Rechtsfilosofie en rechtstheorie Rechtsfilosofie en rechtstheorie Prof.mr. A. Soeteman Tegen discriminatie, maar hoe? Discriminatie is één van de moderne hoofdzonden. In artikel 1, 2e lid van de Grondwet wordt het dan ook verboden. Al jaren is de wetgever bezig met pogingen deze grondwettelijke bepaling nader uit te werken. Het belangrijkste probleem waarop hij daarbij stuitte betreft de botsing met andere grondrechten. Brengt de vrijheid van onderwijs niet met zich mee dat bijzondere scholen homofiele leerkrachten mogen weren indien zij homofilie zien als in strijd met hun grondslag? Eén van de moeilijkheden in dit verband is dat discriminatie een evaluatief begrip is. Iedere feitelijke vastlegging loopt het risico dat zij, gegeven de waarderende interpretaties die een rol spelen, te ruim en/of te eng is. Het is zelfs al lastig te omschrijven om welke waardering het in het kader van discriminatie precies gaat. Dit blijkt opnieuw uit een wetsvoorstel dat de regering in de verslagperiode bij de Tweede Kamer heeft ingediend: de Algemene wet gelijke behandeling (TK 1990-1991, 22014). In de toelichting wordt discriminatie achtereenvolgens omschreven als ongerechtvaardigd onderscheid, als onderscheid op grond van eigenschappen of kenmerken die voor het bepalen van rechten en verplichtingen niet relevant zijn en als onderscheid dat neerkomt op de ontkenning van andermans gelijkwaardigheid (pp. 3, 4). Deze verschillende omschrijvingen betekenen niet hetzelfde. Lang niet elk ongerechtvaardigd onderscheid is daardoor ook irrelevant, laat staan een aantasting van gelijkwaardigheid. In de rechtsfilosofische literatuur wordt discriminatie doorgaans in verband gebracht met schending van de menselijke waardigheid. Het gaat om een onderscheid waardoor mensen worden bejegend als minder waard dan waarop zij recht zouden hebben. We kennen in onze traditie een aantal onderscheidingskriteria die op dit punt een negatieve reputatie hebben: ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting, geslacht, homosexuele geaardheid e.d. Van discriminatie spreken rechtsfilosofen dan meer in het KATERN 39 1739 Rechtsgeschiedenis bijzonder wanneer het mensonwaardige onderscheid met dergelijke verdachte kriteria samenhangt. Maar niet ieder onderscheid op grond van deze verdachte kriteria is in strijd met de menselijke waardigheid. Wanneer een christelijke school alleen christelijke leraren wil of een vrouwencafé alleen vrouwen toelaat, dan is het onderscheid functioneel in verband met het (op zichzelf aanvaardbare) doel van de betreffende instelling. Hoe werk je zo iets echter uit? Daarop geeft het wetsvoorstel een antwoord. Het maakt, zoals gebruikelijk, verschil tussen direct onderscheid (op grond van een aantal in dit voorstel limitatief opgesomde verdachte kriteria) en indirect onderscheid (op grond van andere kriteria, die echter als effect hebben dat langs de verdachte lijnen onderscheiden wordt). Indirect onderscheid is niet verboden wanneer het 'objectief gerechtvaardigd' is, dat wil zeggen wanneer het adekwaat en noodzakelijk is in verband met een aanvaardbaar (niet discriminerend) doel. Op dit punt wordt de nadere beslissing wanneer al dan niet aan deze waardering voldaan is overgelaten aan de in croncreto oordelende instanties. Op het punt van direct onderscheid is het voorstel echter dwingender. Direct onderscheid op grond van de vermelde kriteria mag niet, behalve in een aantal door de wet expliciet genoemde uitzonderingsgevallen. Dit betekent dat de wet zelf de waardering op dit punt van het directe onderscheid al min of meer volledig pretendeert vast te leggen. Althans: zij legt vast wanneer er in ieder geval verboden onderscheid is. Daarmee wordt het waarderende element, dat in het begrip discriminatie zit, gestold tot een aantal feitelijke kriteria. Zo iets is enerzijds vanuit ons traditioneel denken over de verhouding tussen wetgever en rechter begrijpelijk; de wetgever moet vaststellen, de rechter toepassen. We weten inmiddels dat dit een wat te simpel beeld is, maar houden het vast, althans in wetsvoorstellen als het hier aangekondigde, als ideaal dat we toch zo veel als mogelijk is moeten benaderen. Anderzijds leidt een dergelijke vastlegging altijd tot problemen: het beeld is niet te simpel, het is door en door onjuist. Wat de wetgever kan doen (in wetgeving als hier aan de orde is) is: de waardering concreter maken. Zodra hij echter de waardering op wetgevingsniveau reeds probeert dicht te timmeren door haar vast te leggen in feitelijke termen gaat het mis. De veelkleurigheid van het werke1740 KATERN 39 lijk leven breekt altijd weer door de vastlegging heen. Laat ik een enkel voorbeeld noemen. Zo lang het eerder genoemde vrouwencafé of een Turkse club niet bedoeld zijn om feitelijke achterstellingen van minderheidsgroepen op te heffen en zich wel met een openbaar aanbod tot het publiek richten zijn zij volgens het wetsvoorstel verboden. Evenzeer is het aan verzekeraars verboden vrouwen in verband met hun langere gemiddelde levensverwachting tegen goedkopere premie een levensverzekering aan te bieden. Maar gaat het hier om discriminerende of anderszins verkeerde gedragingen, die de overheid heeft tegen te gaan? Men versta dit goed: ik zeg niet dat er meer uitzonderingen moeten komen op de voorgestelde verboden. Wanneer men discriminatie in feitelijke termen poogt te vangen zullen er altijd te veel en te weinig uitzonderingen blijken te zijn. Waar het vooral om gaat is of het wetsvoorstel op het punt van het directe onderscheid een rechtstheoretisch aanvaardbare benadering volgt. Rechtsvindingstheorie heeft ook konsekwenties voor wetgevingsmethodiek. Op dat punt valt nog veel werk te doen.