gezamenlijke belangen arbeiders en boeren

advertisement
OP NAAR HONG KONG – gezamenlijke belangen van arbeiders, boeren en consumenten
als alternatief voor de huidige neoliberale globalisering
Inleiding
Sinds begin 2003 is het Platform Ander Landbouwbeleid actief; een samenwerkingsverband van
boeren-, milieu-, ontwikkelings- en consumentenorganisaties. Zie bijlage 1 voor de huidige
leden. Zij pleiten gezamenlijk voor een alternatief internationaal landbouwbeleid, dat ingaat tegen
het huidige neoliberale EU- en WTO-beleid. Dus niet uitgaande van internationale
concurrentiekracht op de wereldmarkt, maar voor een landbouw waarbij consumenten toegang
hebben tot goed en voldoende voedsel, kleine en middelgrote boeren in Noord en Zuid hun
bestaanszekerheid behouden, en er ruimte is voor natuur en een mooi platteland en natuurlijke
hulpbronnen niet uitgeput raken. Dit platform werkt op Europese schaal samen met andere
soortgelijke platforms binnen het Platform for Food Sovereignty.
In bijlage 2 vindt u een uitwerking van een alternatief dat in januari 2005 binnen het PAL
bediscussieerd zal worden, maar waar op hoofdpunten overeenstemming over bestaat. Dit artikel
is op persoonlijke titel geschreven.
Tot op heden is het PAL nog niet goed gelukt om haar alternatieve landbouwbeleid op een breed
podium te presenteren, en om al echt serieus te worden genomen door de nationale en Europese
beleidsmakers. Ook ondersteunen slechts enkele politieke partijen dit alternatieve beleid, hoewel
het duidelijk voordelen biedt wanneer de problematiek geïntegreerd zou worden benaderd, vanuit
een economisch, sociaal, ecologisch en politiek cultureel perspectief.
Naast een eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen, zijn de oorzaken van dit achterblijven,
enerzijds dat landbouw, milieu en ontwikkelingssamenwerking op dit moment niet zo hoog op de
politieke agenda staan, en anderzijds dat het huidige neoliberalisme als enige ordenende
economische systeem wordt gezien; een soort nieuwe wereldreligie. Kritiek hierop wordt als
ouderwets gezien en wordt afgedaan als: “We willen toch niet terug naar plaggenhutten,
trekschuiten en staatswinkels waar alleen leverworst en wodka verkocht wordt”. (Afkomstig uit
uitspraken van de ministers Brinkhorst en Hoogervorst).
Het huidige landbouwbeleid is onderdeel van een brede politieke agenda, waarbij deregulering,
privatisering en liberalisering onder druk van het multinationale bedrijfsleven, het leidende
principe zijn. Gelukkig ziet de Nederlandse bevolking in toenemende mate in, dat het anders
moet. Het platform zal nu vooral samen met anderen moeten laten zien dat het ook anders kan.
Pas als een groter deel van het maatschappelijk middenveld hierin betrokken wordt, komt
realisatie van dit alternatieve beleid een stukje dichterbij.
In deze notitie wil ik vooral betogen dat boeren, vakbonden en consumenten op verschillende
terreinen gezamenlijke belangen hebben, en samen zouden moeten optrekken tegen het huidige
beleid en pleiten voor een gezamenlijk alternatief. Hierbij ga ik in op deze gezamenlijke
belangen, waarbij ik onder andere inga op enkele notities van het FNV en de IUF (internationale
vakbond van arbeiders in landbouw en aanverwante industrie). Ons doel zou moeten zijn dat
politiek en media niet meer om een gezamenlijk alternatief van de maatschappelijke beweging
heen kunnen, in de aanloop naar de volgende WTO-conferentie in Hong Kong in december 2005.
1. Werkgelegenheid doet er steeds minder toe
Bij de uitleg van de kabinetsplannen dit jaar werden we er steeds weer opgewezen dat
Nederlanders lui en verwend zijn, en dat we harder en langer moeten werken omdat het grote
1
vergrijzingsspook op ons ligt te wachten. Verder wordt het meedoen aan de internationale
concurrentieslag als uitgangspunt genomen en niet meer ter discussie gesteld, omdat dat nu
eenmaal binnen de EU (zoals binnen de Lissabon-agenda, en min of meer zelfs in de Europese
grondwet) en de WTO is afgesproken.
Tegelijkertijd stijgt de werkloosheid vooral onder laagopgeleiden, terwijl er weinig wordt gedaan
aan hun herscholing. Massaal verplaatsen multinationale bedrijven in West-Europa hun
productievestigingen naar lagelonenlanden in Oost-Europa en Azië, of dreigen dit te doen.
De centrale vraag zou nu moeten zijn binnen welke sectoren de vestigingen in de EU nog wel
concurrerend zou kunnen zijn op de wereldmarkt over 20 jaar. Nadat de scheepsbouw, de textielen speelgoedindustrie al waren verdwenen naar lage lonenlanden, verplaatsen nu ook meer
hoogwaardige industrieën hun bedrijven. Hetzelfde geldt in toenemende mate voor private
dienstverlenende bedrijven. Dit alles mogelijk gemaakt door geliberaliseerde goederen-, dienstenen kapitaalmarkten. Daarbij moet niet vergeten worden dat voor multinationals ook al staat hun
hoofdkantoor in Europa, de totale winst telt. Het maakt dan niet uit dat de producten in lage lonen
landen zijn geproduceerd. Er zou dan ook in toenemende mate een verschil moeten ontstaan
tussen belangen van multinationals, en belangen van overheden voor wie werkgelegenheid in
Europa wel belangrijk zou moeten zijn. Van dit verschil in belangen is vooralsnog weinig te
merken. Eerder nemen de EU en nationale lidstaten genoegen met het verdwijnen van bepaalde
sectoren, in de hoop binnen andere sectoren wel concurrerend te worden. Vandaar dat de EU ook
zo hamert op bijvoorbeeld het GATS-verdrag, onder druk van internationale watervoorzieningsbedrijven.
Dus als het kabinet blijft en doorgaat op de huidige ingeslagen weg, is het maar de vraag of er
nog wel een tekort aan arbeidskrachten zal ontstaan in de toekomst (onderdeel van het
vergrijzingsprobleem); omdat in alle private sectoren een vermindering van werkgelegenheid zal
ontstaan. De huidige kabinetsplannen zijn dan ook niets meer dan een verdere implementatie van
deze neoliberale agenda. Hierbij behartigt men net, als Paars I en II, vooral de belangen van het
bedrijfsleven en de hoogste inkomensgroepen. Dat Nederlandse multinationals hun
werkgelegenheid verplaatsen naar andere landen, wordt zelfs gestimuleerd met subsidies.
Tegelijkertijd wordt de vennootschapsbelasting verlaagd, terwijl mensen uit de lage - en midden
inkomensgroepen te maken krijgen met een dalende koopkracht. De gedaalde consumptie heeft
echter vooral negatieve gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf dat zich vooral richt op de
lokale en nationale markt.
Het is ook het (multinationale) bedrijfsleven dat baat heeft bij het door Zalm heilig verklaarde
vergroting van het arbeidsaanbod, om de eisen voor hogere lonen en secundaire
arbeidsvoorwaarden laag te houden. Hoewel de werkloosheid op korte termijn alleen maar stijgt,
en er geen uitzicht is op een ommekeer, blijft het kabinet maar drammen op de nadere
vergrijzing. Hoewel een eventueel toekomstig tekort op de arbeidsmarkt waarschijnlijk zal
worden opgelost met een instroom van migranten uit huidige of toekomstige EU-lidstaten,
worden we steeds weer geconfronteerd met deze retoriek. Ondertussen krijgen mensen van 57
jaar en ouder krijgen een sollicitatieplicht, WAO’ers worden geherkeurd, en het minimumloon,
de WW en de WAO staan ter discussie, hoewel er (voorlopig) helemaal geen werk is voor de
meeste werklozen.
Waarom wordt er niet gepraat over (tijdelijk) korter werken (zowel per week als in arbeidsjaren)
in deze situatie? In het verleden waren ATV en VUT toch ook succesvol in een vergelijkbare
situatie. Dat het kabinet juist het omgekeerde roept, is op zijn minst onverstandig te noemen als je
werklozen aan een baan wil helpen en zo de economie wil stimuleren.
Als de werkloosheid blijft oplopen, zal er binnen enkele jaren naar mijn mening een publiek
2
debat worden gevoerd over het succes van het neoliberale beleid (met name over de wens tot
internationale concurrentie) binnen de EU, haar nationale lidstaten en WTO. Jammergenoeg werd
dit achterliggende internationale neoliberale beleid nog weinig ter discussie gesteld door de
vakbonden, in hun campagne ‘Nederland verdient beter!’. Hopelijk gebeurt dit wel samen met
andere maatschappelijke organisaties in de aanloop naar de volgende WTO-conferentie, en de
volgende Tweede Kamerverkiezingen.
2. Het verband tussen de liberalisering van de landbouw en werkgelegenheid
Hetzelfde wat gebeurt met werkgelegenheid in de industrie- en dienstensector is al jaren aan de
gang binnen de landbouw. Momenteel stoppen er in Nederland 11 boeren per dag. Dit heeft niet
alleen gevolgen voor de boeren, maar ook voor de plaatselijke middenstand, en toeleverende en
verwerkende industrie. Dus indirect gaat zo ook veel werkgelegenheid verloren, buiten de
primaire sector.
In een veel groter tempo stoppen echter boeren in ontwikkelingslanden maar ook in pas
toegetreden EU-lidstaten. Zij komen in de problemen door de afbraak van importheffingen,
waardoor hun eigen lokale en nationale markten overstroomd worden met gesubsidieerde
landbouwproducten. (Oost-Europese boeren hebben pas in 2012 toegang tot dezelfde subsidies
als hun West-Europese collega’s.) Door dalende inkomsten zijn zij vaak gedwongen hun land te
verkopen als ze hun schulden voor inputs en andere investeringen niet kunnen betalen. Ze kunnen
vervolgens alleen aan de slag als landarbeider, of zijn gedwongen om in de stad of elders naar
banen te zoeken.
Als gevolg van de toetreding van China tot de WTO zijn dat er tot nu toe al 200 miljoen boeren,
maar dit kan oplopen tot tussen de 600 en 800 miljoen Chinese boeren. Een gedeelte hiervan is
gedwongen onder zware arbeidsomstandigheden alle banen aan te nemen die zich voordoen.
Doordat ze met zo veel zijn, is het zeer moeilijk om looneisen te stellen of andere secundaire
arbeidsvoorwaarden te eisen.
In een land als Polen staan na de toetreding tot de EU 2 miljoen kleine boeren onder druk, bij een
werkloosheid van 20%. Ook in Turkije is een groot deel van de beroepsbevolking werkzaam in
de kleinschalige landbouw, hun wacht bij toetreding tot de EU hetzelfde lot. Bij gebrek aan ander
werk zullen grote groepen dan ook op zoek gaan naar werk in de Westerse EU-lidstaten. Toch
wordt deze kwestie buiten de huidige discussie gehouden. Dit past in een trend in de politiek en
media om weinig aandacht te besteden aan sociale-, economische en milieukwesties, maar wel
aan de culturele en religieuze kwesties die deze liberaliseringspolitiek tot gevolg heeft.
Door de liberalisering van EU- en wereldmarkten zorgen deze werkloos geworden boeren, ook
voor een druk op de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden in de ontwikkelde landen.
Bedrijven die zich verplaatsen naar deze landen, hebben de komende decennia toegang tot een
onuitputtelijke bron van laaggeschoolde arbeidskrachten die weinig eisen stellen. Een klein
gedeelte van de boeren buiten Europa zal proberen het werkelijke walhalla te bereiken, namelijk
als illegale immigrant in het Noorden. Mensen die pech hebben zullen de tocht niet overleven en
spoelen aan op de stranden in Zuid-Europa, de rest wordt maar al te graag verwelkomd door
werkgevers die hun loonkosten kunnen drukken. Deze migranten kun je geen ongelijk geven,
wanhopig geworden door een neoliberale politiek die hun bron van levensonderhoud vaak
vernietigde, en nu met alle macht haar muur om het fort Europa verdedigt.
3
Dus is er wat mij betreft een duidelijk verband tussen:
- het enorme aanbod van ex-boeren op de arbeidsmarkt in ontwikkelingslanden en OostEuropese landen. Zij hebben hun bedrijf moeten verlaten vanwege een ongelijke concurrentie
op hun geliberaliseerde lokale en nationale markten.
- het overaanbod van ongeschoolde arbeiders waardoor de lonen voor laaggeschoolde arbeid in
landen als China en India nog decennia lang laag zullen blijven, en er tevens een druk is op
fundamentele arbeidsrechten;
- de aantrekkelijkheid voor multinationals om hun bedrijven naar deze landen te verplaatsen;
- de druk op de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden in ontwikkelde landen, doordat de
werkloosheid toeneemt door verplaatste bedrijven, en doordat economische migranten een
deel van de werkgelegenheid zullen invullen.
Juist op dit punt dienen boeren en vakbonden in Noord en Zuid te pleiten voor een gezamenlijk
alternatief, waarbinnen boeren recht houden op een leefbaar inkomen en zolang mogelijk hun
bedrijf kunnen behouden. Anders zal er over de ruggen van boeren en arbeiders een mondiale
concurrentieslag worden uitgevoerd ter verhoging van de bedrijfswinsten, maar ten koste van een
duurzame economie met volledige werkgelegenheid, toegang van allen tot basisbehoeften en
behoud van natuur en milieu.
3. Het gebruik van de ‘geïntegreerde rechten-benadering’
De IUF (International Union of Food, Agricultural, Hotel, Restaurant, Catering, Tobacco and
Allied Workers’ Associations) pleitte in hun notitie ‘The WTO and the World Food System – a
trade union approach” (2002), voor ‘an integrated rights-based approach’ (www.iuf.org)
Zij verbinden de rechten van boeren, arbeiders en consumenten op basis van VN-verdragen, zoals
ILO-conventies, internationale milieuverdragen en het verdrag voor de rechten van de mens.
Deze rechten zijn:
- Het recht op voldoende, voedzaam en veilig voedsel.
- Het recht op voedselzekerheid en voedselsoevereiniteit.
- Het recht van arbeiders zich te mogen organiseren, en collectief te onderhandelen.
- Het recht op een veilige werk- en leefomgeving.
- Het recht om de bestaanszekerheid te mogen beschermen.
Zij pleiten ervoor dat deze VN-verdragen boven de WTO-verdragen, en andere bilaterale en
regionale handelsverdragen zouden moeten gelden. Nationale overheden hebben toen zij
internationale mensenrechtenverdragen onderschreven, niet alleen het recht gekregen deze
rechten na te leven, maar de plicht om dit te doen. Door het ondertekenen van WTO- en bilaterale
en regionale vrijhandelsverdragen worden het hen echter meer en meer onmogelijk gemaakt om
haar nationale soevereiniteit uit te oefenen. Ze staan dus steeds zwakker ten opzichte van de
rechten van multinationale ondernemingen, die:
- investeren in hun land, zij worden beschermd binnen het WTO TRIMs-verdrag (Agreement
on Trade-Related Investment Measures), en
- de nationale markten willen openbreken, en toegang willen tot goedkopere grondstoffen en
producten, binnen het landbouwverdrag (WTO Agreement on Agriculture), en het NAMAverdrag (WTO Non-Agricultural Market Access-verdrag). Dit NAMA-verdrag behelst de
liberalisering van markten voor industriële producten.
Volgens Martin Khor van het Third World Network in Maleisië leiden de huidige WTOvoorstellen binnen NAMA, tot een vergaande deïndustrialisatie van ontwikkelingslanden. Dit
4
zou dus veel meer dan nu een speerpunt van de internationale vakbeweging moeten zijn.
Binnen de WTO zijn verder enkele andere verdragen belangrijk:
- Het SPS-verdrag (Agreement on Sanitary and Phytosanitary Measures), wat de internationale
harmonisering van normen op gebied van gezondheid en hygiëne regelt. Dit verdrag is
gebaseerd op de Codex Alimentarius, tot stand gekomen in overleg tussen de Wereld
Gezondheidsorganisatie en de FAO (Food and Agricultural Organisation). Hoewel dit VNorganisaties zijn, blijkt dat harmoniseren onder druk van multinationals, vooral betekent dat
de normen zo laag mogelijk moeten worden vastgesteld om de handel niet te belemmeren. Ze
hebben dus weinig te maken met de bescherming van consumenten. Zo kreeg de EU te maken
met handelssancties omdat het de import van hormoonvlees uit de VS verbood. Ook mogen
hierdoor schadelijke producten die chemische stoffen bevatten worden ingevoerd die normaal
gesproken verboden zijn in de importlanden. De Codex laat bijvoorbeeld residuen van DDT
toe in melk, vlees en graan. (IFU 2002).
- Het TBT-verdrag (Agreement on Technical Barriers to Trade), wat er voorzorgt dat het
productieproces geen reden mag zijn om producten tegen te mogen tegenhouden aan de
grens. Dit betekent dat negatieve sociale -, gezondheids-, veiligheids- en milieueffecten
tijdens het productieproces irrelevant zijn. Dit verdrag maakt het zelfs moeilijk of onmogelijk
om deze producten te labellen, zoals het labellen van producten die genetisch gemanipuleerd
zijn.
Het IUF, waar het FNV lid van is, komt vooral op voor de rechten van arbeiders in de landbouw
in ontwikkelingslanden. Het merendeel van de 450 miljoen arbeiders in de landbouw (exclusief
de boeren zelf) is hier namelijk uit afkomstig. Zij hebben te maken met dezelfde ongelijke macht
van multinationals in verwerkende industrie, als de boeren. Daarnaast ondervinden ook zij de
nadelen van de exportgeoriënteerde industriematige landbouw op basis van bestrijdingsmiddelen.
Volgens de ILO verliezen elk jaar 170.000 agrarische arbeiders hun leven door ongelukken op
hun werkplaats. 40.000 van hen verliezen hun leven doordat ze aan pesticiden worden
blootgesteld, terwijl naar schatting drie tot vier miljoen arbeiders ernstige
vergiftigingsverschijnselen oplopen. (IFU – 2002).
Het IUF pleit voor het aanvechten van al deze WTO-verdragen, die lijnrecht tegen genoemde
VN-verdragen ingaan, voor een samenwerking van arbeiders met boeren en consumenten. Zij wil
dat deze VN-verdragen maatgevend worden, en niet de vrijhandelsverdragen die vooral gunstig
zijn voor de winsten van multinationals. Als internationale VN-verdragen maatgevend worden
kan de race-to-the-bottom van multinationals op arbeidsnormen, milieunormen,
voedelveiligheids-normen, voedselzekerheidsnormen en dierenwelzijnsnormen gestopt worden.
Deze race to the bottom zorgt zowel voor een kaalslag onder boeren omdat een kostendekkende
prijs niet mogelijk is, als een erosie van arbeidsnormen en lage lonen waarvan de armste
arbeiders (in ontwikkelingslanden) nauwelijks in hun levensonderhoud kunnen voldoen.
4. Een regionale benadering als alternatief
In ‘Verder kijken – Toekomstvisies van FNV’ers’ schreef Ruth Vermeulen van FNV mondiaal,
het artikel ‘Verwegistan is dichtbij gekomen – Een persoonlijke analyse van globalisering en de
rol van de FNV’. In dit artikel haalt ze Frans Bieckmann aan die vier verschillende
toekomstscenario’s voor het jaar 2020 schetst. Ik zal deze scenario’s nu kort bespreken, daarna
van commentaar voorzien, en betogen dat arbeiders en boeren zich in de combinatie van scenario
2, 3 en 4 zouden kunnen vinden.
5
Scenario 1 heet ‘economische mondialisering’, wat een voortgang van het huidige proces
betekent, met alle genoemde nadelen van dien. De positie van vakbonden zou zwak zijn, men
loopt achter op multinationals, en er is geen bescherming door - of alliantie met overheden.
Scenario 2 wordt ‘nieuw nationalisme (= Europa)’ genoemd, en betekent:
- een protectionistisch Europa, die tegenover 3 of 4 andere sterken regionale blokken
concurreert,
- een vorm van een Europese welvaartstaat met een rijke toplaag, een relatief rijke middenlaag
en een migranten onderklasse,
- milieu zou van ondergeschikt belang zijn, met een beetje aandacht in Europa, terwijl het
Noorden dumpt in het Zuiden,
- multinationals zijn dominant, maar binnen blokken georganiseerd,
- Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen zou nauwelijks nog een item zijn,
- binnen de cultuur zou een verharding van tegenstellingen optreden, normen en waarden en
oude tradities zouden de boventoon voeren,
- er zou een arbeidsverdeling tussen blokken ontstaan, waarbij het Noorden vooral de industrie
voor zijn rekening neemt, het Zuiden de grondstoffen levert, en er politieke fragmentarisering
en conflicten ontstaan,
- de belangen van werknemers in het Noorden staan tegenover die van hen in het Zuiden,
- en de vakbonden zitten in een lastig parket tussen het verdedigen van de belangen van de
huidige blanke werknemers en de migranten onderklasse.
Het derde scenario wordt ‘sociale, politieke en economische mondialisering’ genoemd. In dit
scenario wordt het liberaliseringsproces doorgezet, maar op een eerlijkere manier, en socialer
door internationale regelgeving. De wereldwijde instituties als WTO, VN, en ILO zouden sterker
zijn dan bij scenario 2. Er zouden wereldwijd minimumsalarissen zijn, en tevens een redelijk
niveau van arbeidsvoorwaarden, redelijk wat aandacht voor milieu, minder sterke multinationals,
MVO wordt door internationale regels afgedwongen, er is meer culturele verscheidenheid, er is
een internationale arbeidsdeling gebaseerd op echte comparatieve voordelen en diversificatie, er
is minder ongelijkheid tussen landen, en een redelijke machtsbalans tussen werkgevers en
werknemers wereldwijd, en een sterke vakbond die internationaal samenwerkt.
Scenario 4 wordt ‘een andere (duurzame) mondialisering’ genoemd, en is gebaseerd op de
netwerkeconomie, kleinschaligheid, coöperaties en verscheidenheid. Milieukosten zijn in de prijs
van producten verwerkt. Er is politiek gezien een wereldfederatie, met grote zeggenschap op
lokaal niveau. De bijbehorende instituties zorgen voor eerlijke handel binnen de WTO, een vorm
van een mondiale welvaartstaat via de VN en sociale bescherming via de ILO. Verder worden
sociale – en milieueisen veel meer meegenomen in de economie, en is er een grotere rol voor
maatschappelijke organisaties weggelegd, waar de vakbeweging in opgaat, dan bij scenario 3.
Concluderend kiest de schrijfster in eerste instantie voor scenario 3, en vindt scenario 2 een te
bestrijden scenario, hoewel het (zoals vermeld in het artikel) nu deels gepropageerd wordt door
de vakbeweging.
Reactie op deze scenario’s, en inpassing van een alternatief landbouwbeleid
Het door mij geschetste alternatief is ten dele te kenmerken als protectionistisch beleid, wat
economisch gezien scenario 2 zou betekenen. Binnen de landbouw is verdere liberalisering niet
de weg die we opmoeten, ook niet als er wat meer aandacht voor het milieu en sociale
6
aangelegenheden zou zijn; het zogenaamde ‘groene liberalisme’ waarvan veel aanhangers te
vinden zijn onder PvdA, GroenLinks en D66.
Daarentegen is een kostendekkende prijs de basis is voor een duurzame landbouw, dit is alleen
mogelijk binnen een beschermde markt. Voor deze prijs mag verwacht worden dat de Europese
boer aan hogere maatschappelijke eisen voldoet dan nu het geval is. Verder zouden alle
handelsverstorende subsidies moeten worden afgeschaft, en zou er voor een groot aantal
landbouwproducten een productiebeheersing op Europees consumptieniveau moet worden
toegepast, waardoor de dumping in ontwikkelingslanden stopt.
Ontwikkelingslanden zouden verder geholpen worden door het kwijtschelden van schulden,
internationale grondstoffenovereenkomsten waardoor crisis als nu door overproductie van koffie
voorkomen worden, een afschaffing van tariefescalatie op bewerkte landbouwproducten, en
ontwikkelingslanden weer het recht geven om hun markten voor landbouw en industrie af te
schermen zo lang men nog bezig is haar economie op te bouwen. Deze importheffingen heeft
men niet alleen onder druk van de WTO verlaagd, maar meer nog onder druk van Structurele
Aanpassingsprogramma’s van Wereldbank en IMF. Omdat ontwikkelingslanden vaak geen
financiële mogelijkheden om subsidies te verstrekken, zijn deze importheffingen de enige
mogelijkheid om de eigen landbouw te beschermen, en tevens belastinginkomsten te genereren.
Het verlagen van importheffingen kan pas een optie zijn als ontwikkelingslanden voor zichzelf
beslist hebben dat men klaar is voor de concurrentie op de wereldmarkt. Handel tussen regionale
blokken moet mogelijk blijven, maar dan wel een eerlijke handel (een eerlijke prijs voor een
eerlijk product). Het huidige WTO-beleid dwingt landen echter hun markten open te stellen, zelfs
als men zelfvoorzienend is in landbouwproducten. En juist in ontwikkelingslanden produceert het
grootste gedeelte van de boeren voor de eigen lokale en nationale markt.
Vaak wordt dan ook door ongelijke machtsverhoudingen, het klein gedeelte dat in de
exportlandbouw werkzaam is voorgetrokken boven boeren die voor eigen voedselvoorziening en
lokale markten produceren. Voorbeelden zijn ongelijke toegang tot land en water, en milities van
grootgrondbezitters die kleine boeren van hun grond verjagen zoals in Brazilië gebeurt door
suikerrietplantagehouders. In plaats van aansluiting bij de globale wereldeconomie, leidt deze
huidige liberalisering (in de landbouw) tot uitsluiting van de armsten uit hun regionale economie.
Dus zoals Colin Hines zegt: ‘Protect the local, globally’.
Dit alternatief wordt dan ook door de boeren in ontwikkelingslanden gedeeld, die zich verenigd
hebben in Via Campesina. Hiervan zijn ook Noordelijke boerenorganisaties lid. Zij pleiten voor
voedselsoevereiniteit; het recht van elk land om zijn eigen landbouw- en voedselbeleid te mogen
voeren. Dit houdt onder andere in het recht om de voedselproductie door eigen boeren te mogen
beschermen met importheffingen. Zij zien in dat de roep om markttoegang voor
ontwikkelingslanden, een onderdeel is van retoriek van multinationals die meer toegang willen
tot nog goedkopere grondstoffen, en anderzijds in ruil hiervoor meer markttoegang tot de
markten van ontwikkelingslanden eisen.
De huidige liberalisering leidt echter niet alleen in landbouw tot grote problemen, maar ook in de
industrie. Een internationale arbeidsverdeling die gebaseerd is op zuiver bedrijfswinsten, en een
technologische vooruitgang die dure arbeiders wil vervangen door machines, is ook op den duur
voor arbeiders niet de oplossing. Het is nodig dat in elk (regionaal blok van) land(en), in beginsel
zowel de primaire, secundaire, als tertiaire en quartaire sector aanwezig zijn. Dit is nodig voor het
verschaffen van werkgelegenheid aan alle lagen van de bevolking dus ook de lager opgeleiden.
Tevens treed de minste schade op aan natuur en milieu, als economische ontwikkeling plaats
vindt op basis van eigen hulpbronnen, met een minimum aan transport. Dit voorkomt ook dat we
onze milieuproblemen wat betreft uitputting en vervuiling afschuiven op ontwikkelingslanden en
7
toekomstige generaties.
Het zou hierbij helpen dat de belasting verschoven worden van arbeid naar milieuvervuiling en –
uitputting. Dit zou het globaliseringsproces wat afremmen omdat de bijdrage aan het
broeikaseffect op basis van fossiele brandstoffen, dus transport duurder zou worden. Tevens zou
dan het doel van technologische innovatie verschuiven van verdere mechanisering en uitstoot van
arbeiders, naar een efficiënter gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en recycling van vervuilende
stoffen.
Scenario 3 en 4 zijn echter wel waardevol op gebied van het versterken van VN-verdragen ten
opzichte van WTO-verdragen. Ook de internationale samenwerking tussen maatschappelijke
organisaties spreekt mij aan. Dit hoeft echter in het geheel niet strijdig te zijn met een
protectionistisch handelsbeleid, zoals Ruth Vermeulen schrijft.
Ook lijkt me door alle regio’s een kans te geven op economische ontwikkeling, op basis van
gelijkwaardigheid (onder andere door het kwijtschelden van schulden en eerlijke
handelsverdragen), de kans op xenofobie af te nemen. Ruth Vermeulen denkt juist dat dit toe zal
nemen. Mensen uit ontwikkelingslanden en vooral de huidige boeren, zullen namelijk veel meer
perspectief houden op behoud van hun bedrijf, of deelname aan hun eigen economische
ontwikkeling binnen een beschermde industriële sector, in plaats van te moeten vluchten als
illegale immigrant.
Tenslotte komt dit meer op de eigen regio (EU) gerichte alternatief tegemoet aan de wens van de
meerderheid van de Nederlandse bevolking, die zegt geen prestatiemaatschappij met de daaraan
verbonden verdere globalisering en individualisering, te willen. 90 % van de ondervraagden heeft
liever een kleinschalige samenleving waarin gemeenschapszin, burgerlijke verantwoordelijkheid,
sociaal-culturele diversiteit, solidariteit en aandacht voor de directe omgeving behouden blijven.
Ook al betekent dit dat hun welvaart minder snel groeit. Datzelfde geldt voor het behoud van de
regionale schaal, in plaats van een mondiale ontwikkeling. Dit bleek uit onderzoeken van het
RIVM en het Sociaal Cultureel Planbureau (Dagblad de Limburger 22-10-04, en NRC 25-10-04).
Het lijkt mij zeer nuttig om over deze punten nog een discussie te voeren tussen betrokken
organisaties, omdat dit fundamenteel is in de keuze van een alternatief dat zowel boeren,
arbeiders, consumenten, en de milieu- en ontwikkelingsbeweging zou kunnen aanspreken.
Bewustwording, samenwerking en moed vereist
Om het geschetste alternatief mogelijk te maken hebben we de steun nodig van een breed
maatschappelijk middenveld. Dit zal vooral een bewustwordingskwestie worden, waarbij de
dominante neoliberale wereldvisie binnen de politiek vooral door groenen, sociaal-democraten en
christen-democraten meer bekritiseerd moet worden. Zij dienen de moed te hebben om tegen de
stroom op te durven roeien, als blijkt dat de huidige gevolgen lijnrecht tegen hun partijbeginselen
ingaan.
Een onderdeel van deze bewustwording is ook dat liberalisering (binnen de landbouw) niet als
een onvermijdelijk natuurverschijnsel wordt gezien, maar een door de machtigen op deze aarde
ontwikkeld fenomeen dat met rationele argumenten kan worden bestreden. Door als EU binnen
de WTO voor deze zelfvoorzienende benadering binnen het Agreement on Agriculture en het
NAMA-verdrag te kiezen, schulden kwijt te schelden en de onderhandelingen over Economic
Partnership Agreements (EPA’s; een vrijhandelsverdrag tussen EU en 77 ACP-landen) in huidige
vorm te stoppen, kan men de steun verwachten van de meeste ontwikkelingslanden. Ze kunnen
dan een blok vormen tegenover de VS en de Cairns-landen (landen als Australië, Canada en
Brazilië en Thailand) die wel voor een verdere liberalisering binnen de landbouw zijn. De
ontwikkelingslanden binnen de Cairns-groep en met name hun elites, verwachten veel van een
8
geliberaliseerde wereldhandel, maar hun regeringen komen absoluut niet op voor de armste lagen
van hun (boeren)bevolking die veel meer nadelen hiervan ondervinden.
Ook binnen het NAMA-verdrag hebben ontwikkelingslanden verschillende belangen. China gaat
door een sterkere concurrentiepositie bijvoorbeeld vanaf 1 januari 2005 profiteren van het einde
van het Multivezel-akkoord, ten koste van landen als Bangladesh en Cambodja. Deze landen
hadden tot nu toe markttoegang met quota van textiel en kleding tot Noordelijke landen, maar
verliezen nu deze quota in een geliberaliseerde markt. Wederom een voorbeeld dat een
gereguleerde eerlijke handel, beter is dan een volkomen geliberaliseerde handel.
Via verdiepte en verbrede samenwerking zou het doel een drastische hervorming van het beleid
tijdens de volgende WTO-conferentie in december 2005 in Hong Kong moeten zijn. Rond die
tijd moet ook de Nederlandse boer, consument en arbeider weten wat dit beleid voor hem en zijn
collega’s in het Zuiden voor gevolgen heeft, en dat het anders moet èn kan. Gelukkig constateert
Ruth Vermeulen hetzelfde in haar genoemde artikel: “Daarnaast werd breed gesignaleerd dat er
een grote noodzaak is meer nationaal en internationaal samen te werken, zowel binnen en buiten
de vakbeweging alsook met andere maatschappelijke organisaties. Samen staan we sterker.”
Guus Geurts
Beleids- en Sociaalwetenschappelijk Milieukundige (specialisatie Milieu en Ontwikkeling)
Werkzaam binnen XminY op gebied van landbouw en globalisering (www.xminy.nl)
Reacties zijn welkom naar: [email protected]
De scriptie ‘Liberalisering in de landbouw, een heilloze weg!’ over dit onderwerp is te
downloaden via: www.guusgeurts.nl .
7 december 2004 BIJLAGE 1 LEDEN VAN HET PLATFORM ANDER
LANDBOUWBELEID
Op dit moment zijn de volgende organisaties aangesloten bij het PAL:
-
Novib – Oxfam Nederland
FairFood
Milieudefensie – Friends of the Earth Nederland
Stichting Duurzame Solidariteit
Goede Waar & Co
XminY Solidariteitsfonds
Wemos
Afrika – Europa Netwerk
Stichting Aarde
Platform Aarde Boer Consument, waarin vertegenwoordigd zijn:
- NAJK, Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt
- NAV, Nederlandse Akkerbouw Vakbond
- NMV, Nederlandse Melkveehouders Vakbond
- WLA, Werkgroep Landbouw en Armoede
- Steunpunt Landelijke Boerinnen Belangen
- Stichting Handen af van Melkleasen
- KLB, Kritisch Landbouw Beraad
- Vereniging van Biologisch-Dynamische Landbouw en Voeding.
9
BIJLAGE 2
HIERVAN
UITWERKING VAN EEN ALTERNATIEF, EN DE VOORDELEN
Naar mijn mening is het mogelijk om binnen het internationale landbouwbeleid tot een
compromis te komen tussen:
- internationale solidariteitsbelangen; voedselveiligheid en –zekerheid, voorziening van
andere basisbehoeften, het beschermen van leefgebieden van (inheemse) bevolkingsgroepen,
preventie van conflicten rond natuurlijke hulpbronnen als land en zoet water,
- milieubelangen; als voorwaarde voor een sociaal en economisch stabiele samenleving op
lange termijn, waaronder de mogelijkheid blijvend voedsel te kunnen produceren, en tevens
het behoud van natuurgebieden en (agro)biodiversiteit,
- boerenbelangen; een bestaanszekerheid op de lange termijn, op zowel kleine als middelgrote
landbouwbedrijven,
- consumentenbelangen; veilig, voldoende en betaalbaar voedsel, bescherming van landschap
en natuur, en het contact met zijn voedselproductie,
- arbeidersbelangen; toegang tot vast werk dat is afgestemd op persoonlijke mogelijkheden,
onder goede arbeidsomstandigheden, de mogelijkheid om na het arbeidzame bestaan te
kunnen leven van een pensioen met voldoende koopkracht.
Kern van dit alternatief is een drastische hervorming van de liberalisering zoals die nu wordt
geregeld binnen het Agreement on Agriculture (AoA) binnen de WTO, en het daarop gebaseerde
Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid. Ik zou een meer zelfvoorzienende benadering
per land of blok van landen willen aanbevelen (zie hierna).
De onderdelen van het alternatief binnen WTO en EU zijn:
1. Prijsondersteuning en importbescherming (via heffingen) op een prijsniveau waartegen de
boeren met inbegrip van maatschappelijke eisen op gebied van voedselzekerheid en veiligheid, milieu, arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn, kostendekkend kunnen
produceren. In de EU moeten deze maatschappelijke eisen tevens op een hoger niveau
worden geharmoniseerd, omdat de huidige landbouw nog absoluut niet duurzaam genoeg
plaatsvindt. Ook andere landen of nog te vormen handelsblokken in ontwikkelingslanden
zouden dit voorbeeld kunnen volgen. Onderdeel van het verhogen van de importheffingen, is
het weer invoeren van importheffingen op al het veevoer (dat veelal genetisch gemanipuleerd
is) uit met name de VS en Zuid-Amerika.
2. Productiebeheersing op een niveau dat is afgestemd op de EU-consumptie om dumping in
ontwikkelingslanden te voorkomen. Voor een aantal producten die bepaalde
voedselimporterende landen niet zelf kunnen produceren, kan de EU ook produceren. Maar
deze producten moeten zonder subsidies geëxporteerd worden. Deze productiebeheersing zou
moeten gaan gelden voor de meeste landbouwproducten: suiker, melk, granen, maïs, eiwit- en
oliehoudende gewassen, rund-, varkens-, kippen- en schapenvlees, eieren en eventuele andere
producten te onderhandelen met de land- en tuinbouwsector.
3. Productiequota-verdeling over de producerende landen, omdat niet elk land in de wereld (of
blok van landen) zelfvoorzienend is en kan zijn. Ook voor tropische (voedsel)producten
zouden per product OPEC-achtige organisaties moeten worden opgericht die werken met
productiequota, om overproductie en dus lage prijzen te voorkomen (zoals momenteel bij
koffie). In het verleden hebben deze grondstoffenovereenkomsten gewerkt. Niek Koning,
Muriel Calo en Roel Jongeneel hebben hier een goede notitie overgeschreven: “Fair trade in
tropical crops is possible – International commodity agreements revisited”, te vinden op
10
www.north-south.nl/index.php/item/666
4. Afschaffing van alle exportsubsidies en inkomenstoeslagen die handelsverstorend werken in
de EU, en exportkredieten, inkomenstoeslagen en oneigenlijke voedselhulp in o.a. de VS.
5. Toekenning van een kostendekkende vergoeding aan boeren die extra inspanningen leveren
op gebied van natuur, milieu (met name biologische landbouw) en/of landschap, bovenop de
al verhoogde maatschappelijke eisen. Ook boeren die produceren onder moeilijke
productieomstandigheden zouden een betaling moeten krijgen, bijvoorbeeld boeren in het
Veenweidegebied en bergboeren.
Dit is de betaling voor de zogenaamde ‘groene dienstverlening aan de samenleving’. Slechts
een minderheid onder de boeren zal in aanmerking komen hiervoor. Vooral in de nieuwe EUlanden als Polen is dit noodzakelijk omdat zij nog niet dezelfde desastreuze schaalvergroting
hebben ondergaan als boeren in West-Europa. Ook produceren zij vaak op een
milieuvriendelijke methode. Het is van groot belang dat boeren ook in deze landen met vaak
een hoge werkloosheid, kunnen blijven bestaan als ondersteuning van de lokale economieën,
het platteland en de natuur.
6. Importverbod voor producten die niet voldoen aan de eisen waaraan de eigen boeren moeten
voldoen. Hierdoor wordt voorkomen dat de multinationale verwerkende industrie en handel,
op zoek gaan naar de laagste prijs wat meestal inhoudt een race-to-the-bottom op gebied van
milieu-, voedselveiligheids-, arbeidsomstandigheden-, en dierenwelzijnseisen, en een zo laag
mogelijke belastingafdracht in de landen van herkomst.
7. Fair trade met ontwikkelingslanden. Tropische voedselproducten die de EU niet kan
verbouwen worden geïmporteerd voor een kostendekkende prijs, waarbij wordt voldaan aan
de eerder genoemde maatschappelijke eisen. Productie in ontwikkelingslanden van deze voor
export bestemde producten mag hierbij niet ten koste gaan van natuurlijke hulpbronnen,
natuurgebieden en de voedselzekerheid op de lange termijn. Dit betekent een met milieueisen
aangevuld Fairtrade-principe dus.
8. Quotumregeling en vaste beschermde prijs voor tropische producten uit de Minst ontwikkelde
landen (MOL’s), analoog aan het huidige suikersysteem voor ACP-landen (ex-koloniën uit
Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, die voor een vastgesteld quotum rietsuiker
dat ze naar de EU exporteren dezelfde prijs krijgen als EU-suikerboeren). De zojuist gestelde
maatschappelijke eisen aan dit quotum blijven echter gelden.
9. Afschaffen van de tariefescalatie op bewerkte landbouwproducten, zodat de
ontwikkelingslanden gestimuleerd worden hun eigen producten te verwerken. Dit zal
stimulerend voor de economie in deze landen.
10. Het stopzetten van de onderhandelingen tussen de EU en de ACP-landen over de Economic
Partnership Agreements (EPA’s), wanneer de inhoud niet drastisch wijzigt. Punten die uit de
onderhandelingen moeten zijn: de eis van de EU om een gelijke markttoegang tot deze landen
zoals nu andersom tot de EU, liberalisering van diensten, en de ‘Singapore-issues’
(investeringen, aanbesteding, concurrentie). Verder moet de EU een einde maken aan de
frustratie van regionale blokvorming in Afrika, via deze EPA’s.
11. Acceptatie van het concept van ‘voedselsoevereiniteit’ door de WTO, wat er op neer komt dat
landen hun eigen landbouw- en voedselbeleid mogen voeren. Dit zal vooral betekenen dat ze
hun eigen voedselproductie via eigen boeren mogen beschermen tegen dumping en importen
van producten die niet aan de geldende maatschappelijke eisen voldoen.
12. Het instellen van een Europese energieheffing om een begin te maken met het internaliseren
van milieukosten op gebied van uitputting en vervuiling. Deze ecotaxen moeten ook worden
betaald over goederen die worden geïmporteerde in de EU. Dit internaliseren van alle kosten
is een liberaal standpunt maar wordt nooit genoemd door partijen als de VVD. Hierdoor zal er
een stimulans ontstaan om het vele transport en ander gebruik van fossiele brandstoffen (als
11
bijdrage aan het broeikaseffect) in deze naar verwachting meest vervuilende economische
sector te verminderen, en over te gaan naar een meer regionale landbouwproductie.
Onderdelen van het alternatief buiten de WTO zijn:
13. VN-verdragen op gebied van milieu, arbeidsomstandigheden, voedselveiligheid en –
zekerheid, en andere sociale doelstellingen, dienen nageleefd te worden en dienen daardoor
bovengesteld te worden aan WTO-verdragen die nu wel een sanctiemogelijkheid kennen. De
VN moet dus ook de mogelijkheid krijgen om sancties op te leggen aan landen en
multinationals die zich niet aan deze verdragen houden.
14. Kwijtschelding van de onhoudbare schuldenlasten van ontwikkelingslanden, waarbij de
schulden van de Minst Ontwikkelde Landen geheel worden kwijtgescholden. Het Heavily
Indebted Poor Countries-initiatief dient dus te worden uitgebreid naar meer landen, voor een
groter deel van de schuld, en zonder de SAP-achtige voorwaarden die de Wereldbank en IMF
nu stellen. Hierdoor kan de huidige uitputting van natuurlijke hulpbronnen om aan de renteen aflossingsverplichtingen te voldoen worden stop gezet. Ook krijgen deze landen hiermee
hun soevereiniteit weer terug, en staan sterker tegenover de chantagepogingen van EU en VS
tijdens WTO-, EPA- onderhandelingen, en onderhandelingen over bilaterale
handelsverdragen.
15. Drastische koerswijziging van IMF en Wereldbank ten opzichte van ontwikkelingslanden,
waarbij de focus weer gericht wordt op armoedebestrijding van alle delen van de bevolking
en duurzame ontwikkeling. Centaal moeten hierbij lokale en nationale economieën staan, in
plaats van de huidige gerichtheid op internationale concurrentiekracht, export van
onverwerkte grondstoffen en bezuinigingen op publieke diensten.
Voordelen
Ten eerste zou dit alternatief voor een groot deel tegemoet komen aan de eerder genoemde
belangen. Daarnaast is het voordeel van de hernieuwde importheffing en prijsondersteuning, en
tegelijk afschaffing van inkomenstoeslagen en exportsubsidies, dat het landbouwbudget van de
EU fors kan dalen. Het budget voor prijsondersteuning kan door de genoemde
productiebeheersing namelijk klein blijven. Er is dan alleen nog geld nodig om de laagste
inkomensgroepen te compenseren voor een iets hogere voedselprijs (dit kan meevallen door de
hoge marges tussen boerenprijs en winkelprijs als gevolg van de eerder genoemde concentratie
van multinationals), en voor extra inspanningen op gebied van milieu, landschap en natuur.
Nieuwe EU-lidstaten krijgen hierbij dezelfde kostendekkende prijs en vergoeding voor 'groene
diensten', als oorspronkelijke lidstaten.
Een voordeel is dus dat dumping in ontwikkelingslanden wordt gestopt, waardoor de 90% boeren
die dat nu al doet, in staat blijven om voor hun eigen regionale markt te produceren. De
minderheid van boeren die wel voor de ontwikkelde landen produceren, krijgen voortaan een
eerlijke prijs. Maar deze exportgerichte productie gaat door de eisen aan deze producten en
ecotaxen niet meer ten koste van de eigen natuurlijke hulpbronnen en voedselzekerheid. Deze
tropische producten zullen dus wat duurder worden in Europa, maar dat betekent alleen maar dat
de consument betaalt voor zijn indirecte bijdrage aan het broeikaseffect, en eventuele andere
natuur- en milieuschade.
12
Download