grotere marktmacht waardoor de kans kleiner wordt dat zij door concurrentie gedwongen zijn het voordeel van de lagere productiekosten aan de afnemers door te geven. Voor wat betreft innovatie zijn de ervaringen met grote en machtige ondernemingen gemengd. Enerzijds beschikken grote ondernemingen over de financiële middelen om veel aan onderzoek en ontwikkeling te doen. Anderzijds heeft hun machtspositie in de bedrijfstak tot gevolg dat innovatie niet meer zo belangrijk is om in de concurrentiestrijd overeind te blijven. Een nadeel van schaalvergroting is dat ondernemingen daardoor minder flexibel worden. Om te voorkomen dat ondernemingen door fusies en overnames een te overheersende positie krijgen in een bedrijfstak, moeten bedrijven voorgenomen fusies melden bij de NMa. Ook om andere redenen is de macht tussen producenten en consumenten vaak ongelijk verdeeld. De overheid versterkt daarom de positie van de consument als marktpartij door middel van consumentenbeleid. Een onderdeel van consumentenbeleid is wetgeving. Een ander onderdeel bestaat uit de overheidsinstellingen waar consumenten terecht kunnen met klachten. 5.5 Overheidsingrijpen in de inkomensverdeling Als inkomensvorming volledig wordt overgelaten aan de werking van de markt zal de personele inkomensverdeling erg ongelijk zijn. De een leeft in grote rijkdom terwijl de ander nauwelijks in de eerste levensbehoefte kan voorzien. Voor de meeste mensen is arbeid de belangrijkste bron van inkomsten. Er bestaan grote verschillen in inkomen uit arbeid. Eén oorzaak is het verschil in gewerkte uren (parttime – fulltime). Een zeer belangrijke oorzaak voor de verschillen in uurloon is het verschil in productiviteit tussen mensen. De meeste mensen vinden een inkomensverdeling als in tabel 5.1 (blz 91) niet rechtvaardig. Dat is in veel landen voor de overheid de reden in te grijpen in de inkomensverdeling. In Nederland garandeert de overheid iedereen een bestaan op het sociaal minimum. Dit is het minimuminkomen dat nodig is om in de gewone levensbehoeften te voorzien. Door middel van een stelsel van sociale zekerheid verstrekt de overheid inkomen aan mensen als zij oud, werkloos of arbeidsongeschikt zijn. Het stelsel van sociale zekerheid bestaat uit sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Sociale verzekeringen zijn verplichte verzekeringen tegen financiële gevolgen van werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid en ouderdom. De sociale verzekeringen vallen uiteen in werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Werknemersverzekeringen Werknemersverzekeringen zijn gebaseerd op de zogenoemde equivalentiegedachte. Iemand heeft hierbij recht op een uitkering als hij premie heeft betaald. Werknemersverzekeringen zijn uitsluitend bestemd voor mensen in loondienst. De belangrijkste werknemersverzekeringen zijn de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de Werkloosheidswet (WW). De WIA geeft recht op een uitkering wanneer iemand volledig arbeidsongeschikt is en er zo goed als geen kans op herstel is. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geeft de WIA recht op een aanvulling op het loon. De WW geeft voor een bepaalde periode recht op een uitkering bij werkloosheid. De hoogte bedraagt 70% van het laatstverdiende loon tot een bepaald maximum. De duur van de uitkering is afhankelijk van hoe lang iemand gewerkt heeft. Volksverzekeringen De volksverzekeringen zijn gebaseerd op de solidariteitsgedachte. Zowel het recht op een uitkering als de hoogte van de uitkering zijn onafhankelijk van het betaald hebben van premie. De volksverzekeringen zijn bestemd voor iedereen die in Nederland woont of die in Nederland in loondienst werkt. Voorbeelden: De Algemene Ouderdomswet (AOW) De Algemene nabestaandenwet (Anw) De Algemene Kinderbijslagwet (AKW) De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) Sociale voorzieningen zijn bedoeld voor mensen die geen beroep (meer) kunnen doen op een uitkering op grond van een sociale verzekering. Uitkeringen op grond van sociale voorzieningen vullen het gezinsinkomen aan tot het sociaal minimum. Belangrijkste: Wet Werk en Bijstand: zolang iemand buiten eigen schuld nog geen werk heeft gevonden, krijgt hij een bijstandsuitkering. Sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen van de overheid. Sociale verzekeringen worden betaald uit de sociale premies die door de overheid geheven worden. 5.6 Overheidsfinanciën De overheid bestaat uit de rijksoverheid en lagere overheden als gemeenten, provincies en waterschappen. Samen met de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren vormt de overheid de collectieve sector. De afdrachten aan de collectieve sector bestaan uit belastingen, sociale premies en niet-belastingontvangsten. Niet-belastingontvangsten zijn betalingen aan de overheid waar een directe tegenprestatie tegenover staat. Het betreft onder andere milieuheffingen en aardgasbaten. De collectievelastendruk wordt berekend door de totale collectieve lasten te delen door het bbp. Belastingen zijn betalingen aan de overheid waarvoor betalers geen directe tegenprestatie ontvangen. Er zijn twee hoofdsoorten. Indirecte belastingen worden geheven bij de aankoop van goederen en diensten. De omzetbelasting (btw) en accijnzen vormen de belangrijkste indirecte belastingen. Omdat indirecte belastingen de kostprijs van producten verhogen, worden ze ook wel kostprijsverhogende belastingen genoemd. Directe belastingen zijn belastingen op winst, inkomen en vermogen. De belangrijkste zijn de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. De overheid stelt omvang en soorten uitgaven en de tarieven van de verschillende belastingen jaarlijks vast door middel van belasting – en begrotingswetten -> Rijksbegroting. Er zijn verschillende uitgangspunten voor de heffing van belastingen. Bij hantering van het profijtbeginsel is de te betalen belasting afhankelijk van het gebruik dat van bepaalde overheidsdiensten wordt gemaakt. Bij belastingheffing op basis van het draagkrachtbeginsel betalen mensen belasting naar hun draagkracht. Er is geen relatie met het gebruikmaken van bepaalde overheidsdiensten. Bij de inkomstenbelasting is de gemiddelde belastingdruk hoger naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk voor een burger of een bedrijf word berekend door de totaal te betalen belasting te delen door het inkomen of de winst. De inkomensbelasting kent een progressief tarief. Allereerst: heffingskorting, dit wordt versterkt door het schijventarief. Aftrekposten echter verminderen de progressieve werking van de inkomstenbelasting. Dit zijn bedragen die van het bruto-inkomen afgetrokken mogen worden en waarover dus geen belasting betaald hoeft te worden. Hoge inkomens profiteren daardoor meer van aftrekposten dan lage inkomens. Als iemand over de top van zijn inkomen 52% belasting moet betalen, levert een aftrekpost van 1000euro een verlaging van de totale te betalen belasting op. De belangrijkste aftrekpost in het Nederlandse belastingsysteem is de betaalde rente op een hypothecaire lening. Belasting wordt alleen betaald over het belastbaar inkomen: het bruto jaarinkomen min de aftrekposten. De inkomstenbelasting is opgedeeld in drie zogenoemde boxen 1. Box 1 betreft inkomen uit arbeid, periodieke uitkeringen als bijstand en pensioen en de eigen woning. 2. Box 2 betreft inkomen uit een zogenoemd aanmerkelijk belang in een vennootschap. Hiervan in sprake wanneer iemand minimaal 5% van de aandelen van een bv of nv bezit. 3. Box 3 betreft inkomen uit vermogen. De btw is de belangrijkste kostprijsverhogende belasting. Deze is van toepassing op alle goederen en diensten die verkocht worden. De btw kent drie tarieven, die afhankelijk zijn van het soort product. Het nultarief is voornamelijk van toepassing op export. Het verlaagde tarief van momenteel 6% is van toepassing op de meeste eerste levensbehoeften. Het algemene tarief van nu 19% (21%?) is van toepassing op alle andere goederen en diensten. Meestal zijn de inkomsten van het rijk niet voldoende om alle uitgaven te kunnen betalen. Het rijk moet dan het tekort lenen. Het financieringstekort is het verschil tussen inkomsten en uitgaven van het rijk zonder de aflossingen op de schuld aan de uitgavenkant. Het begrotingstekort is het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven van het rijk inclusief de aflossingen op de schuld. Het verschil tussen financieringstekort en begrotingstekort is dus gelijk aan de aflossingen op de schuld. De schuld van het rijkt wordt de staatsschuld genoemd. De staatsschuld neemt met het bedrag van het financieringstekort toe. Het totale bedrag dat het rijk in een jaar moet lenen, bestaat uit het financieringstekort plus de aflossingen op de staatschuld in dat jaar. Dat is de financieringsbehoefte van het rijk. 5.7 Overheidsfalen De overheid probeert tekortkomingen van het marktmechanisme op te heffen door zelf goederen en diensten te (laten) produceren en door wet –en regelgeving. Doel is welvaart van de maatschappij zo groot mogelijk te laten zijn. Maar de overheid heeft net als de markt tekortkomingen. Ten eerste is het moeilijk of zelfs onmogelijk voor de overheid inzicht te verkrijgen in alle kosten en baten van beleidsmaatregelen. Dat heeft tot gevolg dat maatregelen soms het tegenovergestelde effect hebben van wat de bedoeling was. Voorbeeld: de Betuwelijn. In de tweede plaats vaardigt de overheid een grote hoeveelheid wetten en regels uit. Voor bedrijven betekent dit dat zij de overheid informatie moeten geven, anders kan de overheid niet beoordelen of zij aan de betreffende regels voldoen. Het kost tijd en geld om de informatie te verzamelen en formulieren in te vullen en op te sturen. In de derde plaats is overheidsproductie niet doelmatig. Overheidsinstellingen streven niet naar winst en hebben niet te maken met concurrentie. Daardoor ontbreekt de prikkel om tegen de laagst mogelijke kosten te werken. Ten vierde heeft de overheid beperkte kennis van de voorkeuren van de consumenten. Een aantal regering, waaronder Nederlandse, zagen het gebrek aan marktwerking in de economie als één van de hoofdzaken van de sterk oplopende werkloosheid. De overheid belemmerde marktwerking door de grote hoeveelheid regels waaraan bedrijven zich moesten houden. Bovendien produceerde de overheid goederen en diensten die particulieren bedrijven veel beter zouden kunnen voortbrengen. Daarom streeft de overheid tegenwoordig naar deregulering: vermindering van het aantal regels waaraan bedrijven zich moeten houden. Op het gebied van concurrentie is het aantal regels juist vergroot om misbruik van macht door bedrijven te voorkomen. Daarnaast maakt de overheid door middel van privatisering de overheidssector kleiner. Privatisering kan twee vormen aannemen: 1. uitbesteding van taken aan de marksector (bv. Ophalen huisvuil) 2. afstoting van taken aan de marktsector (bv. Telecommunicatie) In het eerste geval behoudt de overheid de verantwoordelijkheid voor de uitvoering, in het tweede geval niet. Ook het ingrijpen van de overheid in de inkomstenverdeling roept problemen op. De kosten van de sociale zekerheid beïnvloeden zowel de loonkosten voor de werkgevers als het nettoloon van de werknemers. Het verschil tussen nettoloon en de loonkosten heet de wig. In Nederland is de wig erg groot. De vraag naar arbeid wordt bepaald door de hoogte van de loonkosten en het aanbod van arbeid hangt af van de hoogte van het nettoloon. Het feit dat voor aanbieders en vragers de prijs van arbeid verschilt, bemoeilijkt een goede werking van de arbeidsmarkt. Daarnaast beïnvloedt de wig de concurrentiepositie van bedrijven. Als de loonkosten per eenheid product in Nederland sterker stijgen dan in het buitenland, verzwakt de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven. Als zij hun prijzen evenredig met de stijging van de loonkosten per eenheid product verhogen, zullen zij minder producten verkopen. De werkloosheid zal daardoor toenemen. Als de bedrijven hun prijzen minder sterk verhogen dan de loonkostenstijging per eenheid product, zal de winstgevendheid afnemen. Investeren wordt dan minder aantrekkelijk. Ook dit zal de werkgelegenheid verminderen. Bovendien worden werkgevers door relatief sterk stijgende loonkosten per eenheid product aangemoedigd om óf arbeid te vervangen door kapitaal óf de productie te verplaatsen naar het buitenland. Ook dit leidt tot toename van werkloosheid en daarmee tot een groter beroep op de sociale zekerheid. Door het grotere beroep op de sociale zekerheid neemt het totale bedrag aan uitkeringen toe. Gevolg in een stijging van de sociale premies en dus een stijging van de collectievelastendruk en de wig. Er ontstaat een vicieuze cirkel. Deze vicieuze cirkel kan alleen doorbroken worden door een verbetering van de concurrentiepositie van de bedrijven door middel van matiging van de stijging van de loonkosten. Dit kan plaatsvinden als meer mensen werken. De overheid probeert dit te bereiken door werken aantrekkelijker te maken in vergelijking met het hebben van een uitkering. Dit gebeurt onder andere door: Verlaging van de uitkeringen Vermindering van het recht op een uitkering Ontmoediging van vervroegde pensionering Optrekking AOW- en pensioenleeftijd Een speciale heffingskorting op de inkomstenbelasting voor werkenden, de arbeidskorting.