GEHEEL elektronische versie

advertisement
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
ACADEMIEJAAR 2008-09
DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN
MINDERJARIGEN EN HAAR GEVOLGEN
EEN KRITISCHE ANALYSE VANUIT VERSCHILLENDE ASPECTEN VAN HET RECHT
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Floortje Buyssens
(studentennr. 20041644)
(major: burgerlijk en strafrecht )
Promotor: Joachim Meese
Commissaris: Karen Verpoest
Masterproef elektronische versie (pdf)
Voorwoord
In 2006 werd ons land geschokt door een golf van ‘zinloos geweld’ door jongeren, die uitgebreid in
de media aan bod kwam. De ‘straffeloosheid’ van minderjarigen kwam ernstig op de helling te staan.
Dit was, samen met mijn eerdere interesse voor het strafrecht in de ruime zin, de oorsprong van mijn
motivatie voor het schrijven van mijn masterproef. De kranten stonden bol van artikels over de
“steeds agressievere jeugddelinquenten” en de problemen in de opvang en plaatsing van deze
jongeren.
In DEEL I van mijn masterproef ga ik op zoek naar het ontstaan van een apart jeugdrecht in België. De
reis door de tijd begint in het Oude Rome en ik eindig met het bespreken van de recente wijzigingen
van de jeugdbeschermingswetgeving. Het valt hierbij op dat de regelgeving voor minderjarigen
doorheen de tijd steeds het onderwerp is geweest van kritiek en hervormingen.
Wanneer ik de huidige Jeugdbeschermingswet van naderbij bekijk, merk ik dat de recente wijzigingen
in de wet toch niet steeds een verbetering zijn geweest in de praktijk. Of toch? Zoals in vele
subgebieden van het strafrecht, lijkt er ook hier een tekort aan middelen, waardoor de
vooropgestelde regelen hun doel voorbijschieten. Bruno Stockman, jeugdrechter in Gent, getuigt
hierover in mijn masterproef.
Maar het gaat niet enkel om een middelentekort. In het jeugdrecht bestaan verschillende modellen
met elk hun eigen aanhangers. Zo is er het beschermingsmodel, een herstelrechtelijk, een
responsabiliserend of een sanctionerend model. Vandaag kennen we in België een gemengd model
met de nadruk op het beschermingsmodel. Toch moet dit ook genuanceerd worden. Meer en meer
stemmen komen op voor een jeugdsanctierecht, of zelfs een jeugdstrafrecht, voor minderjarigen.
Voor de volledigheid van mijn onderzoek, bespreek ik ook de verantwoordelijkheid van
minderjarigen in het burgerlijk en administratief recht. In tegenstelling tot in het strafrecht kunnen
minderjarigen wel verantwoordelijk gesteld worden in het burgerlijk en administratief recht wanneer
zij de wet overtreden.
In DEEL II bespreek ik de gevolgen die aan de strafbare daden van een minderjarige kunnen
gekoppeld worden. Zowel op parketniveau als op het niveau van de jeugdrechtbank zijn er
verschillende mogelijkheden. Daarnaast behandel ik ook nog kort wat de consequenties zijn voor het
strafblad van een minderjarige wanneer deze een strafbaar feit pleegt.
1
Masterproef elektronische versie (pdf)
Ik besluit mijn masterproef met DEEL III waarin ik de internationale en rechtsvergelijkende aspecten
onderzoek. Na het doornemen van de internationale toepasselijke regelen, behandel ik de systemen
van jeugdrecht in andere landen. Ik begin bij onze buren: Nederland, Frankrijk en Duitsland. De grote
lijnen lijken grotendeels gelijklopend en ook hier is er een tendens naar een sterker
jeugdsanctierecht, maar toch zijn er nog grote verschillen merkbaar met ons systeem. Ook Engeland
en de Verenigde Staten komen aan bod. Deze mogen in een rechtsvergelijkend onderzoek niet
ontbreken als landen met een common law-systeem. Tenslotte bespreek ik kort of en hoe het
jeugdrecht in de Afrikaanse landen wordt gehanteerd, de dag van vandaag.
In vergelijking met deze landen, lijken we in België een vrij ‘soft’ jeugdbeleid te kennen. Toch mag dit
niet los gezien worden van de maatschappelijke evolutie en context.
In mijn masterproef onderzoek ik dus de strafrechtelijke (niet-)verantwoordelijkheid van
minderjarigen. Ik analyseer deze met een kritische kijk vanuit verschillende hoeken van het recht.
Uiteindelijk toets ik deze aan de praktijk.
2
Masterproef elektronische versie (pdf)
DEEL I:
DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID
VAN MINDERJARIGEN
A. LUIK JEUGDBESCHERMING
HOOFDSTUK 1: ONSTAANSGESCHIEDENIS:
van jeugdstrafrecht over kinderbescherming naar
jeugdbeschermingsrecht
1. Inleiding
De vraag of kinderen ‘in’ of ‘uit’ het strafrecht moeten gehouden worden is een eeuwenlange
discussie die teruggaat tot de 18e eeuw. Toch werden kinderen niet steeds als een aparte categorie
beschouwd naast volwassenen. Het duurt nog tot na de Middeleeuwen vooraleer het begrip oordeel
des onderscheids verschijnt als een facultatieve mogelijkheid voor de strafrechter om hen anders te
beoordelen. Doorheen de evolutie van het kinderstrafrecht moet er steeds rekening gehouden
worden met de breder vigerende sociaal-maatschappelijke context.
In dit hoofdstuk reizen we doorheen de tijd en blijven we af en toe even stilstaan bij belangrijke
evoluties voor de positie van kinderen. We beginnen onze reis in de Oudheid, bij het prille begin van
het Romeinse recht.
3
Masterproef elektronische versie (pdf)
2. Oudheid, Middeleeuwen en Verlichting
Kindermoord en het achterlaten van pasgeborenen waren in de deze tijd veel voorkomende
praktijken. Het werd gezien als een soort van ‘familieplanning’. Ongewenste pasgeborenen of
‘vervelende’ baby’s werden verdronken in rivieren, op mesthopen gegooid, achtergelaten als aas
voor de dieren of geofferd voor de goden.1 Wat de dag van vandaag afschrikwekkend en onmenselijk
lijkt, was toen dagdagelijkse realiteit. Dit toont de onverschilligheid aan van de volwassenen ten
opzichte van kinderen.
Tot en met de Middeleeuwen bestond er in het recht quasi geen onderscheid tussen kinderen en
volwassenen.2 Wel merken we dat er in het Romeinse recht hier en daar een onderscheid wordt
gemaakt op basis van bekwaamheid en leeftijd.
De pater familias besliste soeverein over het lot van zijn kinderen. Op het ‘kind zijn’ stond in die tijd
geen vaste leeftijdsgrens. Het was eerder een bekwaamheidsgrens. Onder het ‘kind zijn’ werd
verstaan een niet-huwbaar kind (pueros impuberos). Dit verwees naar de ‘geslachtsrijpheid’ en
‘onwetendheid’: een gebrek aan geestesvermogen en een tekort aan ervaring.3
Toch vinden we in de ‘Wet der Twaalf Tafelen’ (5e eeuw v. Chr.) een aantal bepalingen dat een
onderscheid maakt voor kinderen. Het ’s nachts afsnijden van gekweekte veldvruchten is een
halsmisdrijf waarop de doodstraf staat door ophanging als genoegdoening aan Ceres (Tafel VIII). De
praetor4 kon daarentegen beslissen om aan een onmondige een geseling of zelfs een
schadeloosstelling op te leggen.5 De ‘onmondigen’ (infantes) waren de meisjes en jongens van 0 tot 7
jaar.
In de eerste eeuwen na Christus zien we dat men probeert om de ontoerekenbaarheid uit de Twaalf
Tafelenwet meer te nuanceren. Hiervan getuigt het veel gebruikte adagium “malitia supplet
aetatem”: de sluwheid vult de leeftijd aan.6 Men wilde zo jongeren die ‘bijna’ volwassen zijn, gelijk
stellen met volwassenen. We kunnen dit beschouwen als een zeer vroege vorm van
uithandengeving.
1
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 4.
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 9.
3
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 10.
4
Magistraat in de oude Romeinse Republiek. Zij hadden ook een taak van algemeen bestuur als voorzitter van
Senaat en Volksvergadering.
5
J.H.M. VAN HANENBURG, De wet der Twaalf Tafelen, Gent, Story-Scientia, 1972, 16-25.
6
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 11.
2
4
Masterproef elektronische versie (pdf)
Het Romeinse Recht hanteerde in de strafrechtstoebedeling bepaalde leeftijdsgrenzen:7
- Jongens en meisjes tot en met 7 jaar (infantes) waren niet strafrechtelijk verantwoordelijk.
- Meisjes van 7 tot 12 jaar en jongens van 7 tot 14 jaar (impuberes infantis maiores) waren enkel
strafrechtelijk verantwoordelijk indien ze over een oordeelsvermogen beschikken en in staat zijn de
betekenis van hun daden te begrijpen. Ook als ze verantwoordelijk zouden worden geacht hebben zij
recht
op
strafvermindering
op
basis
van
hun
leeftijd.
- Meisjes van 12 tot 25 jaar en jongens van 14 tot 25 jaar (puberes viginti quinque anni minores)
werden wat hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft als volwassenen beschouwd. In
bepaalde gevallen konden ze wel een strafvermindering krijgen op basis van hun leeftijd.
- Vanaf 25 jaar was men volwassen en was men volledig strafrechtelijk verantwoordelijk.
Toch moeten we besluiten dat er in het Romeins Recht slechts een zeer zwak onderscheid bestond
tussen kinderen en volwassenen. Het onderscheid werd voornamelijk gebaseerd op de
bekwaamheidsvereiste van ‘huwbaarheid’ of met andere woorden, de ‘geslachtsrijpheid’ van een
kind. Daarnaast gold de leeftijdsindeling slechts facultatief. Bij zware misdaden viel deze
onderverdeling zelfs helemaal weg.
Na de val van het Romeinse Rijk (476 na Chr.) werd de Romeinse beschaving doordrongen van vele
verschillende volkeren met elk hun eigen primitieve cultuur en rechtssysteem. Toch zien we dat
vanaf de 11e eeuw het Romeinse recht terug zijn opmars kende. Het zwak onderscheid tussen
kinderen en volwassenen bleef gelijk aan de situatie in het oude Rome.
Pas in de 16e eeuw werd het begrip “oordeel des onderscheids” effectief in de wet opgenomen. We
vinden het terug in de Constitutio Criminales Carlinae (1532) van Keizer Karel.8 Het argument dat de
jongere heeft gehandeld “avec l’usage de raison” was doorslaggevend bij de straftoemeting door de
rechter.
Het legaliteitbeginsel kende meer en meer opgang. De eerste echte strafwetboeken kwamen tot
stand. Tijdens de Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Regime werd het strafrecht op het
huidige Belgische grondgebied gekenmerkt door talrijke regionale particularismen. Er was geen
7
A. CHAUVEAU en F. HELIE, Théorie du code pénal, Deuxième édition belge annotée par J.-S.-G. NYPELS, Brussel,
Bruylant-Christophe et compagnie, 1863, 259 (nr. 747); K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 135; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 10-12; J.A.C. THOMAS, “Delictal
and criminal liability of the Young in Roman Law” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV,
Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 9-31; C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in
L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 184-185.
8
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 13.
5
Masterproef elektronische versie (pdf)
uniform strafrecht.9 De grenzen vanaf wanneer een persoon strafrechtelijk als volwassen werd
gezien verschilden van regio tot regio. Deze lagen bijvoorbeeld op 12, 13, 14 of 15 jaar.10 In
middeleeuwse wetgeving werd daarnaast ook een onderscheid gemaakt op basis van het geslacht
van de delinquent. De leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid lag bij meisjes lager dan
bij jongens.11
3. Na de Franse Revolutie: de Code Pénal van 1791, 1810 en 1867
Met de Franse Revolutie kende het strafrecht een grote ommekeer. De algemene rechtsbeginselen
van legaliteit, subsidiariteit en proportionaliteit kenden hun ingang in het strafrecht. De eerste echte
wetboeken ontstonden waarbij een omschreven misdrijf een vaste straf kreeg die moest opgelegd
worden. Willekeur werd afgezworen.
Het België van vandaag was toen verbonden met Frankrijk en dat zou nog zo blijven tot 1815.
Bijgevolg waren de Franse Codes Pénals van 1791 en 1810 ook van kracht in België. Door deze
codificaties werd het legaliteitsbeginsel uitdrukkelijk ingevoerd. Zonder een wettelijke bepaling kon
geen misdrijf of straf worden uitgesproken.12
a) Code Pénal van 1791
Titel V van de Code Pénal van 1791 had als opschrift ‘’De l’influence de l’âge des condamnés sur la
nature et la durée des peines’’13. Hierin werd voor het eerst de plicht opgelegd voor de rechter om
zich afzonderlijk ook uit te spreken over het feit of de jongere had gehandeld met of zonder
onderscheidingsvermogen. Daarnaast speelde ook de leeftijd een rol. Vanaf 16 jaar werd een
persoon strafrechtelijk als volwassen beschouwd. De rechter moest zich dan niet meer uitspreken of
de dader al dan niet met een oordeel des onderscheids handelde. De dader kon ook geen
automatische strafvermindering krijgen op basis van zijn leeftijd. Kinderen jonger dan 16 jaar kregen
automatisch een strafvermindering en de rechter zou zich moeten uitspreken over het
onderscheidingsvermogen. Wanneer de jongere had gehandeld zonder onderscheidingsvermogen,
9
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 133-134.
10
C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin,
Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 182; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 134.
11
C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin,
Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 184-185; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 135.
12
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 137.
13
Archives Parlementaires de 1787 à 1860, Parijs, 1867 : Corps législatif, 2 februari 1810, gereproduceerd als
annex in : P. LASCOUMES, P. PONCELA en P. LENOËL , 1989, 359.
6
Masterproef elektronische versie (pdf)
moest de rechter hem vrijspreken. Dit was een bijzondere schulduitsluitingsgrond. Dit wilde echter
niet zeggen dat de jongeren niet kon opgesloten worden. De rechtbank kon facultatief beslissen om
de jongeren zonder oordeelsvermogen of aan zijn ouders terug te geven, of op te sluiten in een
verbeterhuis “om er te worden grootgebracht en opgesloten”.14 Deze maatregel kon opgelegd
worden tot zijn 20 jaar.
In tegenstelling tot in het Romeins recht werd er geen onderscheid meer gemaakt tussen jongens en
meisjes.
Voor de procedure, strafrechtsbedeling en strafuitvoering werd er echter geen onderscheid gemaakt
tussen kinderen en volwassenen. Kinderen verschenen voor dezelfde rechtbank als volwassenen en
kwamen in dezelfde gevangenissen terecht. Het onderscheid situeerde zich louter bij de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid op grond van zowel een leeftijdsvereiste als een
bekwaamheidsvereiste.
b) Code Pénal van 1810 (Code Napoléon)
De Franse Revolutie was voorbij. Napoleon wilde de maatschappelijke orde terug herstellen door het
invoeren van strengere straffen en afschaffing van verzachtende omstandigheden. De Code Pénal
van 1810 was vooral een herwerking van de Code Pénal van 1791.
Boek II handelde over « Des personnes punissables, excusables ou responsables ».15 Het onderscheid
tussen personen jonger of ouder dan 16 jaar bleef gehandhaafd. Ook hier moest er worden
onderzocht
of
de
strafrechtelijk
minderjarige
had
gehandeld
met
of
zonder
onderscheidingsvermogen. In de Code Pénal van 1810 ging men nog iets verder. Hier gold een
vermoeden dat een persoon jonger dan 16 jaar had gehandeld zonder onderscheidingsvermogen.16
Dit was een vermoeden van onschuld in het voordeel van de minderjarige verdachte.
Waar de strafuitvoering voor minderjarigen in 1791 gelijk liep met die van de volwassenen, werd er
meer en meer gepleit voor een onderscheid op het vlak van de strafuitvoering.
Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van het Belgische gevangeniswezen sinds 1830,
stimuleerde de afzondering van minderjarige gedetineerden in een aparte ‘jeugdgevangenis’, de
zogenaamde verbeterings- en opvoedingsgestichten. In de praktijk kwam de overgrote meerderheid
van deze jongeren echter terecht in dezelfde gevangenissen voor volwassenen. Ook jongeren die in
14
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 140.
15
Archives Parlementaires de 1787 à 1860, Parijs, 1867 : Corps législatif, 2 februari 1810, gereproduceerd als
annex in : P. LASCOUMES, P. PONCELA en P. LENOËL, 1989, 374.
16
Artikel 66.
7
Masterproef elektronische versie (pdf)
een verbetertehuis werden geplaatst kwamen in realiteit in gevangenissen voor volwassenen
terecht.
c) Strafwetboek van 1867
Na de onafhankelijkheid van België in 1830 wilde men een eigen strafwetboek voor de Belgische
Staat. Na een aantal mislukte pogingen kwam het strafwetboek van 1867 tot stand onder het
voorzitterschap van de Gentse hoogleraar J. J. Haus. Net zoals de Code Pénal van 1810, was het
strafwetboek van 1867 een loutere verfijning en uitwerking van de bestaande Franse Code Pénal.17
Wat wel opvalt is dat de straffen minder zwaar zijn. De lijfstraffen werden voorgoed afgeschaft, voor
strafbare poging en recidive werd de zwaarte van de straffen verminderd en in vele gevallen werd
het algemeen strafminimum verlaagd.18
Hoofdstuk VIII van het Eerste Boek van het strafwetboek van 1867 had als titel “Des causes de
justification et d’excuse”19. De essentie van de artikelen 72 e.v. kwam op hetzelfde neer als in de
Code Pénal van 1810. De rechter moest bij een persoon jonger dan 16 jaar het
onderscheidingsvermogen
nagaan.
Wanneer
de
minderjarige
handelde
zonder
onderscheidingsvermogen moest hij worden vrijgesproken. Er kon dan wel nog een maatregel
worden opgelegd die kan duren tot zijn 21 jaar ( in tegenstelling tot 20 jaar in de Code Pénal van
1810).20 Wanneer de minderjarige handelde met onderscheidingsvermogen, had hij toch nog recht
op strafvermindering. Het onderzoek door de rechter naar het onderscheidingsvermogen van de
minderjarige, jonger dan 16 jaar, was een substantiële vormvereiste. Dit wil zeggen dat wanneer de
rechtbank de vraag naar het onderscheidingsvermogen niet had gesteld en opgelost, het vonnis
nietig was.21
Net zoals in de Code Pénal van 1810 moest de eiser (meestal het openbaar ministerie) bewijzen dat
de minderjarige handelde met onderscheidingsvermogen. Ook hier gold een vermoeden van
onschuld in het voordeel van de jongere.
17
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 152.
18
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco 1990, 70.
19
Code Pénal Belge de 8 juin 1867; Uittreksel aangehaald in Pand. B,. Responsabilité pénale (1907), 711-712.
20
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 154.
21
J.-J. HAUS, Principe généraux du droit pénal belge, Deuxième édition, Tome premier, Gent, Librairie générale
de Ad. Hoste, 1874, 478; Cf. Luik 24 oktober 1893, Pas., II, 1894, 128.
8
Masterproef elektronische versie (pdf)
We merken hierbij nog op dat in het strafwetboek van 1867, hoewel de leeftijd van 16 jaar centraal
bleef staan, meer en meer de leeftijden van 18 jaar en 21 jaar opdoken.22 Zo kon bijvoorbeeld de
doodstraf niet uitgesproken worden voor personen jonger dan 18 jaar (artikel 77 Sw.).
Wat de rechtspleging en procedure betreft zien we dat de onderscheiden behandeling van kinderen
verder werd doorgedreven. Onder invloed van de toenmalige Minister van Justitie Jules Lejeune,
werd zo veel mogelijk vermeden dat kinderen voor de correctionele rechtbank verschenen.23
Kinderen jonger dan 16 jaar die voor een correctionele rechtbank moesten verschijnen, werden
verwezen naar een speciale zitting “om het demoraliserend effect van een correctionele zitting te
vermijden”. Het begin van een evolutie die zal leiden tot het ontstaan van een aparte
kinderrechtbank.
Ook op het vlak van de strafuitvoering ging men steeds meer de minderjarigen als een aparte
categorie beschouwen. Men wilde de jongeren opsluiten in instellingen voor heropvoeding. Een
tendens die we vandaag de dag nog steeds zien. Zo werd er in 1881 in de gevangenis van Gent een
afzonderlijk gevangeniskwartier ingericht ‘tot hervorming van jonge delinquenten’. Toch zien we dat
minderjarigen nog vaak terecht kwamen in ‘gewone’ gevangenissen voor volwassenen.24
Er kwam een decorrectionalisering van jeugdcriminaliteit op gang. Door deze decorrectionalisering
ontstond echter de tendens bij magistraten om ‘schuldige’ jongeren langer en meer effectief te
straffen. Waar men vroeger een minderjarige niet te zwaar wilde straffen voor het stelen van drie
wortels en eerder een waarschuwing gaf dan een echte straf, strafte men nu meer en effectiever
door de mogelijkheid hen niet meer voor de correctionele rechter te moeten brengen. De
decorrectionaliseringstendens zorgde er voor dat meer minderjarigen effectief vervolgd werden in
plaats van vrijgesproken.25
22
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 154.
23
Circulaire van 30 november 1892 van J. Lejeune, opgenomen in Pand. B., Sociétés et comités de patronage
des condamnés libérés, des vagabonds, des enfants moralement abandonnées, etc., 1911, 174-177; K. HANSON,
Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift
Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 155.
24
J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830 – 1930), Brussel, VUBPress, 1999, 180-183:
Volgens Christiaens was het net door de mogelijkheid om de ‘schuldige’ minderjarigen op te sluiten in
volwassen gevangenissen, dat het mogelijk was om ‘onschuldige’ jongeren een aparte heropvoeding te bieden
in categoriële instellingen.
25
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 14.
9
Masterproef elektronische versie (pdf)
4. De wet van 15 mei 1912: het begin van een beschermingsmodel, de
Kinderbeschermingswetgeving
a) Inleiding
Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw kwam het positivisme op de voorgrond, onder invloed van de
ontwikkeling van verschillende nieuwe wetenschappen. Men wilde af van het klassieke strafrecht
waarbij enkel werd gekeken naar de schuld van de dader en niet naar de dader zelf. Onder invloed
van het sociaal verweer evolueerde men van een daadstrafrecht naar een daderstrafrecht waar de
persoon in kwestie centraal stond en er plaats was voor individualisering.
In dit licht wilde men met de kinderwet van 1912 de minderjarigen ‘begeleiden’ met individueel
aangepaste maatregelen van opvoeding, waar men de jongeren vroeger sanctioneerde met vaste
straffen.26 Jeugddelinquentie werd gezien als een soort ‘ziekte’. De gedetermineerde mens had hier
geen schuld aan, maar moest worden heropgevoed tot hij ‘genezen’ was.
Met betrekking tot de jeugddelinquentie verschoof men van een ‘straffen’ naar een ‘heropvoeden’.27
Deze verschuiving in de benadering van de jeugdcriminaliteit staat niet op zichzelf en moet
gesitueerd worden in een bredere veranderende maatschappelijke context. Verschillende factoren
leidden tot een grotere aandacht voor de jeugddelinquentie.28 De jeugddelinquentie werd in de
eerste plaats ‘herontdekt’ door de ontwikkeling van de statistiek onder invloed van Quetelet. Zo kon
de ‘stijgende’ criminaliteit vastgesteld worden.29
In de tweede plaats speelde ook de
decorrectionaliseringstendens een rol waardoor meer minderjarigen effectief werden veroordeeld
(supra p.9). Door de oprichting van aparte jeugdgevangenissen werden deze jeugddelinquenten ook
meer zichtbaar. Voor minderjarige delinquenten werd voorzien in een aparte straf die gericht was op
de heropvoeding.
De kinderwet van 1912 kan als een sluitstuk gezien worden van de kinderbeschermingswetgeving uit
die tijd. Kinderen werden voortaan als aparte categorie beschouwd naast volwassenen op vlak van
delinquentie, maar ook op het vlak van onderwijs, arbeid en welzijn. De wetten op de kinderarbeid
26
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5.
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 13.
28
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 13-15; J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUB-Press, 1999.
29
We merken hier op dat dit meer iets zegt over de registratie van de jeugdcriminaliteit dan over de
criminaliteit zelf.
27
10
Masterproef elektronische versie (pdf)
van 1888 en 188930 voerden een verbod in van kinderarbeid tot een bepaalde leeftijd en de wet van
191431 voerde een leerplicht in voor minderjarigen.
b) Kinderbeschermingswet van 1912
De kinderbeschermingswet van 191232 voerde voor het eerst een jeugdbescherming in, waar vroeger
een jeugdstrafrecht gold. Men wil de minderjarigen apart van de volwassenen berechten.
Hoofdstuk II van deze wet behandelt de maatregelen ten aanzien van in rechte vervolgde
minderjarigen wegens het plegen van “een feit, misdrijf geheten”33. In §2 van Hoofdstuk II vinden we
de maatregelen terug die de kinderrechter kan nemen. De kinderrechter kon ook nog maatregelen
nemen bij bedelarij, landloperij, prostitutie of ontucht door de minderjarige. De maatregelen waren
van onbepaalde duur, namelijk tot de minderjarige ‘genezen’ was. De opgelegde maatregelen
konden evenwel maximum duren tot de delinquent 21 jaar werd. Aangezien het om maatregelen
ging en niet om straffen, was er, in tegenstelling tot vandaag, niet voorzien in enige rechtsbijstand
voor de minderjarige.
Belangrijk in deze wet is de invoering van het concept van de strafrechtelijke minderjarigheid34.
Kinderen jonger dan 16 jaar werden uit het strafrecht getild. Zij kwamen voor een aparte rechtbank
sui generis, de kinderrechtbank. In elk gerechtelijk arrondissement werd een kinderrechter
aangesteld die bevoegd was om maatregelen van ‘bewaring, opvoeding en behoeding’ op te leggen
aan minderjarigen die misdrijven hadden gepleegd of in een problematische opvoedingssituatie
verkeerden.35 Het ging wel degelijk om ‘maatregelen’. Aan de minderjarigen konden dus geen
straffen meer opgelegd worden. Deze maatregelen waren36: de berisping, de terbeschikkingstelling
aan de regering en de plaatsing bij een persoon of bij een private of openbare liefdadigheids- of
onderwijsinstelling. Wanneer deze plaatsing als voorlopige maatregel niet mogelijk was (bijvoorbeeld
omdat er geen plaats was) of omwille van de gevaarlijkheid van de minderjarige, kon de
jeugddelinquent ook geplaatst worden in een arresthuis voor maximum twee maanden. Dit
arresthuis was een gevangenis voor volwassenen.
30
Wet van 28 mei 1888 nopens de bescherming van der kinderen in rondreizende beroepen, BS 30 mei 1888;
Wet van 13 december 1889 betreffende den arbeid van vrouwen, jongelingen en kinderen in de
nijverheidsgestichten, BS 22 december 1889.
31
Wet van 19 mei 1914 tot invoering van de leerplicht en wijziging van de organieke wet op het lager
onderwijs, BS 21 mei 1914.
32
Wet van 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, BS 27 mei 1912.
33
Artikel 16.
34
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 17.
35
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5.
36
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 18.
11
Masterproef elektronische versie (pdf)
Minderjarigen jonger dan 16 jaar kwamen dus voor de kinderrechter. Zij werden onweerlegbaar
vermoed
zonder
onderscheidingsvermogen
te
handelen.
Deze
visie
kaderde
in
het
kinderbeschermingsrecht en verschilde van de vroegere strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen waar de rechter een onderzoek moest doen naar het onderscheidingsvermogen. Voor
jongeren van 16 jaar of ouder gold het volwassen strafrecht. Zij werden berecht voor een gewone
strafrechter, zonder een voorafgaand beroep op de kinderrechter.
Er was een bijkomende mogelijkheid voor ouders om hun kinderen voor de kinderrechter te brengen
bij “onbuigzaamheid en wangedrag”37. De ouders konden dit inroepen voor hun kinderen tot zij 18
jaar werden. Dit was een lichte nuancering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij 16 jaar.
Deze mogelijkheid had tot gevolg dat ouders hun kinderen tussen de 16 en 18 jaar preventief voor de
kinderrechter brachten op grond van wangedrag, om hen aan het volwassen strafrecht te
onttrekken.
Deze mogelijkheid voor de ouders bestaat ook vandaag nog. Artikel 36, 1° Jeugdbeschermingswet
1965 bepaalt dat “de jeugdrechtbank kennis neemt van de klachten ingediend door de personen die
de ouderlijke macht uitoefenen, of in rechte of in feite een minderjarige beneden de leeftijd van
achttien jaar onder hun bewaring hebben, die door zijn wangedrag of onbuigzaamheid ernstige
redenen tot ontevredenheid geeft”.
5. De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
a) Inleiding
Vanaf de inwerkingtreding van de wet van 1912, kwam er kritiek op de werking, de gevolgen en de
wet zelf en pleitte men voor hervormingen.38 Men bekritiseerde het beschermingsmodel van de wet
van 1912 in de strijd tegen de jeugddelinquentie. Het systeem van bescherming leek niet te werken.
Integendeel, de jeugdcriminaliteit bleef stijgen en men ging steeds meer jonge delinquenten plaatsen
waardoor een middelentekort ontstond. Nochtans was het houden van de minderjarige in zijn
oorspronkelijke omgeving prioritair ten opzichte van de plaatsing.39 Dit is een tendens die we
vandaag de dag ook nog zien in het volwassen strafrecht waar de gevangenisstraf als
vrijheidsberoving een ultimum remedium is.
37
Artikel 14.
Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001,
afl. 4, 138.
39
Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001,
afl. 4, 138.
38
12
Masterproef elektronische versie (pdf)
Verder wilde men ook nog de wet hervormen om de vernieuwingen die ontstaan zijn in en door de
praktijk te legaliseren (infra).40 Zo bijvoorbeeld de optrekking van de leeftijd van de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid van minderjarigen en de uitbreiding van de bevoegdheid van de kinderrechter.
b) Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965: kort
De Jeugdbeschermingswet van 196541 is tot op vandaag nog steeds het fundament waarop het hele
jeugdbeschermingsrecht is gebaseerd. De wet van 1965 werkt de kinderwet van 1912 verder uit en
verfijnt ze.
De wet van 1965 werd met veel enthousiasme onthaald, maar al snel beek dat de uitvoering van de
wettelijke regelen niet geheel mogelijk was door een tekort aan middelen.
Het beschermingsmodel werd opgesplitst in een sociale bescherming (hulp) en een gerechtelijke
bescherming (recht). De gerechtelijke bescherming was subsidiair ten opzichte van de sociale
bescherming. De gerechtelijke bescherming maakte de interventie door de overheid mogelijk waarbij
zij maatregelen met dwang kan opleggen.
In de periode van 1912 tot 1965 ontwikkelden zich verschillende praetoriaanse praktijken die in 1965
in de wet worden vastgelegd. Een van de belangrijkste is de optrekking van de leeftijd voor
strafrechtelijke verantwoordelijkheid van 16 jaar naar 18 jaar. Deze verhoging van de leeftijdsgrens
ontstond uit de praktijk van ouders die hun kinderen tussen 16 en 18 jaar voor de kinderrechter
brachten om hen aan het strafrecht te onttrekken. Tot op vandaag is de leeftijd voor de
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid
van
minderjarigen
vastgelegd
op
18
jaar.
Dit heeft als gevolg dat jongeren tussen 16 en 18 jaar niet meer door een gewone strafrechter
worden berecht, maar voor de jeugdrechter komen. Wel kan de jeugdrechter beslissen om
minderjarigen boven de 16 jaar uit handen te geven zodat de jongere voor een gewone
strafrechtbank komt.42
De kinderrechtbank werd vervangen door de jeugdrechtbank. De bevoegdheden van de jeugdrechter
werden ook aanzienlijk uitgebreid. Naast de jeugddelinquentie, was de jeugdrechter nu ook bevoegd
in familiezaken van burgerlijke aard zoals bij adoptie en echtscheiding43. De jeugdrechter besliste
hierbij steeds in het belang van het kind. Toch was de jeugdrechter niet exclusief bevoegd. Hij moest
40
Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001,
afl. 4, 140.
41
Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als
misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april
1965.
42
Artikel 38 Jeugdbeschermingswet. Dit artikel is opgeheven door de wet van 15 mei 2006, artikel 6 (in werking
getreden op 1 oktober 2007).
43
Bijvoorbeeld m.b.t. het omgangsrecht van ouders na echtscheiding (artikel 387bis BW)
13
Masterproef elektronische versie (pdf)
steeds rekening houden met de bevoegdheid van de vrederechter (artikel 223 BW), de Voorzitter
zetelend in kort geding (artikel 1280 Ger. W.) en de rechtbank van eerste aanleg wanneer de
echtscheiding nog niet definitief is uitgesproken.44
Jongeren die ‘als misdrijf omschreven feiten’ (MOF) pleegden, kwamen terecht in een apart soort
strafrecht waarin de klemtoon vooral werd gelegd op de bescherming van de jongere.45 De
jeugdrechter onderzocht de persoonlijkheid en concrete leefomstandigheden van de jonge
delinquent. De aard van het misdrijf was hierbij minder belangrijk. Dit was een vorm van sociaal
verweer ten top. De jeugdrechter kon, net zoals de kinderrechter in de wet van 1912, maatregelen
van opvoeding opleggen. Hij legde dus geen straf op. Het opzet van deze maatregelen was de
jeugddelinquent op te voeden en te verbeteren. Het was dus niet de bedoeling de jongeren te
sanctioneren als vergelding voor het misdrijf.
Het parket had een ‘monopolie’ om te vorderen voor de jeugdrechtbank.46 Dit wil zeggen dat enkel
en alleen het parket kon beslissen of een procedure voor de jeugdrechter gewenst is. De
jeugdrechter kon dus niet ambtshalve beslissingen nemen wanneer de zaak niet aanhangig was
gemaakt. Ook de minderjarige zelf, de ouders, het slachtoffer of het Comité Bijzondere Jeugdbijstand
moesten langs het parket passeren. Dit is vandaag nog steeds zo.
In de hiernavolgende hoofdstukken wordt de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, samen met de
recente hervormingen, uitgebreider besproken.
44
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 8.
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 8.
46
M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 59-60.
45
14
Masterproef elektronische versie (pdf)
HOOFDSTUK 2:
De Jeugdbeschermingswet van 1965 tot op vandaag
1. Inleiding
In dit hoofdstuk bespreek ik de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 zoals die vandaag geldt. Door
hervormingen, de staatshervormingen en vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof, ziet de
wet vandaag de dag er iets anders uit dan veertig jaar geleden. In een volgend hoofdstuk komt dan
de
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid
van
minderjarigen
in
het
kader
van
de
Jeugdbeschermingswet aan bod. Vooraleer we daar dieper op in kunnen gaan, is het noodzakelijk om
eerst de wet zelf, in haar volledige context even onder de loep te nemen.
2. Jeugdbeschermingswet 1965
a) Algemeen
Bij zijn aantreden als minister van Justitie (1961 – 1965) kondigde Piet Vermeylen aan dat hij een
nieuw wetsontwerp had voor de regeling van de jeugdbescherming. Hij had hierbij rekening
gehouden met de voorafgaande kritieken, discussies en wetsvoorstellen. Vermeylen diende zijn
wetsontwerp in op 13 september 1963 en nog geen twee jaar later leidde dit tot de
Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965. De rode draad in de Wet van 1965 is de bescherming van de
rechten van het kind.
47
De Kinderwet van 1912 had daarentegen eerder een instrumentele functie
voor de overheid om de jeugddelinquentie te bestrijden en de maatschappij te beschermen. Centraal
in de Jeugdbeschermingswet van 1965 staat het “kind in gevaar”.
Hoe de Jeugdbeschermingswet er in 1965 uitzag (en ook vandaag er nog grotendeels uitziet), werd in
het vorige hoofdstuk reeds kort toegelicht. Zo werd de leeftijd voor de strafrechtelijke
minderjarigheid opgetrokken tot achttien jaar en werd de kinderrechtbank vervangen door een
jeugdrechtbank met ruimere bevoegdheden (supra p.13-14).
47
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 42; Opmerking: de Verklaring voor de
Rechten van het Kind ontstond in 1959. Deze had ook bij ons een grote invloed (Zie ook Internationaal luik,
p.137).
15
Masterproef elektronische versie (pdf)
b) Bespreking: kort
Structuur Jeugdbeschermingswet 1965
TITEL I. – SOCIALE BESCHERMING
TITEL II. – GERECHTELIJKE BESCHERMING
HOOFDSTUK I. - Jeugdrechtbanken en jeugdkamers van de hoven van beroep.
HOOFDSTUK II. - Burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen.
HOOFDSTUK III. - Maatregelen ter bescherming van de minderjarigen.
Afdeling I. - Maatregelen ten aanzien van de ouders.
Afdeling II. - Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen.
HOOFDSTUK IV. - Territoriale bevoegdheid en rechtspleging.
TITEL III. – ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL IV. - STRAFBEPALINGEN
TITEL V. - OVERGANGSBEPALINGEN
De Jeugdbeschermingswet van 1965 is in grote lijnen op te splitsen in een sociale bescherming (Titel
I) en een gerechtelijke bescherming (Titel II). De sociale of buitengerechtelijke bescherming is te
situeren op het prejustitiële niveau. De sociale bescherming zit bij de gemeenschappen die bevoegd
zijn in POS-zaken. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een jeugdbeschermingscomité
opgericht.48 Dit comité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de
zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn
bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van
degenen die hem onder hun bewaring hebben, gevaar opleveren. In dit geval kan het
jeugdbeschermingscomité in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie uitvoeren,
voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke
macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.49 De sociale bescherming
zal in mijn Masterproef niet verder besproken worden.
De gerechtelijke bescherming (Titel II) bevindt zich uiteraard op het justitiële niveau. In het eerste
hoofdstuk in de wet worden de jeugdrechtbanken en de jeugdkamers van de hoven van beroep
besproken. Het tweede hoofdstuk gaat over de burgerrechtelijke bepalingen betreffende de
minderjarigen. Deze vinden we vandaag volledig terug in het burgerlijk wetboek. Het derde, en voor
deze masterproef ook belangrijkste hoofdstuk, gaat over de maatregelen ter bescherming van de
minderjarigen. Bij deze maatregelen kunnen we twee soorten onderscheiden: enerzijds de
48
49
Artikel 1 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 2 Jeugdbeschermingswet.
16
Masterproef elektronische versie (pdf)
maatregelen ten aanzien van de ouders, genomen door de jeugdrechter ter bescherming van de
minderjarige, en anderzijds de maatregelen ten aanzien van de minderjarige zelf. Deze zijn het meest
relevant voor mijn masterproef. De maatregelen die de jeugdrechter kan nemen worden elders
besproken (zie Deel II De Gevolgen, p.100-133).
3. Staatshervorming van 1980 en 1988: de bevoegdheidsverdeling
Met de staatshervormingen van 1980 en 1988 werden de bevoegdheden met betrekking tot de
jeugdbescherming verdeeld tussen de gemeenschappen en de federale overheid. De invloed van de
bevoegdheidsverdeling op het jeugdbeschermingsrecht is groot.
In de Bijzondere Wet tot Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 198050 werd de bevoegdheid
van de gemeenschappen zeer ruim omschreven als “de bevoegdheid over de jeugdbescherming, met
uitzondering van de aangelegenheden ressorterende onder het burgerlijk recht, het strafrecht en het
gerechtelijk recht.”51 De bevoegdheid betreffende de jeugdbescherming werd in stukjes gekapt en
verdeeld over verschillende instanties. Het is dan ook niet verwonderlijk dat door de ruime
omschrijving heel wat interpretatiediscussies en bevoegdheidsconflicten ontstonden.
Door de staatshervorming van 1988 werd de bevoegdheidsverdeling verfijnd. De gemeenschappen
werden bevoegd voor “het gezinsbeleid met inbegrip van alle hulp en bijstand aan gezinnen” en voor
“de jeugdbescherming met inbegrip van de sociale en gerechtelijke bescherming”.52 De federale
overheid kreeg volgende residuaire bevoegdheden53: burgerlijke regels over het statuut van de
minderjarige en de familie; de strafrechtelijke regels betreffende de bestraffing en vervolging van
gedragingen die een inbreuk uitmaken op de Jeugdbeschermingswet; de organisatie van de
jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging; de opgave van de maatregelen
die kunnen opgelegd worden aan minderjarigen die een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF)
pleegden; ontzettingen uit het ouderlijk gezag en het toezicht op de gezinsbijslag. Eenvoudiger
gezegd zijn de gemeenschappen in grote lijnen bevoegd voor de jongeren in een ‘problematische
opvoedingssituatie’ (POS) en de federale overheid blijft bevoegd voor minderjarigen die een MOF
pleegden.
50
BS 15 augustus 1980.
Artikel 5bis, §1, 6° en artikel 6, §3bis, 4° Bijzondere Wet 8 augustus 1980.
52
M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 54.
53
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 10; M. BOUVERNE-DE BIE, en
R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 54.
51
17
Masterproef elektronische versie (pdf)
De invloed van de staatshervormingen met haar bevoegdheidsverdeling is zeer groot. We spreken
sindsdien van enerzijds de federale jeugdbescherming en gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand en
anderzijds de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand van de gemeenschappen.54 De
buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand is volledig gemeenschapsbevoegdheid. De interventie is
vrijwillig en berust steeds op een problematische opvoedingssituatie (POS). In het kader van mijn
Masterproef zal ik deze niet verder bespreken. Bij de federale jeugdbescherming en de gerechtelijke
bijzondere jeugdbijstand is de interventiegrond een als misdrijf omschreven feit (MOF). Er kunnen
maatregelen opgelegd worden met dwang of er kan voor een herstelrechtelijk aanbod geopteerd
worden. Deze laatste berust op een vrijwillige medewerking.
Hoewel men met de Bijzondere Wet van 1988 de bevoegdheidsverdeling heeft verduidelijkt, is de
scheidingslijn tussen de bevoegdheid van de gemeenschappen en de federale overheid nog steeds
niet echt duidelijk. Een groot probleem in de praktijk is dat de federale overheid beslist in MOFzaken, maar de gemeenschappen instaan voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De
jeugdrechter is dus eigenlijk afhankelijk van wat de gemeenschappen hem ter beschikking (kunnen)
stellen. Jeugdrechters die jongeren wilden plaatsen in een instelling van de Vlaamse gemeenschap
stootten in 2006 duizend keer op een weigering wegens plaatsgebrek.55 Anderzijds moeten de
gemeenschappen jongeren opvangen die een MOF pleegden, maar hebben zij geen inspraak in de
voorwaarden van de maatregelen. Een ander, daarmee samenhangend probleem is dat de plaatsen
per instelling “gequoteerd” zijn: het maximaal aantal plaatsen is wettelijk vastgelegd.56 Volzet is
volzet. Al snel merkte men dat dit niet houdbaar was. Jeugdrechters konden gevaarlijke jongeren niet
meer plaatsen in een gesloten instelling omdat er geen plaats meer was. Zij moesten dan de jongere
in een (half)open instelling plaatsen of zelfs louter onder toezicht van een sociale dienst. Daarom
werd er een regeling uitgevaardigd die de jeugdrechter iets meer ademruimte geeft: zeer
uitzonderlijk en slechts in zeer ernstige gevallen mag de jeugdrechter dit quotum overschrijden en de
minderjarige in de ‘buffercapaciteit’ van de gesloten instelling plaatsen.57 Uiteraard lost deze regeling
het capaciteitsprobleem en het middelentekort niet op.
54
M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 55; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys&Breesch, 1996.
55
Belga, “Rechter botst op plaatsgebrek voor probleemjongeren”, De Standaard 13 januari 2008.
56
B. Vl. Reg. 12 oktober 2001 tot vaststelling van de capaciteit van de Gemeenschapsinstellingen voor
bijzondere jeugdbijstand, BS 12 december 2001.
57
MB van 18 december 2001 tot regeling van het gebruik van de buffer capaciteit in de
Gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand ‘De Kempen’ en ‘De Zande’, BS 23 januari 2002.
18
Masterproef elektronische versie (pdf)
4. 1988 – 2006
Zoals ik hierboven reeds vermeldde, is de Jeugdbeschermingswet het voorwerp van voortdurende
wijzigingen en kritiek. Elk amendement bespreken zou ons te ver leiden. Hieronder ga ik even in op
de belangrijkste wijzigingen van de Jeugdbeschermingswet in de afgelopen twintig jaar.
a) Gecoördineerd Decreet van 4 april 1990
Door de bevoegdheidsverdeling werden de gemeenschappen verplicht de bijzondere jeugdbijstand
wettelijk te regelen. Het Vlaams Parlement (toen nog Vlaamse Raad) vaardigde verschillende
decreten uit om de jeugdbijstand op gemeenschapsniveau te regelen.58 In het decreet van 4
april
199059 werden deze verschillende decreten samengevoegd. Dit decreet regelt de materie voor
minderjarigen die geen strafbare feiten hebben gepleegd en in een ‘problematische
opvoedingssituatie’ (POS) verkeren. Ik zal hier niet verder op in gaan, aangezien dit weinig relevant is
voor mijn masterproef.
b) Wet van 24 december 1992
In 1990 werd de leeftijd voor de burgerrechtelijke meerderjarigheid verlaagd van eenentwintig jaar
naar achttien jaar.60 De burgerrechtelijke en strafrechtelijke meerderjarigheid vallen sindsdien samen
op achttien jaar. De maatregelen opgelegd door de jeugdrechter eindigen in beginsel bij
(burgerrechtelijke) meerderjarigheid. Door de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid,
pleitte onder andere het openbaar ministerie om de getroffen maatregelen in bepaalde gevallen te
kunnen verlengen tot na de meerderjarigheid. De Wet van 24 december 199261 kwam hieraan
tegemoet. Deze wet wijzigt de Jeugdbeschermingswet van 1965 en voorziet in de mogelijkheid om
jeugdbeschermingsmaatregelen, getroffen ten aanzien van minderjarige delinquenten, te verlengen
tot na hun achttien jaar.62
c) Arrest Bouamar: Verbod huis van arrest en rechtswaarborgen
Artikel 53 Jeugdbeschermingswet van 1965 bepaalde dat “een minderjarige, bij wijze van voorlopige
maatregel, voor ten hoogste vijftien dagen, in een huis van arrest kan geplaatst worden indien het
onmogelijk is om een instelling te vinden die de minderjarige onmiddellijk kan opnemen”.
58
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 13.
Decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, BS 8 mei 1990.
60
Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerrechtelijke meerderjarigheid tot achttien
jaar, BS 30 januari 1990.
61
Wet van 24 december 1992 tot wijziging van de artikelen 36, 4°, en 37 en tot opheffing van artikel 37bis van
de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en tot invoeging van een artikel 43bis in dezelfde
wet, BS 31 december 1992.
62
M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press,
2007, 56.
59
19
Masterproef elektronische versie (pdf)
België werd op 29 februari 1988 veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het Hof oordeelde dat “een voorlopige plaatsing in een arresthuis op basis van artikel 53
Jeugdbeschermingswet die niet tot doel heeft op korte termijn een regime van opvoeding onder
toezicht te doen toepassen, artikel 5, §1, d EVRM schendt.”63 Door de strijdigheid met het EVRM
werd de wetgever verplicht de strijdige bepalingen van de Jeugdbeschermingswet te wijzigen. Met
de Wet van 4 mei 199964 werd de mogelijkheid opgeheven om minderjarigen nog te plaatsen in een
gevangenis. De wet trad echter pas in werking op 1 januari 2002.
Door de opheffing van de mogelijkheid om minderjarigen voorlopig te plaatsen in een gevangenis,
was er een plaatsingstekort ontstaan. Minderjarigen konden niet meer in een gewone gevangenis
geplaatst worden, maar enkel in jeugdinstellingen. Hoewel dit te verwachten was en de wetgever
ruimschoots de tijd had gehad (meer dan twee jaar) om oplossingen te zoeken, stond men plots met
de rug tegen de muur. Met een spoedprocedure bood men met de Wet van 1 maart 2002
(Everbergwet)65 een alternatief. De Everbergwet richt een federaal centrum op voor de “voorlopige
plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. Deze voorlopige
plaatsing is enkel mogelijk onder bepaalde voorwaarden. In het Everbergcentrum kunnen vijftig
minderjarigen opgenomen worden, enkel jongens.
In hetzelfde arrest van het Europese Hof (arrest Bouamar) werd België ook nog veroordeeld wegens
gebrek aan rechten van verdediging voor de jeugdrechtbanken. “Artikel 5, §4 EVRM vereist dat de
minderjarige tijdens de procedure tot het nemen van een maatregel op basis van artikel 53
Jeugdbeschermingswet, zou worden bijgestaan door een advocaat. De mogelijkheid om hoger
beroep aan te tekenen volstaat niet om de Belgische wetgeving conform artikel 5, §4 EVRM te
maken, hetzij omdat wegens in de wetgeving bepaalde termijnen de beroepsinstantie het beroep
zonder voorwerp dient te verklaren, hetzij omdat de beslissing in beroep ook wordt genomen zonder
dat de minderjarige wordt bijgestaan door een advocaat.”66 De Wet van 2 februari 199467 voerde een
aantal verbeteringen in op het gebied van de rechten van verdediging en de duur voor de
63
EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, J.dr.jeun. 1988, afl. 3, 6; JLMB 2000, 14.
Wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 2 juni
1999.
65
Wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002; KB tot oprichting van een Centrum voor voorlopige
plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002.
66
EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, J.dr.jeun. 1988, afl. 3, 6; JLMB 2000, 14.
67
Wet tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 17 september 1994.
64
20
Masterproef elektronische versie (pdf)
voorbereidende rechtspleging.68 Een heleboel artikelen van de Jeugdbeschermingswet van 1965
werden hierdoor gewijzigd.
5. “Wetten Onkelinx”: Wijzigende wetten van 15 mei 2006 en 13
juni 2006
a) Inleiding: hervormingsdrang en modellendiscussie
De Jeugdbeschermingswet van 1965 was nog niet volledig in werking getreden of was alweer
onderhevig
aan
kritiek.
Typisch
voor
de
kinderbeschermingswet
en
later
de
jeugdbeschermingswetgeving is de voortdurende hervormingsdrang. Deze is onder andere te wijten
aan de maatschappelijke wijzigingen en het wijzigend kindbeeld, maar ook vanuit het besef dat de
law in the books niet steeds overeenkomt met de law in action en de vooropgestelde doelstellingen
niet steeds haalbaar blijken. Men pleitte voor meer rechtswaarborgen voor de minderjarige maar
tegelijkertijd ook een responsabilisering van de jonge delinquent, meer aandacht voor de belangen
van het slachtoffer en een uitwerking van alternatieve afhandelingsmogelijkheden. Er werden vele
verschillende wetsvoorstellen ingediend, maar deze geraakten nooit tot op het einde van de rit.
De hervormingen van 2006 zijn voorafgegaan door een jarenlange modellendiscussie. In het begin
van de jaren negentig had de jeugdbescherming afgedaan.69 Men wilde terug naar een
jeugdstrafrecht. Deze roep werd later gemilderd door een zachter begrip, het herstelrechtelijk
jeugdsanctierecht (Cornelis en Walgrave). Ook het model van de rechtswaarborgen (Maes) kwam op
de voorgrond.70 Met Laurette Onkelinx als aantredend minister van Justitie werd het
beschermingsmodel weer naar voor geschoven als een goed model. Onkelinx wees de ‘zuiver
bestraffende’ initiatieven af in haar kadernota (infra p.22-23).
beschermingsmodel,
Onkelinx vertrok vanuit het
maar dit uitgangspunt werd regelmatig opzij geschoven zonder enige
verantwoording. Hoewel er voor de rechter een omstandige motiveringsplicht geldt en hij de
subsidiariteit van de verschillende maatregelen moet respecteren, behoudt de jeugdrechter een
grote vrijheid. De wet laat toe dat de jeugdrechter ‘kiest’ (mits motivatie) welke maatregel wordt
opgelegd en dat hij elke maatregel kan combineren met een andere. Zo kan een plaatsing
bijvoorbeeld gecombineerd worden met een werkprestatie van sociale of educatieve aard, zolang
het maar door de rechter kan gemotiveerd worden. Het lijkt er dus op dat de modellendiscussie is
verschoven naar de jeugdrechter. De ene rechter zal een herstelrechtelijk of een beschermingmodel
68
J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht,
Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 3.
69
G. DECOCK, “Editoriaal. De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils?”, TJK 2006, afl. 4, 271.
70
G. DECOCK, “Editoriaal. De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils?”, TJK 2006, afl. 4, 271.
21
Masterproef elektronische versie (pdf)
opleggen, terwijl een andere een sanctiemodel kan verkiezen. We hebben momenteel met andere
woorden een gemengd systeem. Of dit zal werken moet de praktijk nog uitwijzen.
b) Hervorming
In 1991 werd een Nationale Commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake
jeugdbescherming opgericht (Commissie Cornelis).71 Vijf jaar later was het eindrapport van de
Commissie Cornelis klaar. In het rapport stelde men drie aspecten voorop: een betere positie voor
het slachtoffer, een versterking van de procedurewaarborgen voor de minderjarige en een grotere
verantwoordelijkheid van de jeugddelinquent.72 De minister van Justitie gaf hierop de opdracht aan
de Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie van de K.U.Leuven om een onderzoek in te stellen naar de
mogelijke implementatie van een herstelrechtelijk jeugdsanctiemodel.73 Men begon toen in het
parlement te werken om de voorstellen uit te werken. Zowel in de regering Dehaene II als in de
regering Verhofstadt I werden verschillende voorstellen uitgewerkt, maar deze belandden
uiteindelijk in de vuilbak door felle kritieken die vaak ook communautair geladen waren. Zo hielden
de Franstaligen vast aan de beschermingsgedachte, terwijl de Vlamingen de jonge delinquenten
eerder effectief wilden kunnen bestraffen.
In de regeringsverklaring van 10 juli 2003 is er een deeltje met de titel “Een nieuw jeugdrecht”.74
Hierin stelt men een modernisering van de Jeugdbeschermingswet in het vooruitzicht. Met de
nieuwe regering Verhofstadt II kwam ook minister van Justitie, Laurette Onkelinx. Minister Onkelinx
maakte snel werk van de vooropgestelde modernisering van het jeugdbeschermingsrecht. In de
federale beleidsverklaring van 12 oktober 2004 verklaart ze het volgende: “De hervorming van de
wet van 1965 op de jeugdbescherming en de behandeling van minderjarigen die een als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd, heeft het voorwerp uitgemaakt van heel wat overleg en moet
toelaten om beter te strijden tegen de jeugdmisdadigheid. Het nieuw ontwerp biedt een veelheid
van mogelijkheden aan de jeugdmagistraten om gerichter socio-educatieve, herstelgerichte, en
desgevallend bestraffende maatregelen die zich opdringen te nemen. Voor bestraffende
maatregelen wordt gedacht aan een instelling voor jonge, primaire delinquenten die daar een
71
J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De
Boeck en Larcier, 2007, 4-5.
72
J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De
Boeck en Larcier, 2007, 5; X, “Eindverslag Nationale commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake
jeugdbescherming”, in G. DECOCK en Ph. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht,
Gent, Mys & Breesch, 1999, 5-48.
73
J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De
Boeck en Larcier, 2007, 5; Zie H. GEUDENS, W. SCHELKENS en L. WALGRAVE, “Op zoek naar een herstelrechtelijk
jeugdsanctierecht in België. Een denkoefening”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar
een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 49-101.
74
Federale regeringsverklaring, Parl. St. Kamer 2003 BZ, nr. 20/1, 55-56.
22
Masterproef elektronische versie (pdf)
intensieve begeleiding zullen krijgen,
ver van de criminogene invloeden die in de klassieke
gevangenissen aanwezig zijn. De straf is een niet te verwaarlozen onderdeel van het educatief
proces, maar dient begeleid te worden door een resocialisatieproces. Bemiddeling, herstelgericht
overleg, het verantwoordelijk stellen van de jongere en zijn ouders zijn sleutelbegrippen van het
ontwerp dat binnenkort in het parlement wordt neergelegd.”
Eind 2004 werd er reeds een wetsontwerp ingediend in de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Zowel in de Kamer als in de Senaat werd het ontwerp fel bediscussieerd en vervolgens op
verschillende punten geamendeerd, na onder andere overleg met de gemeenschappen in verband
met de uithandengeving. De wet werd uiteindelijk definitief goedgekeurd op 4 mei 2006.75 Op 12
april 2006 werd Joe Van Holsbeeck gedood in het Centraal station in Brussel. In de media en door de
politici werd beweerd dat de nieuwe wet was ontstaan onder publieke druk na de “mp3-moord”.
Niets is echter minder waar. De wet was reeds goedgekeurd op 30 maart 2006 en werd uiteindelijk
definitief goedgekeurd in de Kamer op 4 mei 2006 zonder verdere amenderingen. De nieuwe
Jeugdbeschermingswet is gefaseerd in werking getreden en is sinds 1 januari 2009 volledig van
kracht.
De nieuwe wet wil een evenwicht vinden tussen enerzijds de bescherming van de minderjarige en
anderzijds de responsabilisering en sanctionering van jeugddelinquenten.76
We kunnen grosso modo vijf krachtlijnen onderscheiden bij de hervorming van de
Jeugdbeschermingswet.77 Een eerste is de uitbouw en legalisering van de alternatieve maatregelen.
De in de praktijk ontstane maatregelen krijgen hiermee (eindelijk) een wettelijke basis. Een tweede
krachtlijn is de uitwerking en verbetering van de uithandengeving. Het jeugdbeschermingsrecht
werkt niet voor iedereen. In die optiek wilde men de uithandengeving verder verbeteren voor de
zware jeugdcriminelen. Een derde krachtlijn in de hervormingen is de responsabilisering van de
ouders. Men heeft hiermee een nieuwe interventiegrond ten aanzien van de ouders in de wet
geschreven om te kunnen optreden tegen “slechte” ouders. Een vierde krachtlijn, die ook aansluit bij
de modellendiscussie, is de uitwerking van het herstelrechtelijk model. Zo werden de
herstelbemiddeling en een herstelgericht groepsoverleg (hergo) in de wet ingeschreven. Een laatste
krachtlijn bij de hervorming van de Jeugdbeschermingswet vinden we in de rechtpositie van de
minderjarige. In de nieuwe wet wordt er meer aandacht besteed aan de rechtsbedeling en
75
J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De
Boeck en Larcier, 2007, 6.
76
S. D’HONDT, “De nakende hervorming van het jeugdbeschermingsrecht”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 267.
77
E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, “De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue
hervorming” TJK 2006, afl. 4, 274.
23
Masterproef elektronische versie (pdf)
rechtswaarborgen voor de minderjarige (vb. verplichte bijstand advocaat, omstandiger
motiveringsplicht jeugdrechter, hoorrecht)
c) Beginselen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet: Onkelinx getuigt78
- Algemeen
“Reeds op het ogenblik waarop ik mijn functie van minister van Justitie opnam, stond een
hervorming van het jeugdbeschermingsrecht bovenaan mijn prioriteitenlijst. […] In het
regeerakkoord streefde men naar een evenwicht tussen enerzijds bescherming en anderzijds
sanctionering waarbij de responsabilisering van de minderjarige delinquent centraal blijft staan.
Daarnaast wilden we de bemiddeling wettelijk regelen en een mogelijkheid creëren om maatregelen
te verlengen tot de leeftijd van drieëntwintig jaar (in plaats van eenentwintig jaar). Op deze principes
van de regering bouwde ik verder en vulde ik verder aan om onder andere de belangen van het
slachtoffer meer te betrekken, het meer responsabiliseren van de jeugddelinquent, maar ook zijn
ouders, en het verzekeren van rechtswaarborgen in elke fase van de procedure (parket,
jeugdrechtbank en bijzondere kamer na uithandengeving).”
-
Rechtswaarborgen
“ Met de hervormingen van de Jeugdbeschermingswet wordt de jeugdrechter een ruime waaier van
alternatieve
sancties
geboden:
herstelgerichte,
sociaal-educatieve
of
bestraffende
en
heropvoedende maatregelen. Op deze manier krijgen de maatregelen die in de praktijk reeds werden
toegepast een wettelijk basis (zie ook Kritische reflectie: jeugdrechter getuigt, p.25-29). Daarnaast
krijgt de minderjarige een betere rechtsbescherming door onder andere de toewijzing van een
(verplichte!) jeugdadvocaat die een meer centrale rol krijgt in de procedure voor de jeugdrechtbank.
De jeugdrechter wordt ook nog onderworpen aan een strengere motiveringsplicht, aan
beslissingscriteria en aan frequentere voorzieningen.
Net zoals in het volwassen strafrecht is de plaatsing resp. de gevangenisstraf een ultimum
remedium. De jeugdrechter moet deze zo veel mogelijk vermijden en het probleem pogen op te
lossen in het dagelijkse leefmilieu van de jongere. Ook de uithandengeving wordt hervormd.
Uithandengeving kan pas bevolen worden wanneer de minderjarige al een verleden in de
jeugdbescherming heeft, tenzij het om zeer ernstige feiten gaat. De uit handen gegeven minderjarige
wordt dan doorverwezen naar een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die een ‘aangepast’
strafrecht kan toepassen. De minderjarige die dan een gevangenisstraf wordt opgelegd, moet deze
uitzitten in het federaal gesloten centrum en niet meer in een ‘echte’ gevangenis.”
78
L. ONKELINX, “Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet”, in J. PUT (ed.), Het
Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 9-13.
24
Masterproef elektronische versie (pdf)
-
Responsabilisering
“ Responsabilisering en herstel zijn de nieuwe sleutelbegrippen in plaats van het vroegere bewaring.
Zo is er de wettelijke regeling van een herstelrechtelijk aanbod waarbij men in een overleg tussen de
minderjarige dader en het slachtoffer tot een oplossing probeert te komen.
[…] Een ander belangrijk aspect van de hervormingen is de ouderstage. Naast de delinquente
minderjarige zelf, worden ook ouders meer geresponsabiliseerd. De ouderstage is echter enkel voor
ouders die totaal niet geïnteresseerd zijn in het gedrag van hun kinderen en waarbij de criminaliteit
van de minderjarige te wijten is aan de houding van zijn ouders. De ouderstage moet een zeer
uitzonderlijke sanctie zijn.
Ik wens nogmaals te benadrukken hoe gelukkig ik ben dat de belangrijke hervorming kan worden
gerealiseerd, na zovele jaren en zovele debatten. De hervorming kan haar vruchten afwerpen indien
ze grondig gekend is door alle actoren en door het grote publiek.”
d) Kritische reflectie: Jeugdrechter Bruno Stockman getuigt
Bruno Stockman is een van de 3 jeugdrechters in Gent. Hij is nu reeds zes jaar actief als jeugdrechter,
na een stage aan de balie in Kortrijk en een gerechtelijke stage in Gent. Bruno Stockman is altijd
geïnteresseerd geweest in het jeugdrecht en heeft tijdens zijn stage en gerechtelijke stage ook veel
rond jeugdrecht gedaan (in een gesloten en een open instelling).
Jeugdrechters kunnen nu een gespecificeerde opleiding volgen in het kader van het
jeugdbeschermingsrecht waarvoor men een attest krijgt. Dit is dezelfde opleiding als er voor
jeugdadvocaten bestaat. De opleiding is (nog) niet verplicht voor jeugdrechters, wel “aangewezen”.
Dit zal in de toekomst wel verplicht worden gesteld. Deze opleiding is nu wel al verplicht voor
jeugdrechters die zetelen in de bijzondere kamer na een uithandengeving. Meneer Stockman heeft
deze opleiding gevolgd toen hij reeds 18 maanden jeugdrechter was (de opleiding bestond toen nog
maar net).
Ik trok naar de jeugdrechtbank in Gent (Opgeëistenlaan) en vroeg aan jeugdrechter Bruno Stockman
wat zijn visie is op de ‘nieuwe’ Jeugdbeschermingswet en hoe hij deze hervormingen ervaart in de
praktijk. Het is geen kwestie van louter pro of contra. De problemen die zich in de praktijk stellen zijn
vaak heel wat complexer.
-
Nieuwe wet, betere wet?
“ Enerzijds was het wel noodzakelijk dat er een modernisering gebeurde van de
Jeugdbeschermingswet van 1965. Maar anderzijds heb ik het gevoel dat de nieuwe wet heel veel
lawaai geweest is en op zich, in de praktijk, heel weinig heeft veranderd. Een van de grote
25
Masterproef elektronische versie (pdf)
doelstellingen van de wet was de jeugdrechter meer mogelijkheden geven. De nieuwe wet heeft dit
niet kunnen verwezenlijken, integendeel. Wanneer je het louter wettelijk bekijkt is dit wel correct: de
jeugdrechter heeft inderdaad meer mogelijkheden in MOF-situaties. Het grote probleem echter is
dat al die nieuwe maatregelen reeds bestonden in de praktijk. Deze werden gevormd in de loop van
de jaren door op zoek te gaan naar betere oplossingen voor nieuwe problematieken die zich stelden.
Het was wel wat zoeken. Het probleem is nu dat deze alternatieve sancties, die in praktijk al
bestonden, in een wettelijk kader zijn gegoten. Nu zijn wij, jeugdrechters, beperkt in onze
mogelijkheden door al deze waarborgen. De alternatieve sancties zijn hier het duidelijkste voorbeeld
van. We merken dat de feiten steeds zwaarder worden en soms is er dan een voorlopige maatregel
nodig, zonder echt te plaatsen. Vroeger konden we de jeugddelinquent meteen een alternatieve
sanctie opleggen, in de voorlopige fase. Een werkstraf (tussen 40 -240 uren) kon perfect in deze
voorlopige fase. Dit werd ook heel vaak gebruikt. Men heeft nu de visie gevolgd dat een ‘sanctie’ in
de voorlopige fase niet kan, want dan oordeel je al. Je mag de jongeren dan nog niet ‘straffen’. Met
deze visie is zeker niks mis, maar men heeft deze zeer ver gevolgd in de nieuwe wet. Hierdoor zijn
geen alternatieve sancties meer mogelijk in de voorlopige fase.
Het probleem is nu dat de zaak ten gronde pas twee à drie jaar na de feiten voor de jeugdrechter
komt. Wanneer ik dan een alternatieve sanctie opleg zal de jongere deze niet meer zien als een
sanctionering van de MOF. De wetgever is uit het oog verloren dat de voorlopige fase soms heel lang
kan duren (maatschappelijk onderzoek, problemen op school en in het gezin worden opgevolgd, …).
Het onderscheid tussen ten gronde en voorlopig is soms echt overbodig aangezien negen op tien
jongeren hier betrapt zijn op heterdaad en ook gewoon toegeven “Ja, ik heb dat gedaan”. Ze hebben
wel nog een kleine opening gelaten. We kunnen in de voorlopige fase wel nog een werkstraf van 30
uur opleggen, maar dan eerder in de ‘pedagogische’ context.
De grote frustratie bij ons, jeugdrechters, is dat de wet van 1965 eigenlijk wel een heel goede wet
was, maar men had niet de middelen om alles te verwezenlijken. Door deze wet te wijzigen ga je
daar niks aan veranderen.
De nieuwe wet heeft misschien een paar kleine problemen opgelost, maar de grote problemen
blijven dat we de vele maatregelen niet kunnen opleggen omdat ze niet uitgevoerd kunnen worden
door een gebrek aan middelen. Hierdoor blijven deze dode letter. In die zin is de nieuwe wet een
groot deel van haar doelstellingen gewoon voorbijgeschoten.
Het belang van de minderjarige is nog altijd het belangrijkste en dat zijn ze soms uit het oog verloren
door de juridische waarborgen steeds voorop te stellen. Hoe meer rechtswaarborgen, hoe minder
ruimte voor de rechter om een individueel persoonlijk aangepaste maatregel op te leggen.”
26
Masterproef elektronische versie (pdf)
-
Toets aan de praktijk
Door de hervormingen van de Jeugdbeschermingswet werd de jeugdrechter een aantal extra
verplichtingen opgelegd, zoals de versterkte motiveringsplicht. Jeugdrechter Stockman gaf zijn
ongezouten mening hierover.
“ In de nieuwe Jeugdbeschermingswet zijn meer criteria voorzien voor de jeugdrechter om te
beslissen. Deze zijn echter meestal zodanig evident dat de criteria al in de praktijk werden toegepast.
De nieuwe wet legt de jeugdrechters een versterkte motiveringsplicht op. Voor mij, en mijn collegajeugdrechters in Gent, heeft dit geen enkel verschil uitgemaakt. Elke beslissing wordt uitvoerig
gemotiveerd. Mijn beslissingen van voor of na de wetswijziging zijn net hetzelfde gemotiveerd. Wel
moet je voor bepaalde maatregelen, zoals de plaatsing in een gesloten setting, nog eens die
bepaalde criteria vermelden, terwijl je dit vroeger ruimer kon doen en deze niet moest herhalen.”
Een tweede regel van belang voor de jeugdrechters is het principe van de subsidiariteit. Deze
bestond ook al. Zo heeft een herstelrechtelijke oplossing steeds voorrang boven een repressieve
aanpak. Een plaatsing in een open instelling gaat voor op een plaatsing in een gesloten instelling, …
Dit heeft onder andere tot doel plaatsing zo veel mogelijk te vermijden om het gebrek aan plaats en
middelen te bestrijden. Van de doelstelling om de plaatsing zo veel mogelijk te vermijden is zeer
weinig te merken in de praktijk. Er is vaak een kritiek vanuit de media of soms door professoren dat
er veel te rap wordt geplaatst. Tussen het moment en de feiten echter zijn er nog een heleboel filters
(klacht indienen, politie maakt PV over aan parket, vordering door parket). Wat bij ons komt gaat dus
echt over de zwaarste zaken. Zelfs dan nog gaan wij maar in de ergste gevallen plaatsen.
Met de grotere responsabilisering van ouders is weinig gewijzigd. Zij zijn altijd al betrokken geweest
bij de voorleiding, zij zijn altijd aanwezig wanneer de beslissing wordt genomen. Zij worden
betrokken en gehoord en dat is altijd zo geweest. De enige maatregel die je zou kunnen nemen naar
de ouders toe is de ouderstage, maar in Gent hebben wij deze nog nooit toegepast. Dit is omdat
ouders meestal zelf ten einde raad zijn en ten tweede zij zeer beperkt zijn in hun mogelijkheden .
Velen onder hen zouden deze ouderstage niet kunnen snappen of toepassen.”
-
Alles kan beter
Op de vraag wat hij zelf anders of beter zou doen, antwoordde jeugdrechter Stockman het volgende:
“ Algemeen een beetje meer soepelheid, maar ik weet dat dat niet kan, want dat botst dan met de
rechtswaarborgen.
27
Masterproef elektronische versie (pdf)
Wat meer belangrijk is: geef ons gewoon de middelen om wat er in de wet staat toe te passen! Zowel
op vlak van de uitvoering van de maatregelen als wat betreft de duur. Wat de ideale situatie zou zijn
is dat bij een probleem er een advies wordt gegeven door de sociale dienst voor de jongere en de
rechter beslist dan om die maatregel al dan niet op te leggen. Dat zou ideaal zijn. Wat gebeurt er nu:
de sociaal assistent geeft een advies, maar zegt er meteen bij dat dit niet mogelijk is omdat er geen
plaats is, een te lange wachtlijst etc. De assistent zal dus alternatieven moeten voorstellen en
uitwerken, hoewel dit niet het ideale voorstel is. Dit zijn ‘probleemmaatregelen’ of ‘oneigenlijke
voorstellen’.
Wat de duur betreft, en dan gaat het vooral over gesloten instellingen: sommige jongeren hebben
echt nood aan een langere periode, voor een soort van ‘heropvoeding’. Dit blijkt nu een lelijk woord.
Als je een jongere plaatst voor 2 tot 3 maand, dan zijn ze dit weer vergeten na twee weken in hun
oorspronkelijk milieu. We zouden met andere woorden langere periodes moeten kunnen opleggen
en afdwingen.
Een voorbeeld dat illustreert dat er een middelentekort en er een nood is aan langere maatregelen,
is de uithandengeving. Uithandengeving moet kunnen om jongeren vanaf 16 jaar ook te bestraffen,
maar wel gecombineerd met een behandeling, opleiding etc. De situatie nu is dat uithandengeving
kan bevolen worden door de jeugdrechter. De zaak wordt dan behandeld door een speciale kamer.
Die kan straffen uitspreken die niet in de gevangenis worden uitgevoerd maar in een federaal
centrum. Een jongere van zestien of zeventien die een moord pleegt kan je maar volgen tot zijn of
haar achttien jaar, in het beste geval tot zijn twintig jaar. Dat is te kort. Daarom kan uithandengeving
in zijn nieuwe vorm wel nuttig zijn, maar het zou niet nodig moeten zijn. Wanneer de jeugdrechter
langere maatregelen zou kunnen opleggen om ze gedurende járen te begeleiden, dan is
uithandengeving helemaal niet nodig.
Er zal volgens mij, ook moeten gezocht worden naar meer alternatieve en gedifferentieerde vormen
van opvang. Zo bijvoorbeeld in de problematiek van drugs, psychiatrie en agressie. De instellingen
weigeren onder het mom geen ziekenhuis te zijn, en de ziekenhuizen weigeren de jeugddelinquenten
omdat ze geen criminelen willen. We hebben een jongen met een heel zware drugsproblematiek. We
lieten hem in een drugsinstelling opnemen (deze zijn nooit gesloten). De jongen is er twee keer
agressief en wordt er buiten gezet, want de leefgroep functioneert niet meer. Die jongen moet dus
terug naar een gesloten instelling, als er al plaats is. Maar daar wordt de oorzaak van het probleem,
namelijk de drugs en de agressie, niet opgelost. Daar is geen behandeling, louter beveiliging. Er is dus
nood aan een drugsunit die ook gesloten kan zijn. Idem voor het behandelingscentrum voor
gedragsproblemen. Jongeren die daar weglopen of agressief worden, worden buitengezet want zij
28
Masterproef elektronische versie (pdf)
moeten psychiatrisch opgevolgd worden. Maar de psychiatrie zet ze ook buiten want
gedragsproblemen en agressie zijn zaken voor het behandelingscentrum. Gevolg, ze komen in de
gesloten instelling, terwijl deze jongeren echt een behandeling nodig hebben. Dit is de moeilijkste en
gevaarlijkste groep en deze groep van jeugddelinquenten groeit ook.
De media spelen hierin ook zeker een rol. Ze laten uitschijnen dat “alles aan het mislopen is”. Dit
creëert bij de mensen een gevoel dat een verandering nodig is. Er is echter niet meer
jeugdcriminaliteit dan vroeger, ze komen gewoon meer in de media. Er zijn niet méér MOF-zaken of
criminele jongeren. Wel zijn de feiten vaak harder en zwaarder dan vroeger. Dit kom door een
evolutie in de maatschappij naar zwaardere jeugdcriminaliteit en een achterliggende psychologische
problematiek. Jongeren gaan hun ‘kick’ steeds verder en verder zoeken. Doordat het ook meer in de
media komt creëert dit voor bepaalde jongeren een soort ‘heldendom’. Grenzen vervagen. “
- Synthese
De vooropgestelde krachtlijnen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet en de ervaringen van een
jeugdrechter in de praktijk schijnen niet steeds met elkaar te stroken. De doelstellingen van de
hervormingen blijken niet allemaal bereikt te zijn.
Dat is nog niet alles. In 2008 werden bepaalde delen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet
vernietigd door arresten van het Grondwettelijk Hof.
6. Arresten Grondwettelijk Hof 200879
Op 13 maart 2008 werden in twee arresten enkele belangrijke delen van het jeugdsanctierecht
vernietigd door het Grondwettelijk Hof. Het belangrijkste deel dat werd vernietigd handelt over de
uithandengeving, de twistappel tussen Vlamingen en Walen.80 Waar de Walen eerder tegen een
doorgedreven uithandengeving zijn, willen Vlamingen de zware jeugddelinquent effectief kunnen
straffen. Deze discussie is uiteraard ook een middelendiscussie. In Vlaanderen blijkt men meer
middelen (en instellingen) te hebben om jongeren te kunnen opvangen en plaatsen. De
uithandengeving wordt geregeld door het (nieuwe) artikel 57bis Jeugdbeschermingswet en trad in
werking op 1 oktober 2007. Bij zware misdaden zoals moord, kunnen jongeren tussen zestien en
achttien jaar voor het Hof van Assisen terechtstaan wanneer de jeugdrechter oordeelt dat een
maatregel voor de jeugddelinquent geen oplossing kan bieden. Bij iets minder zware criminaliteit
(wanbedrijven en correctionaliseerbare misdaden) is dat een bijzondere kamer binnen de
79
GWH 13 maart 2008, nr. 49/2008 en nr. 50/2008, BS 14 april 2008, 19864 en 19894; GWH 20 november
2008, nr. 162/2008, BS 26 januari 2009, 4331.
80
F. VERHOEST, “Aanpak van jonge delinquenten is een lijdensweg”, De Standaard, 13 maart 2008; F. VERHOEST,
“Jeugdsanctierecht staat weer ter discussie”, De Standaard, 14 maart 2008.
29
Masterproef elektronische versie (pdf)
jeugdrechtbank. Vóór de wijziging van 2006 was dat de correctionele rechtbank. Die bijzondere
rechtbank moet bestaan uit magistraten “die een erkende opleiding of grote ervaring inzake
jeugdrecht hebben”.81 De rechters van het Hof van Assisen moeten niet aan deze voorwaarde
voldoen. Het Grondwettelijk Hof oordeelde in het arrest 49/2008 van 13 maart 2008 dat de
discriminatie tussen enerzijds de minderjarigen die een misdaad pleegden (Hof van Assisen) en
anderzijds minderjarigen die een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad pleegden (bijzondere
rechtbank) de artikelen 10 en 11 GW schendt. De verschillende procedures voor de twee groepen
minderjarigen is een ongeoorloofde discriminatie. Het verschil in behandeling tussen de bijzondere
jeugdkamer en het Hof van Assisen is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk de ernst van het
misdrijf, maar dit criterium is niet pertinent om dat verschil te beantwoorden82. Johan PUT, professor
Jeugdrecht aan de KU Leuven, is niet verrast door de schrapping van dit onderdeel van de wet. “Dit
was een stuk waar bijna iedereen het over eens was dat het in strijd was met de kinderrechten”.83
Het Hof vernietigt de bewuste passage, maar geeft de regering Leterme wel enig respijt. Ten laatste
tegen 30 juni 2009 moet het jeugdsanctierecht aangepast zijn. De wetgever zal dus, net zoals in
Frankrijk, een cour d’assises des mineurs moeten oprichten waarbij de magistraten de bijzondere
opleiding in jeugdrecht hebben gevolgd.84
De nieuwe regeling kan dus nog tot 30 juni 2009 toegepast worden. Op het moment van mijn
schrijven van deze masterproef is de Jeugdbeschermingswet op dit punt nog niet gewijzigd.85 Hoewel
de tijd begint te dringen, lijkt de regering volledig in de ban van de (banken)crisis en de naderende
verkiezingen. De regering Leterme-I verklaarde nochtans in haar regeerverklaring van 20 maart
2008: “Ernstige misdrijven met soms blind geweld worden door steeds maar jongere daders
gepleegd. Daarom zullen wij van de aanpassing van de Jeugdbeschermingswet aan het recente arrest
van het Grondwettelijk Hof gebruik maken om andere aanpassingen te onderzoeken.” Hiervan is,
minder dan twee maand voor de ‘deadline’ voor de regering nog niet veel te merken.
Ten tweede oordeelde het Hof in haar arrest 49/2008 ook over de voorwaarden waaronder een
minderjarige een gesloten instelling mag verlaten. Toen bekend raakte dat de verdachte van de
moord op Joe Van Holsbeeck een voetbalwedstrijd kon bijwonen, ontstond er een publieke reactie
hiertegen. De minderjarige verdachte was immers (voorlopig) geplaatst in een gesloten
gemeenschapsinstelling. De regering had de Jeugdbeschermingswet gewijzigd zodat de jeugdrechter
81
Cf. artikel 57 Jeugdbeschermingswet j° 2° V.T. Jeugdbeschermingswet.
Overweging B.30.6.
83
DSL, “Vandeurzen wil arrest analyseren”, De Standaard - belga, 14 maart 2008.
84
B. DE SMET, “Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof”, RW 2008-09, nr. 4,
138.
85
Laatste update: 3 mei 2009.
82
30
Masterproef elektronische versie (pdf)
(federaal), en niet meer de directeur van de instelling, kon beslissen over de mogelijkheid van een
uitstap. Het Grondwettelijk Hof vernietigde de betreffende bepalingen op grond van een
bevoegdheidsoverschrijding door de federale overheid. De federale overheid is enkel bevoegd voor
de opgaven van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een MOF pleegden.86 De
jeugdrechter (federaal) kan op basis daarvan al dan niet een plaatsing bevelen. Eens deze maatregel
genomen, zijn de gemeenschappen bevoegd voor de uitvoering van de opgelegde maatregel, onder
andere de plaatsing. Het zijn dus de gemeenschappen die ook bevoegd zijn voor het opleggen van
bepaalde voorwaarden voor het verlaten van een gesloten instelling door de minderjarige, dixit het
Hof. De uitgaansregeling door de federale overheid uitgevaardigd voor gemeenschapsinstellingen en
Everberg werd bijgevolg vernietigd.
Een derde grote vernietiging is die van de herstelbemiddeling (op parketniveau en voor de
jeugdrechter) in het arrest nr. 50/2008. Vooraleer een bemiddelingsprocedure kan opgestart
worden, mag de minderjarige de hem ten laste gelegde feiten niet ontkennen, mogen er geen
ernstige twijfels meer zijn in verband met zijn schuld en moet het slachtoffer bekend zijn. Een
jeugddelinquent kan na zo een bemiddelingsprocedure wel nog altijd vervolgd worden voor de
jeugdrechter. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de verdachte die instemt met het
herstelrechtelijk aanbod, afstand doet van het vermoeden van onschuld.87 Een stilzwijgen van de
verdachte of een jeugddelinquent die instemt met het aanbod “om er van af te zijn” en de feiten niet
betwist, riskeren nog steeds een veroordeling. Dit is in strijd met het zwijgrecht en het vermoeden
van onschuld.88 Bij meerderjarigen worden deze voorwaarden niet gesteld. Het Grondwettelijk Hof
acht het verschil in behandeling tussen meerderjarigen en minderjarigen die deelnemen aan een
bemiddeling niet redelijk verantwoord. Hierbij werden in de artikelen 37bis (bemiddelingsaanbod
door de jeugdrechter) en 45quater (bemiddeling op parketniveau) van de Jeugdbeschermingswet de
eerste twee voorwaarden door het Hof vernietigd. Concreet komt het er op neer dat bij
herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (hergo) de voorwaarden “ernstige aanwijzingen
van schuld” en “niet ontkennen (of bekennen) van de feiten” door het Hof werden vernietigd. De
loutere identificatie van het slachtoffer volstaat dus voor een herstelbemiddeling. Zoniet zou het
vermoeden van onschuld geschonden worden. In de officiële versie van de wet werden deze
artikelen nog niet gewijzigd, maar de jeugdrechter zal de voorwaarden niet meer mogen toepassen
op grond van het arrest van het Grondwettelijk Hof. Deze vernietiging heeft een terugwerkende
kracht, in tegenstelling tot de vernietiging van de bepalingen met betrekking tot uithandengeving
(supra).
86
Artikel 5, §2, II, 6° Bijzondere Wet Hervorming Instellingen van 8 augustus 1980.
Overweging B.15.6.
88
Overweging B.15.16.
87
31
Masterproef elektronische versie (pdf)
In een recent arrest van het Grondwettelijk Hof89, werd bepaald hoe de rechter de vernietigde
bepalingen al dan niet moet toepassen. Het hof van beroep van Luik had een prejudiciële vraag
gesteld over de toepassing van de uitstapregeling tijdens de plaatsing in een gesloten
gemeenschapsinstelling. Het Grondwettelijk Hof vernietigde in haar arrest nr. 49/2008 de bepalingen
van artikel 52quater, lid 3 en lid 6 Jeugdbeschermingswet (supra). Hieruit vloeit voort dat, aangezien
het vernietigingsarrest van het Hof terugwerkende kracht heeft, de bepalingen die voor het
verwijzende rechtscollege als vergelijkingspunt dienden, zijn verdwenen. Het staat aan dat
rechtscollege om te oordelen over de gevolgen van het vernietigingsarrest voor de in de geding
zijnde bepalingen en, in het bijzonder, vast te stellen welke bepalingen thans van toepassing zijn op
de uitstapregeling voor de in een gesloten afdeling geplaatste minderjarigen.90
7. Conclusie
Typerend voor de jeugdbeschermingswetgeving is de hervormingsdrang. Deze is onder andere te
wijten aan de maatschappelijke evoluties en het wijzigend kindbeeld, maar ook vanuit het besef dat
de vooropgestelde doelstellingen niet steeds haalbaar blijken. Om een inzicht te kunnen krijgen in de
Jeugdbeschermingswet van vandaag is het nodig de belangrijkste wijzigingen van dichtbij te bekijken.
Door staatshervormingen van 1980 en 1988 werden de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming
verdeeld tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Deze bevoegdheidsverdeling had een
grote invloed. Een groot probleem in de praktijk echter is dat de federale overheid beslist in MOFzaken, maar de gemeenschappen instaan voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De
jeugdrechter is dus eigenlijk afhankelijk van wat de gemeenschappen hem ter beschikking (kunnen)
stellen.
De nieuwe Jeugdbeschermingswet zoals die vandaag geldt is ontstaan uit een jarenlange
modellendiscussie. Gedurende vijftien jaar (1991-2006) pleegde men overleg en voerde men
discussies om tot een modernisering van de jeugdbeschermingsregelen te komen. Toch is er ook
vandaag alweer kritiek op de nieuwe regeling. Dit blijkt onder andere uit de vernietigingsarresten van
het Grondwettelijk Hof in maart 2008. Ook vanuit het werkveld en de media komen kritieken, vooral
door het tekort aan middelen en instellingsplaatsen.
89
90
GWH 20 november 2008, nr. 162/2008, BS 26 januari 2009, 4331.
Overweging B.4.2.
32
Masterproef elektronische versie (pdf)
HOOFDSTUK 3:
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen
(of liever: de niet-verantwoordelijkheid van minderjarigen)
« Les jeunes sont responsables, ils doivent être responsables et il incombe à la société d’accroître et
d’accentuer leur responsabilisation. Tout autre chose cependant est la question de la responsabilité
pénale. » (F. Tulkens, 1985)91
1. Inleiding
In het strafrecht moeten we een onderscheid maken tussen het moreel en het materieel element
van het misdrijf. De overtreding van de strafwet wordt gezien als het materieel element van het
misdrijf. De
schuldvraag
is
het moreel element. De
vraag
naar de
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid omvat zowel het schuldbegrip als de aansprakelijkheid van de dader.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is in het strafrecht geen eenzijdig begrip. Deze materie is
nergens in de wet uitdrukkelijk geregeld. Wel is, volgens het adagium nullum crimen sine culpa, de
schuld een essentieel element binnen het strafrecht. Geen schuld, geen straf. Dit in tegenstelling tot
het burgerlijk recht waar iemand door een loutere gedraging of hoedanigheid objectief en foutloos
aansprakelijk kan gesteld worden. Wat de schuldbekwaamheid van minderjarigen betreft, wordt er
verondersteld dat minderjarigen geen voldoende oordeelsvermogen hebben. Dit vinden we ook
terug in het strafwetboek van 1867. Zij zijn schuldonbekwaam en kunnen dus in principe niet onder
het strafrecht vallen of aan strafrechtelijke sancties onderworpen worden.
Het statuut van minderjarigen is bepaald in een aparte wet, los van het strafwetboek: de
Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965. Deze wet is van toepassing op minderjarigen die ‘een als
misdrijf omschreven feit’ (MOF) hebben gepleegd (art. 36, §4). Een minderjarige is elke persoon die
de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt (art. 100ter Sw.). Zij komen dan voor de
jeugdrechter die hen maatregelen met een opvoedend, bewarend of behoedend karakter kan
opleggen (art. 37 Jeugdbeschermingswet). In een aantal gevallen kan de jeugdrechter beslissen tot
91
F. TULKENS, “Les impasses du discours de la responsabilité dans la répénalisation de la protection de la
jeunesse”, ni La Criminologie au Prétoire, Gent, Story-Scientia, 1985, 17.
33
Masterproef elektronische versie (pdf)
een uithandengeving. De minderjarige wordt dan, zoals een meerderjarige, voor de gewone
rechtbank berecht (art. 38 en 36bis Jeugdbeschermingswet).
De laatste tijd is er weer enige discussie over het ‘schuldloze’ statuut van de minderjarige en pleiten
sommigen, ook in het buitenland, voor een repenalisering van het jeugdsanctierecht.
2. Begripsomschrijving
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid, burgerrechtelijke aansprakelijkheid, responsabilisering,
handelingsonbekwaamheid of schuld: het zijn allemaal juridische begrippen die op een verschillende
manier en binnen een verschillende context van jeugddelinquentie geplaatst moeten worden. Om
het begrip strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vatten is het nuttig om deze begrippen
van dichterbij te bekijken. In de nieuwe Jeugdbeschermingswet wil men zowel het herstelrechtelijke
als sanctionerende model naar voor schuiven. In beide modellen staat de responsabilisering van de
jeugddelinquent wel steeds centraal.
a) Administratiefrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid
Zie ook administratiefrechtelijk en burgerrechtelijk luik, p.63-92.
Minderjarigen zijn in beginsel burgerrechtelijk aansprakelijk, tenzij de rechter oordeelt dat de jonge
dader geen onderscheidingsvermogen heeft en dus niet aansprakelijk kan zijn voor zijn daden. In de
rechtspraak zien we een tendens dat minderjarigen jonger dan zeven jaar niet aansprakelijk geacht
worden wegens het ontbreken van een oordeel des onderscheids. Anders dan in het strafrecht, kent
men in het burgerlijk recht ook een foutloze aansprakelijkheid
In het administratief recht kunnen minderjarigen vanaf zestien jaar gesanctioneerd worden met een
gemeentelijk administratieve geldboete (GAS). Zij worden beboet voor daden van overlast die in het
gemeentelijk reglement beschreven staan, zoals wildplassen en nachtlawaai. In de Voetbalwet
kunnen minderjarigen al vanaf veertien jaar gesanctioneerd worden met een stadionverbod. Zij
worden bijvoorbeeld gesanctioneerd bij het verstoren van de voetbalmatch, het werpen van
voorwerpen op het speelveld, het aanzetten tot agressie of racisme.92
92
Artikel 38bis Jeugdbeschermingswet.
34
Masterproef elektronische versie (pdf)
b) De strafrechtelijke positie van kinderen: strafrechtelijke
verantwoordelijkheid en schuld
We moeten in de zoektocht naar de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen een
onderscheid maken met meerderjarigen. Hierbij gaan we op zoek naar antwoorden op verschillende
vragen: Is er een strikte grens tussen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en nietverantwoordelijkheid? Op basis van welke argumenten wordt er een onderscheid gemaakt? Zijn er
uitzonderingen mogelijk op deze afgrenzingen? We merken dat de strafrechtelijke meerderjarigheid
vaak geen vaste leeftijd heeft, zoals in het burgerlijke recht waar achttien jaar een periode afsluit en
meteen de handelingsbekwaamheid inluidt.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid hangt samen met de schuldbekwaamheid in het strafrecht.
-
Schuld: schuldig, schuldbesef, schuldbekwaam
In het strafrecht moeten we een onderscheid maken tussen het moreel en het materieel element
van het misdrijf. De inbreuk op de strafwet wordt gezien als het materieel element van het misdrijf.
De schuldvraag is het moreel element van het misdrijf. In het strafrecht is de schuld een essentieel
element voor een misdrijf. In België kennen we dan ook een schuldstrafrecht. Het openbaar
ministerie zal moeten aantonen dat de dader opzettelijk handelde (of onvoldoende voorzichtig was)
en de dader dus schuldig is aan het misdrijf. Zonder schuld is er immers geen misdrijf, nullum crimen
sine culpa.93 Dit geldt ook voor minderjarigen.
Daarenboven moet de dader ook steeds schuldbekwaam zijn. Artikel 40, lid 3 van het Internationaal
Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat enkel jongeren met een voldoende
schuldbesef kunnen vervolgd worden.94 In België is er geen vaste leeftijd voor het tijdstip waarop
jongeren een voldoende schuldbesef hebben. Dit schuldbesef is te vergelijken met het ‘oordeel des
onderscheids’ dat we ook terugvinden in het burgerlijke recht. Dit kunnen we ook afleiden uit de
parlementaire voorbereidingen van de Kinderwet van 15 mei 1912.95 Meer en meer werden
minderjarigen als een aparte categorie beschouwd en mede door de pedagogisering van de
leefwereld van het kind vervaagde het schuldbeginsel in het jeugdbeschermingsrecht.
93
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 172; L. DUPONT, “De
constitutieve elementen van het misdrijf”, in A. VANDEPLAS en P. ARNOU (eds.), Om deze redenen. Liber
amicorum, Gent, Mys & Breesch, 1994, 209; F. TULKENS en M. VAN DE KERCKHOVE, Introduction au droit pénal,
Diegem, Kluwer, 1997, 290-316; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht
– In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 254.
94
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 172.
95
D. BALLET, “De minderjarige en het strafrecht: een poging tot verheldering van zijn strafrechtelijke positie”, in
J. GERLO en E. VERHELLEN (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht? Tekstbundel van het
internationaal congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer, 1990, 161.
35
Masterproef elektronische versie (pdf)
Er bestaat een vermoeden dat de minderjarige onvoldoende beseft dat zijn daden een inbreuk
vormen op de strafwet.96 Minderjarigen worden met andere woorden vermoed schuldonbekwaam te
zijn. Dit wil echter niet zeggen dat het morele element van het misdrijf zomaar wegvalt. Zij worden
uit het strafrecht gelicht. Op hen is de sui generis regeling van toepassing van de
Jeugdbeschermingswet. Een kind is met andere woorden strafrechtelijk niet verantwoordelijk. De
onverantwoordelijkheid van de minderjarige is een principe uit het sociaal verweer dat al in de eerste
strafwetboeken werd ingeschreven. De Code Pénal van 1791 bepaalde reeds: “Si les jurés décident
que le coupable mineur a commis le crime sans discernement, il sera acquité du crime ; mais le
tribunal pourra, suivant les circonstances, ordonner que le coupable sera rendu à ses parents, pour y
être élevé et détenu pendant tel nombre d’années que le jugement déterminera et qui toutefois ne
pourra excéder l’époque à laquelle il aura atteint l’âge de 20 ans».97
Een minderjarige kan in het strafrecht niet veroordeeld worden voor het plegen van een misdrijf. Een
minderjarige pleegt ‘als misdrijf omschreven feiten’ (MOF). De jeugdrechter zal hiervoor dus ook
geen straffen kunnen opleggen, bepaald in het strafwetboek. De jeugddelinquent wordt
gesanctioneerd door middel van maatregelen van behoeding, bewaring of opvoeding die opgelegd
kunnen worden door de jeugdrechter (artikel 37 Jeugdbeschermingswet).
De niet-verantwoordelijkheid van de minderjarige in het strafrecht wil niet zeggen dat het
‘jeugdstrafrecht’ van de Jeugdbeschermingswet volledig schuldloos is. Een kind kan niet veroordeeld
worden door het louter overtreden van de strafwet, namelijk het plegen van een ‘als misdrijf
omschreven feit’. Het openbaar ministerie zal ook nog het opzet moeten aantonen. De jongere moet
wetens en willens gehandeld hebben.98 Daarnaast zal de rechter ook moeten nagaan of er
schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn, zoals dwang of dwaling. Schuld is dus niet enkel van belang
voor het bestaan van het misdrijf, maar ook bij de straftoemeting (infra).
-
Strafrechtelijke principes
De schulduitsluitingsgronden in het strafrecht zijn in beginsel de onoverwinnelijke dwaling en
onweerstaanbare dwang. In sommige rechtsleer worden de geestesstoornis en de jeugdige leeftijd
ook als een schulduitsluitingsgrond gezien.99 Voor minderjarigen komt het eigenlijk op hetzelfde neer
als
zeggen
dat
zij
schuldonbekwaam
of
ontoerekeningsvatbaar
zijn
(supra).
Een
96
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 173.
E. VERHELLEN en G. CAPPELAERE, “De verantwoordelijkheid van het kind”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.),
Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 209-210.
98
Voor sommige misdrijven volstaat een gebrek aan voorzorg of onachtzaamheid. C. VAN DEN WYNGAERT,
Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 259.
99
Zie K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 115; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht,
Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 279.
97
36
Masterproef elektronische versie (pdf)
schulduitsluitingsgrond heeft als gevolg dat het misdrijf niet aan de dader kan worden verweten.100
Het verandert echter niets aan het strafbare karakter van het misdrijf zelf. Het betreft enkel de
schuld van de dader. De dader wordt geen schuld verweten, maar het misdrijf blijft wel bestaan.
Door het feit dat aan een jeugddelinquent geen straffen kunnen opgelegd worden maar enkel
maatregelen, worden bepaalde rechtswaarborgen uit het strafrecht uitgesloten voor minderjarigen.
Zo kan een minderjarige dader geen strafuitsluitende ( of strafverminderende) verschoningsgrond
inroepen (bijvoorbeeld sommige gevallen van bloedverwantschap, uitlokking). Dit is logisch
aangezien deze verschoningsgrond enkel betrekking heeft op de straf zelf en niet op het strafbaar
karakter van de MOF. Een minderjarige kan dus ook bij een strafuitsluitende verschoningsgrond
worden veroordeeld.101 De jeugdrechter kan bijvoorbeeld maatregelen opleggen aan de minderjarige
die geld van zijn ouders stal (artikel 462 Sw.). Wanneer er uitlokking is (bijvoorbeeld door het
slachtoffer) kan er een strafvermindering toegekend worden. Deze heeft ook enkel betrekking op de
straf en kan dus door een minderjarige niet ingeroepen worden.
De rechtvaardigingsgronden (bijvoorbeeld wettige zelfverdediging, artikel 416 Sw.) hebben
betrekking op het strafbaar karakter van de gepleegde feiten en kunnen dus wel door de
jeugddelinquent ingeroepen worden voor de jeugdrechter.102
Een minderjarige delinquent handelt, net zoals in het volwassen strafrecht, niet steeds alleen.
Integendeel, vaak trekken jongeren met elkaar op en plegen ze samen een inbreuk.
Mededaderschap, of strafbare deelneming, veronderstelt dat de verdachte met opzet hulp verleent
aan de hoofddader om een misdrijf te plegen.103 Ook hier moet de minderjarige mededader de
draagwijdte van zijn daden beseffen. Het louter feit dat een minderjarige is betrokken bij een misdrijf
van zijn vriend volstaat dus niet om tot een veroordeling te komen. De jongere moet wetens en
willens hebben hulp geboden of deelgenomen aan het misdrijf. De leeftijd van de hoofddader speelt
hierbij geen rol. Een minderjarige kan dus ook mededader zijn bij een ‘als misdrijf omschreven feit’.
In de praktijk merken we dat jongeren mededaderschap niet altijd als fout ervaren, maar vaak als
een vriendendienst zien.104 De jongere denkt dat enkel de hoofddader schuldig is aan de feiten
(bijvoorbeeld bij afpersing). Hij vindt het moeilijk om te begrijpen dat, wanneer hij “enkel” het
slachtoffer heeft vastgehouden of omsingeld, hij ook schuldig is aan de feiten van afpersing of
100
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2003, 279.
101
Brussel 23 mei 2008, J.dr.Jeun. 2005, afl. 249, 62.
102
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 173.
103
Artikel 66-67 Sw.; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In
hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 331; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 177.
104
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 177-178.
37
Masterproef elektronische versie (pdf)
steaming, ook al heeft hij de MP3-speler van het slachtoffer niet afgenomen. Het kan dus nuttig zijn
om jongeren er op te wijzen dat optrekken met slechte vrienden risico’s inhoudt en dat de jongere
die bewust bijstand verleent aan de hoofddader even schuldig is.
De leer van de strafbare poging105 is ook toepasselijk op minderjarigen die een MOF plegen. We
spreken van strafbare poging wanneer de dader afziet van zijn misdrijf onder dwang (bijvoorbeeld
door een derde of bij politie-interventie) of wegens externe omstandigheden (bijvoorbeeld een
alarmsysteem). Wanneer de dader vrijwillig en tijdig afziet van zijn plannen is er geen strafbare
poging.106 Het is echter niet duidelijk of de jeugdrechter rekening mag houden met de ‘spontane
terugtred’ van de minderjarige in bepaalde gevallen. Zo bijvoorbeeld wanneer een bedreigde
kassierster meer weerstand biedt dan verwacht. Men gaat er van ut dat er geen spontane terugtred
is wanneer de dader in paniek raakt en vlucht.107 Het is uiteindelijk de jeugdrechter die zal moeten
oordelen of de minderjarige in de concrete omstandigheden spontaan of wegens externe
omstandigheden afziet van zijn daden. De jeugdrechter mag hiervoor ook kijken naar de rechtspraak
bij meerderjarigen.108 Toch zal hij er rekening mee moeten houden dat een minderjarige minder
schuldbesef heeft dan een volwassene en een minderjarige delinquent niet steeds de gevolgen van
zijn daden kan voorzien.
c) Functies van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de positie
van kinderen
Zoals hierboven vermeld heeft het schuldbegrip in het Belgisch strafrecht een centrale plaats.
Strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld hebben in het strafrecht verschillende functies.109
Een eerste is de instrumentele functie. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld zijn de
grondslag voor de bestraffing en zijn bijgevolg een ‘instrument’ in het strafrecht om te straffen. De
straf heeft een vergeldende werking voor de in het verleden gepleegde misdrijven.
Een tweede functie is de rechtsbeschermende. Het schuldbegrip begrenst het recht op bestraffing.
Wanneer er geen schuld is, is er ook geen misdrijf en kan men dus ook niet straffen. Nullum crimen
sine culpa en dus ook geen straf zonder schuld. Hierbij geldt het vermoeden van onschuld. De
eisende partij zal moeten bewijzen dat de dader schuldig is. Een derde en laatste functie is de
resocialiserende of pedagogiserende functie. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gezien
105
Artikel 51 Sw.
S. VANDROMME en C. DE ROY, “De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen en uitvoeringshandelingen”,
in Strafrecht en strafprocesrecht 2005-06, Mechelen, Kluwer, 2006, 518.
107
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2006, 320.
108
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 178.
109
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 120-121.
106
38
Masterproef elektronische versie (pdf)
als een doel van de interventie en bestraffing. Om tot een gewenste resocialisatie te komen doet
men beroep op de verantwoordelijkheid van de dader.110
Deze functies van de verantwoordelijkheid in het strafrecht verduidelijken de verschillende
stromingen in het debat voor een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van jongeren (zie ook Naar
een jeugdsanctierecht, p.58-62). Gerda DE BOCK, Eugeen VERHELLEN en Geert CAPPELAERE pleitten
voor een strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuldbekwaamheid van jongeren door en voor
een grotere resocialisatie in de maatschappij. Het erkennen van de verantwoordelijkheid zorgt hier
voor de socialisatie van jongeren.111 DE BOCK stelde in dit opzicht dat “verantwoordelijkheid meestal
relatief is en niet in absolute termen is uit te drukken. Als men de jeugdigen echter wil aanpassen aan
de
gemeenschap
waarin
ze
als
volwassenen
zullen
moeten
leven,
dan
moet
hun
verantwoordelijkheidsgevoel worden ontwikkeld en mag deze niet, op grond van hun leeftijd en
levensomstandigheden, al van bij het begin als onbestaande worden geacht.”112 Ook VERHELLEN en
CAPPELAERE zijn voorstanders van een principiële schuldbekwaamheid voor minderjarigen. Een
jeugdsanctierecht zou volgens hen kunnen bijdragen tot een individuele verantwoordelijkheid in een
verantwoordelijke samenleving Het gehele socialisatiesysteem van de maatschappij zou dan volgens
hen gericht zijn op de verantwoordelijke burgers.113 Ook in Frankrijk komen stemmen op voor een
grotere strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen in het kader van de pedagogisering
en socialisering van de jongere: “La pédagogie de la responsabilité suppose non pas de priver le
mineur de toute responsabilité mais de lui faire assumer une responsabilité atténuée pour
développer chez lui le sens de sa responsabilité morale et sociale. Le but du procès pénal devant des
instances spécialisées serait l’émergence si besoin est, ou l’affirmation du sentiment de la
responsabilité et de la quête de citoyenneté. »114
Niet iedereen is het daarmee eens. Françoise TULKENS en Thierry MOREAU vinden dat minderjarigen
niet “strafwaardig” zijn.115 Wel zijn ze akkoord dat de verantwoordelijkheid van jongeren kan
uitgebreid worden, maar dit mag niet via het strafrecht. Dit moet via een sociaal-economisch beleid
gebeuren dat minderjarigen meer betrekt. Volgens TULKENS is de functie van het strafrecht vooral
110
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 121.
111
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 121.
112
G. DE BOCK, “Beschouwingen naar aanleiding van de nieuwe wet op de jeugdbescherming”, RW 1965-66,
232.
113
E. VERHELLEN en G. CAPPELAERE, “Principe 1: de verantwoordelijkheid van het kind”, in G. DECOCK en P.
VANSTEENKISTE (eds.), Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1995, 38.
114
C. LAZERGES, « Seuils d’âge et responsabilité pénale en Europe”, Revue de science criminelle et de droit
comparé, afl. 2, 1991.
115
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la Jeunesse. Aide, assistance, protection, Brussel, De Boeck & Larcier, 2000,
261.
39
Masterproef elektronische versie (pdf)
functioneel (vergelden) en rechtsbeschermend. Ook Lode WALGRAVE is tegen het integreren van
minderjarigen in het strafrecht. Volgens WALGRAVE zijn straffen louter gericht op het verleden en
kunnen ze dus geen pedagogische functie vervullen, in tegenstelling tot een straf die een vader
oplegt aan zijn zoon die wel op de toekomst gericht is.116
Welke van de twee visies de ‘juiste’ is, laat ik in het midden. Ik wil enkel aantonen dat de betekenis
van de verantwoordelijkheid kan verschillen naargelang de functionele betekenis men er aan geeft.
Bij een resocialiserend functie neigt men naar een grotere strafrechtelijke verantwoordelijkheid en
schuldbekwaamheid voor minderjarigen, terwijl men bij een instrumentele functie net een grotere
verantwoordelijkheid voor jongeren afkeurt.
d) Verantwoordelijkheid in het jeugdbeschermingsrecht
Minderjarigen zijn personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Minderjarigen
vallen niet in het strafrecht, maar onder het jeugdbeschermingsrecht bij het plegen van een ‘als
misdrijf omschreven feit’. Het jeugdparket zal dan beslissen of een vordering voor de jeugdrechter
desgevallend opportuun is. In die optiek is een minderjarige verantwoordelijk voor zijn daden,
namelijk de als misdrijf omschreven feiten.
In de Kinderwet van 1912 sprak men nog van een onderscheidingsvermogen, maar dit werd in de
Jeugdbeschermingswet van 1965 niet meer herhaald. Wat de verantwoordelijkheid in de
jeugdbescherming betreft maakt de wet van 1965 geen onderscheid tussen een ‘kind’ en een
‘volwassene’ op basis van een leeftijdsgrens. Er is met andere woorden geen ondergrens waaronder
kinderen niet verantwoordelijk worden geacht.117 Er is geen minimumleeftijd om een jongere te
kunnen vervolgen voor de jeugdrechtbank. Het openbaar ministerie kan elke persoon onder de
achttien jaar vervolgen voor de jeugdrechtbank op grond van artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet.
De afwezigheid van zo een minimumleeftijd lijkt echter niet problematisch. Het jeugdparket zal in elk
geval oordelen of het gepast is de minderjarige voor de jeugdrechtbank te brengen. Zo werden er al
kinderen van acht en negen jaar vervolgd voor de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar
ministerie.118 In casu hadden twee kinderen van acht en negen jaar oud een trein doen ontsporen
met de dood van de machinist tot gevolg. Hieruit kunnen we afleiden dat de afwezigheid van een
ondergrens voor de verantwoordelijkheid van jongeren bevestigt dat de ernst van het misdrijf, zeker
bij zware misdrijven, geldt als bewijs dat kinderen niet kunnen hebben gehandeld zonder enige
116
L. WALGRAVE, “La répénalisation de la délinquance juvenile: une fuite en avant”, Reveu de droit pénal et de
criminologie 1985, afl. 7, 611 ; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische
analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 122.
117
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg.,
doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 257.
118
Jeun. Mons 18 september 2000, J.DR.JEUN. 2000, afl. 199, 40.
40
Masterproef elektronische versie (pdf)
verantwoordelijkheid: “l’immoralité de ces crimes devait frapper l’intelligence même d’un enfant”.119
Malitia supplet aetatem: de sluwheid vult de leeftijd aan. Dit is een oeroud principe dat reeds gold in
het Romeinse recht.
Sinds de wetten Onkelinx in 2006 staat de responsabilisering centraal in de Jeugdbeschermingswet
(zie ook Hoofdstuk 2: De Jeugdbeschermingswet tot op vandaag, p.15-32).
3. Procedurele responsabilisering
a) Procesbekwaamheid: soms wel, soms niet
Er is een duidelijke tendens voelbaar om minderjarigen meer en meer verantwoordelijk te stellen
voor hun daden. Daartegenover staat de procesbekwaamheid van de minderjarige. Zet de tendens
van een verhoogde responsabilisering van de jongere zich ook door in de bekwaamheid om zelf te
mogen optreden in rechte?
De minderjarige is in beginsel rechtsbekwaam, maar handelingsonbekwaam. Een minderjarige is een
drager van zijn rechten en plichten (rechtsbekwaam), maar is in principe onbekwaam om deze
rechten ook uit te oefenen (handelingsonbekwaam). Hieruit volgt dat een minderjarige ook
procesonbekwaam is. Een minderjarige kan met andere woorden niet alleen handelen voor een
rechter. Hij zal vertegenwoordigd worden door zijn ouders (of voogd), zowel bij het dagvaarden als
het instellen van een vordering of neerleggen van conclusies.
Er
zijn
echter
verschillende
uitzonderingen
voorzien
op
het
beginsel
van
de
handelingsonbekwaamheid van minderjarigen. In de rechtspraak kunnen minderjarigen die een
voldoende onderscheidingsvermogen hebben dagdagelijkse handelingen stellen, zoals boeken en
eten kopen, uitgaven doen voor ontspanningen, een zaal huren voor een fuif, een studentenkamer
huren, etc. De rechtspraak heeft deze reeds goedgekeurd.120
Ook op de principiële procesonbekwaamheid bestaan er uitzonderingen. De ratio achter de
procesonbekwaamheid van de minderjarige is de bescherming van het kind en vermijden dat hij of zij
zou worden geschaad. In België verklaart men de handelingsonbekwaamheid ook op grond van het
artikel 488 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat men op de leeftijd van achttien jaar bekwaam
119
A. CHEVEAU en F. HELIE, Théorie du code pénal, Deuxième édition belge annotée par J.-S.-G. NYPERLS, Brussel,
Bruylant-Christophe et compagnie, 1863, 259; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 257.
120
E. DE KEZEL, “Naar een veralgemeende procesbekwaamheid van minderjarigen in burgerrechtelijke zaken?”,
TJK 2001, afl. 2, 53.
41
Masterproef elektronische versie (pdf)
is om alle handelingen te stellen van het burgerlijk leven. A contrario is een minderjarige dus
handelingsonbekwaam. In de wetgeving en in de rechtspraak zien we dat verschillende
uitzonderingen werden toegelaten, voornamelijk in het burgerlijk recht. Zo stelde de wetgever een
minderjarige bevoegd voor bijvoorbeeld de vraag van de minderjarige tot dispensatie van de
leeftijdsvereiste voor een huwelijk wanneer de ouders nalaten dit te doen121. Ook in de (lagere)
rechtspraak zien we dat de rechter soms geneigd is een uitzondering toe te staan op het beginsel van
de procesonbekwaamheid van de minderjarige. Zo ook in een vonnis van de voorzitter van de
rechtbank van eerste aanleg te Gent. In casu had een meisje van zeventien jaar een eenzijdige
vordering ingesteld om onderhoudsgeld te verkrijgen van haar vader. De voorzitter oordeelde dat
“uit de artikelen 3, 9 en 12 van het Kinderrechtenverdrag, samen gelezen met de specifieke
bepalingen van het burgerlijk wetboek, kan afgeleid worden dat wanneer een minderjarige over het
vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, hij geschikt moet worden geacht om zelf en zelfstandig
als procespartij de rechter te vatten in aangelegenheden die hem aanbelangen”.122
Het recht op rechtsingang is een fundamenteel mensenrecht (artikel 6 EVRM) en komt toe aan elke
burger ongeacht leeftijd, geslacht, ras enz. (artikel 1 EVRM). In principe zouden dus ook
minderjarigen een recht moeten hebben om een vordering in te stellen voor de rechter. In België
kennen we echter een principiële handelingsonbekwaamheid van minderjarigen. Minderjarigen
hebben in België dus geen eigen rechtsingang en moeten voor de rechter worden vertegenwoordigd
door hun ouders of voogd (supra). In het vermelde vonnis van de rechtbank van Gent kende de
rechter echter rechtstreeks de mogelijkheid toe aan de minderjarige.123 De rechter pleit voor een
veralgemeende eigen rechtsingang van de minderjarige. Hij oordeelt dat wanneer een minderjarige
over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt, hij bekwaam is om in rechte op te treden. Onder
dit vermogen des onderscheids wordt in deze context verstaan: in staat zijn om de implicaties en
gevolgen van een gerechtelijke procedure te overzien.124
Dit vonnis is geen alleenstaande rechtspraak. In de rechtspraktijk wordt een eigen rechtsingang door
minderjarigen aanvaard bij kortgedingprocedures op grond van het ‘bewarend en spoedeisend
karakter’. In procedures ten gronde kennen sommige rechters ook een rechtsbevoegdheid toe aan
de minderjarige: bijvoorbeeld het instellen van een onderhoudsvordering tegen zijn ouders125, het
121
Artikel 145 BW.
Voorz. Rb. Gent 28 januari 2002, TJK 2002, afl. 3, 128.
123
E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3,
130.
124
E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3,
131.
125
Vred. Bergen 19 april 1989, J.dr.Jeun. 1989, 34.
122
42
Masterproef elektronische versie (pdf)
afdwingen van zijn recht op maatschappelijke dienstverlening126, mogelijkheid om zelf een beslissing
van een school aan te vechten127, het instellen van hoger beroep tegen een uitwijzingsbevel128. Toch
mag de impact van deze rechtspraak niet overroepen worden. Enkel in bepaalde aangelegenheden
en door sommige rechters wordt de procesbekwaamheid van de minderjarige toegestaan. De
voorwaarden voor de bevoegdheid om in rechte op te treden als minderjarige zijn hier niet
eenduidig.129
Op 27 januari 2009 dienden Sabien LAHAYE-BATTHEU en Carina VAN CAUTER (Open VLD) een
wetsvoorstel in met betrekking tot het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot
instelling van jeugdadvocaten (zie bijlage 2).130 De indieners willen met dit wetsvoorstel de
rechtspositie van minderjarigen verbeteren. Zij willen o.a. de minderjarige in bepaalde gevallen het
recht geven op toegang tot de rechter. De onbekwaamheid van minderjarigen is immers een
probleem wanneer de wettelijke vertegenwoordigers (de ouders of voogd) niets ondernemen of bij
een tegenstrijdigheid van hun belangen. Hoewel de wetgever en de rechtspraak reeds een aantal
specifieke uitzonderingen hebben toegekend, blijft er rechtsonzekerheid bestaan. Minderjarigen
krijgen namelijk op Europees niveau wel toegang tot de rechter, conform het EVRM. Met dit
wetsvoorstel wil men de Belgische regelgeving conform maken met de Europese regels.
Hoofdstuk IXbis: Rechtsvordering van minderjarigen131
Art. 1237bis. § 1. Onverminderd de wettelijke bepalingen die aan een minderjarige het recht
verlenen om in rechte op te treden, kan de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft
bereikt of die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt doch in staat is zijn mening te
vormen, ingeval van stilzitten van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of in- geval
van tegenstrijdigheid van belangen met hen, persoonlijk een rechtsvordering instellen in
gerechtelijke of administratieve bewarende
procedures of in procedures met betrekking tot de aan zijn persoon verbonden rechten.
§ 2. De vordering van de minderjarige wordt ingeleid bij een eenvoudig verzoekschrift. De
rechter beveelt de persoonlijke verschijning van de partijen. Hij hoort de minderjarige zonder
dat de andere partijen aanwezig zijn. Hij beslist bij een met redenen omklede beschikking over
de bekwaamheid van de minderjarige van jonger dan twaalf jaar om zijn mening te vormen.
126
Arbrb. Brussel 22 juni 1994, Kinderrechtengids. Commentaren, Regelgeving, Rechtspraak en nuttige
informatie, III, Gent, Mys & Breesch, losbl., deel 3.10 (Gerechtelijk recht), 41-46.
127
RvS 22 februari 1989, JLMB 1989, 826.
128
RvS 11 juni 1996, Kinderrechtengids. Commentaren, Regelgeving, Rechtspraak en nuttige informatie, III,
Gent, Mys & Breesch, losbl., deel 3.10 (Gerechtelijk recht), 50-54.
129
E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3,
131.
130
Voorstel van wet betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van
jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001.
131
Artikel 4 wetsvoorstel: wijzigingen aan het Gerechtelijk wetboek.
43
Masterproef elektronische versie (pdf)
Tegen die beschikking is geen beroep mogelijk. In voorkomend geval poogt hij de partijen te
verzoenen en vestigt hij hun aandacht op de mogelijkheden tot bemiddeling.
Mijn masterproef behandelt de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen waarbij de
minderjarige de dader is bij een als misdrijf omschreven feit. Het openbaar ministerie zal de
verschijning van de jeugddelinquent voor de jeugdrechtbank vorderen. De vraag naar de
procesbekwaamheid is hier dan minder essentieel.
Uiteraard is er nog een verschil tussen een vorderingsrecht en een hoorrecht waarbij de minderjarige
slechts optreedt om gehoord te worden. Artikel 56bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat de
jeugdrechtbank de persoon die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, moet oproepen om
gehoord te worden in geschillen tussen de ouders, wanneer punten worden behandeld die
betrekking hebben op het gezag over zijn persoon, het beheer van zijn goederen. In Deel II wordt dit
hoorrecht verder besproken (infra p.103-105).
b) Responsabilisering in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet
-
Algemeen
De responsabilisering in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet komt voornamelijk tot uiting in de
praktijk door de herstelrechtelijke initiatieven zoals herstelbemiddeling of herstelgericht
groepsoverleg (hergo). De jeugddelinquent moet actief deelnemen aan de responsabilisering. De
minderjarige dader moet het slachtoffer voor de ogen komen en kan zijn verantwoordelijkheid nog
moeilijk ontlopen. Deze verantwoordelijkheid is een andere verantwoordelijkheid dan de
strafrechtelijke. Hierboven besprak ik dat minderjarigen in beginsel strafrechtelijk niet
verantwoordelijk zijn. Zij kunnen echter in het jeugdbeschermingsrecht wel verantwoordelijk gesteld
worden voor hun daden en hier voor ook veroordeeld worden, zij het niet gestraft.
Ook met het verbintenisproject wordt de verantwoordelijkheid van de jeugddelinquent gestimuleerd.
In overleg met zijn advocaat kan de jongere een geschreven project voorleggen aan de jeugdrechter.
De minderjarige zal hierin bepaalde maatregelen van opvoedkundige aard zelf voorstellen. De
jeugdrechter oordeelt dan of deze al dan niet geschikt zijn. In zijn geschreven project kan de
minderjarige
één
of
meer
maatregelen
voorstellen:
1)
schriftelijke
of
mondelinge
verontschuldigingen aanbieden, 2) de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze
beperkt is, 3) deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot
37quinquies, 4) deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven, 5)
deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, van ten
hoogste 45 uur, 6) een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische
44
Masterproef elektronische versie (pdf)
dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcoholof drugsverslaving, 7) zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de
bevoegde gemeenschapsdiensten.132 Dit project moet worden ingediend uiterlijk op de dag van de
terechtzitting. De rechtbank beoordeelt de opportuniteit van het haar voorgelegde project en belast,
indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan.
Het verbintenissenproject is enkel voor de fase ten gronde in de wet ingeschreven. De minderjarige
verdachte moet zijn voorstel immers voorleggen aan de jeugdrechter.133 Het is uiteraard niet
verboden voor de minderjarige (of zijn advocaat) om in de voorbereidende fase ook al maatregelen
voor te stellen. De jeugdrechter kan dan nog beslissen om deze voorgestelde maatregelen op te
leggen.
-
Herstelrecht in het jeugdbeschermingsrecht
Om de responsabiliseringstendens en nieuwe machtsverdeling te kunnen vatten is het nodig dat we
eerst kort de herstelbemiddeling en hergo toelichten. We vinden deze terug in artikel 37bis en
45quater Jeugdbeschermingswet (zie ook infra p.97, 115 en 127).
De nieuwe regeling met betrekking tot de herstelgerichte maatregelen is in werking getreden op 2
april 2007. De in de praktijk gegroeide herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg kregen
een vaste vorm door de wetten Onkelinx. Met de doelstelling om de jongeren meer te
responsabiliseren krijgen de herstelgerichte maatregelen de voorkeur boven de andere klassieke
maatregelen. Jongeren moeten schade zelf vergoeden en het slachtoffer onder ogen komen zodat zij
beseffen dat ze hun boekje te buiten zijn gegaan. Ze worden met andere woorden op hun
verantwoordelijkheid gewezen. Het belang van het slachtoffer komt hier ook meer naar voor.
Kenmerkend voor deze maatregelen is dat ze gebaseerd zijn op vrijwilligheid. Beide partijen, zowel
dader als slachtoffer, moeten instemmen met het voornemen om de zaak buitengerechtelijk af te
handelen.134 De jeugdrechter kan ze dus niet opleggen. Daarnaast mag de minderjarige verdachte de
feiten niet ontkennen. Wanneer de jeugdrechter overtuigd is van de onschuld van de minderjarige
verdachte mag hij dus geen herstelmaatregel voorstellen. Dit zou trouwens ook niet interessant zijn:
een onwillige verdachte zal het herstel alleen maar tegenwerken, wat tot tijdverlies en mogelijk
emotionele verzwaring voor het slachtoffer leidt. De herstelbemiddeling of het hergo worden niet
gemodereerd door de jeugdrechter zelf. De jeugdrechter moet een erkende dienst aanwijzen die de
partijen dan zelf moeten contacteren. Wanneer de partijen geen contact opnemen met de dienst, zal
132
Artikel 37, § 2ter Jeugdbeschermingswet.
Artikel 37ter Jeugdbeschermingswet.
134
Artikel 37bis, § 1 Jeugdbeschermingswet.
133
45
Masterproef elektronische versie (pdf)
deze na acht werkdagen zelf contact opnemen om te bemiddelen. De erkende dienst mag slechts
informatie aan de jeugdrechtbank doorgeven met de uitdrukkelijke toestemming van alle partijen.
Alle documenten en mededelingen tijdens de onderhandelingen zijn immers vertrouwelijk.135 Ook de
partijen zelf mogen de vertrouwelijke informatie niet gebruiken buiten de bemiddeling of het hergo.
Deze informatie kan dus ook niet gebruikt worden als een bewijs van bijvoorbeeld een
buitengerechtelijke bekentenis. Of de bemiddeling of het hergo slaagt of niet is hierbij irrelevant.
Bij een geslaagde bemiddeling geeft de dienst kennis van het akkoord aan de jeugdrechtbank. Dit
akkoord moet ondertekend zijn door de minderjarige verdachte, zijn ouders en het slachtoffer.136 De
jeugdrechtbank zal deze overeenkomst dan nog moeten homologeren. De jeugdrechter mag het
akkoord verwerpen bij strijdigheid aan de openbare orde, maar niet wijzigen. Wanneer de partijen
niet tot een oplossing komen en de maatregel dus niet slaagt, mag dit nooit ten nadele van de
minderjarige gebruikt worden voor de jeugdrechtbank.137 Ook niet wanneer het de minderjarige
dader is die verder weigert te onderhandelen. De bemiddelingsdienst moet een bondig verslag
opstellen en mag hierin geen waardeoordeel vellen.138 Zonder de toestemming van de partijen mag
hij immers geen informatie of documenten aan de jeugdrechtbank meedelen (supra).
Bij een geslaagde bemiddeling en homologatie van akkoord is de bevoegdheid van de jeugdrechter
niet volledig uitgeschakeld. Wanneer de minderjarige verdachte zijn verbintenis nakomt vóór het
proces moet de jeugdrechter hier rekening mee houden.139 Niets belet de jeugdrechter echter nog
een blijvend toezicht van de sociale dienst op te leggen wanneer blijkt dat er problemen blijven
bestaan. Wat telt is immers de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarigen, en
niet de ernst van het misdrijf.
Ik wil hierbij nog kort opmerken dat het Grondwettelijk Hof in 2008 een vernietigingsarrest velde
over de voorwaarden om een herstelrechtelijk aanbod te doen. Hierbij werden in de artikelen 37bis
(bemiddelingsaanbod door de jeugdrechter) en 45quater (bemiddeling op parketniveau) van de
Jeugdbeschermingswet de eerste twee voorwaarden door het Hof vernietigd. Concreet komt het er
op neer dat bij herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (hergo) de voorwaarden
“ernstige aanwijzingen van schuld” en “niet ontkennen (of bekennen) van de feiten” door het Hof
werden vernietigd. De loutere identificatie van het slachtoffer volstaat dus voor een
herstelbemiddeling (supra p.31).
135
Artikel 37quater, § 3 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 37quater Jeugdbeschermingswet.
137
Artikel 37quater, § 2 Jeugdbeschermingswet.
138
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 276.
139
Artikel 37quinquies Jeugdbeschermingswet.
136
46
Masterproef elektronische versie (pdf)
-
Kritische analyse: een nieuwe machtspositie?
Laat ons beginnen met een fictief voorbeeld ter illustratie:140 Tomas (veertien jaar) heeft drie
jongeren een messteek toegediend tijdens een discussie om een sigaret. In een herstelgericht
groepsoverleg wordt door de groep (waaronder de slachtoffers en hun ouders, de ouders van de
daders, de sociale dienst, de advocaat en de politie) de zorg geuit dat de jonge dader betere vrienden
zou moeten kiezen. De groep heeft de indruk dat Tomas zich stoer wenst voor te doen en zich wil
bewijzen tegenover zijn vrienden. Er wordt gezegd dat het veel zinvoller en beter is zich een ander
zelfbeeld te vormen. Door zich in contact met anderen respectvol te gedragen, bouw je een beeld van
jezelf op dat door mensen meer wordt geapprecieerd. De slachtoffers, zelf ook veertien jaar, stellen
voor om samen eens iets leuks te doen. Zo kunnen ze misschien vrienden worden. Iedereen vindt dit
een goed idee. Daarnaast worden er ook nog afspraken gemaakt om vrijwilligerswerk te doen waarbij
Tomas kan samenwerken met mensen, zodat hij beter leert omgaan met mensen. Tomas kan hier
eens over nadenken.
Responsabilisering staat niet los van een machtsuitoefening. Voor sommigen zijn deze
herstelrechtelijke responsabiliseringstechnieken zeker een goede oplossing. Jammer genoeg zijn
deze niet voor alle jeugddelinquenten weggelegd. Om actief te kunnen deelnemen aan het herstel
moet de jongere over een aantal persoonlijke sociale en culturele vaardigheden beschikken. Maar
vele jongeren in de jeugdbescherming komen uit een minder gegoede klasse die soms niet over deze
vaardigheden beschikken.141 Degene die de jeugddelinquent op zijn verantwoordelijkheid aanspreekt
en bepaalde verwachtingen voorop stelt komt hiermee in een soort van machtspositie. Het
slachtoffer kan zo een machtspositie verwerven, maar ook de ouders of de sociale dienst. Macht is
uiteraard niet altijd slecht, maar toch moet men op zijn hoede zijn. Deze machtspositie kan
uitgroeien tot een strategie van totale onderwerping door de andere en ontkenning van zijn unieke
identiteit. Het komt er dus op aan de macht gelijk te verdelen. De bijstand van bijvoorbeeld een
jeugdadvocaat kan hierin een grote hulp zijn. In deze context moet men zich de vraag stellen hoe
dwingend het aanspreken op iemands verantwoordelijkheid mag zijn in een herstelrechtelijke
context opdat de macht die daarin wordt uitgeoefend voldoende is begrensd en gerechtvaardigd142.
Een eenvoudig antwoord op deze vraag bestaat niet. We kunnen er wel op wijzen dat het van belang
is dat het herstelrecht zichzelf ook blootstelt aan zelfkritiek en verbetering. In de praktijk zien we dat
140
E. CLAES en B. VAN DROOGENBROECK, “Responsabilisering, macht en herstelrecht voor minderjarigen”, in E.
CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, die Keure, 2008, 87.
141
C. NAGELS, “Responsabilisering, maatschappelijke verantwoordelijkheid en herstelrecht voor jongeren.
Respons op Claes en Van Droogenbroek.”, in E. CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die
Keure, 2008, 105.
142
E. CLAES en B. VAN DROOGENBROECK, “Responsabilisering, macht en herstelrecht voor minderjarigen”, in E.
CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 78-79.
47
Masterproef elektronische versie (pdf)
er vele verschillende stijlen van bemiddeling en hergo bestaan. Elke case is een geval apart en moet
ook zo behandeld worden, maar men mag niet uit het oog verliezen dat een zekere consistentie en
coherentie in het herstelrecht wel nodig is.
De machtspositie kan ook in de andere richting werken. Zowel de verdachte als de benadeelde
hebben het recht om te allen tijde de onderhandelingen af te breken. Zolang de herstelgerichte
maatregel duurt is immers instemming vereist van alle betrokken partijen. Wanneer de partijen niet
tot een oplossing komen en de herstelrechtelijke maatregel dus niet slaagt, mag dit nooit ten nadele
van de minderjarige gebruikt worden voor de jeugdrechtbank. Ook wanneer het de minderjarige
dader is die verder weigert te onderhandelen zal dit niet tegen hem gebruikt kunnen worden. Op
deze manier kan de jeugddelinquent een buitengerechtelijke en vaak ook minder vermoeiende
procedure voor het slachtoffer boycotten. De responsabilisering is onvermijdelijk verbonden met een
machtsuitoefening.
Deze visie moet toch ook genuanceerd worden. Herstelrechtelijke maatregelen zijn zeker een
meerwaarde bij het verantwoordelijk stellen van de minderjarige en het compenseren van het
slachtoffer.
4. Uithandengeving: geen absolute schuldonbekwaamheid
a) Algemeen
Hierboven werd besproken dat minderjarigen schuldonbekwaam zijn tot hun achttien. Zij kunnen
met andere woorden nooit bestraft worden in het gewone strafrecht. Deze schuldonbekwaamheid
van minderjarigen is echter niet onvoorwaardelijk en absoluut. Minderjarigen tussen de zestien en
de achttien jaar kunnen door de jeugdrechter in bepaalde omstandigheden volgens het gewone
“volwassen”
strafrecht
Jeugdbeschermingswet
worden
van
1965
berecht
bepaalt
en
gewone
twee
straffen
uitzonderingen
opgelegd
op
het
krijgen.
De
principe
van
schuldonbekwaamheid van de minderjarige. Een eerste uitzondering is bij inbreuken op de
wegverkeerswet. De tweede uitzondering betreft de procedure van uithandengeving. In beide
uitzonderingen wordt de leeftijdgrens van de schuldonbekwaamheid verlaagd tot zestien jaar.
48
Masterproef elektronische versie (pdf)
b) Inbreuken op de Wegverkeerswet
Bij strafbare feiten met betrekking tot het wegverkeer is de ‘uithandengeving’ automatisch. Jongeren
mogen zich namelijk al vanaf zestien jaar op de openbare weg begeven met een motorrijtuig
(bijvoorbeeld een brommer). Zij kunnen in het verkeer een ongeval veroorzaken of de verkeersregels
overtreden. Wanneer de jongere op het ogenblik van de feiten zestien jaar is, wordt hij rechtstreeks
voor de politierechtbank gebracht.143
c) Uithandengeving
BRUSSEL - Benjamin Rawitz, een bekende pianist, werd op 29 augustus 2006 gedood in het
appartementsgebouw waar hij woonde. De twee verdachten zijn twee minderjarigen van 17
jaar. Een van hen wordt na een eerdere uithandengeving als meerderjarig beschouwd en is
aangehouden. De andere is geplaatst in een gesloten instelling. Beiden bekenden dat ze bij de
feiten betrokken waren.
(De Morgen, 2 april 2008)
Indien een jeugdrechter in een bepaald geval een opvoedende maatregel niet geschikt acht, kan hij
de zaak uit handen geven. De minderjarige wordt dan doorverwezen, via het openbaar ministerie,
naar de gewone rechtscolleges. De idee hier achter is dat het jeugdrecht niet voor alle jongeren
werkt. De uithandengeving wordt geregeld in de Jeugdbeschermingswet door het nieuwe artikel
57bis dat op 1 oktober 2007 in werking is getreden. In een arrest van het Grondwettelijk Hof is deze
bepaling echter alweer veroordeeld tot een wijziging in de toekomst. Ten laatste tegen 30 juni 2009
moet de wet aangepast zijn met betrekking tot de uithandengeving. De huidige regeling kan dus nog
tot 30 juni 2009 toegepast worden.
Het huidige artikel 57bis Jeugdbeschermingswet stelt het volgende:
“ § 1. Indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is
gebracht, op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel
van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen
omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op
vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of
correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de
jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als
daartoe grond bestaat,
143
Artikel 36bis Jeugdbeschermingswet.
49
Masterproef elektronische versie (pdf)
ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te
hebben gepleegd, het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is, als daartoe grond
bestaat. De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien
aan een van de volgende voorwaarden is voldaan :
- de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, §
2, § 2bis of § 2ter bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de
artikelen 37bis tot 37quinquies;
- het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter,
417quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals
bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek.
De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving
en de maturiteitsgraad van de betrokkene.
Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de
leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige
voor de toepassing van dit hoofdstuk.
§ 2. Onverminderd artikel 36bis kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak
slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medischpsychologische onderzoeken te hebben doen verrichten.
Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de
persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de
betrokkene. De aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd,
worden in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid.
De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te
worden verricht.
Evenwel,
1° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medischpsychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan dit
onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen;
2° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te
moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien
bij vonnis een maatregel al genomen is ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is
en die één of meer in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het
Strafwetboek bedoelde feiten heeft gepleegd, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en
die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling weer één of meer van
voornoemde feiten heeft gepleegd. De stukken van de vorige procedure worden bij die van de
nieuwe procedure gevoegd;
3° doet de jeugdrechtbank onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot het uit
50
Masterproef elektronische versie (pdf)
handen geven ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die een feit, dat als
misdaad wordt omschreven en waarop een straf staat die hoger ligt dan twintig jaar opsluiting,
heeft gepleegd nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij
de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
§ 3. De jeugdrechtbank kan de zaak slechts uit handen geven met inachtneming van de volgende
procedure.
Zodra het maatschappelijk onderzoek en het medisch-psychologisch onderzoek ter griffie zijn
neergelegd, deelt de jeugdrechter binnen drie werkdagen het dossier mee aan de procureur des
Konings. Ingeval met toepassing van § 2, derde lid, 1°, geen medisch-psychologisch onderzoek is
vereist, deelt de rechtbank binnen drie werkdagen na de neerlegging ter griffie van het
maatschappelijk onderzoek het dossier mee aan de procureur des Konings. Ingeval met toepassing
van § 2, derde lid, 2° en 3°, de rechtbank uitspraak kan doen zonder een maatschappelijk
onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten
vragen, deelt zij het dossier onverwijld mee aan de procureur des Konings.
Deze laatste dagvaardt de in artikel 46 bedoelde personen binnen dertig werkdagen na ontvangst
van het dossier met het oog op de eerste dienstige terechtzitting. In de dagvaarding moet worden
vermeld dat een uithandengeving is vereist. De rechtbank doet binnen dertig werkdagen na de
openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving.
In geval van hoger beroep beschikt de procureur-generaal over een termijn van twintig
werkdagen te rekenen van het einde van de termijn van hoger beroep om te dagvaarden voor de
jeugdkamer van het hof van beroep. Deze kamer doet binnen vijftien werkdagen na de openbare
terechtzitting uitspraak over de uithandengeving.
§ 4. Na de dagvaarding tot uithandengeving kan de betrokkene die is toevertrouwd aan een
gesloten opvoedingsafdeling van een instelling bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, worden
overgebracht naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen
die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Die overbrenging kan enkel plaatsvinden bij
een beslissing van de jeugdrechter, met bijzondere redenen omkleed betreffende de bijzondere
omstandigheden.
Tegen de vonnissen waarin de in het eerste lid bedoelde plaatsing wordt bevolen, kan hoger
beroep worden ingesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 52quater, zesde, zevende en
achtste lid.
De jeugdrechtbank die niet beveelt de zaak uit handen te geven, maakt onmiddellijk een einde
aan de plaatsing in het gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd en neemt ten aanzien van de betrokkene alle andere maatregelen
die zij nuttig acht.
§ 5. Iedere persoon ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving genomen is met
toepassing van dit artikel wordt, vanaf de dag waarop deze beslissing definitief geworden is,
51
Masterproef elektronische versie (pdf)
onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter voor de vervolging van feiten die
gepleegd zijn na de dag van de dagvaarding tot uithandengeving.
§ 6. Na een beslissing van uithandengeving, bevolen met toepassing van deze bepaling, draagt de
jeugdrechtbank of, in voorkomend geval, de jeugdkamer van het hof van beroep, dadelijk het
integrale dossier van de betrokken persoon over aan het openbaar ministerie, teneinde het, in
geval van vervolging, bij het strafdossier te voegen.”
-
Bespreking
De wetten Onkelinx hebben vooral de procedurele aspecten van de uithandengeving verder verfijnd.
In de fase voorafgaand aan de uithandengeving heeft Onkelinx gepoogd de procedure te verkorten
door het invoeren van wettelijke termijnen.144
In de fase na de uithandengeving is de uitvoering van de voorlopige hechtenis of de gevangenisstraf
mogelijk in het gesloten federaal centrum (Everberg) en dus niet meer in de gevangenis.145 Vaak zijn
de jongeren die uit handen worden gegevens reeds meerderjarig op het moment van de
gerechtelijke procedures. Zij worden in praktijk toch naar de gevangenis overgebracht wanneer er
geen plaats is in het federaal gesloten centrum of wanneer deze jongeren het leven in het centrum
ernstig verstoren. De belangrijkste, en ook meeste controverse, vernieuwing bij de uithandengeving
is dat de jeugddelinquent van wanbedrijven of correctionaliseerbare misdaden voor een bijzondere
kamer binnen de jeugdrechtbank verschijnt. Voor niet-correctionaliseerbare misdaden wordt de
jongere naar het Hof van Assisen verwezen. De jeugddelinquent blijft dus in de meeste gevallen bij
de jeugdrechtbank. In deze bijzondere kamer zetelen twee jeugdrechters en één rechter in
correctionele zaken. Zowel voor het Hof van Assisen als voor de bijzondere kamer wordt de
jeugddelinquent berecht volgens de regels van het gewone strafrecht en kan hij ook gestraft worden
met alle straffen uit het strafwetboek, behalve de levenslange opsluiting.146 Zoals hierboven
besproken heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat deze regeling discriminerend is. De regering
krijgt tijd tot 30 juni 2009 om de regeling te wijzigen. Dat is een zware opgave, zegt ook professor
PUT. De vorige aanpassing kwam erg moeizaam tot stand. Met name de uithandengeving stootte
toen op heel wat verzet bij de Franstalige partijen. Voormalig minister van Justitie Jo Vandeurzen
(CD&V) zei dat hij het arrest van het Grondwettelijk Hof grondig zou analyseren. Hij zou nagaan hoe
het best kan worden tegemoet gekomen aan de bedenkingen die werden geformuleerd. Met de
politieke storm de afgelopen maanden lijkt dit dossier onderaan de kast beland . Op het moment van
144
Artikel 57bis, §3 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 57bis, §4 Jeugdbeschermingswet.
146
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 282-283.
145
52
Masterproef elektronische versie (pdf)
schrijven van mijn masterproef is deze ‘discriminerende’ procedure nog niet gewijzigd.147 Het lijkt er
op dat de regering deze wijziging uitstelt en niet als een prioriteit ziet in deze tijden van economische
crisis.
De jeugdrechter kan uiteraard niet zomaar uit de losse pols beslissen tot een uithandengeving. De
jeugdrechter kan een jeugddelinquent maar uit handen geven wanneer deze voldoet aan de
voorwaarden gesteld in de wet. Door de wetten Onkelinx zijn aan deze voorwaarden een aantal
nieuwe toegevoegd. Een uithandengeving is pas mogelijk wanneer de jongere minstens zestien (en
maximum achttien) jaar was op het moment van de feiten en de jeugdrechter een maatregel van
bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht.148 Dit is al zo sinds 1965. Om te beslissen of
een jeugdbeschermingsmaatregel al dan niet geschikt is voor de jongere, baseert de rechter zich op
het medisch-psychologisch en maatschappelijk onderzoek. De persoonlijkheid van de jongere is hier
dus van doorslaggevend belang.149 De ernst van de feiten kunnen hier ook een beeld schetsen van de
persoonlijkheid van de jonge dader. Toch lijkt een echt objectief criterium om te beslissen tot een
uithandengeving te ontbreken. Sinds de wetswijzigingen in 2006 is hierin verandering gekomen. De
wet voert een bijkomende objectieve voorwaarde in voor de uithandengeving. Hierdoor is het
toepassingsgebied gevoelig verkleind. Eenvoudiger gezegd: de jeugdrechter kan slechts beslissen tot
een uithandengeving wanneer de jongere bepaalde ernstige misdrijven heeft gepleegd, zijnde
verkrachting, aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging, slagen en verwondingen met
de dood of met ernstig fysiek letsel tot gevolg, diefstal met verzwarende omstandigheden, (poging
tot) moord en (poging tot) doodslag. Daarnaast kan de jeugdrechter ook een uithandengeving
bevelen wanneer de minderjarige reeds voorheen een maatregel werd opgelegd. Dit is een duidelijke
objectiveringstendens in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet.
Ondanks de invoering van deze objectieve criteria zal de jeugdrechter zijn beslissing nog steeds
moeten motiveren op basis van de subjectieve criteria: de persoonlijkheid van de jongere, de
maturiteitsgraad en zijn omgeving.150
-
Kritische analyse: de uithandengeving in de praktijk
Van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 voerde de vakgroep criminologie in opdracht van de
minister van Justitie onderzoek naar de praktijk van de uithandengeving. Alle dossiers van jongeren
die in 1999-2001 werden uit handen gegeven door de jeugdrechtbank van Antwerpen, Bergen,
147
Laatste update: 3 mei 2009.
Artikel 57bis, §1, lid 1 Jeugdbeschermingswet.
149
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeunesse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 667 ; A.
NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 283.
150
Artikel 57bis, § 1, lid 3 en § 2 Jeugdbeschermingswet.
148
53
Masterproef elektronische versie (pdf)
Charleroi, Mechelen en Brussel werden geanalyseerd.151 We kunnen daaruit afleiden dat de
populatie van uit handen gegeven jongeren vrij homogeen is.152 De meest voorkomende
jeugddelinquent bij uithandengeving is een jongen (94,3%) afkomstig van buiten de EU (74,4%) die
les volgt in het beroepsonderwijs (65%). De schoolcarrière van het merendeel van de jongeren wordt
gekenmerkt door spijbelen, dubbelen en schorsingen. De populatie bij de uithandengeving betreft
dus jongeren, vooral jongens, met een laag sociaal-economisch profiel en een problematische
school- en gezinssituatie. Uit de medisch-psychologische verslagen blijkt dat een groot deel van die
jongeren ook kampt met psychologische of psychiatrische problemen.
We merken wel dat de uithandengeving voorafgegaan wordt door relatief weinig (ernstige)
gevonniste feiten of maatregelen. Zo zullen er meestal ‘slechts’ 1 tot 5 maatregelen (30,5%)
voorafgegaan zijn aan de uithandengeving.153
Aantal maatregelen vóór de uithandengeving
35
30
25
20
15
10
Aantal maatregelen vóór de
uithandengeving
5
0
We merken op dat het hier gaat over ‘maatregelen’. Aan de meeste uit handen gegeven jongeren
werd reeds een maatregel opgelegd, maar het overgrote deel van de jongeren werd nooit eerder
veroordeeld bij vonnis. Niet alleen bij een MOF, maar ook in een POS-situatie kunnen immers
maatregelen opgelegd worden door de jeugdrechter. Met de nieuwe regeling van uithandengeving
151
De twee eindrapporten werden integraal gepubliceerd in boekvorm: A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS,
Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 322 en A.
NUYTIENS, J. CHRISTIAENS, C. ELIAERTS en C. BROLET, Trajecten van uit handen gegeven jongeren in het strafrecht.
Ernstige jeugddelinquenten gestraft – deel 2, Gent, Academia Press, 2006, 240.
152
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 283-285.
153
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 285.
54
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
wilde men ook de recidivisten viseren. Dit doet
doet de vraag rijzen of men niet beter “een eerder vonnis”
in plaats van “een eerder opgelegde maatregel” zou nemen als voorwaarde in de wet.154
Het valt daarbij ook op dat de feiten gevonnist vóór de uithandengeving weinig verschillen van de
feiten waarvoor uit handen gegeven wordt. Vooral de eigendomsdelicten (zware diefstallen) komen
veel voor. Dit zijn bijvoorbeeld diefstallen met braak, inklimming, met geweld en bedreigingen, bij
nacht. Hoe ouder de jeugddelinquenten worden, hoe gewelddadiger de diefstallen
diefstall zijn, en dus ook
hoe groter de kans op een uithandengeving. Bij een gewelddadige overval zijn er meestal ook
slachtoffers betrokken. De meest ernstige misdrijven zoals moord, doodslag en verkrachting zijn vrij
zeldzaam. Het geheel van deze ernstige misdrijven
misdrijven bedraagt slechts 2,5%, hoewel we door de mediamedia
aandacht soms een ander idee krijgen.
Misdrijven
Eigendom (o.a. diefstal)
Openbare veiligheid en trouw
Personen
Zeden
Andere
Het onderzoek ging ook na wat de redenen zijn voor een jeugdrechter om een jongere uit handen te
geven. De jeugdrechters verklaarden dat het in (bijna) alle gevallen
gevallen een samenloop van elementen is
die hun beslissing motiveert.155 Zowel objectieve factoren (de ernst van de feiten) als subjectieve
factoren (de persoonlijkheid van de jongere) worden in hun overwegingen opgenomen.
Een
negatieve houding tegenover de zaak
zaa en het slachtoffer (bijvoorbeeld geen spijt) of het mislukken
van eerder opgelegde maatregelen vergroten de kans op een uithandengeving. We zien ook dat in
154
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 289.
155
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 286.
55
Masterproef elektronische versie (pdf)
sommige gevallen een jongere wordt doorverwezen naar het gewone strafrecht omdat het
jeugdbeschermingsrecht geen effectieve middelen ter beschikking kan stellen. Dit is vrij
problematisch, maar wel werkelijkheid in de praktijk. Vooral het gebrek aan plaatsen in een
jeugdinstelling legt een grote druk op de jeugdrechters. Een jeugdrechter verklaarde in het
onderzoek: “Je moet de jongere altijd alle kansen geven tot hij achttien jaar is. Maar nu reduceert
men het aantal plaatsen in instellingen zodat ze hun kansen niet krijgen. Ze worden in het
recidivisme gedwongen door een gebrek aan opvang en je kan dus enkel vaststellen dat de
maatregelen niet meer adequaat zijn.”156(zie ook Jeugdrechter Bruno Stockman getuigt,p.31) Dit zijn
oneigenlijke uithandengevingen. Niet de persoonlijkheid of de gedragingen van de jongere, maar wel
de beperktheid van het jeugdrecht geven de doorslag bij de beslissing tot uithandengeving. Jongeren
met psychiatrische problemen komen bijna systematisch in het gewone strafrecht terecht door een
middelengebrek in het jeugdrecht. “In het jeugdrecht hebben we geen internering. Het gebeurt dat
we uit handen geven teneinde de internering te bewerkstelligen. We redeneren dan als volgt: de
maatregelen zijn inadequaat omdat de jongere mentaal ziek is.”157
We kunnen besluiten dat de jeugdrechter niet alleen in het belang van de jongere beslist, maar vaak
ook in functie van de beschikbaarheid van de maatregelen. Het strafrecht wordt dan als een
“oplossing” gezien voor het ontoereikende en ondoeltreffende jeugdbeschermingsrecht. Karl
HANSON merkte hierover op dat jonge delinquenten niet naar de strafrechter verwezen worden
omdat
de
strafrechtelijke
reactiemogelijkheden
meer
geschikt
zijn,
maar
omdat
de
jeugdbescherming tekortschiet.158
Het is interessant ook te weten wat de uiteindelijke beslissing is, genomen door de strafrechter na de
uithandengeving. Hierboven merkten we op dat de strafrechter in principe elke straf kan opleggen
uit het strafwetboek, behalve de levenslange opsluiting. We zien dat er vooral een gevangenisstraf
met gedeeltelijk uitstel wordt opgelegd, al dan niet onder voorwaarden.159 Meestal wordt een
opgelegde gevangenisstraf voor minstens een deel effectief uitgesproken. In de praktijk daarentegen
zien we dat deze gevangenisstraffen (kort of lang) niet altijd uitgevoerd worden. Toch komen nog
een heel aantal jongeren in de gevangenis terecht. Jammer genoeg moeten we vaststellen dat er
voor hen geen aparte of aangepaste behandeling is voorzien.
156
A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de
uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 196.
157
A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de
uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 215.
158
K. HANSON, « Over de uithandengeving (nog maar eens) », TJK 2005, afl.2, 55.
159
A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de
uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 287.
56
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
Veroordeling door de strafrechter
Geen gevolg
Gevangenis met uitstel
Probatie
Probatie-uitstel
Effectieve gevangenis
Andere
Onbekend
We moeten dus vaststellen dat de vernieuwde Jeugdbeschermingsrecht sinds 2006 niet veel van de
oplossingen heeft geboden die ze had beloofd. Het
Het is een gemiste kans op een fundamentele
hervorming. Toch heeft het Grondwettelijk hof reeds een eerste stap gezet. Met de vernietiging van
bepaalde delen betreffende de uithandengeving wordt de regering verplicht de kwestie nog eens
onder de loep te nemen.
57
Masterproef elektronische versie (pdf)
5. Naar een jeugdsanctierecht?
a) Inleiding
De laatste jaren komt meer en meer de vraag naar een jeugdsanctierecht in plaats van een louter
beschermingsrecht.
Deze
roep
komt
vanuit
twee
richtingen.
Enerzijds
wil
men
het
jeugdbeschermingsrecht repenaliseren. Door de afgelopen golf van mediabelangstelling voor
agressie en ernstige misdrijven door jeugddelinquenten160, kwamen meer en meer stemmen op om
de mogelijkheid te creëren ook jongeren te straffen. In het debat voor een jeugdsanctierecht
kwamen klassieke stellingen naar voor zoals “jeugddelinquentie stijgt, wordt steeds ernstiger en
gewelddadiger en de daders zijn steeds jonger”. Toch moeten deze uitspraken genuanceerd worden.
In België beschikt men niet over voldoende noodzakelijke statistische gegevens om een complete
visie te kunnen vormen over het fenomeen jeugddelinquentie. Het feit dat minderjarige criminelen
juridisch niet strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun daden is soms moeilijk uit te leggen aan
de slachtoffers en de maatschappij. Men pleit voor een “efficiëntere harde aanpak”. Hieruit is ook de
vraag te verklaren naar een uithandengeving vanaf veertien jaar (infra p.60-61). Anderzijds wordt er
voor een jeugdsanctierecht gepleit vanuit de vraag naar een grotere bescherming van individuele
rechtswaarborgen voor de minderjarige. De ongebreidelde sociale controle ten aanzien van kinderen
en jongeren vormde de aanleiding van kritiek op het huidige systeem en van pleidooien voor het
erkennen van de ‘strafwaardigheid’ van minderjarigen.
Toch zijn er ook tegenstanders van een jeugdsanctierecht. Men vreest voor een “retour au pénal” in
de jeugdbescherming. Tegenstanders van het jeugdsanctierecht houden de uithandengeving voor als
een sussende zoethouder voor de voorstanders van een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen.
De vraag die we moeten stellen in de discussie over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen is of men wil gaan naar een sanctionering van de jongere, of men kiest voor een
herstelrechtelijke oplossing. Dit is een essentiële keuze in het debat: herstel of sanctie? Beschermen
of straffen? Of gaan we naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht?
b) Herstel of sanctie? Een modellendiscussie.
In zijn bijdrage in het boek Herstel of sanctie begint Philippe CLAEYS-BOUUAERT, gewezen voorzitter
van de Nationale Federatie van Jeugdmagistraten met een concrete situatie die hier goed als
160
Zie o.a. de “MP3-moord”: In april 2006 wordt België geraakt door de ‘Joe Van Holsbeeck’-zaak welke
uitgroeit tot een ware mediaslag.
58
Masterproef elektronische versie (pdf)
illustratie kan dienen.161 Veronderstel even dat u jeugdrechter bent en dat een minderjarige u wordt
voorgeleid, waarbij het parket u een aantal PV’s voorlegt. Die PV’s spreken over vier jongens die ’s
nachts in een huis inbreken. Zij weten dat het huis bewoond is door een alleenstaande oude dame. Ze
gaan rechtstreeks naar haar kamer, maken haar wakker en eisen allerhande inlichtingen op: het
codenummer van haar bankkaart, de plaats waar ze haar juwelen verbergt, … De dame wordt
bedreigd met een mes en ze wordt gefolterd, haar polsen en vingers worden namelijk gewrongen.
Uiteindelijk wordt ze naar de kelder gebracht waar ze in nachtkleed vastgebonden wordt aan een
stoel, opgesloten wordt en achtergelaten wordt… Twaalf uur later wordt de dame heel toevallig
teruggevonden. Ze zal verschillende weken gehospitaliseerd blijven op Intensieve Zorgen. De jongens
worden teruggevonden omdat ze met de wagen van het slachtoffer een auto-ongeval hebben
veroorzaakt. De minderjarige die u ontvangt heeft in het verleden reeds een viertal andere feiten
gepleegd waarvoor een toezichtsmaatregel werd opgelegd en ook een gemeenschapsdienst. U bent
die jeugdrechter: welke beslissing zal u nemen?
Dit is een inleiding voor de denkoefening die gemaakt moet worden. Zal u herstelrechtelijk of
sanctionerend optreden? Beide modellen hebben zowel voordelen als nadelen.
Het herstelrechtelijk model heeft als belangrijkste doel om de aangerichte schade te doen
compenseren. In tegenstelling tot het sanctiemodel dat de minderjarige wil bestraffen of het
beschermingsmodel dat de jongere wil heropvoeden of behandelen.162
In het herstelrecht moet de minderjarige het slachtoffer dus vergoeden voor de geleden schade.
Hierbij wordt hij gewezen op zijn verantwoordelijkheid die in het herstelrecht zeer belangrijk is. De
minderjarige wordt geresponsabiliseerd voor zijn daden. We vinden dit ook terug in de filosofie van
de wetswijzigingen van de Jeugdbeschermingswet in 2006.
In dit opzicht kunnen we het herstelmodel zien als een middenweg tussen het sanctiemodel en het
beschermingsmodel. Bij het dilemma straffen of heropvoeden lijkt het herstel dan een alternatieve
derde weg.163 Een louter beschermende of louter repressieve aanpak lijkt immers uit den boze. Het
heeft geen zin om een jonge crimineel enkel maar te beschermen en het hand boven het hoofd te
houden tot hij meerderjarig is en hij in de gevangenis terechtkomt. Evenmin is een repressieve
aanpak onder het mom van de belangen van het slachtoffer en de openbare veiligheid niet steeds
geschikt voor kinderen. Deze weg zou wel impliceren dat de rechtsbeschermende aspecten ook voor
161
P. CLAEYS-BOUUAERT, “Herstelrecht of sanctierecht? Reflectie bij het Rapport Walgrave”, in G. DECOCK en P.
VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of Sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 159.
162
G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE, Herstel of Sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999,
57.
163
F. JANSSENS, “Pleidooi voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht”, Orde dag 2000, afl. 11, 36.
59
Masterproef elektronische versie (pdf)
minderjarigen gewaarborgd moeten worden. De minderjarige zou dan ook recht hebben op de
strafrechtelijke proceswaarborgen zoals het legaliteitsbeginsel, het vermoeden van onschuld, recht
op hoger beroep, recht op tegensprekelijk proces, recht op verdediging etc.164
c) Het aandeel van de uithandengeving: een middelendiscussie?
Het jeugdbeschermingsrecht werkt niet voor alle jeugddelinquenten. Sommige jongeren zijn
onverbeterlijk en worden via het systeem van uithandengeving uit de jeugdbescherming gehaald. De
uithandengeving is zowel voor de voor- als tegenstanders een heikel punt in de discussie rond een
jeugdsanctierecht. Tegenstanders van een uithandengeving menen dat de “rotte appels” niet zomaar
opgegeven moeten worden, maar juist een meer intensieve behandeling nodig hebben.
Voorstanders pleiten net voor een uithandengeving om ernstige jeugdcriminelen in het volwassen
strafrecht te kunnen behandelen. Zij zeggen dat uithandengeving het voordeel biedt dat
weerbarstige jongeren de sfeer in instellingen niet meer verzieken en dat er plaatsen vrijkomen voor
jongeren die zich wel willen inzetten. De begeleiding van jongeren heeft immers alleen maar nut
wanneer er voldoende plaats beschikbaar is en een behandeling gewaarborgd. Jeugdrechters krijgen
vaak te horen dat de jeugdinstelling volzet is voor onbepaalde tijd. Het krappe aanbod zorgt voor
heel wat ongenoegen bij de jeugdrechters maar ook bij het volk. Voormalig minister van Justitie
Onkelinx benadrukte hierbij wel dat het niet haar bedoeling is met de nieuwe regeling van de
uithandengeving om méér jongeren uit de jeugdbescherming te verbannen.165
Naar aanleiding van de grote mediabelangstelling en het ontstaan van stellingen in de publieke
opinie dat “de jeugddelinquentie stijgt, steeds gewelddadiger wordt en de daders steeds jonger zijn”,
kwam ook een debat op gang om de leeftijd voor de uithandengeving te verlagen naar veertien jaar
(zie bijlage 1). Volgens Patrick DEWAEL (Open VLD) is de berechting van veertienjarigen in het
strafrecht mogelijk aangezien de maatschappij moet beschermd worden tegen jongeren die de
fysieke integriteit van hun medeburgers bedreigen. “Zware gewelddelicten door jongeren van
veertien jaar komen ook voor. In de eerste plaats moeten die daders beschermd en heropgevoed
worden, maar tegen jongeren die de fysieke integriteit van hun medeburgers bedreigen –
bijvoorbeeld moordenaars of verkrachters – moet de maatschappij worden beschermd.”166 De
grensleeftijd van veertien jaar is volgens Dewael te verklaren vanuit de Voetbalwet: een
veertienjarige hooligan kan een stadionverbod opgelegd krijgen (zie Administratief sanctierecht,
164
E. DUMORTIER, “Herstelrechtelijk jeugdsanctierecht: een breuk met het beschermingsverleden?”, Ode dag
2000, afl. 11, 31.
165
B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl.
36, 44; J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, “De aanpak van jeugddelinquenten in tijden van onveiligheid”, Orde dag
2006, afl. 36, 12.
166
Interview Patrick Dewael in J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17
oktober 2007, 8.
60
Masterproef elektronische versie (pdf)
p.88). De leeftijd wordt ook gebruikt als criterium om jongeren te kunnen plaatsen in gesloten
instellingen.
Tegenstander van de idee is onder andere Renaat LANDUYT (SP.a). “Niet de wet, maar het nijpende
tekort aan plaatsen in instellingen en middelen is het prioritaire probleem.”167 Landuyt meent dat als
men strenger wil optreden tegen de jeugdcriminaliteit men niet de wet moet verstrengen maar de
organisaties moet blootleggen.
d) Het nieuwe jeugdrecht: een jeugdsanctierecht?
In 2006 werd het jeugdbeschermingsrecht grondig hervormd met de wetten Onkelinx. De idee
bestond dat, na de grote mediabelangstelling voor een aantal gevallen van agressieve
jeugdcriminaliteit, de hervorming een weg was ingeslaan naar een jeugdsanctierecht. Dit klopt echter
niet helemaal. De bescherming blijft de basisregel in de nieuwe Jeugdbeschermingswet.
Dit beschermingsmodel is echter niet meer de enige basis voor het jeugdstrafrecht.168 Zowel het
repressieve als het herstelrechtelijke krijgen in de nieuwe Jeugdbeschermingswet meer aandacht.
Minderjarigen horen thuis in een systeem van jeugdbescherming, maar men mag de fout en
verantwoordelijkheid van de minderjarige dader niet zomaar onder de mat vegen. In de nieuwe wet
zien we ook elementen van een repressievere aanpak. Waar men in het beschermingsmodel enkel
naar de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarige keek, kan de jeugdrechter nu
ook beslissen op basis van de ernst van de feiten, het belang van het slachtoffer en de openbare
veiligheid.169 De band van het jeugdbeschermingsrecht met het klassieke strafrecht wordt dus niet
helemaal doorgeknipt.
Toch is van een strengere aanpak in de nieuwe wet weinig te merken. Integendeel. We zien zelfs
enige versoepeling van het systeem.170 Het jeugdparket kan pas een vordering voor de jeugdrechter
instellen wanneer de herstelbemiddeling niet gepast of niet geslaagd is.171 Voor de plaatsing in een
gesloten gemeenschapsinstelling gelden nu meer restricties dan vroeger. De jongere moet minstens
twaalf of veertien jaar oud zijn en ernstige feiten gepleegd hebben zoals beschreven in de wet.172
Minderjarigen die na een uithandengeving in het gewoon strafrecht komen kunnen voor maximum
167
Interview Renaat Landuyt in J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knak 17
oktober 2007, 8.
168
B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl.
36, 41.
169
Artikel 37, § 1, 3°, 5° en 6° Jeugdbeschermingswet.
170
B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl.
36, 45.
171
Artikel 45quater Jeugdbeschermingswet.
172
Artikel 37, § 2quater Jeugdbeschermingswet.
61
Masterproef elektronische versie (pdf)
dertig jaar opsluiting veroordeeld worden. Levenslange opsluiting is niet meer mogelijk. Ook voor de
beslissing tot uithandengeving moet er aan striktere criteria voldaan zijn (supra)
Het nieuwe jeugdrecht als een jeugdsanctierecht bestempelen is een brug te ver. De bescherming
van de minderjarige blijft de regel, wat blijkt uit de verschillende regelingen die een plaatsing of
uithandengeving moeilijker maken. De minderjarige wordt door de nieuwe jeugdwet niet harder
aangepakt.
62
Masterproef elektronische versie (pdf)
B. BURGERRECHTELIJK LUIK
1. Inleiding
In tegenstelling tot bij de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen, staat er op de
burgerrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen geen vaste leeftijd. Een minderjarige kan in
principe steeds aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek wanneer
hij schuldbekwaam is. De grens van de burgerrechtelijke meerderjarigheid van 18 jaar speelt hier
geen rol.
De aansprakelijkheid van minderjarigen zal echter problemen stellen wanneer de minderjarige
insolvabel is, wat meestal het geval is. Om deze reden voerde de wetgever een aantal persoonlijke
aansprakelijkheden in van andere personen voor de schade veroorzaakt door minderjarigen. De
benadeelde of het slachtoffer kunnen bijkomend een vordering instellen tegen deze aansprakelijke
personen. Daarvoor moeten wel een aantal voorwaarden vervuld zijn.
Hieronder bespreken we, volledigheidshalve, de aansprakelijkheid van minderjarigen op
burgerrechtelijk vlak. Een misdrijf of een ‘als misdrijf omschreven feit’ is immers steeds een
onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek. Het slachtoffer kan dus op
deze grond een schadevergoeding vorderen van de minderjarige of de andere aansprakelijke
personen.
2. Persoonlijke aansprakelijkheid van de minderjarige
(Artikel 1382 BW)
a) Algemeen: fout – schuldbekwaamheid
Een minderjarige is in beginsel persoonlijk aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout heeft
veroorzaakt.173
Het is wel steeds vereist dat de minderjarige een fout beging. De rechter beoordeelt de
aansprakelijkheid van de minderjarige zoals bij volwassenen volgens de gewone criteria van de fout:
schending van een specifieke gedragsregel of van de algemene zorgvuldigheidsnorm. Bij de
zorgvuldigheidsnorm kijkt de rechter naar het criterium van een normaal, zorgvuldig en voorzichtig
persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden. Toch zien we dat de feitenrechter in de praktijk ook
173
Zie Cass. 24 januari 1985, Arr. Cass. 1984-85, 682; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”,
T. Verz. 2006, afl. 3, 303.
63
Masterproef elektronische versie (pdf)
zal rekening houden met de professionaliteit of de ervaring van de minderjarige verweerder.174
Cassatie oordeelde in een arrest van 2003 dat de rechter vergelijkt met “het gebruikelijke gedrag van
een persoon die dezelfde functie uitoefent en dezelfde kwalificatie heeft als degene wier
aansprakelijkheid in het gedrang komt. Ook de leeftijd kan hierbij een rol spelen.”175
Een minderjarige is slechts ‘in beginsel’ persoonlijk aansprakelijk. Niet elke minderjarige kan
persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. Het is vereist dat de minderjarige schuldbekwaam is,
namelijk “met voldoende geestesvermogen om de draagwijdte van zijn daden te begrijpen en
daarnaar te handelen”176. Wie nog niet tot de jaren des onderscheids is gekomen, kan onmogelijk
aansprakelijk gesteld worden, ook al handelde de minderjarige op een wijze die voor een
toerekenbare persoon wel onvoorzichtig was geweest.177 Bij de beoordeling in abstracto van de
zorgvuldigheidsnorm kan een kind dat de leeftijd van onderscheid niet heeft bereikt, niet persoonlijk
aansprakelijk gesteld worden voor zijn daden.178 De rechter oordeelt in feite of een kind al dan niet
tot de jaren des onderscheids is gekomen.179 Feitelijke factoren zijn bijvoorbeeld de opvoeding van
het kind, het milieu waarin het opgroeit, de ernst van de schadeverwekkende gebeurtenis. In de
praktijk
oordeelt
de
rechter
meestal
dat
een
kind
vanaf
zeven
jaar
over
een
onderscheidingsvermogen beschikt en beseft wat hij doet. Uiteraard ligt deze leeftijdsgrens niet vast.
Ook een kind van zes jaar kan schuldbekwaam geacht worden, of een kind van tien jaar
schuldonbekwaam. In sommige van onze buurlanden is er wel een vaste leeftijdsgrens. Zo zijn
kinderen in Duitsland persoonlijk aansprakelijk vanaf zeven jaar wanneer ze over een voldoende
onderscheidingsvermogen beschikken180. In Nederland is een minderjarige niet aansprakelijk tot zijn
veertiende verjaardag
Een minderjarige kan ook ontoerekeningsvatbaar zijn door een geestesstoornis. In dat geval kan het
slachtoffer zich beroepen op artikel 1386bis Burgerlijk Wetboek (en niet artikel 1382 Burgerlijk
Wetboek). De rechter oordeelt in concreto of de minderjarige zich in een ernstige toestand van
geestesstoornis bevond op het moment van de schadeverwekkende feiten. Zo besliste bijvoorbeeld
174
Cass. 5 juni 2003, NJW 2004, 14 en TBBR 2005, 110; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor
minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 303.
175
Cass. 5 juni 2003, NJW 2004, 14 en TBBR 2005, 110.
176
H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 305.
177
Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass 1978, 1037; Pas. 1978, I, 1012 en R.W. 1978-79, 1855 ; Cass. 13 oktober 1999,
Arr. Cass. 1999, 1255 en Verkeersrecht 2000, 54.
178
Cass. 30 mei 1969, Arr. Cass. 1969, 943; Pas. 1969, I, 879 en RCJB 1970, 36 ; zie ook Cass. 30 oktober 1980,
Arr. Cass. 1980-81, 235 ; Pas. 1981, I, 262 en R.W. 1981-82, 1285.
179
Cass. 27 mei 1982, Arr. Cass. 1981-1982, 1201 en Pas. 1982, I, 1128.
180
BGB par. 828.
64
Masterproef elektronische versie (pdf)
het hof van beroep van Brussel tot internering van de jongere.181 Het ging in casu over twee jongens
van zeventien en achttien jaar oud, die de ouders van een van hen hadden geprobeerd te
vermoorden.
Artikel 1386bis Burgerlijk Wetboek kan enkel door de geestesgestoorde zelf ingeroepen worden. De
ouders kunnen zich hier dus niet op beroepen om hun aansprakelijkheid te verminderen.182 Ook de
verzekeraar kan zich hier niet op beroepen om de schadevergoeding te milderen (infra).
b) Verzekering: insolvabiliteit – BA gezinsaansprakelijkheid
Wanneer de minderjarige aansprakelijk gesteld wordt, is de kans groot dat dit voor het slachtoffer
niet veel zal opbrengen. De minderjarige is immers vaak insolvabel. Hier zijn dan de bijkomende
vorderingen op grond van artikel 1384 Burgerlijk Wetboek van belang (infra).
De BA gezinsaansprakelijkheid kan hier ook een oplossing bieden. In België hebben ongeveer 80%
van alle gezinnen zo een ‘familiale’ verzekering afgesloten. De BA gezinsaansprakelijkheid is een nietverplichte verzekering. Deze verzekering wordt door de ouders afgesloten. De kinderen van de
verzekeringsnemer worden ook als verzekerden beschouwd.183 Er stelt zich echter een probleem
wanneer de minderjarige het schadegeval met opzet pleegde. Dit zal vaak het geval zijn bij misdrijven
gepleegd door jeugddelinquenten. Artikel 8 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst184
bepaalt immers dat “een verzekeraar niet verplicht kan worden om dekking te geven aan degene die
het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt”.
De familiale verzekeraar kan ook de dekking
uitsluiten van “de schade voortvloeiend uit de persoonlijke burgerrechtelijke aansprakelijkheid
buiten overeenkomst van de (minderjarige) verzekerde die de jaren van onderscheid heeft bereikt en
die een schadegeval veroorzaakt voortvloeiend uit gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en
beperkende wijze in de algemene voorwaarden van de overeenkomst zijn bepaald.”185 Dit wil zeggen
dat wanneer de gevallen van grove schuld (vb. intoxicatie, met geweld) uitdrukkelijk in de polis zijn
181
Brussel 8 juni 1988, JLMB 1988, 1558, noot D.M. PHILIPPE, “La responsabilité du fait d’un enfant dément” ; B.
WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de
dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 148.
182
Cass. 22 september 2000, RW 2000-2001, 1418 en RGAR 2002, nr. 13, 469.
183
Artikel 3, 2° KB van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de
verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met
betrekking tot het privé-leven: “Moeten als verzekerden beschouwd worden: alle bij de verzekeringnemer
inwonende personen met inbegrip van de studerenden zelfs indien zij om studieredenen buiten het
hoofdverblijf van de verzekeringnemer verblijven”.
184
Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992.
185
Artikel 6, 6° KB 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de
verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met
betrekking tot het privé-leven.
65
Masterproef elektronische versie (pdf)
vermeld, de verzekeraar geen dekking zal verlenen voor de aansprakelijkheid van schuldbekwame
minderjarigen. De bewijslast van opzet of grove schuld ligt bij de verzekeraar.186
Wanneer de dekking voor de minderjarige is uitgesloten omdat hij de schade met opzet
veroorzaakte, wil dit nog niet zeggen dat ook een dekking voor de aansprakelijke ouders is
uitgesloten. De persoonlijke aansprakelijkheid van de ouders o.g.v. artikel 1384 Burgerlijk Wetboek
staat los van de aansprakelijkheid van de minderjarige. De ouders die geen opzet te verwijten valt
zullen met andere woorden wel recht hebben op een dekking van de familiale verzekeraar.
c) Procesrechtelijk
Hoewel een minderjarige persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden, is hij tot zijn
meerderjarigheid handelingsonbekwaam. De minderjarig kan met andere woorden niet zelf in
rechte optreden. De vordering tegen de minderjarige zal bijgevolg ingesteld worden tegen de ouders
qualitate qua (q.q.). Zij treden dan op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de
minderjarige.187 Het slachtoffer of de benadeelde, eisende partij, mag dit niet vergeten vermelden
wanneer zij de minderjarige wil dagvaarden. Wanneer zij dit toch zou vergeten is een veroordeling
van de minderjarige immers niet mogelijk, aangezien de ouders worden geacht enkel in persoonlijke
naam te zijn aangesproken op hun aansprakelijkheid.188
Een onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek kan ook een misdrijf uitmaken.
Omgekeerd is een misdrijf altijd een onrechtmatige daad. De jeugdrechtbank neemt kennis van de
als misdrijf omschreven feiten begaan door de minderjarige. De jeugdrechtbank doet daarbij ook
uitspraak over de burgerlijke vorderingen tegen de burgerlijke aansprakelijke minderjarige, zijn
ouders, leerkracht (infra).189 De jeugdrechtbank kan er ook voor opteren de burgerlijke vordering uit
te stellen tot na een beslissing over de MOF (le criminel tient le civil en état).
Voor verkeersmisdrijven (inbreuk op het Wegreglement) begaan door minderjarigen ouder dan 16
jaar is de politierechtbank exclusief bevoegd.190
186
Cass. 2 april 2004 en 19 mei 2005, www.cass.be: “De verzekeraar die beweert van dekking bevrijd te zijn,
moet bewijzen dat de verzekerde de opzettelijke daad heeft begaan waardoor hij het voordeel van de
verzekering heeft verloren”.
187
Rb. Kortrijk 16 september 2003, RW 2005-2006, 552; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor
minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 303.
188
Rb. Kortrijk 16 september 2003, RW 2005-2006, 552.
189
Artikel 61, lid 2 Jeugdbeschermingswet: “In hetzelfde geval doet de jeugdrechtbank waarbij de burgerlijke
vordering aanhangig is gemaakt, uitspraak over deze vordering of houdt de behandeling daarvan aan tot een
latere datum.”
190
Artikel 36bis Jeugdbeschermingswet.
66
Masterproef elektronische versie (pdf)
Het slachtoffer kan afstand doen van elke vordering die uit het als misdrijf omschreven feit
voortvloeit, in het bijzonder wanneer de minderjarige dader meewerkt aan een herstelrechtelijk
aanbod zoals bijvoorbeeld de herstelbemiddeling. Het slachtoffer vermeldt dan uitdrukkelijk in het
herstelakkoord voor welke dader de afstand geldt. Uit de afstand van een vordering volgt
automatisch dat deze afstand ook geldt ten aanzien van alle personen die krachtens artikel 1384
Burgerlijk Wetboek of krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt
door de dader ten voordele van wie het slachtoffer de afstand doet.191 Dit wil zeggen dat o.a. de
ouders en leerkracht van de schuldige minderjarige burgerrechtelijk niet meer aansprakelijk kunnen
gesteld worden voor de daad van de minderjarige, wanneer het slachtoffer afstand heeft gedaan van
haar vorderingsrecht. Zo een herstelbemiddelingsakkoord kan dus gevolgen hebben voor de omvang
van de schadevergoeding. Wanneer het slachtoffer ernstige schade heeft geleden, moeten we
jammer genoeg vaststellen dat het voor het slachtoffer soms beter is om niet deel te nemen aan de
herstelbemiddeling.
3. Aansprakelijkheid van de ouders voor daden van hun
minderjarige kinderen (artikel 1384, lid 2 BW)
Hieronder ga ik na in welke mate ouders aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daden van hun
minderjarige kinderen.
a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid
“Vader en moeder zijn aansprakelijk voor schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.”192 Dit
artikel stelt een vermoeden van aansprakelijkheid in. De aansprakelijkheid van de ouders staat naast
de aansprakelijkheid van hun kinderen. De benadeelde kan dus zowel tegen de minderjarige zelf als
tegen de ouders een vordering tot schadevergoeding instellen. In de praktijk zal de benadeelde zijn
vordering instellen tegen degene die het meest solvabel is, de ouders. Artikel 1384, lid 2 Burgerlijk
Wetboek kan dus gezien worden als een waarborg voor de benadeelde bij het risico van een
insolvabele minderjarige delinquent-dader.
Het vermoeden van aansprakelijkheid is een relatief vermoeden. Dit vermoeden kan enkel
ingeroepen worden door de benadeelde zelf.193 Het aansprakelijke kind of andere aansprakelijke
personen kunnen de aansprakelijkheid van de ouders niet inroepen om hun eigen aansprakelijkheid
te verminderen.
191
Artikel 61, lid 4-6 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 1384, lid 2 Burgerlijk Wetboek.
193
H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen,
Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 76.
192
67
Masterproef elektronische versie (pdf)
Het vermoeden geldt enkel wanneer de schade van de benadeelde is ontstaan door de fout van de
minderjarige. Er moet een objectief onrechtmatige daad zijn begaan door de minderjarige. Dit is
logisch. Het is echter niet vereist dat het kind ook zelf aansprakelijk is.
We merken hierbij nog op dat een ontvoogde minderjarige in het burgerlijk recht moet gelijkgesteld
worden met een meerderjarige. Wanneer een ontvoogde minderjarige een fout begaat, zijn de
ouders niet meer aansprakelijk op grond van artikel 1384, lid 2 B.W.194 Het vermoeden van
aansprakelijkheid van de ouders eindigt immers bij meerderjarigheid of ontvoogding van het
minderjarige kind.
b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs
Er bestaat een vermoeden van fout in de opvoeding en het toezicht door de ouders. Dit vermoeden
van aansprakelijkheid steunt op de plicht voor de ouders om hun kinderen een passende opvoeding
te geven en er toezicht op te houden.195 Zelfs wanneer de minderjarige niet zelf schuldbekwaam is
(vb. 5 jaar), blijven de ouders aansprakelijk.196 De verplichting voor de ouders om toezicht en
opvoeding uit te oefenen bestaat immers al van bij de geboorte van het kind. Deze plicht ontstaat
logischerwijze niet pas wanneer het kind de leeftijd van onderscheid heeft bereikt.197
Er bestaat dus eigenlijk een dubbel vermoeden van aansprakelijkheid in hoofde van de ouders: een
fout in de opvoeding en een fout in het toezicht. Het is echter niet noodzakelijk dat beide
vermoedens gelijktijdig voorkomen. Een vermoede fout in het toezicht of in de opvoeding volstaat.198
De ouders kunnen zich bevrijden van aansprakelijkheid wanneer ze het tegenbewijs leveren dat zij
noch in het toezicht, noch in de opvoeding zijn te kort geschoten.199 De rechter beoordeelt in het
licht van redelijkheid en de zorgvuldigheidsnorm. De plicht van de ouders tot een goede opvoeding
en goed toezicht is immers een middelenverbintenis en geen resultaatsverbintenis.200 Het volstaat
dat de ouder bewijst dat hij zijn kind een behoorlijke opvoeding heeft gegeven en het normaal
vereiste toezicht over zijn kind heeft uitgeoefend.201 Wanneer de ouder m.a.w. niets te verwijten
valt, zal de schade waarschijnlijk voor rekening van het slachtoffer blijven. In een arrest van 2007
echter stelde het hof van beroep dat een negatief bewijs niet meer volstaat en de ouders nu een
positief bewijs moeten leveren. Zij moeten bewijzen dat de schadeverwekkende gebeurtenis een
194
Cass. 11 februari 1946, Arr. Cass. 1946, 54 ; JT 1946, 1127; Pas. 1946, 46, 303 en Rev. Prat. Not. b. 1946, 303.
Cass. 14 februari 2003, NJW 2003, afl. 25, 342.
196
Zie Cass. 11 april 1991, Arr. Cass. 1990-91, 824 en RW 1993-94, 1064.
197
Cass. 7 maart 1957, Arr. Cass. 1957, 546, RW 1957-58, 451 en Pas. 1957, 806.
198
Cass. 28 september 1989, Arr. Cass. 1989, 130; Cass. 21 december 1989, Arr. Cass. 1989, 560; Cass. 5 april
1995, Arr. Cass. 1995, 337.
199
Artikel 1384, lid 5 BW; Cass. 24 mei 1982, Pas. 1983, 1114.
200
Corr. Bergen 31 mei 2000, RGAR, afl. 13, 589; Luik (jeugdkamer) 23 november 2001, J.DR.JEUN. 2002, 42.
201
Cass. 24 mei 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1179.
195
68
Masterproef elektronische versie (pdf)
externe oorzaak heef die volledig buiten hun toezicht ligt.202 In de rechtspraak zien we dat een
weerlegging door de ouders van het dubbel vermoeden niet snel meer wordt aanvaard.203
Uiteraard moet er wel nog altijd een causaal verband bestaan tussen de fout en de schade geleden
door de benadeelde. De ouders kunnen zich m.a.w. ook bevrijden van aansprakelijkheid wanneer zij
aantonen dat er geen verband bestaat tussen de fout en schade.
Beide ouders zijn in principe samen aansprakelijk, ook wanneer ze feitelijk of in de echt gescheiden
zijn.204 Uiteraard zal de ouder die niet het toezicht had op het moment van de feiten gemakkelijker
het tegenbewijs kunnen leveren van een goed toezicht.
Ouders kunnen ook aansprakelijk zijn wanneer hun kind onder toezicht stond van een derde (vb.
leerkracht op school, jeugdinstelling, opvoeder). Er geldt immers een dubbel vermoeden van fout: in
het toezicht en in de opvoeding. Een ouder kan dus ook nog aansprakelijk zijn wanneer een fout in de
opvoeding is bewezen, ook als die ouder geen fout in het toezicht kan verweten worden omdat het
kind niet onder zijn toezicht stond.205
c) Verzekering: BA Gezinsaansprakelijkheid
Zoals hierboven vermeld sluiten vele ouders een familiale verzekering af. Zij vallen uiteraard ook
onder de ‘verzekerden’. Deze verzekering is een niet-verplichte verzekering. Dit heeft tot gevolg dat
de verzekeraar de excepties (uitsluiting van dekking, nietigheid van de overeenkomst, verval van
recht, …) kan tegenwerpen aan de benadeelde. In dat geval zal de benadeelde zich weer moeten
richten tegen de minderjarige of de ouders zelf.
“Opzettelijk veroorzaakte schadegevallen sluiten de dekking uit”.206 Grove schuld kan ook uitgesloten
worden wanneer dit in de polis zo is vermeld (supra). Toch mag men hier niet uit afleiden dat de
verzekeraar niet meer gehouden is om vergoeding te verlenen aan de aansprakelijke ouders.207 Die
uitsluiting van dekking speelt immers enkel ten opzichte van de ‘opzettelijke veroorzakers’, namelijk
de aansprakelijke minderjarige. Op basis van de verzekeringsovereenkomst en de polis zal de
familiale verzekeraar toch gehouden zijn tot tussenkomst voor de ouders.208 In de praktijk zien we
echter vaak dat ouders geen aangifte doen bij de verzekeraar wanneer hun kind een opzettelijke
202
Brussel 25 oktober 2007, NJW 2008, 128.
L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008 speciale editie, 4.
204
Overeenkomstig artikel 374 BW.
205
Cass. 28 april 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1138; Pas. 1987, I, 1004 en R.W. 1987-88, 434; Zie ook Cass. 30 mei
1984, Arr. Cass. 1983-84, 1286 en Pas. 1984, I, 1200; Vred. Ronse 5 februari 1991, RW 1993-94, 652.
206
Artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst.
207
L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 6.
208
Cass. 25 maart 2003, www.cass.be; Artikel 6, 6° KB 12 januari 1984.
203
69
Masterproef elektronische versie (pdf)
onrechtmatige daad of ‘MOF’ begaat. Zij denken ten onrechte dat de verzekeraar hun
aansprakelijkheid niet zal vergoeden.
De benadeelde heeft een eigen recht of rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar op grond van
artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomst. De benadeelde kan de familiale verzekeraar
rechtstreeks in de procedure (strafrechtelijk of burgerrechtelijk) betrekken.209 Dit is zeer voordelig
voor de benadeelde. Het risico van insolvabiliteit zal hier immers veel minder meespelen. De
verzekeraar neemt dan de leiding van het geschil en zal, in overleg met de verzekerden, de
verdediging en rechtsmiddelen bepalen. Vanaf dat moment mogen de ouders (of de aansprakelijke
minderjarige) geen regelingen meer treffen met de benadeelde. Deze zouden immers niet meer
tegenwerpelijk zijn aan de familiale verzekeraar.
4. Aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor
schade veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens
(artikel 1384, lid 4 BW)
a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid
Artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat onderwijzers en ambachtslieden aansprakelijk zijn
voor schade die is veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens gedurende de tijd dat deze onder
hun toezicht staan.
Het vermoeden van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek geldt voor onderwijzers en
ambachtslieden. Zij verstrekken onderwijs of een beroepsopleiding aan hun leerlingen of
leerjongens. In de rechtspraak wordt dit vrij ruim geïnterpreteerd: elke vorm van onderricht valt
eronder.210 Ook bijvoorbeeld een sportmonitor of opvoeder in een jeugdinstelling kan onder deze
regeling vallen wanneer hij enige vorm van onderwijs verschaft.211 De regeling is daarentegen niet
van toepassing voor een studiemeester die enkel toezicht uitoefent. Ook de onderwijsinstelling kan
209
L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 6.
Cass. 3 december 1986, Arr. Cass. 1986-87, 442; Pas. 1987, I, 410 en RW 1987-88, 54: “Het begrip onderwijs
mag niet worden beperkt tot de enkele overdracht van technische of intellectuele kennis in lesverband. Het
omvat elke andere vorm van onderricht, zowel van wetenschappelijke, artistieke, professionele als van
zedelijke of maatschappelijke aard.”
211
H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen,
Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 78; B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen
ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de
jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 150.
210
70
Masterproef elektronische versie (pdf)
niet aangesproken worden op grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek. De instelling waaraan
de jongeren zijn toevertrouwd kunnen wel op andere gronden aangesproken worden (infra).
De leerlingen of leerjongens kunnen minderjarig of meerderjarig (vb. volwassenenonderwijs) zijn. De
leeftijd van de leerlingen is met andere woorden irrelevant voor de aansprakelijkheid van de
onderwijzers. Uiteraard gaat het, in het kader van deze masterproef, over minderjarige leerlingen en
leerjongens die een onrechtmatige daad of ‘MOF’ stelden.
b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs
Het vermoeden van aansprakelijkheid van de onderwijzers en ambachtslieden is een weerlegbaar
vermoeden212. Zij kunnen zich bevrijden van aansprakelijkheid wanneer zij bewijzen dat zij een goed
toezicht uitoefenden en de fout van hun leerling of leerjongen niet hadden kunnen voorkomen. Er is
dus een omkering van de bewijslast.213 Het slachtoffer hoeft geen fout aan te tonen.
Uiteraard moet er wel nog altijd een causaal verband bestaan tussen de fout en de schade geleden
door de benadeelde. De onderwijzer of ambachtsman kan zich m.a.w. ook bevrijden van
aansprakelijkheid wanneer hij aantoont dat er geen verband bestaat tussen de fout en schade.
Vaak wordt echter de persoonlijke aansprakelijkheid van de onderwijzer beperkt door een
arbeidsovereenkomst (vrij onderwijs) of statuut (openbaar onderwijs).214 In dat geval kan de
benadeelde wel nog altijd de instelling verantwoordelijk voor de onderwijzer aanspreken op grond
van artikel 1384, lid 3 Burgerlijk Wetboek. De uitwerking van deze materie zou ons te ver leiden.
5. Aansprakelijkheid van de jeugdinstelling en de opvoeder
a) Inleiding
Er bestaat geen objectieve aansprakelijkheid voor de jeugdinstelling of de opvoeder binnen de
instelling. Wil men een van hen aanspreken voor een schadevergoeding, dan zal men beroep moeten
doen op de algemene regelen.
In tegenstelling tot Frankrijk, kent België geen veralgemeende aansprakelijkheid voor andermans
daad op grond van artikel 1384, eerste lid Burgerlijk Wetboek. Enkel de personen die uitdrukkelijk
212
Artikel 1384, lid 5 BW.
H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen,
Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 79.
213
214
Artikel 18 Wet 3 juli 1978 betreffende Arbeidsovereenkomsten of artikel 2 Wet 10 februari 2003
betreffende aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen.
71
Masterproef elektronische versie (pdf)
vermeld worden in artikel 1384 Burgerlijk Wetboek worden desgevallend vermoed aansprakelijk te
zijn.215 In casu was een minderjarige, die door de jeugdrechter in een medisch-psychologisch
observatiecentrum was geplaatst, een uur na zijn aankomst ontsnapt. De nacht na zijn ontsnapping
stichtte de minderjarige brand in een gebouw. De eigenaar van het gebouw wilde een
schadevergoeding bekomen van de instelling op grond van artikel 1384, eerste lid Burgerlijk
Wetboek, maar het Hof van Cassatie weigerde dit.
Hierna bespreek ik kort de mogelijkheid voor het slachtoffer om een schadevergoeding te vorderen
van de instelling, respectievelijk de opvoeder, af en toe geïllustreerd met een voorbeeld uit de
praktijk.
b) Jeugdinstelling
Het kan gebeuren dat een minderjarig die, op het moment van de schadeverwekkende gebeurtenis,
in een jeugdinstelling bleef op bevel van de jeugdrechter, een onrechtmatige daad stelt of een MOF
pleegt.
In de eerste plaats kan de jeugdinstelling aangesproken worden op grond van artikel 1382 Burgerlijk
Wetboek216 In dat geval zal het slachtoffer wel de fout, de schade en het causaal verband moeten
kunnen bewijzen. Deze bewijslast is vrij zwaar.
De fout door de instelling kan bijvoorbeeld liggen in de organisatie of de materiële uitvoering van het
toezicht door de instelling op de jongeren. Zo had een jeugdinstelling toegelaten dat een
veertienjarige jongen een mes bij zich droeg, waarmee hij de band van een autobus beschadigde.
“Als de instelling toelaat dat die minderjarige een gevaarlijk wapen in zijn bezit heeft, geeft de
instelling blijk van een tekortkoming in haar toezichtsverplichting.”217
De rechter houdt daarbij rekening met het feit of de instelling een (half)open dan wel gesloten
instelling is.218 Hoewel het voor de minderjarige vaak beter is om in een (half)open instelling
geplaatst te worden, is de kans op ontsnapping en schadeverwekkende gebeurtenissen uiteraard het
grootste in een open jeugdinstelling. De ontsnapping in se leidt niet per se tot de aansprakelijkheid
215
Cass. 19 juni 1997, RW 997, 1998-99, 149.
B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de
minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004,
afl. 3, 152.
217
Vred. Ronse 5 februari 1991, RW 1993-94, 652.
218
B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de
minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004,
afl. 3, 152-153.
216
72
Masterproef elektronische versie (pdf)
van de instelling.219 Zo oordeelde het hof van beroep in Brussel dat, uit het feit dat een jongen de
hele dag op zijn kamer zit, niet kan afgeleid worden dat er een gevaar dreigt en bijzondere
maatregelen nodig zijn. In casu wilde de jongen ontsnappen en was hij uit zijn raam gesprongen
waarbij hij op een geparkeerde auto terecht was gekomen.
In de tweede plaats kan de instelling aangesproken worden zoals een onderwijsinstelling. Niet op
grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek, maar wel op grond van 1384, lid 3 Burgerlijk
Wetboek.220 De jeugdinstelling kan aansprakelijk gesteld worden voor de fouten van de opvoeder,
zoals een aansteller voor zijn aangestelde. Vereist is wel dat de opvoeder de fout beging in de
uitoefening van zijn functie als opvoeder. In sommige gevallen is de aansteller van de opvoeder een
overheidsinstelling. In dat geval is de instelling aansprakelijk op grond van artikel 3 Wet
aansprakelijkheid van en voor personeelsleden van openbare rechtspersonen.
c) Opvoeder
Een opvoeder kan aansprakelijk gesteld worden voor zijn eigen fout op grond van artikel 1382
Burgerlijk Wetboek. Net zoals het bij andere ook het geval is, moet het slachtoffer dan de fout, de
schade en het causaal verband tussen deze beide bewijzen.
Zoals hierboven vermeld, kan een opvoeder ook de hoedanigheid van een onderwijzer hebben
wanneer hij enige vorm van onderricht verstrekt. In dat geval rust op hem een vermoeden van
aansprakelijkheid op grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek. Zo oordeelde de rechter dat
een opvoeder als onderwijzer wordt beschouwd wanneer hij meer dan alleen toezicht uitoefent.221 In
casu gaf de opvoeder ‘les’ over de morele en sociale normen en waarden in het kader van een
reïntegratie in de maatschappij. Twee jongeren vluchtten uit de instelling waar ze geplaatst waren
door de jeugdrechter. De twee pleegden verschillende daden van vandalisme en vernieling op het
domein van derden.
Net zoals bij onderwijzers en ambachtslieden, is de aansprakelijkheid van opvoeders mogelijks
beperkt door een arbeidsovereenkomst of statuut (overheidsinstelling).222
219
Brussel 11 februari 1999, RGAR 2000, nr. 13218.
B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de
minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004,
afl. 3, 153.
221
Luik 16 november 1994, J.dr.jeun. 1995, 128.
222
Artikel 18 Wet 3 juli 1978 betreffende Arbeidsovereenkomsten of artikel 2 Wet 10 februari 2003
betreffende aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen.
220
73
Masterproef elektronische versie (pdf)
6. Aansprakelijkheid van de overheid
a) Inleiding
Net zoals gewone burgers, is de overheid ook onderworpen aan de wet en de rechtsregelen.223 De
vergoeding door de overheid voor schade aan subjectieve rechten of belangen van burgers is nu een
vaste mogelijkheid geworden224, hoewel dit niet altijd het geval is geweest. De overheid kan m.a.w.
ook aansprakelijk zijn op grond van artikel 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek.
De overheid kan aansprakelijk zijn voor haar uitvoerende, rechterlijke en wetgevende macht. Hier is
de aansprakelijkheid voor de uitvoerende macht het meest relevant. De overheid en andere
publiekrechtelijke rechtspersonen die deelnemen aan de uitvoerende macht zijn aansprakelijk
wanneer zij door een fout schade veroorzaken. In principe brengt elke fout aansprakelijkheid met
zich mee.225
b) Aansprakelijkheid van de overheid voor onvoldoende plaatsen in instelling
BRUSSEL - Jeugdrechters die een probleemjongere in een instelling van de Vlaamse
gemeenschap willen plaatsen, stootten in 2006 duizend keer op een weigering wegens
plaatsgebrek.
(De Standaard – 13 januari 2008)
BRUSSEL - Jonge boefjes mogen naar huis wegens plaatsgebrek. De voorbije dagen
hebben jeugdrechters uit Brussel, Charleroi en Dendermonde drie minderjarige criminelen
naar huis moeten laten gaan omdat er geen plaats was in de jeugdinstellingen.
(Nieuwsblad – 15 mei 2006)
223
H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen,
Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 109; B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen
ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de
jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 154.
224
Cass. 13 mei 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1134; Cass. 19 december 1991, RW 1992-93, 997.
H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen,
Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 109.
225
74
Masterproef elektronische versie (pdf)
ANTWERPEN - Er moet dringend werk worden gemaakt van een instelling waar
delinquente jongeren met psychiatrische problemen -- en zo zijn er nogal wat -- veilig
behandeld kunnen worden. Zo'n instelling bestaat in ons land nog niet, zegt Robert
Vermeiren, een psychiater die vandaag daarop promoveert aan de Universiteit Antwerpen.
(De Standaard – 2 juli 2002) (zie bijlage 3)
Het gebrek aan plaatsen in jeugdinstellingen kwam de laatste jaren verschillende keren in de media.
Op het tekort kwam veel kritiek, zowel vanuit de media als door de jeugdrechters en de instellingen
zelf. De jeugdrechters moeten soms ‘oneigenlijke’ maatregelen nemen. Dit zijn maatregelen waarvan
men beseft dat ze niet optimaal zijn, aangezien de betere oplossingen niet beschikbaar zijn.
Hierover bestaat ook al rechtspraak die de overheid veroordeelde. Zo oordeelde het Brusselse hof
van beroep dat “de Belgische Staat de door de jeugdrechter bevolen maatregelen behoort te doen
uitvoeren om te vermijden dat een minderjarige zijn gezondheid of zijn leven in gevaar zou brengen
of de openbare orde zou verstoren”.226 In casu had de jeugdrechter bevolen om de jongere in een
gesloten instelling te plaatsen. Door een plaatsgebrek was deze maatregel niet ten uitvoer gebracht.
De jeugddelinquent veroorzaakte niet veel later een verkeersongeval met een gestolen wagen. De
rechter oordeelde dat dit niet op dezelfde wijze zou zijn gebeurd indien de overheid een gesloten
instelling met bijzonder toezicht ter beschikking had gesteld van de jeugdrechter.
226
Brussel 7 december 1993, RGAR 1995, nr. 12416.
75
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
Overzicht: vorderingsmogelijkheden benadeelde
Minderjarige dader
(art. 1382 of 1386bis BW)
Ouders
(art. 1384, lid 2 BW)
Verzekeraar BA
Gezinsaansprakelijkheid
(art. 86 WLVO)
Leerkracht
(art. 1384, lid 4 BW)
Benadeelde
Onderwijsinstelling
(art. 1384, lid 3 BW.)
Jeugdinstelling
(art. 1382 of 1384, lid 3 BW)
Opvoeder
(art. 1382 of 1384, lid 4 BW)
Overheid
(art. 1382 BW)
76
Masterproef elektronische versie (pdf)
7. Conclusie
We kunnen besluiten dat het slachtoffer vele verschillende vorderingsmogelijkheden heeft. Tegen de
minderjarige dader zelf, tegen de ouders van de minderjarige, een rechtstreekse vordering tegen de
familiale verzekeraar, eventueel tegen de leerkracht, opvoeder, of zelfs tegen de onderwijsinstelling,
jeugdinstelling of de overheid (zie tabel).
Toch is de vergoeding van de schade geleden door het slachtoffer niet altijd gegarandeerd. Er zijn
vele beperkingen. Zo is er bij voorbeeld de insolvabiliteit van de minderjarige (een kei kan je niet
stropen) of een mogelijk tegenbewijs door de ouders waardoor zij bevrijd zijn. Er zijn ook
beperkingen in de polis van de BA gezinsaansprakelijkheid (geen dekking bij grove schuld, opzet). De
aansprakelijkheid van een onderwijzer is beperkt door diens arbeidsovereenkomst of statuut.
Procesrechtelijk ligt de bewijslast vaak bij het slachtoffer zelf. Hoewel de vermoedens van artikel
1384 Burgerlijk Wetboek deze last verlichten, moet de benadeelde nog vaak het bewijs voorleggen
van een fout, de omvang en het bestaan van de schade en het causaal verband tussen beide. In een
strafrechtelijke procedure zal de bewijslast meestal door het openbaar ministerie op zich genomen
worden. In een burgerrechtelijke procedure staat het slachtoffer er alleen voor (actori incumbit
probatio).
77
Masterproef elektronische versie (pdf)
C. ADMINISTRATIEF SANCTIERECHT
TURNHOUT - De politiezone waartoe Turnhout behoort wil gemeentelijke administratieve sancties
(overlastboetes) opleggen aan ouders die hun kinderen van minder dan twaalf jaar tussen middernacht
en zes uur 's ochtends onbegeleid laten ronddolen. Zo wil de politie de zomerse overlast aan het
Turnhoutse Justitiepaleis aanpakken. De gemeenteraden van Turnhout en Lille stemmen alvast
volgende week dit nieuwe politiereglement, de andere gemeenten van de zone volgen na de zomer.
Deskundigen reageren verdeeld op deze werkwijze.
(Gazet van Antwerpen – 20 juni 2008)
MEETJESLAND - De grootste oorzaak van het onveiligheidsgevoel bij Vlamingen is de aanwezigheid
van hangjongeren in de buurt. Meer dan een derde van de mensen heeft het niet begrepen op groepjes
jongeren die op speelpleinen en braakliggende terreinen samenklitten. In het Meetjesland is dat niet
anders. In Eeklo, Deinze, Maldegem, Lovendegem, Evergem, ..., overal moet de politie wel eens
tussenkomen. In Zelzate boekt men goede resultaten met een veelzijdige aanpak van het probleem.
(De Standaard - 31 mei 2008)
Burgemeester van Antwerpen Patrick Janssens (SP.A) wil de jeugdcriminaliteit en overlast indijken
door de administratieve sancties te verlagen van 16 tot 12 jaar, met boetes en werkstraffen. Minister
van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael (VLD) vindt dit alvast een ,,interessant idee'' en gaat een
wetsaanpassing onderzoeken. Gisteren vond in een Antwerpse stelplaats van De Lijn een reconstructie
van de busmoord op Guido Demoor (54) plaats.
(Nieuwsblad – 2 juli 2006)
1. Inleiding
Vandalisme, overlast op het openbaar vervoer, urineren tegen gevels, nachtlawaai, lawaaihinder
door brommers of muziekinstallaties, achterlaten van afval, … Het zijn zaken die we regelmatig zien
in het straatbeeld of in de media. Vroeger werd de minderjarige hiervoor nauwelijks bestraft. De
jeugdrechter kan immers slechts maatregelen van bewaring en opvoeding opleggen wanneer de
situatie dit vraagt, namelijk in een problematische opvoedingssituatie of bij een MOF. In de praktijk
78
Masterproef elektronische versie (pdf)
gingen vele politieambtenaren zelfs geen PV’s meer opstellen. De wet van 13 mei 1999227 riep de
gemeentelijk administratieve sancties in het leven.
Op gemeentelijk niveau kan een minderjarige vanaf zestien jaar gesanctioneerd worden met een
administratiefrechtelijke geldboete voor overlast. Waar ‘kleine criminaliteit’ door het openbaar
ministerie vaak geseponeerd werd, wilde men deze minderjarigen toch een signaal geven dat dit niet
zomaar getolereerd wordt door de maatschappij. Met de wetten van 17 juni 2004228 en 7 mei 2004229
werden minderjarigen vanaf zestien jaar onder het toepassingsgebied gebracht en werd de regeling
van openbare ordehandhaving op gemeentelijk niveau verfijnd. Deze wet trad in werking op 1 april
2005. Voor het eerst kan nu aan minderjarigen vanaf de leeftijd van zestien jaar een bestuurlijke
geldboete worden opgelegd wanneer zij openbare overlast veroorzaken. Dit is een breuk met de
principes van het jeugdbeschermingsrecht waar de minderjarige niet ‘gestraft’ kan worden omdat zij
niet verantwoordelijk worden geacht in het strafrecht. Wel wordt er nog voorzien in een aantal
bijzondere waarborgen voor minderjarigen (vb. bemiddeling, bijstand advocaat). Jongeren onder de
zestien jaar vallen niet onder het administratief sanctierecht. Zij kunnen echter evengoed overlast
veroorzaken door wildplassen, nachtlawaai, … Wanneer zij overlast veroorzaken, zal ook een procesverbaal worden opgesteld. Dit wordt overgemaakt aan het jeugdparket die desgevallend
maatregelen kan vorderen voor de jeugdrechtbank. Aan minderjarigen onder de zestien jaar kan dus
geen gemeentelijk administratieve geldboete opgelegd worden.
Met de Programmawet van Wet van 20 juli 2005230 werd de Nieuwe Gemeentewet opnieuw
gewijzigd.
Omwille van het praktisch belang en voor de volledigheid, zal ik hieronder de verantwoordelijkheid
van minderjarigen binnen het (gemeentelijk) administratief sanctierecht toelichten.
2. Gemeentelijke overlast: Strafsanctie of administratieve sanctie
De gemeentes hebben een vrije keuze tussen een strafsanctie of een administratieve sanctie om hun
reglementen of verordeningen te doen naleven.231 De straffen voor een inbreuk op een gemeentelijk
reglement mogen de politiestraffen niet te boven gaan.232 Wanneer de gemeenten voor een
strafsanctie kiezen bij een bepaalde inbreuk, blijft de afhandeling hiervan wel gerechtelijk. Zij moeten
dan hun processen-verbaal doorsturen naar het parket, die deze zal afhandelen.
227
Wet van 13 mei 1999 betreffende de invoering van de gemeentelijk administratieve sancties, BS 10 juni
1999.
228
Wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, BS 23 juli 2004.
229
BS 25 juni 2004.
230
BS 29 juli 2005.
231
Artikel 119bis, §1 Nieuwe Gemeentewet.
232
Artikel 119bis, §2 Nieuwe Gemeentewet.
79
Masterproef elektronische versie (pdf)
De gemeentelijk administratieve sancties zijn repressief bedoeld. Ze hebben een strafrechtelijk
karakter in de zin van artikel 6 EVRM.233 De gemeente kan vier soorten administratiefrechtelijke
sancties opleggen234: 1) een administratieve geldboete, met een maximum van 250 euro, 2) een
administratieve schorsing van een door de gemeente afgegeven vergunning, 3) een administratieve
intrekking van een door de gemeente afgegeven vergunning, 4) of zelfs een tijdelijke of definitieve
sluiting van een inrichting.
Een gemeente kan dus ook bijvoorbeeld een dancing sluiten wanneer deze te veel overlast bezorgt.
Dit is een zeer drastische maatregel, maar vaak veel efficiënter dan het opleggen van administratieve
geldboetes aan ‘ongehoorzame’ minderjarigen.
Hierna zal ik enkel verder ingaan op de gemeentelijke administratieve geldboetes die ook kunnen
opgelegd worden aan minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt.
3. Administratieve geldboete voor minderjarigen
De administratieve geldboete kan opgelegd worden aan minderjarigen wanneer zij de leeftijd van
zestien jaar hebben bereikt. Deze kan maximaal 125 euro bedragen235 en kan niet worden
vermenigvuldigd met de opdeciemen voor penale boetes, aangezien zij niet binnen het strafrecht
vallen.
Wat de procedure betreft, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de inbreuken die enkel
met een bestuurlijke sanctie kunnen worden gestraft en de inbreuken die zowel met een
strafrechtelijke als met een bestuurlijke sanctie kunnen worden bestraft (bijvoorbeeld valse
bedreiging met een bomaanslag, opzettelijke slagen en verwondingen, diefstal, vernieling of
beschadiging van graven, monumenten of kunstvoorwerpen, kwaadwillig vernielen of omhakken van
bomen, nachtlawaai, …). Bij inbreuken die zowel met een strafrechtelijke als met een bestuurlijke
sanctie kunnen worden bestraft, wordt het proces-verbaal, opgemaakt door de bevoegde
politieagent of ambtenaar (infra), overgemaakt aan de procureur des Konings. Een afschrift van het
PV wordt toegezonden aan de bevoegde gemeentelijke ambtenaar.236 Wanneer het openbaar
ministerie binnen de twee maanden uitdrukkelijk laat weten dat zij niet strafrechtelijk zullen
vervolgen, kan een bestuurlijke procedure opgestart worden.237
233
T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK 2005, afl. 2, 64;
Advies RvS., afdeling Wetgeving, Parl. St. 1998-99, nr. 2031/1, 15.
234
Artikel 119bis, §2, lid 2 Nieuwe Gemeentewet.
235
Artikel 119bis, §2, lid 7 Nieuwe Gemeentewet; Artikel 37bis, 1° Jeugdbeschermingswet.
236
Artikel 119bis, §7, lid 1, 1° Nieuwe Gemeentewet.
237
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 123.
80
Masterproef elektronische versie (pdf)
a) Bestuurlijke procedure
-
Vaststelling van de feiten
De inbreuken die kunnen worden bestraft met een administratieve sanctie worden door een
politieambtenaar of een hulpagent van de politie vastgesteld bij proces-verbaal.238 In de praktijk zal
het meestal een hulpagent zijn die op pad wordt gestuurd om overtredingen vast te stellen. Er zijn
nog een aantal andere personen die bevoegd zijn om inbreuken vast te stellen. Zo kunnen ook
bepaalde gemeentelijke ambtenaren of ambtenaren van openbare vervoersmaatschappijen (o.a. De
Lijn, NMBS, MIVB) vaststelling doen.239 Een bewakingsagent kan aangifte doen bij een politieagent,
die dan een proces-verbaal kan opstellen.240
Derden, zoals bijvoorbeeld buurtbewoners, kunnen evengoed een klacht indienen bij de politie die
hiervan nota zal nemen en desgevallend de situatie zal nagaan.
-
Verdere afhandeling
Het proces-verbaal dat werd opgemaakt door de politieagent wordt binnen de maand overgemaakt
aan de gemeentelijke ambtenaar die bevoegd is voor het opleggen van een administratieve boete.
Wanneer dit niet binnen de maand gebeurt, kan er geen boete meer opgelegd worden voor de
vastgestelde inbreuk.241 Een afschrift van dit proces-verbaal zal ook overgemaakt worden aan het
jeugdparket.242 Het regelmatig of herhaaldelijk plegen van bestuurlijk strafbare feiten kan immers
wijzen op een problematische opvoedingssituatie. Hiervoor kan het jeugdparket dan maatregelen
vorderen bij de jeugdrechtbank. Daarnaast kan ook nog iedere belanghebbende, met een schriftelijk
verzoek, een afschrift vragen van het proces-verbaal om te gebruiken in de burgerlijke procedure om
een schadevergoeding te vorderen.243
Zowel de minderjarige overtreder als zijn ouders worden dan met een aangetekende brief op de
hoogte gesteld dat een bestuurlijke procedure tot afhandeling van de inbreuk is opgestart. De
ambtenaar vermeldt de dag waarop zij uitgenodigd worden om te worden gehoord.
-
Bijkomende waarborgen
In het kader van het administratief sanctierecht zijn er voor de minderjarige bijkomende waarborgen
voorzien. Deze zijn er niet voor de meerderjarigen.
238
Artikel 119bis, §6, lid 1 Nieuwe Gemeentewet.
Artikel 119bis, §6, lid 2 Nieuwe Gemeentewet.
240
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 115.
241
Artikel 119bis, § 7, 2° Nieuwe Gemeentewet.
242
Artikel 119bis, § 7, 3° Nieuwe Gemeentewet.
243
Artikel 119bis, §10, 3° Nieuwe Gemeentewet.
239
81
Masterproef elektronische versie (pdf)
Een van de bijkomende waarborgen voor minderjarigen in een bestuurlijke procedure is het recht op
bijstand van een advocaat. De gemeentelijke ambtenaar moet de stafhouder van de orde van
advocaten meteen in kennis stellen van de verdenking van de minderjarige van het strafbaar feit. De
stafhouder zal dan, uiterlijk binnen twee dagen, een advocaat toewijzen.244
Daarnaast is de gemeente verplicht om in een bemiddelingsprocedure te voorzien voor
minderjarigen boven de zestien jaar.245 Dit is de bestuurlijke bemiddeling, te onderscheiden van de
bemiddeling op strafrechtelijk niveau. De bedoeling van deze bemiddeling is om de minderjarige de
kans te geven de schade die hij heeft aangebracht te vergoeden of te herstellen.246 Deze bemiddeling
werd in het leven geroepen omdat men zag dat in de praktijk de ouders opdraaiden voor de
administratieve geldboetes bij insolvabiliteit van hun kinderen. Zo ontsprongen minderjarigen de
dans. Maar de bedoeling was net minderjarigen vanaf zestien jaar ook te sanctioneren voor de
wanprestaties en overlast. Men wilde vermijden dat de minderjarige ongestraft inbreuken kan
begaan. Men zal dus steeds een poging doen te bemiddelen en de minderjarige te wijzen op zijn
verantwoordelijkheden. De ouders van de minderjarige dader worden ook bij de bemiddeling
betrokken.
Wanneer de minderjarige zich bereid toont om het slachtoffer te vergoeden voor de schade, zal de
gemeentelijke ambtenaar in principe geen administratieve geldboete meer opleggen. Toch is er
nergens bepaald dat er bij een geslaagde bemiddeling geen administratieve geldboete meer mag
opgelegd worden. Vaak is de gemeente het slachtoffer. De vergoeding zal dan een prestatie zijn ten
behoeve van de gemeente in het algemeen belang (bijvoorbeeld graffiti wegschuren, beschadigde
eigendommen herstellen).247
De beslissing tot het al dan niet opleggen van een administratieve geldboete moet binnen de zes
maanden na kennisgeving van het proces-verbaal worden genomen en ter kennis gebracht.248 Dit is
een korte maar zeer strikte termijn. Na die zes maanden is de vordering verjaard en zal de
minderjarige dader niet meer moeten betalen. Dit houdt in dat ook de bemiddeling zeer snel na de
feiten zal moeten volgen. Dit kan alleen maar als positief gezien worden. Hoe langer men wacht, hoe
minder de jongere het als een ‘sanctie’ zal aanvoelen voor de begane overtredingen. Hoe de
244
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 117.
245
Artikel 119ter, lid 1 Nieuwe Gemeentewet.
246
Artikel 119ter, lid 2 Nieuwe Gemeentewet.
247
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 118.
248
Artikel 119bis, §10 Nieuwe Gemeentewet.
82
Masterproef elektronische versie (pdf)
bemiddeling zelf dan verloopt of wie er de bemiddelaar is, is niet wettelijk geregeld. De gemeenten
kunnen dit zelf invullen.
-
Opleggen van de geldboete
Een bemiddeling lukt niet altijd. Wanneer de bemiddeling negatief uitdraait, zal de bevoegde
gemeentelijke ambtenaar een administratieve geldboete opleggen voor de inbreuk op het
gemeentelijk reglement. De geldboete kan maximaal 125 euro per overtreding bedragen voor
minderjarigen. Ook wanneer de dader meerderjarig is geworden op het ogenblik van de beoordeling
van de feiten, is het maximum voor de geldboete beperkt tot 125 euro.249 Wanneer een minderjarige
een ‘gemengde’ overtreding begaat, dit wil zeggen verschillende samenlopende inbreuken op
hetzelfde moment, zal er ook maar één geldboete opgelegd worden.
Bijvoorbeeld wanneer
verschillende jongeren samentroepen en ‘s nachts lawaai maken met hun brommers, waarmee ze
door het stadsparkje scheuren en bloemenperken kapot maken, openbaar urineren, … In casu zal de
politieagent slechts één proces-verbaal opstellen per persoon, waarvoor ook maar één boete kan
worden opgelegd van maximum 125 euro. Zoals hierboven reeds vermeld, mag de geldboete niet
vermenigvuldigd worden met de strafrechtelijke opdeciemen.250 De administratieve geldboete is een
louter bestuurlijke sanctie die niet onder het strafrecht valt.
De bevoegde gemeentelijke ambtenaar die de geldboete zal opleggen moet er voor zorgen dat het
bedrag van de boete proportioneel is aan de ernst van de feiten.251
Pas na verloop van de vijftien dagen waarin de minderjarige (en zijn ouders) hun verweer kunnen
voorleggen, kan de ambtenaar de boete opleggen. Deze vijftien dagen zijn een soort wachttermijn.
Hij moet wel zeker binnen zes maanden na ontvangst van het proces-verbaal de boete opleggen. Zo
niet is de vordering verjaard (supra).
De beslissing tot het opleggen van een administratieve geldboete heeft uitvoerbare kracht na het
verstrijken van een termijn van één maand vanaf haar kennisgeving, behalve wanneer hoger beroep
bij de jeugdrechtbank of de politierechtbank wordt aangetekend.252 De boete kan dus pas geïnd
worden na het verstrijken van een maand. De minderjarige dader (of diens ouders) hebben dan een
maand de tijd om de geldboete te betalen. Dit kan cash in handen van de gemeenteontvanger of
249
Artikel 21, 2° Programmawet van 20 juli 2005; T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve
sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl.1, 47.
250
Wet van 5 maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke boeten; Advies RvS. bij
voorontwerp van Wet van 13 mei 1999, afdeling Wetgeving, Parl. St. 1998-99, nr. 2031/1, 15.
251
Artikel 119bis, §5 Nieuwe Gemeentewet.
252
Artikel 119bis, § 11 Nieuwe Gemeentewet.
83
Masterproef elektronische versie (pdf)
door overschrijving op de rekening van het gemeentebestuur.253 Bij de kennisgeving van de beslissing
tot oplegging van de geldboete wordt altijd een overschrijvingsformulier gevoegd. De boeten worden
geïnd ten voordele van de gemeente.254
-
Hoger beroep
Tegen de beslissing van de gemeentelijke ambtenaar tot opleggen van een geldboete staat hoger
beroep open bij de politierechter (voor meerderjarigen) of de jeugdrechter (voor minderjarigen). Ook
de gemeente zelf kan een hoger beroep instellen wanneer de gemeentelijke ambtenaar besliste geen
geldboete op te leggen. De beroepsmogelijkheid vloeit voort uit het principe dat artikel 6 EVRM ook
van toepassing is op de administratieve sancties (infra). Het hoger beroep werkt opschortend. Dit wil
zeggen dat de minderjarige niet eerst de boete moet betalen vooraleer hij hoger beroep wil
aantekenen. De geldboete zal pas geïnd kunnen worden wanneer er een definitieve uitspraak is.
Zowel de minderjarige als de ouders van de minderjarige kunnen een hoger beroep instellen bij de
jeugdrechtbank door middel van een kosteloos verzoekschrift.255 De jeugdrechtbank voert dan een
burgerrechtelijke procedure.256 De jeugdrechtbank houdt een openbaar debat met een uiteenzetting
door alle partijen, namelijk de gemeente enerzijds en anderzijds de minderjarige, eventueel met zijn
ouders. Dit is een uitzondering op het monopolie van het parket: in principe kan de jeugdrechter
enkel kennis nemen van de zaak op vordering van het parket. Nu kan de jeugdrechtbank ook kennis
nemen van het hoger beroep in een administratieve procedure op vraag van de minderjarige of de
ouder zelf. De procedure voor de jeugdrechtbank is kosteloos. 257 Het kan dus de moeite waard zijn
voor de minderjarige dader om de administratieve geldboete aan te vechten. Baat het niet, schaadt
het niet.
De jeugdrechtbank heeft een marginaal toetsingsrecht om te oordelen over de wettelijkheid of de
proportionaliteit van de opgelegde geldboete.258 De jeugdrechter kan de opgelegde boete
bijvoorbeeld verlagen wegens disproportionaliteit of zelfs kwijtschelden wegens het onwettelijk
karakter. De jeugdrechter kan de opgelegde geldboete ook vervangen door een maatregel van
bewaring, behoeding of bescherming in de zin van artikel 37 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter
253
Artikel 2 KB van 7 januari 2001 ter uitvoering van artikel 119bis, §13, lid 1 Nieuwe Gemeentewet; T. DE
SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK 2005, afl. 2, 78-79.
254
Artikel 119bis, § 13, lid 2 Nieuwe Gemeentewet.
255
Artikel 119bis, § 12 Nieuwe Gemeentewet.
256
Parl. St. Senaat 2004-2005, zitting 17 maart 2005 (voorlopig verslag, nr. 3-102), L.M. VENY en N. DE VOS,
“Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 125.
257
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 354.
258
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 125.
84
Masterproef elektronische versie (pdf)
kan dan bijvoorbeeld beslissen om de jongere te berispen, onder toezicht te plaatsen van een
bevoegde sociale dienst, hem een prestatie van opvoedkundige aard of openbaar nut op te leggen,
hem bevelen zich te laten behandelen voor alcohol- of drugsverslaving of zelfs de jongere laten
plaatsen in een open, halfopen of gesloten instelling.259
Tegen de beslissing van de jeugdrechtbank staat geen verder hoger beroep open. De jeugdrechter
beslist in laatste aanleg. Wanneer de jeugdrechter echter een opvoedende, behoedende of
bewarende maatregel heeft opgelegd, kan de minderjarige, diens ouders of het parket daar wel
tegen in hoger beroep gaan volgens de procedures van de Jeugdbeschermingswet.260
b) Tenuitvoerlegging van de beslissing: Wat als de minderjarige niet betaalt?
Wanneer iemand weigert te betalen kan de gemeentelijke ambtenaar een afschrift van zijn beslissing
aan een gerechtsdeurwaarder overhandigen. Dit geldt als machtiging voor de gerechtsdeurwaarder
die kan overgaan tot een gedwongen inning van de geldboete, zonder een gerechtelijke
procedure.261
Bij minderjarigen stelt zich het probleem dat zij niet handelingsbekwaam zijn om hun eigen
vermogen te beheren. Zij kunnen dus ook niet rechtsgeldig de boete betalen. Het zijn in principe de
ouders die verantwoordelijk zijn voor de betaling. Zij werden immers ook op de hoogte gesteld van
de beslissing tot oplegging van een geldboete wegens overlast. De ouders zijn m.a.w. burgerlijk
aansprakelijk voor betaling van de administratieve geldboete.262 (Voor de burgerlijke
aansprakelijkheid van de ouders: zie Burgerrechtelijk luik, p.67-70)
c) Positie van het slachtoffer - benadeelde
De benadeelde zal in vele gevallen de gemeentelijke overheid zelf zijn. Toch kunnen ook derden
slachtoffer worden van de veroorzaakte overlast. Het slachtoffer speelt in principe geen rol in de
administratiefrechtelijke procedure. Dit is louter een procedure tussen de gemeente en de
overtreder. De geldboete komt louter ten goede van de gemeentelijke overheid (supra).
259
Artikel 37, § 2 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 119bis, § 12, lid 6 Nieuwe Gemeentewet; T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve
sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl. 1, 50.
261
T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”,
TJK 2006, afl. 1, 49.
262
Artikel 119bis, § 10, lid 2-3 Nieuwe Gemeentewet: “Deze beslissing wordt bij aangetekend schrijven ter
kennis gebracht aan de overtreder en in het geval van een minderjarige overtreder, aan de minderjarige,
evenals aan zijn vader en moeder, zijn voogden of de personen die het gezag over hem uitoefenen. De vader en
de moeder, de voogden of de personen die het gezag over de minderjarige uitoefenen zijn burgerrechtelijk
aansprakelijk voor het betalen van de geldboete.”
260
85
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
Wil het slachtoffer een schadevergoeding bekomen, dan zal hij zich moeten richten op de
burgerrechtelijke regelen (zie
zie burgerrechtelijk luik).
luik) Wel kan het slachtoffer een klacht indienen bij de
gemeentelijke politie die dan op haar beurt een proces-verbaal
proces verbaal kan opmaken wanneer de situatie
van overlast dit vereist. Daarnaast kan ook elke belanghebbende, mits een schriftelijk en
gemotiveerd verzoek, een afschrift van het proces-verbaal
verbaal of de beslissing vragen aan de
gemeentelijke ambtenaar.263 De benadeelde kan dit dan eventueel gebruiken in de burgerrechtelijke
burgerrechtelij
procedure tot vordering van een schadevergoeding.
Schematische voorstelling: procedure bestuurlijke geldboete264
(afhandeling binnen 6 maanden na het overmaken van PV van vaststelling)
263
Artikel 119bis, § 10 in fine Nieuwe Gemeentewet.
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid
amheid van minderjarigen,
minderjarigen Antwerpen, Intersentia, 2006, 122.
264
86
Masterproef elektronische versie (pdf)
d) Quid min-zestienjarigen? Praktijkstudie Turnhout
Minderjarigen vanaf zestien jaar vallen onder het toepassingsgebied van de gemeentelijk
administratieve sancties. Minderjarigen jonger dan zestien jaar vallen er buiten en kunnen niet
gesanctioneerd worden met een administratieve geldboete. Zij ontsnappen aan elke sanctionering.
Hierop kwam al vaak kritiek. Min zestienjarigen zorgen evengoed voor overlast in een gemeente.
Wanneer zij zich niet in een problematische opvoedingssituatie bevinden kan ook het jeugdparket
niets ondernemen. Het gebeurt al te vaak dat jongeren uit ‘keurige’ gezinnen voor overlast zorgen.
Behalve een burgerlijke vordering tegen de minderjarige of de ouders voor een schadevergoeding,
kan met niet veel doen tegen deze jonge overtreders.
In Turnhout kwam er vorige zomer een initiatief om de ouders te beboeten die hun kinderen van
minder dan twaalf jaar tussen middernacht en zes uur ’s ochtends onbegeleid laten “ronddolen”.265
Een discussie kwam op gang of dit juridisch gezien mogelijk is. Kan men de ouders beboeten voor iets
wat hun minderjarige kinderen deden? Kan men die ouders altijd iets verwijten als hun kinderen
onbegeleid worden aangetroffen?
De politiekorpschef van de Turnhoutse politiezone motiveert de maatregel: “In de zomer hebben wij
last van hangjongeren op het pleintje voor het justitiepaleis. Daar liggen 's avonds tot 200 jongeren
op het gras, er wordt gedronken, rapmuziek gespeeld en dat leidt tot overlast, zoals nachtlawaai en
vuilnis dat rondslingert. We hebben reeds een hele reeks preventieve maatregelen genomen om de
overlast op dit pleintje tegen te gaan, zoals een overleg met de jongerenorganisaties, afspraak om
elders te rappen. Er is veel geïnvesteerd in preventie, maar er moet een stok achter de deur zijn en
dat is ons reglement." De gemeente Turnhout wil dus een regel in hun politieverordeningen
opnemen waarmee ze de ouders kunnen beboeten die hun kinderen onbegeleid laten ronddolen na
middernacht en voor zes uur ’s ochtends, met een administratieve geldboete van maximaal 250
euro.
Op basis van de Wet Gemeentelijke Administratieve Sancties kan een gemeente bestuurlijke
geldboetes opleggen bij overlast (supra). De vraag is nu echter of men de deze wet kan gebruiken om
de ouders te bestraffen voor de daden van hun kinderen. Professor Tom VANDER BEKEN meent dat
dit mogelijk is. Overlast is niet gedefinieerd in deze wet. Als de gemeente dit (ouders die hun
kinderen onbegeleid op straat laten rondlopen na middernacht) 'overlast' noemt, dan kunnen die
sancties. De vraag is echter of de Raad van State in die definitie van overlast zal meegaan." Professor
VANDER BEKEN nuanceert door te stellen dat het reglement misschien iets regelt dat eigenlijk al door
265
J. DE WIT, “Turnhout geeft nalatige ouders overlastboetes”, Gazet van Antwerpen, 20 juni 2008.
87
Masterproef elektronische versie (pdf)
de Jeugdbeschermingswet is geregeld. Het gaat namelijk mogelijks om verwaarloosde kinderen,
“kinderen in gevaar”.
Professor Brice DE RUYVER sluit zich aan bij dit laatste, maar staat eerder sceptisch tegenover de
nieuwe maatregel in het kader van de Wet op de Administratieve Sancties. “Ik sta achter de idee van
Turnhout, maar vind dat dit probleem best door de Wet op de Jeugdbescherming wordt aangepakt.
Het gaat om verwaarloosde jongeren. Minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie
moeten naar de jeugdrechter. De GAS-wet dient hier niet voor.”
Professor Ludo M. VENY vindt dat de Wet op de Gemeentelijk Administratieve Sancties met de
maatregel wordt misbruikt. “Men kan de minderjarigen zelf niet treffen, want de GAS-wet legt hen
slechts boetes op vanaf 16 jaar. Dan treft men maar de ouders: die zouden hun opvoedingsplicht niet
nakomen door minderjarigen zomaar 's nachts te laten rondhangen. Dat ligt juridisch zeer moeilijk.
Maar er bestaan al soortgelijke reglementen en er is er voorlopig nog geen enkel vernietigd door de
Raad van State.”
In het verleden zijn er al vaker voorstellen ingediend om jongeren die ’s avonds en ’s nachts op straat
‘hangen’ te sanctioneren of dit op zijn minst te proberen voorkomen. Zo wilde men in de
gemeentewet de mogelijkheid invoeren om een avondklok te stellen voor minderjarigen tot zestien
jaar.266 Deze voorstellen zijn nooit tot een wet gekomen.
4. Voetbalwet: minderjarige hooligans
a) Inleiding
Bij voetbalwedstrijden kan het onder supporters er vaak nogal hitsig aan toe gaan. Supporters dagen
elkaar uit, gooien voorwerpen naar elkaar, steken vuurpijlen af, roepen haatdragende slogans etc. Bij
dit ‘hooliganisme’ zijn vaak ook minderjarigen betrokken. Zij mogen immers uiteraard ook een
voetbalwedstrijd in stadion bijwonen.
266
Zie Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 134 Nieuwe Gemeentewet, Kamer 1999-2000, 22 december 1999
e
e
(2 zitting van 50 zittingsperiode), ingediend door F. DE MAN en J. MORTELMANS (VB): “Tijdens de late uren,
vieren criminaliteit en vandalisme hoogtij in vele grootsteden en niet zelden zijn de daders jongeren”. Bijgevolg
stellen de indieners van dit wetsvoorstel aan de burgemeester voor de bevoegdheid te verlenen om
politieverordeningen te maken, waarbij een algemeen of bijzonder uitgaansverbod tussen 22 en 6 uur wordt
ingesteld voor minderjarigen onder zestien jaar.”
88
Masterproef elektronische versie (pdf)
Hier bespreek ik kort de aansprakelijkheid van minderjarigen in het kader van de Wet van 21
december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden (hierna: Voetbalwet).267
b) Stadionverbod
Wie een inbreuk pleegt in de zin van de Voetbalwet kan gesanctioneerd worden met een bestuurlijke
geldboete of een stadionverbod.
268
Minderjarigen boven de veertien jaar kunnen enkel worden
bestraft met een bestuurlijk stadionverbod. Zij kunnen op grond van deze wet niet meer gestraft
worden met een bestuurlijke geldboete sinds de wijzigingswet van 10 maart 2003. Het stadionverbod
geldt voor een termijn van drie maanden tot maximum vijf jaar.
Een overtreding van de Voetbalwet is o.a.: “voorwerpen gooien naar het speelveld of de tribunes,
het stadion proberen te betreden in overtreding met een geldend stadionverbod, het speelveld
proberen te betreden, omheiningen proberen te beklimmen, het verloop van de voetbalwedstrijd
verstoren door zijn gedrag, aanzetten tot slagen en verwondingen, haat of woede, pyrotechnische
voorwerpen die licht, rook of lawaai produceren proberen binnenbrengen in het stadion.”269
Elke club heeft ook nog een reglement van inwendige orde waarin ze bepaalde gedragingen kan
tolereren of juist verbieden. Dit reglement kan verschillen van club tot club. Bij sommige clubs is het
bijvoorbeeld verboden om te eten of te drinken in de tribunes. Bij de overtreding van dit reglement
van inwendige orde kan de club beslissen om de supporter een burgerrechterlijk stadionverbod op te
leggen. Deze is te onderscheiden van het hieronder besproken bestuurlijke stadionverbod.
-
Vaststelling
De vaststelling van de overtreding gebeurt door een politieambtenaar door middel van een procesverbaal.270 De politieambtenaar die een inbreuk vaststelt kan met onmiddellijke ingang een
stadionverbod opleggen als beveiligingsmaatregel. Deze is maar van beperkte duur en vervalt
wanneer zij niet binnen de veertien dagen wordt bevestigd door de bevoegde ambtenaar van de FOD
Binnenlandse Zaken.271
-
Verdere afhandeling
Het proces-verbaal wordt overgemaakt aan het openbaar ministerie. De procureur des Konings moet
binnen een maand antwoorden aan de bevoegde ambtenaar van FOD Binnenlandse Zaken of hij al
dan niet een onderzoek of strafrechtelijke vervolging instelt. De ambtenaar mag in die maand niks
ondernemen. Wanneer er geen strafrechtelijke vervolging komt, kan de ambtenaar beslissen tot een
267
BS 3 februari 1999, gewijzigd door de wet van 10 maart 2003, BS 31 maart 2003.
Artikel 24, lid 2 Voetbalwet.
269
Artikel 20-23 Voetbalwet.
270
Artikel 25 Voetbalwet.
271
Artikel 44 Voetbalwet.
268
89
Masterproef elektronische versie (pdf)
bestuurlijke afhandeling.272 De ambtenaar stuurt in dat geval een aangetekende brief naar de
minderjarige zelf én zijn ouders.273 De ambtenaar zal de minderjarige, die zich mondeling mag
verdedigen, horen. Diezelfde ambtenaar beslist dan of er al dan niet een bestuurlijk stadionverbod
wordt opgelegd.274 De beslissing tot oplegging van een stadionverbod wordt met een aangetekende
brief ter kennis gebracht aan de minderjarige overtreder en ook aan zijn ouders.275
De beslissing en de kennisgeving van de beslissing moeten binnen de zes maanden vanaf de
gepleegde feiten gebeuren. Na die zes maanden is er geen bestuurlijke sanctionering meer mogelijk.
De vordering is dan verjaard.276
-
Bijkomende waarborg
Bij een minderjarige ‘hooligan’ wordt ook steeds de stafhouder ingelicht door de bevoegde
ambtenaar. De stafhouder wijst dan een advocaat aan. De minderjarige moet verplicht bijgestaan
worden door een advocaat. Wanneer de jongere immers niet wordt bijgestaan door een advocaat zal
er hem automatisch één toegewezen worden door de stafhouder.
-
Hoger beroep
De minderjarige kan een hoger beroep instellen tegen het stadionverbod bij de jeugdrechtbank. De
minderjarige stelt het beroep in binnen een maand. De procedure voor de jeugdrechtbank is
kosteloos en werkt opschortend. Het is echter niet duidelijk of de jeugdrechter het stadionverbod
kan vervangen door een andere jeugdbeschermingsmaatregel.277 Hierover zegt de wet niks.
272
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 131.
273
Artikel 26, §2 Voetbalwet.
274
Cass. 9 november 2004, NjW 2005, 405; L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in
bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia,
2006, 131.
275
Artikel 30 Voetbalwet.
276
Artikel 32 Voetbalwet; Cass. 3 mei 2004, Juristenkrant 2004, afl. 92, 7.
277
K. DEWEERDT en J. PUT, “Veertig jaar jeugdbeschermingsrecht. Overzicht van rechtspraak: 1965-2004”, NJW
2004, 835.
90
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
Schematisch overzicht: procedure stadionverbod (Voetbalwet)278
278
L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen,
minderjarigen Antwerpen, Intersentia, 2006, 134.
91
Masterproef elektronische versie (pdf)
5. Conclusie: Kritische analyse en bedenkingen
Sinds 2005 kunnen minderjarigen vanaf zestien jaar administratiefrechtelijk gesanctioneerd worden
voor inbreuken op het gemeentelijk reglement en verordeningen. Dit is zeker een goede zaak. Vòòr
de inwerkingtreding van de wet heerste er een straffeloosheid voor jongeren die overlast
veroorzaakten. Men kon hen niet ‘straffen’ of sanctioneren.
Toch moeten we dit nuanceren in twee richtingen. Het zijn uiteraard niet enkel minderjarigen die
overlast veroorzaken. In vele gevallen zijn het ook meerderjarigen die nachtlawaai veroorzaken,
vernielingen aanbrengen, etc. (zie bijlage 4: dadergroepanalyse zone Gent). Het aandeel van de
minderjarigen wordt hierin soms overroepen, de media spelen hierin ook zeker een rol. Daarnaast
zijn ook niet alle minderjarigen strafbaar onder het administratief sanctierecht. Enkel minderjarigen
boven de zestien jaar. De minderjarigen jonger dan zestien jaar (of veertien jaar in het kader van de
voetbalwet) ontspringen de dans. De vraag om de leeftijdsgrens te verlagen naar veertien of twaalf
jaar is zeker voor discussie vatbaar. De vraag naar een algemeen jeugdsanctierecht komt steeds meer
op, niet enkel in het strafrecht, maar ook in het administratief recht.279
Hoewel met de Nieuwe Gemeentewet een heleboel problemen lijken opgelost, bestaan er toch nog
steeds verschillende lacunes in de wet. Zo is er geen afbakening van het begrip “overlast” in de wet.
Dit geeft een ruime beslissingsbevoegdheid aan de gemeente. Dit kan positief zijn, maar zet ook de
deur open voor willekeur. Ten tweede is ook de bemiddeling niet geregeld in de wet, er is hiervoor
geen duidelijke procedure.
Een administratieve sanctie wordt niet vermeld in het strafregister en komt dus ook niet op je
‘strafblad’. Bij minderjarigen moeten we dit nuanceren: wanneer de overtreder een minderjarige is,
wordt het openbaar ministerie hiervan op de hoogte gesteld om eventuele recidive te registreren.
Dit is niet zo bij meerderjarigen. Anderzijds worden op het uittreksel van het strafblad (vroeger
“bewijs van goed gedrag en zeden”) de maatregelen ten aanzien van bepaalde minderjarigen die zich
ernstig misdragen, bedelend of zwervend rondlopen, of een als misdrijf omschreven feit hebben
gepleegd” niet vermeld, ook al staan deze geregistreerd in het centrale strafregister.280
279
Zie Gezinsbond, “Gemeentelijk administratieve sanctie: geen jeugdsanctierecht langs de achterdeur!”,
persbericht van 10 oktober 2008, Brussel, http://www.gezinsbond.be.
280
Artikel 589-590 Sv.
92
Masterproef elektronische versie (pdf)
DEEL II: DE GEVOLGEN
“Niettegenstaande het principe van responsabilisering alle belang toekent aan de sanctie, heeft de
regering de term “maatregel” verkozen boven het woord “sanctie”, hoewel het gaat om een straf”
(Gol, 1987) 281
HOOFDSTUK 1: Algemeen
1. Inleiding
In het eerste deel onderzochten we de verantwoordelijkheid van de minderjarige binnen diverse
gebieden. De jonge dader kan op verschillende manieren verantwoordelijk gesteld worden voor zijn
daden. Hoewel een minderjarige principieel schuldonbekwaam is, kunnen er toch repercussies
verbonden worden aan zijn strafbare daden. Hieronder bespreek ik de verschillende wegen die
bewandeld kunnen worden ten aanzien van een ‘schuldige’ jeugddelinquent binnen het
jeugdbeschermingsrecht. Naast de waaier aan maatregelen die aan de minderjarige kan opgelegd
worden, zal de veroordeling door de jeugdrechter ook in het strafregister komen. Heeft een
minderjarige dan een strafblad en wat kan hij hiertegen doen? Dit wordt ook besproken op het einde
van dit deel.
De interventiegrond voor de jeugdrechter om maatregelen te treffen bij jeugddelinquentie is artikel
36, 4° Jeugdbeschermingswet. “De jeugdrechtbank neemt kennis van de vorderingen van het
openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf
omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.” De beslissingscriteria waar de
rechter rekening mee moet houden bij het beoordelen worden opgesomd in artikel 37, §1
Jeugdbeschermingswet. In artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet vinden we een lijst met de mogelijke
jeugdbeschermingsmaatregelen die de jeugdrechter (of het openbaar ministerie) kan opleggen.
Met de wetswijzigingen van 2006 zijn deze maatregelen voor een groot deel hernieuwd en
aangevuld. De alternatieve maatregelen die reeds lang in de praktijk werden toegepast kregen een
wettelijke basis. De rechter kan deze sinds 2006 ook cumuleren. Langs de andere kant is de rechter
wel verbonden aan de beslissingscriteria, een bijzondere motiveringsplicht en de plicht om de
maximumduur te bepalen. Daarnaast zal de rechter ook rekening moeten houden met de
beschikbaarheid van de gewenste maatregel.
281
Memorie van Toelichting, wetsontwerp tot wijziging van de Wet Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 (J.
GOL), II, 1987, 14, onuitg.
93
Masterproef elektronische versie (pdf)
De volgorde die de jeugdrechtbank in acht moet nemen bij het bepalen van de maatregelen is: het
herstelrechtelijk aanbod, het geschreven project, ambulante maatregelen, plaatsing. Bij plaatsing in
een gemeenschapsinstelling krijgt de plaatsing in een open jeugdinstelling de voorkeur boven een
gesloten instelling.282 Een afwijking van deze voorkeurregeling moet bijzonder gemotiveerd worden.
2. Geen straffen maar maatregelen
a) Straf
Een straf wordt gezien als een vergelding voor het gepleegde misdrijf. Het heeft een leedtoevoeging
en ook een sociaal gevolg door het stigmatiserende effect van de straf. Daarnaast heeft de straf ook
een preventief karakter. Men wil mogelijke daders afschrikken een misdrijf te plegen door de kost
van de straf iets hoger te leggen dan de baten van het plegen van een misdrijf.
Een straf mag niet willekeurig opgelegd worden, maar moet bij wet bepaald zijn. Dit volgt uit het
legaliteitsbeginsel van artikel 2 Strafwetboek. Een rechter kan dus niet kiezen welke straf hij oplegt.
Hij moet zich aan de wet houden. Binnen het wettelijk kader van minima en maxima heeft de
strafrechter wel nog een beperkte beslissingsmacht. Uit de ‘vastheid’ van de straf volgt dat de
strafrechter de straf niet kan herzien of intrekken wanneer de veroordeelde zich zou herpakt hebben
en er geen recidivegevaar meer bestaat. De strafrechter hoeft zich in principe niet bezig te houden
met de strafuitvoering. Hiervoor bestaan specifieke instanties zoals de strafuitvoeringsrechter of rechtbank, die in specifieke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de opgelegde straf kunnen
verkorten.
Aangezien een minderjarige strafrechtelijk schuldonbekwaam en strafrechtelijk dus niet
verantwoordelijk is, kan hij ook niet gestraft worden in het strafrecht. Het afschrikkend karakter of
de leedtoevoeging zouden in die optiek geen nut hebben. De jeugdrechter kan enkel ‘maatregelen
van bewaring, behoeding of opvoeding’ opleggen waarbij hij ook rekening zal houden met de
persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarige.
b) Maatregelen
Waar een straf naar het verleden kijkt, zijn de maatregelen vooral gericht op de toekomst. Een
maatregel is niet zozeer een reactie op een gepleegd feit. De maatregelen die de jeugdrechter kan
opleggen hebben de heropvoeding van de jeugddelinquent tot doel. Daarnaast wil men met deze
maatregelen ook de maatschappij, de slachtoffers en de minderjarige zelf beschermen door
beveiligingsmaatregelen te treffen.
282
Artikel 37, § 2, lid 3 Jeugdbeschermingswet.
94
Masterproef elektronische versie (pdf)
“De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en
opvoeding opleggen.”283 Hieruit volgt dat de jeugdrechter, in tegenstelling tot de strafrechter bij
meerderjarigen, niet verplicht is een maatregel op te leggen. Ook wanneer het vaststaat dat de
minderjarige de strafbare feiten heeft gepleegd kan de jeugdrechter beslissen geen verdere gevolgen
aan de feiten te binden, wanneer de persoonlijkheid van de minderjarige dader en zijn
leefomstandigheden zich daar niet tegen verzetten.
Hieruit volgt dat de jeugdrechter geen maatregelen kan opleggen ‘met uitstel’ of ‘onder opschorting’.
De rechter moet steeds een effectieve maatregel uitspreken. Hierop bestaat één uitzondering. De
rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden
op voorwaarde dat de minderjarige dader zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van
opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.284
Hierboven besprak ik de gevolgen van het legaliteitsbeginsel. Zo kan een strafrechter enkel de in de
wet bepaalde straffen opleggen en kan hij deze achteraf niet meer intrekken of herzien. In het
jeugdbeschermingsrecht werd afstand gedaan van het legaliteitsbeginsel. De jeugdrechter kan
bijgevolg de opgelegde maatregelen achteraf herzien of zelfs intrekken. De jeugdrechter, in
tegenstelling tot de strafrechter, blijft ook na zijn beslissing toezicht uitoefenen op de uitvoering van
de maatregel. De uitvoering van de opgelegde maatregel wordt opgevolgd door de sociale dienst bij
de jeugdrechtbank. De jeugdrechter is de enige rechter die wordt geconfronteerd met zijn beslissing
en die in de fase na het vonnis ook nog kan ingrijpen.285 Zo kan hij de maatregel in bepaalde gevallen
verlengen tot de leeftijd van twintig of drieëntwintig jaar.286 De jeugdrechter kan ook bijkomende
maatregelen opleggen wanneer de initiële maatregel het gedrag van de jeugddelinquent niet lijkt te
verbeteren.287 Omgekeerd kan de rechter ook de maatregel intrekken in het belang van de
minderjarige.288
De jeugdbeschermingsmaatregelen moeten we buiten het strafrecht situeren. De regels van de
strafuitvoering zijn bijgevolg ook niet van toepassing op de maatregelen voor minderjarigen. Er kan
283
Artikel 37, § 1, lid 1 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 37, § 2, lid 5 Jeugdbeschermingswet.
285
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 181; B. HÄNSCH,
“Jeugdrechter-Uitvoeringsrechter”, RABG 2003, 918-920.
286
Artikel 37, § 3 Jeugdbeschermingswet.
287
Artikel 60, § 2 Jeugdbeschermingswet.
288
Artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingswet.
284
95
Masterproef elektronische versie (pdf)
geen voorwaardelijke invrijheidsstelling toegekend worden. Er kan ook geen samenloop of herhaling
toegepast worden.289
HOOFDSTUK 2: het jeugdparket (fase 1)
Alvorens de jeugdrechtbank in werking kan treden, komt de zaak eerst terecht bij het openbaar
ministerie. Het jeugdparket wordt via een proces-verbaal, uitgaande van de politie, op de hoogte
gebracht van het feit dat een jongere een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd. Het
jeugdparket beslist dan wat er verder met het dossier gebeurt. Het parket heeft een monopolie om
de jeugdzaken voor de rechter te brengen. Het parket kan ook beslissen om de zaak te seponeren.
Het parket werkt dan als een soort filter voor de jeugdrechtbank. Daarnaast heeft het openbaar
ministerie in jeugdzaken nog een aantal ‘tussenmogelijkheden’.
Hieronder worden deze ook
besproken om een volledig beeld te kunnen vormen van de gevolgen van een ‘als misdrijf
omschreven feit’ gepleegd door een minderjarige.
1. Seponeren
Het openbaar ministerie kan beslissen om het dossier zonder gevolg te klasseren. Men spreekt dan
van seponeren. Dit wil echter niet zeggen dat de minderjarige volledig vrijuit gaat. Zolang de
vordering niet is verjaard, kan de jonge dader worden vervolgd. In praktijk komt het er op neer dat
een minderjarige die een tweede misdrijf pleegt binnen de verjaringstermijn, ook nog vervolgd kan
worden voor het eerste misdrijf. De verjaringstermijn van de MOF-vordering tegen minderjarigen
bedraagt vijf jaar.290
2. Waarschuwingsbrief
Het openbaar ministerie kan ook beslissen om te seponeren met een waarschuwingsbrief. Wanneer
het parket de feiten niet ernstig genoeg vindt om een vordering voor de jeugdrechter in te stellen,
maar toch een duidelijk signaal wil geven, kan hij de jongere een waarschuwingsbrief zenden of kan
hij de jongere met zijn ouders oproepen.
Artikel 45ter Jeugdbeschermingswet bepaalt dat “de procureur des Konings de vermoedelijke pleger
van het als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief kan sturen waarin hij vermeldt dat hij
kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de
minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren. Een kopie van de
289
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1988, 409; B. DE SMET,
Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 182.
290
G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de
minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 146.
96
Masterproef elektronische versie (pdf)
waarschuwingsbrief wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de
minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
De procureur des Konings kan de vermoedelijke dader en zijn wettelijke vertegenwoordigers ook nog
oproepen en hen wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico’s die zij lopen.”
Hiermee wil het jeugdparket een signaal geven naar de jongere dat zijn daden niet zomaar door de
beugel kunnen en ook een eenmalig, ‘niet zo ernstig’ feit gesanctioneerd kan worden. Het parket wil
met deze reactie herhaling of ernstiger feiten voorkomen.
3. Bemiddeling
Wanneer het openbaar ministerie de zaak niet kan seponeren en wil aanhangig maken voor de
jeugdrechtbank, moet het eerst een bemiddeling voorstellen. Net zoals op het niveau van de
jeugdrechtbank heeft de bemiddeling een voorkeur boven alle andere maatregelen. De bemiddeling
is een overleg tussen de minderjarige, zijn ouders en het slachtoffer. Een neutrale onafhankelijke
bemiddelaar houdt toezicht op het gesprek. De bemiddeling heeft als doel de minderjarige dader te
responsabiliseren voor zijn daden en het slachtoffer te erkennen. De minderjarige heeft bij deze
bemiddeling steeds recht op een kosteloze bijstand van een advocaat, ook al komt er nog geen
rechtbank bij kijken.291
We vinden de regeling van de bemiddeling op parketniveau terug in artikel 45quater
Jeugdbeschermingswet. Het artikel is ingevoegd door de wetten Onkelinx van 2006 en is in werking
getreden op 2 april 2007.
De procureur des Konings is verplicht de dader, zijn ouders en het slachtoffer te informeren over de
mogelijkheid van bemiddeling.292 Hij kan dit echter niet zomaar doen. De procureur kan maar een
bemiddelingsvoorstel doen wanneer bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Er moeten ernstige
aanwijzingen bestaan van schuld, de verdachte minderjarige mag de feiten niet ontkennen en
uiteraard moet er ook een slachtoffer geïdentificeerd zijn.293 Sinds het arrest van het Grondwettelijk
Hof nr. 50/2008 zijn de eerste twee voorwaarden geschrapt (supra p.31). De identificatie van het
slachtoffer zou dus volstaan. Daarnaast moeten de minderjarige en het slachtoffer ook instemmen
met het voornemen van een bemiddeling. Een bemiddeling berust steeds op vrijwilligheid. Wanneer
de procureur het bemiddelingsvoorstel doet moet hij ook de partijen in kennis stellen van het feit dat
zij recht hebben op een advocaat om hen te adviseren en bij te staan bij de bemiddeling.
291
G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de
minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 147.
292
Artikel 45quater, § 1 Jeugdbeschermingswet.
293
Artikel 45quater, § 1 Jeugdbeschermingswet.
97
Masterproef elektronische versie (pdf)
De minderjarige verdachte moet dan zelf contact opnemen met de bemiddelingsdienst. Wanneer hij
dit niet doet binnen de acht dagen zal de bemiddelingsdienst zelf contact opnemen met de partijen.
Wanneer de partijen tot een akkoord komen, stelt de bemiddelingsdienst hiervan een schriftelijk
verslag op. Zowel de minderjarige verdachte, zijn ouders als het slachtoffer moeten dit akkoord
tekenen. Ook de procureur des Konings moet dit akkoord ondertekenen. Hij mag het akkoord niet
wijzigen, maar hij kan wel weigeren om het te ondertekenen wanneer het in strijd is met de
openbare orde.294 De bemiddelingsdienst stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van het
akkoord en stuurt dit ook naar het jeugdparket. Dit verslag wordt dan bij het dossier van de
minderjarige
gevoegd.
Wanneer
het
bemiddelingsakkoord
volledig
is
uitgevoerd
zoals
overeengekomen, zal de procureur hiervan een proces-verbaal opstellen. Hij zal hiermee rekening
houden bij de beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. In theorie is het dus nog mogelijk dat
het parket, ook na een bemiddelingsakkoord, een vordering instelt bij de jeugdrechtbank. In praktijk
zal het jeugdparket echter steeds seponeren bij een correct uitgevoerd bemiddelingsakkoord. In dit
geval zal de seponering de strafvordering wel doen vervallen.295 Het openbaar ministerie zal er dus
niet meer op kunnen terugkomen. Het lijkt me dus raadzaam voor een ‘schuldige’ minderjarige mee
te werken aan het herstel.
Een bemiddeling draait echter niet altijd op een akkoord uit. Wanneer de bemiddeling geen resultaat
oplevert, kan noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van
de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon worden gebruikt ten
nadele van de jongere.296 Ook wanneer de minderjarige verdachte zelf weigert om verder mee te
werken, zal dit hem niet kunnen verweten worden voor de jeugdrechtbank. Zelfs wanneer de
minderjarige bekentenissen zou afgelegd hebben tijdens de bemiddelingsessies, kan dit hem niet
meer tegengeworpen worden buiten de bemiddeling. De bemiddeling is immers gebaseerd op
wederzijdse toestemming, vrijwilligheid en vertrouwen.297 What happens in mediation, stays in
mediation.
4. Ouderstage
Het jeugdparket kan ook uitzonderlijk een ouderstage voorstellen aan de ouders van de
jeugddelinquent. Net zoals de bemiddeling op parketniveau is ook de ouderstage een ‘nieuwe’
maatregel sinds de wetten Onkelinx en is ze in werking getreden op 2 april 2007. De procureur des
Konings kan een ouderstage voorstellen wanneer de ouders zich duidelijk onverschillig opstellen
294
Artikel 45quater, § 2 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 45quater, § 3 Jeugdbeschermingswet.
296
Artikel 45quater, § 4, lid 1 Jeugdbeschermingswet.
297
Artikel 45quater, § 4, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
295
98
Masterproef elektronische versie (pdf)
tegenover het delinquent gedrag van hun kind en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen
van hun minderjarig kind. De ouderstage kan enkel wanneer dit ook ten goede kan komen van de
minderjarige delinquent.298 Ze heeft als doel de ouders te hermobiliseren om opnieuw interesse te
krijgen voor het lot van hun kind. Samen met de ouders wordt gewerkt rond hun juridische en
maatschappelijke verantwoordelijkheid en hun opvoedingsvaardigheden.299 Verder wordt de
ouderstage meer uitgebreid besproken (Hoofdstuk 3.3 Maatregelen t.a.v. ouders, p.130-132).
5. Vordering voor de jeugdrechtbank
Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat de minderjarige vervolgd moet worden voor zijn
daden, zal ze een vordering instellen om de zaak aanhangig te maken voor de jeugdrechtbank. De
jeugdrechter bepaalt dan de datum waarop de jongere voor hem moet verschijnen. De zaak moet in
principe binnen de zes maanden voor de jeugdrechtbank komen voor een behandeling ten gronde.
Het jeugdparket kan echter beslissen dat een versnelde procedure nodig is. In dat geval kan de
jeugdrechter de minderjarige al na tien dagen, en ten laatste na twee maanden, ontvangen. Het
dossier zal dan sneller behandeld worden. Bij een versnelde procedure is de kans groter dat het
slachtoffer ook aanwezig zal zijn op de zitting.300
298
Artikel 45bis Jeugdbeschermingswet.
A. BOURLET (VU), “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst
Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 11; G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een
misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga,
2007, 147.
300
A. BOURLET (VU), “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst
Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 11.
299
99
Masterproef elektronische versie (pdf)
HOOFDSTUK 3: de jeugdrechtbank (fase 2)
1. Algemeen
a) Bevoegde rechtbank
In jeugdzaken is de jeugdrechtbank materieel bevoegd. De jeugdrechter neemt in MOF-gevallen
kennis van de zaak en kan maatregelen opleggen. Uiteraard is niet eender welke jeugdrechter
bevoegd om op te treden. De territoriaal bevoegde jeugdrechtbank is in principe de rechtbank van
de verblijfplaats van de ouders of de voogd of van diegenen die het kind onder hun bewaring
hebben.301 Een Gentse jeugddelinquent die in Charleroi wordt opgepakt voor diefstallen en
geweldplegingen zal voor de Gentse jeugdrechter moeten gebracht worden. De bevoegde rechtbank
is dus die in wiens rechtsgebied het gezin gevestigd is waartoe de minderjarige daadwerkelijk
behoort. In vele gevallen zijn de ouders echter uit elkaar en woont de minderjarige op verschillende
plaatsen in ‘verschillende’ gezinnen. In dat geval zal de jeugdrechter bevoegd zijn van het
rechtsgebied waar de ouder verblijft bij wie de minderjarige een werkelijk gezinsverblijf met een
zekere bestendigheid heeft.302
In praktijk hebben de ouders niet altijd een gekende verblijfplaats in België hebben, zoals
bijvoorbeeld bij migranten. Dit probleem stelt zich meer en meer in de praktijk. Men heeft met de
wijzigingswetten van 2006 een paar afwijkingen voorzien op het principe. “Wanneer de ouders geen
verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, is de
jeugdrechtbank bevoegd van de plaats waar de betrokkene het als misdrijf omschreven feit heeft
gepleegd, van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft of
waar de inrichting gevestigd is aan wie hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd.”303
Soms kan het ook gebeuren dat een zeventienjarige een misdrijf pleegt, maar hij op het moment van
de vordering van het jeugdparket reeds meerderjarig is geworden. “Wanneer de zaak bij de
jeugdrechtbank aanhangig wordt gemaakt nadat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar heeft
bereikt, is de jeugdrechtbank bevoegd van de plaats waar de betrokkene zijn verblijfplaats heeft of,
indien deze onbekend is of niet vaststaat, van de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd
gepleegd.”304
301
Artikel 44, lid 1 Jeugdbeschermingswet.
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 323.
303
Artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
304
Artikel 44, lid 3 Jeugdbeschermingswet.
302
100
Masterproef elektronische versie (pdf)
b) Bijstand advocaat
Ieder heeft op grond van artikel 23 Grondwet recht op juridische bijstand, ook minderjarigen.
Hoewel minderjarigen in principe procesonbekwaam zijn, kunnen zij ook betrokken worden in
burgerrechtelijke of strafrechtelijke procedures. Wanneer de jongere een MOF pleegt, zal hij voor de
jeugdrechter moeten verschijnen. Sinds 1994 heeft de minderjarige in dat geval recht op de bijstand
van een advocaat.305 Artikel 54bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat, wanneer de minderjarige
partij is in het geding en geen advocaat heeft, er hem ambtshalve een wordt toegewezen. Een
jeugdadvocaat is dus verplicht wanneer minderjarigen voor de jeugdrechtbank verschijnen.306
De advocaat die de minderjarige bijstand verleent is in principe kosteloos. De minderjarige wordt
immers steeds vermoed onvermogend te zijn, ook al heeft de minderjarige een grote som geld via
een schenking, een erfenis of een andere weg ontvangen. De overheid kan noch van de minderjarige,
noch van diens ouders de betaalde vergoedingen voor tussenkomsten van de advocaat
terugvorderen.307 Niet alleen de advocaat, maar ook deskundigen, vertaler-tolken en alle
gerechtskosten kunnen aan minderjarigen gratis worden verleend in het kader van de rechtsbijstand.
Soms moet de minderjarige binnen een zeer korte termijn voor de rechter verschijnen en moet er
dus ook zeer snel een jeugdadvocaat gevonden worden. In principe is er bij elke balie een
jeugdpermanentie. Dit wil zeggen dat er steeds een jeugdadvocaat aanwezig of beschikbaar moet zijn
bij de jeugdrechtbank. De manier waarop een balie voor een advocaat voor de minderjarige zorgt
kan wel onderling verschillen. In Gent bijvoorbeeld moet een advocaat met ‘jeugdpiketdienst’ in
principe permanent aanwezig zijn op de jeugdrechtbank tijdens de openingsuren. In de praktijk
volstaat het echter dat de advocaat telefonisch bereikbaar is via zijn GSM en in staat is om binnen
een korte tijdspanne op de jeugdrechtbank aanwezig te zijn. Buiten de openingsuren en tijdens het
weekend moet de advocaat van dienst ook steeds bereikbaar zijn op de GSM.308
Sinds de oprichting van de Orde van Vlaamse Balies zijn drie initiatieven ontstaan voor de realisatie
van een effectieve juridische bijstand aan minderjarigen: de ‘Commissie bijzondere jeugdbijstand’, de
‘Commissie jeugdadvocaten’ en later is er ook nog de ‘gemengde Commissie deontologiejeugdadvocaten’ bijgekomen. Zij streven er naar dat de aanstelling van de jeugdadvocaten, de
permanenties en de verplichte gratis juridische bijstand aan minderjarigen zoveel mogelijk op
305
Artikel 54bis Jeugdbeschermingswet, ingevoerd door de Wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de Wet
van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 17 september 1994.
306
Artikel 52ter Jeugdbeschermingswet.
307
Cf. Artikel 508/20, § 1 Ger. W.
308
N. DESMET, “Juridische bijstand door een advocaat”, in De juridische positie van de minderjarige in de
praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 122.
101
Masterproef elektronische versie (pdf)
dezelfde wijze worden georganiseerd.309 De Commissie jeugdadvocaten stelde in het kader daarvan
in 2004-2005 een onderzoek in naar twintig probleempunten bij de Vlaamse balies. Deze punten
gingen onder andere over de vragen of er een algemene lijst is aangelegd van juridische
bijstandsadvocaten met jeugdrecht als voorkeursmaterie, of advocaten ter plaatse aanwezig zijn of
op te roepen per GSM, of er een onderdeel jeugdrecht is voorzien bij de balielessen, etc. (zie bijlage
5).310
Sinds 1 januari 2009 is er de Unie van Jeugdadvocaten. De Unie van Jeugdadvocaten is ontstaan uit
de Commissie jeugdadvocaten van de Orde van Vlaamse Balies (OVB). Deze commissie bestaat uit
advocaten van alle Vlaamse balies, die gespecialiseerd zijn in het jeugdrecht en die in veel gevallen
ook aan hun balie verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de jeugdpermanentie. De Commissie
jeugdadvocaten ligt aan de basis van de bijzondere opleiding jeugdrecht, die gedurende drie
opeenvolgende jaren werd georganiseerd en die ondertussen door vierhonderd advocaten werd
gevolgd. Op 7 december 2005 werd de OVB-richtlijn aangenomen, volgens dewelke de
jeugdpermanentie moet worden samengesteld uit advocaten die deze opleiding hebben gevolgd of
die zich verbinden deze opleiding te volgen. De vaststelling is echter dat lang niet alle balies de
richtlijn van OVB volgen, zodanig dat niet overal een zelfde kwaliteit van rechtsbijstand aan
minderjarigen wordt geboden. Het is dan ook aangewezen dat één en ander wettelijk wordt
vastgelegd. Bovendien is het zo dat niet alleen de rechtsbijstand moet verbeteren, de minderjarige
moet ook toegang krijgen tot de rechter en het spreekrecht (hoorrecht) dient te worden
veralgemeend. Om van al deze punten werk te maken hebben de leden van de Commissie jeugdrecht
van OVB de vzw Unie van Jeugdadvocaten opgericht.311 Op 27 januari 2009 werd er een wetsvoorstel
ingediend door mevrouw Sabien LAHAYE-BATTHEU (OpenVLD) betreffende het recht van
minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen (zie
bijlage 2)312. Dit wetsvoorstel is op het moment van schrijven van mijn masterproef nog steeds
hangende en niet gestemd.313
Artikel 3 van het wetsvoorstel bepaalt de regeling voor de jeugdadvocaten die in het Gerechtelijk
Wetboek zou ingevoegd worden:
309
E. VAN DER MUSSELE, “Advocaten voor minderjarigen: stand van zaken”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 25-28.
310
E. VAN DER MUSSELE, “Advocaten voor minderjarigen: stand van zaken”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 28-30.
311
Vzw Unie van Jeugdadvocaten, www.jeugdadvocaat.be (2009).
312
Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot
instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001.
313
Laatste update: 3 mei 2009.
102
Masterproef elektronische versie (pdf)
“Art. 508/26. In elk geding dat hem betreft of aanbelangt, wordt de minderjarige, in
voorkomend geval ambtshalve, bijgestaan door een jeugdadvocaat. De jeugdadvocaat
verdedigt de belangen van de minderjarige.
Art. 508/27. Om als jeugdadvocaat overeenkomstig deze wet te worden beschouwd, moet de
advocaat het bewijs leveren van:
1° een grondige kennis van het Verdrag inzake de rechten van het kind en andere
internationale verdragen, wetten en decreten met betrekking tot de rechten van minderjarigen;
2° de bekwaamheid om met minderjarigen op hun niveau te praten, een vertrouwelijke
omgang met en te hebben en hun belangen te behartigen;
3° de permanente opleiding en vorming op het vlak van de rechten van minderjarigen. De
Koning stelt vast op welke wijze dit bewijs geleverd kan worden.
Art. 508/28. De vergoedingen en kosten verbonden aan deze bijstand door een jeugdadvocaat
vallen ten laste van de FOD Justitie.”
Ik had hierover een (telefonisch) onderhoud met de jeugdpermanentie van de Gentse balie en de
daar aanwezige jeugdadvocaat: “Er bestaat al een aantal jaren een vorming voor jeugdadvocaten in
het jeugdrecht. Deze is echter, hoewel wettelijk bepaald, niet altijd verplicht. Dat is een beetje
jammer. Aan de ene balie is het wel verplicht en aan de andere niet. Zo is er te veel versnippering.
Men schrijft aan bepaalde balies de personen die deze vorming niet hebben gevolgd gewoon niet op
de lijst van het tableau voor advocaten in jeugdrecht. In Gent bijvoorbeeld is deze vorming niet
verplicht. Dit komt omdat de Gentse balie een liberale visie heeft op de advocatuur en iedereen wil
toelaten.”
De ervaring wijst ook uit dat advocaten soms weinig gemotiveerd zijn om hun minderjarige cliënt
echt bij te staan en weinig kennis hebben van het dossier van het kind. De toegewezen advocaten
staan vaak aan het begin van een carrière en durven niet ten volle optreden. De kern van de
opdracht, namelijk het bijstaan van een minderjarige, komt soms op de tweede plaats.314
c) De sleutelleeftijd van 12 jaar: beperkte maatregelen en hoorrecht
De leeftijd van twaalf jaar impliceert een grens op twee vlakken: enerzijds wordt het aantal mogelijke
maatregelen beperkt voor kinderen onder de twaalf jaar, anderzijds moet de jeugdrechter de jongere
die ten minste twaalf jaar oud is vooraf steeds horen.
314
Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot
instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001, 8.
103
Masterproef elektronische versie (pdf)
De jeugdrechter kan een minderjarige die een MOF pleegde een maatregel opleggen die hij het
meest geschikt acht. Artikel 37, §2 geeft elf verschillende mogelijkheden (1°-11°). De jeugdrechter
kan jongeren van minder dan twaalf jaar enkel volgende maatregelen opleggen: 1) de betrokkenen
berispen 2) hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst of 3) hen onder een
intensieve educatieve begeleiding en onder de geïndividualiseerde omkadering plaatsen van een
referentieopvoeder die afhangt van de door de gemeenschappen aangewezen dienst, of van een
natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.315 De
maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen aan kinderen jonger dan twaalf jaar hebben een
opvoedkundige omkadering en zijn een hulpgerichte aanpak.316
Artikel 12 IVRK zegt dat kinderen die in staat zijn om hun mening te vormen deze moeten kunnen
voorleggen voor de rechter in zaken die hen aanbelangen. De rechter moet het kind horen en hieraan
een passend belang hechten, rekening houdend met de ‘leeftijd en rijpheid’ van het kind. Bij de
wijzigingswetten van 1994 werd het hoorrecht in de wet verankerd. De jongere die de leeftijd van
twaalf jaar bereikt heeft, moet vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter,
persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet
toelaat of indien hij weigert te verschijnen.317 De minderjarige moet persoonlijk worden gehoord
door de jeugdrechter. De jeugdrechter kan deze taak niet uitbesteden aan bijvoorbeeld de sociale
dienst bij de jeugdrechtbank. Wanneer de minderjarige vooraf niet persoonlijk wordt gehoord door
de jeugdrechter heeft dit de nietigheid van de beschikking tot gevolg.318 Ook de manier waarop de
jongere gehoord wordt is niet zonder belang. Het louter formeel horen van de minderjarige waarbij
de jeugdrechter de jeugddelinquent inlicht over de genomen maatregel schendt artikel 52ter, dat
bepaalt dat de jongere vóór enige maatregel wordt getroffen moet worden gehoord. De rechtspraak
oordeelde dat hierdoor de rechten van verdediging worden geschonden en er aanleiding bestaat om
de beslissing teniet te doen.319 Hieruit leiden we af dat de minderjarige reeds bij het begin van de
voorbereidende procedure moet gehoord worden. Het hoorrecht van de minderjarige op de
terechtzitting werd reeds lang erkend vooraleer dit in het kader van de voorbereidende fase werd
voorzien.320
315
Artikel 37, § 2, lid 1, 1°-3° Jeugdbeschermingswet.
Amendement nr. 35, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51-1467/4, 32; S. D’HONDT, “Nieuwe en vernieuwde
maatregelen: overzicht en algemene kenmerken”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007,
54.
317
Artikel 52ter Jeugdbeschermingswet.
318
Brussel 27 november 1995, Kinderrechtengids III (losbl.), 3.8.1, 50.
319
Brussel 20 februari 1998, Kinderrechtengids III (losbl.), 3.8.1, 79.
320
Zie Bergen 6 januari 1978, JT, 1979, 8 en Jeugdrb. Dendermonde 3 december 1987, RW 1988-1989, 1090; T.
VANDER BEKEN en J. COLLE, “Het hoorrecht van minderjarigen in strafzaken”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 249.
316
104
Masterproef elektronische versie (pdf)
De hoorplicht van de jeugdrechter geeft een proceswaarborg aan de minderjarige die voor hem moet
verschijnen.
De
mogelijkheden
van
een
audiovisueel
verhoor
of
bijstand
van
een
vertrouwenspersoon bij het horen van de minderjarige zijn hier niet van toepassing. Deze
mogelijkheden bestaan enkel voor het horen van minderjarigen als slachtoffer of getuige.321 Het
horen van de verdachte minderjarige dient er toe om de jeugddelinquent met de jeugdrechter te
confronteren. De minderjarige kan zich wel nog juridisch laten bijstaan door een advocaat.
d) De sleutelleeftijd van 18 jaar
De minderjarigheid houdt op bij de achttiende verjaardag. Op dat moment wordt de jongere
meerderjarig en wordt hij als volwassene beschouwd, ook in het strafrecht. De leeftijd van achttien
jaar heeft in het jeugdbeschermingsrecht twee consequenties: zowel voor de toepassing van het
jeugdbeschermingsrecht als voor de maatregelen.
Voor de toepassing van het jeugdbeschermingsrecht is het ogenblik waarop het als misdrijf
omschreven feit wordt gepleegd van belang. Artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet bepaalt
immers dat “de jeugdrechtbank kennis neemt van de vorderingen van het openbaar ministerie ten
aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd
vóór de volle leeftijd van achttien jaar.” Wanneer de jongere nog geen achttien jaar is bij het plegen
van de feiten kan het jeugdparket dus jeugdbeschermingsmaatregelen vorderen voor de bevoegde
jeugdrechtbank, ook wanneer de jongere ondertussen achttien jaar is geworden. Wanneer de
verdachte achttien jaar is bij het plegen van de feiten kan het openbaar ministerie enkel nog een
strafvordering instellen. Wanneer de feiten gepleegd worden door meerdere jongeren,
minderjarigen én meerderjarigen, wordt het onderzoek gesplitst zodat de minderjarige voor de
jeugdrechtbank kan verschijnen en de meerderjarigen voor de volwassen strafrechtbank. Dit kan wel
enkel wanneer het geen nadeel meebrengt voor het onderzoek. De vervolgingen kunnen terug
worden samengevoegd indien de jeugdrechtbank de zaak uit handen heeft gegeven.322
Het wordt nog ingewikkelder wanneer de jongere vervolgd wordt voor feiten die hij heeft gepleegd
zowel voor als na zijn achttiende verjaardag. In dat geval zal de verdachte voor de strafrechter
komen, maar die is uiteraard niet bevoegd om te oordelen over de feiten die de jongere zou
gepleegd hebben voor zijn achttiende verjaardag. Daar blijft de jeugdrechter nog bevoegd op grond
321
T. VANDER BEKEN en J. COLLE, “Het hoorrecht van minderjarigen in strafzaken”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 251.
322
Artikel 48, § 2, lid 1 Jeugdbeschermingswet.
105
Masterproef elektronische versie (pdf)
van artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. Tussen de strafvordering en de rechtsvordering voor
de jeugdrechtbank kan echter geen samenhang bestaan.323
Een opgelegde jeugdbeschermingsmaatregel houdt in principe op bij de achttiende verjaardag van
de veroordeelde jeugddelinquent.324 Een uitzondering hierop is de berisping. De berisping is een
maatregel die meteen afloopt en kan ook nog na de achttiende verjaardag uitgesproken worden.325
Van de regel dat de maatregel een einde neemt bij de achttiende verjaardag kan echter worden
afgeweken. Een maatregel kan opgelegd worden wanneer de jongere reeds achttien is geworden, of
een reeds opgelegde maatregel kan verlengd worden. Sinds de wetten Onkelinx zijn deze
‘verlengingsmogelijkheden’ wettelijk gewijzigd en uitgebreid.
1) Wanneer een jongere tussen zijn zestiende en achttiende verjaardag een als misdrijf
omschreven feit pleegt, kan de jeugdrechter een maatregel opleggen die kan lopen tot
maximum drieëntwintig jaar.326 Deze regel werd ook ingevoerd om de maatregel van de
uithandengeving te beperken bij ‘twijfelgevallen’.
2) Op verzoek van de jeugddelinquent zelf, of bij vordering van het parket wanneer de jongere
een aanhoudend wangedrag vertoont of zich gevaarlijk gedraagt, kan de jeugdrechter de
reeds opgelegde maatregel verlengen tot twintig jaar. Het verzoek of de vordering moet wel
binnen de drie maanden voor de achttiende verjaardag van de jongere, bij de
jeugdrechtbank ingesteld worden.327
3) Wanneer de minderjarige tussen de leeftijd van twaalf en zeventien jaar een als misdrijf
omschreven feit heeft gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige
zou worden gestraft met opsluiting van meer dan tien jaar, en een plaatsingsmaatregel in
een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming is opgelegd, kan de rechtbank
bij vonnis de verlenging van de toezichtsmaatregel bevelen. Deze verlenging kan uiterlijk tot
de dag waarop de betrokkene de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt. De zaak wordt bij de
rechtbank aanhangig gemaakt op verzoek van de minderjarige of, indien hij blijk geeft van
aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt, op vordering van het openbaar
ministerie.328
323
Cass. 2 augustus 2005, www.cass.be; J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006,
271-272.
324
Artikel 37, § 3 Jeugdbeschermingswet.
325
Artikel 37, § 4 Jeugdbeschermingswet.
326
Artikel 37, § 3, lid 2, 2° Jeugdbeschermingsrecht.
327
Artikel 37, § 3, lid 2, 1° Jeugdbeschermingsrecht.
328
Artikel 37, § 3, lid 3 Jeugdbeschermingswet.
106
Masterproef elektronische versie (pdf)
Het criterium van wangedrag of gevaarlijk gedrag is niet vereist wanneer de jongere zelf de
verlenging vraagt. De jeugdrechter mag enkel de maatregel verlengen. Hij mag ze niet wijzigen of
vervangen door een andere. Wanneer de jeugdrechter beslist om de maatregel te verlengen tot
na de achttiende verjaardag, moet hij de duur van de verlengde maatregel bepalen. Deze mag
uiteraard korter zijn dan de maximumgrens van twintig of drieëntwintig jaar. In dat geval kan er
wel geen tweede verlenging opgelegd worden, ook al zou de jongere nog wangedrag of gevaarlijk
gedrag vertonen.329 Het lijkt me dus nuttig om de maximumduur bij grensgevallen op te leggen.
De jeugdrechter behoudt immers de bevoegdheid om de opgelegde maatregel te herzien in het
belang van de jongere.
4) Net zoals de internering bij volwassenen is de maatregel om een jeugddelinquent te plaatsen
in een jeugdpsychiatrische dienst van onbepaalde duur. De plaatsing duurt tot de
behandeling beëindigd kan worden wanneer de jongere ‘genezen’ blijkt.330
2. Maatregelen
a) Voorlopige Maatregelen
-
Algemeen
In de fase van het onderzoek, in afwachting van een berechting ten gronde, kan de jeugdrechter
voorlopige maatregelen opleggen op vraag van het jeugdparket. De rechter legt dan onmiddellijk
maar voorlopig een aantal maatregelen op, ook al is er nog niet geoordeeld over de schuld van de
minderjarige en over de maatregel die in dat kader tegen hem moet worden genomen. De
voorlopige maatregel mag evenwel op geen enkele manier de jongere straffen. De tussenkomst door
de voorlopige maatregel mag er enkel op gericht zijn om de jongere zelf of de maatschappij te
beschermen of om het verloop van het onderzoek te bevorderen.
Zoals vermeld mag de jeugdrechter op geen enkele manier reeds over de schuld van de minderjarige
oordelen. Het vermoeden van onschuld moet ook bij minderjarigen gerespecteerd worden.331 Toch
mag de jeugdrechter niet zomaar voorlopige maatregelen opleggen louter op grond van de
persoonlijkheid of het leefmilieu van de jongere. Er moeten reeds ernstige aanwijzingen van schuld
bestaan ten aanzien van de minderjarige.332
329
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 275.
Artikel 37, § 3, lid 4 Jeugdbeschermingswet.
331
Artikel 40 IVRK.
332
Artikel 52, lid 6 Jeugdbeschermingswet.
330
107
Masterproef elektronische versie (pdf)
De voorlopige maatregelen mogen slechts voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en voor
zover de finaliteit van de maatregel niet op een andere manier kan bereikt worden.333 De duur van
de voorlopige maatregel is in principe beperkt tot zes maanden. De jeugdrechter mag ze nadien
slechts maandelijks verlengen en moet dit bijzonder motiveren. De jonge verdachte kan van bij het
begin van de voorlopige maatregel om een herziening vragen. Van zodra de plaatsing (of een andere
voorlopige maatregel) niet meer nodig lijkt voor de bescherming van de minderjarige en de openbare
veiligheid, moet de jeugdrechter de maatregel intrekken of vervangen.334 In artikel 52bis
Jeugdbeschermingswet is ook bepaald dat de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt is
tot zes maanden. Het openbaar ministerie beschikt vervolgens over een termijn van twee maanden
om de betrokkene te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen. In totaal mag de
voorbereidende fase dus maximum acht maanden duren.
Tegen de beslissing van de jeugdrechter is een hoger beroep mogelijk bij het hof van beroep, ook al
gaat het om maatregelen opgelegd tijdens de voorbereidende fase.335
-
Soorten voorlopige maatregelen
De voorlopige maatregel kan een plaatsing zijn bij een betrouwbaar persoon of een geschikte
inrichting, in een ziekenhuis, in een gemeenschapsinstelling of in een jeugdpsychiatrische afdeling.
De jeugdrechter kan ook de jongere in zijn gezin laten en daarbij bepaalde voorwaarden opleggen
waaraan hij zich moet houden, zoals bijvoorbeeld een huisarrest of het mijden van bepaalde
personen en plaatsen.336 De jeugdrechter mag tijdens de voorbereidende fase geen berisping
uitspreken ten aanzien van de jongere. Het komt er met andere woorden op neer dat de
jeugdrechter alle gewone jeugdbeschermingsmaatregelen kan opleggen als voorlopige maatregel,
behalve de berisping en de uithandengeving. De jeugdrechter moet bij het opleggen van de
voorlopige maatregel echter ook rekening houden met de behandelingswijze, de beschikbaarheid
van de maatregel en het voordeel dat de minderjarige eruit zou kunnen halen.337 Wanneer met
andere woorden een instelling volzet is, zal de jeugdrechter de jongere niet kunnen plaatsen in die
instelling. De jeugdrechter moet dus niet alleen de beste maatregel, maar ook de meest haalbare
maatregel kiezen.
Hieronder geef ik een overzicht van de mogelijke maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen in
de voorbereidende fase. In het deel over de fase ten gronde (infra) zal ik ze desgevallend meer
333
Artikel 52, lid 6 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingswet.
335
Artikel 58 Jeugdbeschermingswet.
336
Artikel 52 Jeugdbeschermingswet.
337
Artikel 37, § 1, lid 3 Jeugdbeschermingswet.
334
108
Masterproef elektronische versie (pdf)
uitgebreid behandelen. De jeugdrechter moet de voorkeur geven aan de maatregel waarbij de
minderjarige in zijn natuurlijk milieu begeleid kan worden. Plaatsing is pas mogelijk wanneer het echt
niet anders kan, liefst dan in een open instelling.
1. Begeleiding in het natuurlijk milieu
Wanneer de jeugdrechter meent dat de minderjarige zijn gedrag of zijn leefomstandigheden niet
problematisch zijn, kan hij de jongere toevertrouwen aan de ouders. De minderjarige kan daarbij al
dan niet onder toezicht van de sociale dienst komen.338 Het onderzoek in de voorbereidende fase
wordt dan beperkt door een maatschappelijk onderzoek door de sociale dienst die hiervan een
verslag opstelt en aan de jeugdrechter overmaakt. De sociale dienst kan in haar verslag voorstellen
om bijkomende voorwaarden op te leggen. Alle voorwaarden van artikel 37, §2bis
Jeugdbeschermingswet komen hiervoor in aanmerking. Deze zijn o.a. het regelmatig naar school
gaan, betaalde arbeid verrichten met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de
betrokkene tenminste zestien jaar oud is, het deelnemen aan een of meer begeleide sportieve,
sociale of culturele activiteiten, niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde
plaatsen of het naleven van een huisarrest. De sociale dienst moet de jongere hierbij begeleiden en
waken over de naleving van de opgelegde voorwaarden. Het kan van belang zijn voor de
minderjarige om mee te werken aan het onderzoek en de voorwaarden na te leven. Een positieve
evaluatie zal zijn kans immers verhogen om er met een berisping ‘van af te komen’.
Ik wil nogmaals opmerken dat een maatregel in de voorbereidende fase nooit bestraffend kan zijn
aangezien de schuld (nog) niet vaststaat.
2. Voorlopige plaatsing bij een betrouwbaar persoon
De jeugdrechter kan ook beslissen de jongere weg te halen uit het ouderlijk milieu en toe te
vertrouwen aan een betrouwbaar persoon.339 Dit kan een familielid, bijvoorbeeld de grootouders, of
een derde zijn. Ook hier kunnen bijkomend bepaalde voorwaarden opgelegd worden (supra).
3. Voorlopige plaatsing in een open instelling
De jeugdrechter kan de minderjarige plaatsen in een geschikte inrichting, erkend door de Vlaamse
gemeenschap, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of
beroepsopleiding.340 De jeugdrechter heeft in principe vrije keuze in de instelling, maar het is
raadzaam een instelling te kiezen in de buurt van de ouderlijke woonst van de jongere, zodat de
contacten met zijn ouders niet verwateren. In de regio van Gent is er bijvoorbeeld ‘De Waai’, een
338
Artikel 37, § 2, 2° Jeugdbeschermingswet.
Artikel 37, § 2, 7° Jeugdbeschermingswet.
340
Artikel 37, § 2, 7° Jeugdbeschermingswet.
339
109
Masterproef elektronische versie (pdf)
observatie- en behandelingscentrum in Eeklo voor jongens tussen twaalf en achttien jaar met
gedragsproblemen en emotionele stoornissen.
Voor de plaatsing in een open gemeenschapsinstelling moet er voldaan zijn aan de voorwaarden van
artikel 37, §2quater Jeugdbeschermingswet.341 Dit wil zeggen dat de plaatsing in een open
gemeenschapsinstelling enkel kan bevolen worden voor jongeren van minstens twaalf jaar, waarvoor
ernstige aanwijzingen bestaan van een misdrijf, waarop een gevangenisstraf van minstens drie jaar
staat of een misdrijf van ‘slagen en verwondingen’.342 Plaatsing in een open gemeenschapsinstelling
kan ook opgelegd worden aan jongeren die reeds onder toezicht stonden en een misdrijf begaan.343
In dat geval is de ernst van het gepleegde misdrijf geen criterium. Wel moet de rechter nog nagaan of
de begeleiding in het natuurlijk milieu van de jongere niet mogelijk is. De jeugdrechter moet deze
maatregel steeds motiveren.344
Een minderjarige die verdacht wordt van een MOF kan ook in een ziekenhuis of in een open afdeling
van een psychiatrische dienst geplaatst worden bij voorlopige maatregel wanneer zijn toestand het
vereist. Een drugsverslaafde minderjarige kan zo bijvoorbeeld, na een omstandig medisch verslag,
geplaatst worden op een dienst die gespecialiseerd is in de behandeling van zijn verslaving. Een
jongere met een psychische stoornis kan, ook na een medisch verslag, voorlopig geplaatst worden in
een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. In het geval van geesteszieke jongeren is de
wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke onverminderd
van toepassing.345 Die wet beschrijft de voorwaarden en (spoed)procedures over de gedwongen
opname van een geesteszieke.
Voor volwassenen is er een vastgesteld aantal ziekenhuizen die een machtiging hebben om
geesteszieken op te nemen.346 In Vlaanderen zijn er dertig ziekenhuizen bevoegd om dergelijke
patiënten op te nemen. Voor minderjarigen is deze lijst er echter nog niet. Bijgevolg kan een
minderjarige ook in elke K-dienst van een erkend ziekenhuis terecht komen.347
341
Artikel 37, § 2, 8° Jeugdbeschermingswet.
Artikel 37, §2quater, 1°-2° Jeugdbeschermingswet.
343
Artikel 37, §2quater, 3° Jeugdbeschermingswet.
344
Artikel 37, §2quinquies Jeugdbeschermingswet.
345
Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 27 juli 1990;
Artikel 43 Jeugdbeschermingswet.
346
Te raadplegen op de website www.zorgengezondheid.be .
347
Cf. Rondz. van 28 september 2006, BS 29 september 2006, 50764: “De exploratie van zorgcircuits en
netwerken binnen de geestelijke gezondheidszorg zal binnenkort worden opgestart en zal in een experimenteel
kader drie jaar duren. Het in voege laten treden van de maatregelen inzake de plaatsing zoals voorzien in artikel
37, § 2, 9° tot 11°, kan met andere woorden niet vanaf 16 oktober 2006 in voege gaan .[…] Er moet tevens
worden opgemerkt dat de verschillende ministers bevoegd voor Volksgezondheid en de federale minister van
Justitie samenwerken aan een akkoord tot uitbouw van een forensisch GGZ-zorgtraject voor jongeren en het
342
110
Masterproef elektronische versie (pdf)
4. Voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling
Op grond van artikel 52quater Jeugdbeschermingswet kan de plaatsing in een gesloten instelling ook
bij een voorlopige maatregel opgelegd worden. In de Vlaamse gemeenschap hebben we
verschillende gemeenschapsinstellingen met open en gesloten plaatsen. De gemeenschapsinstelling
“De Kempen” te Mol heeft veertig gesloten plaatsen voor jongens (“De Hutten”) en tweeënzestig
open plaatsen voor jongens (“De Markt”). In de gemeenschapsinstelling “De Zande” zijn er
vierenvijftig open en zesentwintig gesloten plaatsen voor jongens (Ruiselede) en veertig gesloten
plaatsen voor meisjes (Beernem).348
Voor de voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling geldt een hele reeks restricties,
die bijkomende waarborgen biedt voor de minderjarige. Ten eerste moet de minderjarige vervolgd
worden voor een ‘als misdrijf omschreven feit’ in de zin van artikel 36, lid 1, 4°
Jeugdbeschermingswet. Ten tweede kan een plaatsing enkel ten aanzien van jongeren van minstens
twaalf jaar.349 Ten derde kan de plaatsing slechts voor een termijn van maximum drie maanden.
Wanneer de minderjarige reeds was opgesloten in het federaal centrum te Everberg (infra p.112113) en er pas later wordt besloten tot een plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling, moet
de verlopen termijn van de plaatsing in Everberg worden afgetrokken van de maximale termijn van
drie maanden. Ten vierde bepaalt de wet dat de plaatsing slechts mogelijk is wanneer de jongere
blijk geeft van aanhoudend wangedrag, zich gevaarlijk gedraagt ofwel wanneer zulks vereist is voor
het gerechtelijk onderzoek. Met een ‘aanhoudend wangedrag’ wordt bedoeld het plegen van een als
misdrijf omschreven feit.
De verlenging van deze plaatsing is slechts éénmaal mogelijk voor eenzelfde termijn van drie
maanden. De verlenging kan pas gebeuren na de kennisgeving aan de jeugdrechter van het medischpsychische verslag, opgesteld door de gesloten instelling, én nadat de minderjarige (en zijn advocaat)
werden gehoord.350
De jongere kan een hoger beroep instellen tegen de beslissing tot zijn voorlopige plaatsing in een
gesloten instelling. De termijn om het hoger beroep in te stellen bedraagt echter maar achtenveertig
uur (in plaats van vijftien dagen). De behandeling en de uitspraak van het hoger beroep moeten
bevorderen van een intersectoriële samenwerking. De volledige uitvoering van de maatregelen inzake plaatsing
zoals omschreven in artikel 37, § 2, lid 1, 9° tot 11°, zal ingaan vanaf 1/1/2009, en eerder mits dit wordt
overeengekomen in het hoger vermelde samenwerkingsakkoord.”
348
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 282-283; Zie ook
www.desocialekaart.be.
349
Artikel 37, §2, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
350
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 285.
111
Masterproef elektronische versie (pdf)
gebeuren binnen de vijftien dagen (in plaats van twee maanden).351 Wanneer dit niet binnen de
korte termijn van vijftien dagen gebeurt, vervalt de voorlopige maatregel. De minderjarige zal terug
op vrije voeten zijn. Dit geeft een bijkomende waarborg voor de minderjarige.
5. Voorlopige detentie in het federaal centrum te Everberg: De Grubbe
Sinds 1 januari 2002 kunnen minderjarigen niet meer opgesloten worden in een huis van arrest352,
zelfs als de strafbare feiten ernstig zijn en er geen plaats meer is in een geschikte instelling.353 De
enige uitzondering hierop is een verkeersongeval met gekwetsten, veroorzaakt door een
minderjarige tussen de zestien en achttien jaar die vluchtmisdrijf pleegt.354
Door de opheffing van de mogelijkheid om minderjarigen voorlopig te plaatsen in een gevangenis,
was er een plaatsingstekort ontstaan. Met een spoedprocedure bood men met de wet van 1 maart
2002 (Everbergwet)355 een alternatief. De Everbergwet richt een federaal centrum op voor de
“voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. In
het Everbergcentrum kunnen vijftig minderjarigen opgenomen worden, enkel jongens.
De jeugdrechter kan een jongen voor een periode van twee maanden en vijf dagen opsluiten in de
federale instelling “De Grubbe” te Everberg in afwachting van een geschikte instelling van
jeugdbescherming. De toegang tot het centrum is aan een aantal bijkomende en cumulatieve
voorwaarden onderworpen.356 De minderjarige moet minstens veertien jaar zijn bij het plegen van de
feiten waarvoor ernstige aanwijzingen van schuld van de minderjarige bestaan. Ten tweede moet het
als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, indien hij meerderjarig zou zijn, bestraft
worden met opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf. Dit is met ander woorden een
misdaad, zoals verkrachting, moord, doodslag, maar ook doodslag met bedreiging, inbraak etc.
Ten derde moeten er dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden bestaan die betrekking
hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid. De maatschappij moet in
gevaar zijn. Hoewel de plaatsing in het federale centrum lijkt op een voorlopige hechtenis357 mogen
deze nooit gelijkgesteld worden. De wet op de voorlopige hechtenis is immers niet van toepassing op
351
Artikel 52quater in fine Jeugdbeschermingsrecht.
Cf. De veroordeling van België door het EHRM op 29 februari 1988 (arrest Bouamar) leidde tot afschaffing
van artikel 53 Jeugdbeschermingswet (Zie Hoofdstuk 2: Jeugdbeschermingswet tot op vandaag, 4.c).
353
J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, “Wanneer de nood hoog is, is de gevangenis nabij: over de afschaffing van art.
53 en de invoering van de jeugdgevangenis.”, TJK 2002, 53-57.
354
Artikel 36bis in fine Jeugdbeschermingswet.
355
Wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002; KB tot oprichting van een Centrum voor voorlopige
plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002.
356
Artikel 3 Everbergwet.
357
Artikel 16 Wet Voorlopige hechtenis.
352
112
Masterproef elektronische versie (pdf)
personen die minderjarig waren bij het plegen van het misdrijf.358 Ten laatste mag er geen
beschikbare plaats zijn in een gesloten gemeenschapsinstelling. Deze voorwaarde sluit aan bij de
finaliteit van de Everbergwet die het federale centrum oprichtte om tegemoet te komen aan het
nijpende plaatsgebrek.
De plaatsing in de instelling te Everberg moet periodiek gerevalueerd worden. Eerst vijf dagen na de
eerste beschikking, daarna maandelijks, moet de jeugdrechter opnieuw beslissen of deze maatregel
moet worden gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken. De minderjarige met zijn advocaat en het
openbaar ministerie worden steeds gehoord. De ouders worden hiertoe telkens behoorlijk
opgeroepen. 359 Er wordt verwacht van de procureur des Konings dat hij een overzicht kan geven van
het onderzoek dat loopt tegen de minderjarige. De jeugdrechter kan immers enkel de verlenging van
de plaatsing bevelen wanneer nog steeds aan de cumulatieve voorwaarden is voldaan. Er moet dus
ook nog steeds een ernstige aanwijzing van schuld zijn. Het openbaar ministerie moet aantonen dat
de plaatsing in de instelling te Everberg het enige middel is om nieuwe strafbare feiten te voorkomen
en de maatschappij te beveiligen. Slaagt het parket hier niet in, dan kan de jeugdrechter de plaatsing
vervangen door bijvoorbeeld een plaatsing in een open instelling, terugkeer naar huis onder
bepaalde voorwaarden, of de jeugdrechter kan de plaatsing zelfs intrekken zonder enig alternatief.
Ook hier kan een hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank ingesteld worden
binnen een termijn van achtenveertig uren. De jeugdkamer in het hof van beroep moet binnen de
vijftien dagen uitspraak doen. De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger
beroep is gewijzigd.360 Niet alleen de minderjarige kan hoger beroep instellen tegen de beslissing om
hem te plaatsen, maar ook het openbaar ministerie kan hoger beroep aantekenen tegen een
ontkennende beslissing van de jeugdrechter. In dat geval zal, zolang er geen uitspraak is in beroep,
de jongere in het gezin of in de instelling blijven waar hij was.
De mogelijkheid tot een plaatsing in Everberg is niet in de nieuwe Jeugdbeschermingswet
opgenomen. De bedoeling was namelijk dat het aantal plaatsingen zou afnemen door de strengere
criteria. Die vrijgekomen plaatsen zouden dan kunnen ingenomen worden door de jongeren die in
aanmerking komen voor een plaatsing in De Grubbe in Everberg. De plaatsing in Everberg zou dus
langzaamaan moeten uitdoven. In de praktijk lijken de plaatsingen echter niet te verminderen. Of dit
is gelegen aan een mogelijk stijgende jeugdcriminaliteit is niet bewezen. De federale instelling in
Everberg lijkt nog steeds nodig als buffer voor de overvolle gemeenschapsinstellingen.
358
Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990; Cass. 5 oktober 1994,
www.cass.be.
359
Artikel 5 Everbergwet.
360
Artikel 8 Everbergwet.
113
Masterproef elektronische versie (pdf)
6. Bijkomend: Verbod van vrij verkeer
Aan een minderjarige die geplaatst is in een instelling kan de jeugdrechter als bijkomende
voorwaarde het verbod opleggen om bepaalde mensen te contacteren.361 De rechter kan deze
bijkomende voorwaarde opleggen “omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek
of van het gerechtelijk onderzoek”. Het verbod van vrij verkeer wordt beperkt tot maximum drie
kalenderdagen. De jeugdrechter moet in zijn beslissing uitdrukkelijk aangeven welke personen de
minderjarige niet mag contacteren, bijvoorbeeld door een naam op te geven. Het verbod van vrij
verkeer houdt in dat de minderjarige de aangeduide personen niet mag ontmoeten, spreken, bellen,
schrijven, sms’en of mailen. Het verbod kan niet opgelegd worden voor de advocaat van de
minderjarige.
Ook bij de voorlopige plaatsing in het federale centrum te Everberg kan de jeugdrechtbank of de
onderzoeksrechter omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het
gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de verdachte, gedurende maximaal drie
kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman
uitgezonderd.362
7. Geesteszieke minderjarige: Collocatie
Voor psychisch gestoorde jongeren die een MOF plegen is de Wet van 1990 betreffende de persoon
van de geesteszieke van toepassing (supra).363 Wanneer de geesteszieke minderjarige een gevaar
vormt voor zichzelf of voor de samenleving, kan de jeugdrechter een gedwongen opname bevelen
volgens de regels van de Wet van 1990. In eerste instantie wordt er een observatie opgelegd door de
jeugdrechter voor een periode van ten hoogste veertig dagen.364 Na de observatie kan de
jeugdrechter de opname verlengen tot hoogstens twee jaar. De jeugdrechter moet dan om de drie
maanden de situatie herbeoordelen.365 De geneesheer-diensthoofd van de psychiatrische inrichting
kan echter beslissen om de opname te beëindigen wanneer blijkt dat deze niet meer nodig is.366 Het
werkelijk ontslag uit de inrichting heeft pas effect na vijf werkdagen. Zo heeft de jeugdrechter de tijd
om kennis te nemen van de beslissing van het diensthoofd en desgevallend een andere maatregel op
te leggen zodat de minderjarige niet in een vacuüm terechtkomt. De jeugdrechter kan bijvoorbeeld
de maatregel opleggen om de jongere te plaatsen in een open afdeling van een psychiatrische kliniek
(supra).
361
Artikel 52, lid 8 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 6, § 1 Everbergwet.
363
Artikel 43 Jeugdbeschermingswet j° Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van
de geesteszieke, BS 17 juli 1990.
364
Artikel 9 Wet 26 juni 1990.
365
Artikel 22 Wet 26 juni 1990.
366
Artikel 43 Jeugdbeschermingswet j° artikel 12, 3° en 19 Wet van 26 juni 1990.
362
114
Masterproef elektronische versie (pdf)
8. Herstelbemiddeling
De jeugdrechter of de jeugdrechtbank kan ook tijdens de voorbereidende fase een
herstelbemiddeling voorstellen.367 De regelen voor de herstelbemiddeling zijn dezelfde als in de
procedure ten gronde. De jeugdrechter kan de jongere die de feiten ontkent geen bemiddeling
voorstellen, ook al lijkt de minderjarige zich niet te verzetten tegen een bemiddeling. Langs de
andere kan het verdienstelijk zijn voor de jongere met schuldbesef om mee te werken aan de
herstelbemiddeling. Bij een akkoord is de kans groot dat de jeugdrechter het dossier op de
terechtzitting zal afsluiten met een berisping en geen verdere maatregelen zal nemen.
Ook hier wil ik opmerken dat het Grondwettelijk Hof een vernietiging uitsprak met betrekking tot
deze regeling.
Concreet komt het er op neer dat bij herstelbemiddeling en herstelgericht
groepsoverleg (hergo) de voorwaarden “ernstige aanwijzingen van schuld” en “niet ontkennen (of
bekennen) van de feiten” door het Hof werden vernietigd. De loutere identificatie van het slachtoffer
volstaat dus voor een herstelbemiddeling.
b) Maatregelen ten gronde
-
Algemeen
Zoals hierboven vermeld is de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt tot zes maanden.
De jeugdrechter moet binnen die periode, na de nodige onderzoekingen, het dossier meedelen aan
het openbaar ministerie. Het OM heeft dan twee maanden de tijd om de jongere, en eventueel ook
de ouders, te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen.368 Op grond van het dossier, de
onderzoekingen en de evolutie van de voorlopige maatregelen moet het parket beslissen om af te
zien van een dagvaarding en de zaak te seponeren, ofwel om de zaak ten gronde voor de
jeugdrechtbank te brengen. Wanneer het parket niet reageert binnen de termijn van twee maanden
wordt de zaak geacht geseponeerd te zijn en vervallen de nog hangende voorlopige maatregelen.
Ook hier heeft het openbaar ministerie dus een vorderingsmonopolie voor de jeugdrechtbank. Pas
wanneer de jeugdrechter gevat wordt door het openbaar ministerie, kan hij al dan niet definitief
jeugdbeschermingsmaatregelen opleggen.
De jeugdrechtbank heeft daarbij een grote beoordelingsvrijheid. Ze moet zich daarbij wel houden aan
de beslissingscriteria van artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter beslist over de aard
van de maatregel ‘naargelang het geheel van de omstandigheden’. Niet enkel de ernst van de feiten,
maar ook naargelang de leeftijd, de persoonlijkheid, het gedrag, de leefomstandigheden van de
367
368
Artikel 37bis j° 52quinquies Jeugdbeschermingswet.
Artikel 52bis Jeugdbeschermingswet.
115
Masterproef elektronische versie (pdf)
minderjarige. De keuze van de maatregel wordt jammer genoeg ook vaak bepaald door de
beschikbaarheid, meer dan door de geschiktheid van de maatregel.
Hiertegenover staat het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat een persoon onder andere moet
kunnen inschatten of zijn gedrag al dan niet strafbaar is en moet kunnen voorspellen wat de
gevolgen
daarvan
zijn.
Hierdoor
wordt
de
beoordelingsvrijheid
ingeperkt.
In
het
jeugdbeschermingsrecht zien we dat de ‘voorzienbaarheid’ van de maatregelen niet wordt
toegepast. Het individuele beschermingsmodel zou dit tegengaan. Zelfs als de feiten bewezen zijn,
kan de jeugdrechtbank beslissen dat een maatregel niet gepast is op grond van de concrete en
individuele omstandigheden. De jeugdrechter heeft immers geen ‘verplichting tot veroordeling’ zoals
in het gewone strafrecht.369
-
Soorten maatregelen ten gronde
De soorten maatregelen vinden we terug in artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet. Ze lopen in grote
mate gelijk met de voorlopige maatregelen, met dat verschil dat een maatregel ten gronde een
definitieve maatregel is. Hieronder bespreek ik aan de hand van het artikel 37, §2
Jeugdbeschermingswet de maatregelen ten gronde, zonder gelijkenissen met de voorlopige
maatregelen al te veel te herhalen.
1. Berisping (1°)
De berisping kan enkel in de fase ten gronde worden uitgesproken. De berisping is de minst zware
maatregel en heeft in principe geen verdere gevolgen voor de minderjarige of zijn ouders. De
jeugdrechter legt de berisping op wanneer er geen verdere problemen zijn rond het gedrag of het
milieu van de minderjarige. Het dossier wordt hiermee afgesloten en de jeugdrechter kan ook geen
verder toezicht meer uitoefenen.
De berisping houdt een vermaning in met betrekking tot de gepleegde feiten in het verleden en een
aanmaning om in de toekomst anders te handelen. Het is de bedoeling de jongere door een berisping
te responsabiliseren voor zijn daden. Uiteraard zal het educatieve gevolg van de maatregel mede
afhankelijk zijn van de pedagogische kwaliteiten van de jeugdrechter en de beïnvloedbaarheid van de
jongere.
De jeugdrechter kan ook de ouders, of de personen bij wie de jongere woont, aanmanen in het
vervolg beter toezicht te houden en hun kind beter op te voeden.
369
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 306.
116
Masterproef elektronische versie (pdf)
2. Ondertoezichtstelling en bijkomende voorwaarden (2°)
Net zoals bij de voorlopige maatregelen, kan de jeugdrechter ook ten gronde een bijkomende
maatregel van toezicht van de sociale dienst opleggen. Dit is een maatregel van hulp onder dwang in
het milieu van de minderjarige zelf. Het is de jeugdbeschermingsmaatregel bij uitstek om de jongere
in zijn gezin te laten en een aangepaste begeleiding te geven.
De jeugdrechter kan desgevallend, net zoals in de voorbereidende fase, bijkomende voorwaarden
opleggen die de jongere moet naleven. De jeugddelinquent blijft onder toezicht staan van de
jeugdrechtbank. De sociale dienst bewaakt de naleving van de opgelegde voorwaarden. De
jeugdrechter heeft de keuze tussen één voorwaarde of een combinatie van verschillende
voorwaarden.
Deze
mogelijke
voorwaarden
vinden
we
terug
in
artikel
37,
§2bis
Jeugdbeschermingswet.370 De jeugdrechter kan in sommige gevallen beroep doen op de politie om
de naleving te controleren, namelijk voor het huisarrest en voor het verbod van omgang met
bepaalde personen of op bepaalde plaatsen.371 Voor de andere voorwaarden kan de jeugdrechter de
politie niet inroepen en zal hij de sociale dienst of het openbaar ministerie moeten inschakelen om
toezicht te houden op het naleven van de voorwaarden.
3. Begeleiding in het natuurlijk milieu: geen toezicht, wel controle(3° - 6°)
De jeugddelinquent kan ook in zijn natuurlijk milieu begeleid worden zonder het toezicht door de
bevoegde sociale dienst. Er kan dan controle uitgeoefend worden door een andere instantie of de
controle kan ook achterwege gelaten worden.
- Een eerste mogelijke controle is die door een intensieve educatieve begeleiding en een
geïndividualiseerde omkadering van een referentieopvoeder die verbonden is met de
gemeenschapsinstelling of voldoet aan de voorwaarden bepaald door de gemeenschap (3°). Deze
370
Artikel 37, § 2bis, lid 1 Jeugdbeschermingswet: “Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de
rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of
meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de
bevoegde sociale dienst : 1° geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken; 2° een
prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun
vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst,
of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden; 3°
betaalde arbeid verrichten, gedurende ten hoogste 150 uur, met het oog op de vergoeding van het slachtoffer
indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is; 4° de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum
voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke gezondheidszorg in acht nemen; 5° deelnemen aan een of meer
opleidingsmodules of modules ter bewustwording van de gevolgen van de gestelde handelingen, alsook van de
invloed daarvan op de eventuele slachtoffers; 6° deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of
culturele activiteiten; 7° niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen die een band
hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan; 8° een of meer bepaalde bezigheden niet
uitoefenen, gelet op de specifieke omstandigheden; 9° het naleven van een huisarrest; 10° andere voorwaarden
of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt, in acht nemen.”
371
Artikel 37, § 2bis, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
117
Masterproef elektronische versie (pdf)
maatregel heeft meer impact op de jongeren en zijn gezin dan het toezicht door de sociale dienst. De
educatieve begeleiding is een thuisbegeleiding of een begeleiding in een dagcentrum. De
referentieopvoeder moet de minderjarige van nabij opvolgen en een geïndividualiseerd programma
uitwerken voor de jeugddelinquent.372
- Ten tweede is er de mogelijkheid tot het opleggen van een prestatie van opvoedkundige aard en
van algemeen nut (4°). Deze opdracht en de te presteren uren moeten wel in verhouding zijn tot de
leeftijd en de vaardigheden van de jeugddelinquent. De prestatie mag maximaal 150 uur duren. Het
wordt georganiseerd via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke
persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde criteria.373 Dit kan bijvoorbeeld
een opdracht zijn om te helpen in een Kringloopwinkel, bij Poverello, bij de dienst Stad Gent om de
straten proper te houden en graffiti te verwijderen etc. Deze opgelegde prestatie, ook wel
gemeenschapsdienst genoemd, is te vergelijken met een werkstraf zoals in het volwassen strafrecht.
Wanneer de jeugddelinquent de prestatie goed uitvoert en deze positief wordt geëvalueerd, eindigt
het toezicht van de jeugdrechtbank. Wanneer de jongere de prestatie niet uitvoert kan de
jeugdrechter de minderjarige laten plaatsen in een gemeenschapsinstelling. Bij meerderjarigen wordt
er voorzien in een vervangende gevangenisstraf die in principe automatisch is.374 In het
jeugdbeschermingsrecht is dit automatisme niet van toepassing. De rechter kan immers beslissen de
minderjarige niet te plaatsen op voorwaarde dat de minderjarige binnen een periode van zes maand
de prestatie van opvoedkundige aard verricht.375 In het gewone strafrecht kan een werkstraf enkel
opgelegd worden met instemming van de beklaagde. In het jeugdbeschermingsrecht daarentegen
kan de maatregel opgelegd worden tegen de wil van de jeugddelinquent. Het gaat immers niet om
dwangarbeid.376 De bedoeling van de opvoedkundige prestatie kan nooit de bestraffing zijn. De
jongere kan immers niet ‘gestraft’ worden voor zijn daden. Er moet wel steeds een duidelijke
educatieve doelstelling vooropgesteld worden, zoals bijvoorbeeld het aanscherpen van de
verantwoordelijkheidszin, het verruimen van diens maatschappelijk beeld.
- De jeugdrechter kan de jeugddelinquent opleggen een ambulante behandeling te volgen bij een
psychologische of psychiatrische dienst, of bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die
deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving (5°). De ambulante behandeling kan enkel
372
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 258-259.
Voor Oost-Vlaanderen: Das&V, De Pintelaan Blok K4 - lokaal 344185 9000 Gent 09/ 332.45.62,
[email protected], coördinator: Shirley Van den Driessche, gemeenschapsdienst: Ann
Vercruysse, Mieke Lagrange, Mieke Dhooghe.
374
Deze vervangende gevangenisstraf wordt in praktijk zelden uitgevoerd wegens de
overbevolkingsproblematiek.
375
Artikel 37, § 2, lid 5 Jeugdbeschermingswet.
376
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 259.
373
118
Masterproef elektronische versie (pdf)
in de fase ten gronde worden opgelegd. Het is niet verplicht dat de jongere de behandeling bij een
erkende instantie volgt. De jeugdrechter kan erin toestemmen dat de minderjarige een behandeling
start of voortzet bij een private persoon, zoals een geneesheer-psychiater, een psycholoog of een
therapeut die hem wordt voorgesteld. Hoe lang de behandeling maximaal mag duren is niet bepaald.
De jeugdrechter moet wel, zoals bij de andere maatregelen, in zijn vonnis de maximumduur
bepalen.377
- Een vierde mogelijkheid is het toevertrouwen aan een rechtspersoon die aan de minderjarige een
positieve prestatie voorstelt (6°). De verwezenlijking van die positieve prestatie, begeleid door de
rechtspersoon, bestaat in een opleiding of de deelname aan een georganiseerde activiteit. Een
bekend voorbeeld is de voettocht naar Santiago de Compostella.
4. Plaatsing bij een betrouwbaar persoon (7°)
Net zoals in de voorlopige fase, kan de jeugdrechter de jongere uit het ouderlijk milieu halen en
toevertrouwen aan een betrouwbaar persoon, bijvoorbeeld de grootouders of een derde als
pleegouder. De jeugdrechter beslist wie in aanmerking komt als betrouwbaar persoon. De
jeugdrechter gaat na of de filosofische of religieuze overtuiging van deze betrouwbare persoon dicht
genoeg aansluit bij die van het gezin van de minderjarige om een continuïteit van de opvoeding te
kunnen waarborgen.378 Deze persoon moet er dan uiteraard wel nog mee instemmen.379 Hij kan
immers niet verplicht worden om tegen zijn wil de minderjarige onderdak te bieden en op te voeden.
De minderjarige kan geplaatst worden in een pleegezin dat zich heeft aangeboden. In dat geval is er
de toezicht van de sociale dienst en moet er beroep gedaan worden op de pleeggezinnendienst om
de relatie van het pleeggezin en de ouders van de minderjarige te onderzoeken.380 De plaatsing in het
pleeggezin is slechts voor een beperkte periode. De pleegouders of de minderjarige tegen wie de
maatregel is genomen, kunnen zich met een verzoekschrift tot verlenging tot de jeugdrechtbank
wenden, nadat één jaar verstreken is. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet
worden hernieuwd voordat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de afwijzende beslissing
definitief is geworden.381 De maatregel geldt met andere woorden slechts voor één jaar en kan enkel
verlengd worden via een procedure op tegenspraak.
Het contact met de biologische ouders moet daarom onderhouden worden zodat een terugkeer naar
het oorspronkelijke gezin mogelijk blijft. Ik merk hier op dat de pleegouders enkel instaan voor de
377
Artikel 37, § 2 in fine Jeugdbeschermingswet
Artikel 76 Jeugdbeschermingswet j° artikel 44 Decr. 4 april 1990.
379
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeunesse, Brussel, Larcier, 2000, 655.
380
Artikel 19 en 39 B. Vl. Reg. 13 juli 1994, BS 10 december 1994.
381
Artikel 60, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
378
119
Masterproef elektronische versie (pdf)
materiële bewaring van het kind en de wettelijke ouders niet kunnen vervangen. Deze laatste
behouden het recht op gezag over de persoon van de minderjarige382 en zij blijven verplicht in te
staan voor het levensonderhoud van hun kind383. Dit houdt in dat de beslissingen en keuzes over de
opvoeding, school etc. in principe bij de oorspronkelijke ouders blijven liggen.
5. Plaatsing in een geschikte inrichting (7°)
De jeugdrechter kan de jongere in een geschikte inrichting plaatsen met het oog op zijn huisvesting,
behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding. Dit kan een erkende private instelling zijn
of een erkende overheidsinstelling. De jeugdrechter let er op dat de ouders zich niet te ver moeten
verplaatsen, en de filosofische of religieuze opvatting van de ouders wordt geëerbiedigd.384
Ook hier geldt de plaatsing voor één jaar en kan deze door de jeugdrechter verlengd worden. De
jeugdrechter kan na dat jaar ook beslissen een andere maatregel te nemen in het belang van de
minderjarige, zoals bijvoorbeeld huisarrest of thuisbegeleiding.385
De plaatsing in een instelling betekent niet altijd dat de minderjarige er dag en nacht ook moet
verblijven. De jeugdrechter kan de minderjarige officieel toewijzen aan een instelling, maar feitelijk
op een ander adres laten verblijven. De jongere staat dan wel onder het toezicht en de begeleiding
van de opvoeders van de instelling. Dit is het begeleid zelfstandig wonen.386 De minderjarige kan ook
’s avonds bij zijn ouders wonen en overdag in de open instelling verblijven. De minderjarige wordt
dan toevertrouwd aan een dagcentrum waar de begeleiders toezicht houden op de schoolprestaties
en vrije tijd van de minderjarige.387
6. Plaatsing in een gemeenschapsinstelling (8°): open of gesloten
Plaatsing is een maatregel van opvoeding, opgelegd door de jeugdrechter, waarbij de minderjarige
aan zijn ouderlijk milieu wordt onttrokken en tijdelijk wordt toevertrouwd aan een instelling erkend
door de Vlaamse gemeenschap De plaatsing in een gemeenschapsinstelling is een ultimum
remedium, waarbij de voorkeur ligt bij de open instellingen. Deze plaatsing wordt als meer ingrijpend
beschouwd dan een plaatsing in een geschikte inrichting, waar de minderjarige in vele gevallen nog
over een bepaalde bewegingsvrijheid beschikt.
382
Artikel 373 BW.
Artikel 203 BW.
384
Artikel 76 Jeugdbeschermingswet j° Artikel 44 Decr. 4 april 1990; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in
hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 262.
385
Cf. artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingsrecht.
386
Zie E. VERHELLEN, “Het begeleid zelfstandig wonen binnen de jeugdbescherming: situering en kritische
kanttekeningen”, Panopticon 1984, 313; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 262.
387
Zie B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 262-263.
383
120
Masterproef elektronische versie (pdf)
Plaatsing: toegangsvoorwaarden en termijnen
De plaatsing in een gemeenschapsinstelling wordt onderworpen aan verschillende voorwaarden die
sinds de wetten Onkelinx terug te vinden zijn in artikel 37, §2quater, artikel 52, 52quater en artikel
60 Jeugdbeschermingswet. Hierdoor wilde men de toegang in een gemeenschapsinstelling strikter
regelen. De algemene voorwaarden van artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet voor het opleggen van
een maatregel blijven uiteraard ook nog van toepassing (persoonlijkheid en maturiteit, leefmilieu,
ernst van het misdrijf, …).
Artikel 37, §2quater bepaalt de voorwaarden voor de plaatsing in zowel een open als een gesloten
instelling.
Plaatsing in een open instelling kan voor jongeren vanaf 12 jaar indien:
1°
ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door
een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele
hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;
2°
ze een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd;
3°
ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een
plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een
openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en ze een nieuw als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd;
4°
ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel overeenkomstig artikel 60, om
reden dat de eerder opgelegde maatregel niet werd nageleefd door de betrokkenen, in welk
geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden
opgelegd. Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden
opgelegd na een herziening door de rechtbank;
5°
ze het voorwerp zijn van een herziening zoals bedoeld in artikel 60 en ze geplaatst zijn in een
gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming op het
ogenblik van deze herziening.
Plaatsing in een gesloten instelling kan pas voor jongeren vanaf veertien jaar indien:
1°
ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door
een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf van vijf
jaar tot tien jaar opsluiting of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;
2°
ze een als aanranding van de eerbaarheid met geweld, criminele organisatie met het
oogmerk misdaden te plegen, of bedreiging van personen in de zin van artikel 327 Sw.
omschreven feit hebben gepleegd;
121
Masterproef elektronische versie (pdf)
3°
ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een
plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een
openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en die een nieuw als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd dat hetzij omschreven wordt als slagen en verwondingen,
hetzij, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek
of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een
zwaardere straf tot gevolg kan hebben;
4°
ze met voorbedachten rade een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben
gepleegd dat een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, hetzij een
ongeneeslijke lijkende ziekte, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij
een zware verminking tot gevolg heeft, of, in vereniging of in bende en met behulp van
gewelddaden, feitelijkheden of bedreigingen, vernielingen hebben aangericht aan
bouwwerken of stoommachines, of, met wapens en met geweld, weerspannigheid hebben
gepleegd;
5°
ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel, overeenkomstig artikel 60, om
reden dat de eerder opgelegde maatregel niet werd nageleefd door de betrokkenen, in welk
geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden
opgelegd. Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden
opgelegd na een herziening door de rechtbank.
Jeugddelinquenten jonger dan veertien jaar kunnen niet aan een gesloten instelling worden
toevertrouwd. Hierop bestaat een uitzondering voor jongeren ouder dan 12 jaar die een ernstige
aanslag hebben gepleegd op iemands leven of gezondheid met een gedrag dat ‘uitzonderlijk
gevaarlijk is.388 Plaatsing in de gesloten gemeenschapsinstelling kan enkel als er een plaats
beschikbaar is in de instelling, hetzij een gewone plaats, hetzij een ‘bufferplaats’, die speciaal wordt
gereserveerd voor minderjarigen die een misdaad hebben gepleegd. Wanneer er geen plaats
openstaat, kan de jeugdrechter de minderjarige niet eerst bij vonnis toevertrouwen aan het federaal
centrum De Grubbe te Everberg, om nadien de minderjarige over te plaatsen in de
Gemeenschapsinstelling. Plaatsing in Everberg kan namelijk in de voorbereidende fase van het
proces.
De jeugdrechter bepaalt steeds de duur van de plaatsing. Net zoals de andere maatregelen, kan ook
deze plaatsing worden verlengd met een nieuwe periode van zes maanden bij ‘aanhoudend
388
Artikel 37, §2quater Jeugdbeschermingswet.
122
Masterproef elektronische versie (pdf)
wangedrag’ en ‘gevaarlijk gedrag’ van de minderjarige.389 Hoe deze bepaling in de toekomst zal
gehanteerd worden door de jeugdrechters valt nog af te wachten. Indien de jongere zich tijdens de
opgelegde periode van de plaatsing correct gedraagt, is er geen reden tot verlenging. We zien in de
praktijk wel een tendens waarbij jeugdrechters eerder langere termijnen opleggen, die zij later
eventueel kunnen herzien op grond van artikel 60 Jeugdbeschermingswet.390 Jongeren die echter
geplaatst worden door een herziening van de oorspronkelijk opgelegde maatregel, omdat deze niet
blijkt te werken, kunnen maar geplaatst worden voor een maximumtermijn van zes maanden die niet
verlengd kan worden.391
Verbod van vrij verkeer en uitgaansverbod
Ook tijdens het verblijf in de gemeenschapsinstelling kunnen bijkomende voorwaarden opgelegd
worden om het contact met de buitenwereld te regelen. Zo is er het verbod van vrij verkeer op grond
van artikel 52, lid 8 Jeugdbeschermingswet. Dit werd hierboven reeds besproken bij de voorlopige
maatregelen.
Daarnaast kan de jongere ook een uitgaansverbod opgelegd krijgen. Dit is een verbod om de
instelling te verlaten. Sinds de wetswijziging van 2006 moet voor elk verlaten van de instelling de
toestemming verkregen worden van de jeugdrechter op grond van nieuw artikel 52quater
Jeugdbeschermingswet. Bij medische noodzaak of voor een begrafenis van een familielid tot en met
de tweede graad moet geen toestemming verkregen worden. De uitstap moet dan enkel per fax
meegedeeld worden door de instelling aan de jeugdrechter.392 Voor andere uitstappen, al dan niet
beschreven in het pedagogisch project van de gemeenschapsinstelling, is de toestemming van de
jeugdrechter nodig. Deze kan de jongere verbieden de instelling te verlaten, maar moet zijn
beslissing dan wel motiveren. De jeugdrechter kan zijn toestemming weigeren op grond van
volgende gronden393:
1°
de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;
2°
er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid
wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt,
bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt
met derden;
389
Artikel 37, § 2, lid 4 Jeugdbeschermingswet.
K. HENDRICKX, “Plaatsing in de gemeenschapsinstellingen en in de Grubbe te Everberg”, in J. PUT (ed.), Het
Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 103.
391
Artikel 37, §2quater, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet.
392
Artikel 52quater, lid 3, 1° Jeugdbeschermingswet; K. HENDRICKX, “Plaatsing in de gemeenschapsinstellingen
en in de Grubbe te Everberg”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 99.
393
Artikel 52quater, lid 4 Jeugdbeschermingswet.
390
123
Masterproef elektronische versie (pdf)
3°
het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechter of
jeugdrechtbank kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te
stellen.
Deze gronden zijn vergelijkbaar met de contra-indicaties van de uitgangsvergunning of het
penitentiair verlof in het volwassen strafrecht.
Kritische analyse van de nieuwe voorwaarden en toets aan de praktijk
Ik haalde al eerder aan in mijn masterproef dat er, niet enkel in volwassen gevangenissen maar ook
in jeugdinstellingen, een nijpend tekort is aan plaatsen. Dit heeft ook een gevolg op de plaatsingen
van minderjarigen in de instellingen. Zo besliste de jeugdrechter in Mechelen in 2003 dat een meisje
met ernstige gedragsproblemen in een medisch-pedagogische instelling (MPI) moest geplaatst
worden. Door een plaatsgebrek in het MPI werd het meisje in de gesloten gemeenschapsinstelling
geplaatst in Beernem. Het meisje was op dat moment twaalf jaar, terwijl de minderjarige de leeftijd
moet hebben van minstens veertien jaar voor plaatsing in een gesloten instelling (supra). Het meisje
ging in beroep tegen het vonnis van de jeugdrechter. Er was immers niet voldaan aan de wettelijke
voorwaarden. Het hof van beroep bevestigde het vonnis met de motivatie “dat de minderjarige
nergens naar toe kan, terzake “nood breekt wet” zodat ze voorlopig verder in de gesloten
jeugdinstelling dient te blijven”394. Deze bijzonder korte motivatie geeft de indruk dat een rechter de
wet naast zich mag neerleggen met het argument “nood breekt wet”. De rechter gebruikt het
adagium “nood breekt wet” als een algemeen rechtsbeginsel om de wet te ontwijken.395 Het blijft
echter een spreekwoord en kan niet als een algemeen rechtsbeginsel gezien worden om de
plaatstekorten te herverdelen. Zoniet zou men kunnen afleiden dat elke rechter omwille van een
subjectieve noodsituatie de wet naast zich kan leggen.396 De jeugdrechter moet steeds beslissen in
het belang van de minderjarige op grond van artikel 3 IVRK.
Men zou kunnen denken dat de jeugdrechters te snel en te veel plaatsen. Toch moet dit ook
genuanceerd worden. In een studie in 2002-2003 werden de algemene kenmerken van de jongeren
en de (voorlopige) plaatsing in het federaal centrum te Everberg, De Grubbe, onderzocht.397 Uit het
onderzoek blijkt dat de jeugdrechter in Gent slechts 2,9% van de jongeren die voor hem komen zal
plaatsen in De Grubbe in de voorbereidende fase. Antwerpen is de grootste leverancier van de
394
Antwerpen, 30 april 2003 en 8 mei 2003, TJK 2004, nr. 3, 186-187.
E. DUMORTIER, “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3, 187.
396
E. DUMORTIER, “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3, 188.
397
Studie op basis van een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren in De Grubbe van 2002-2003, gebaseerd op
de scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Criminologische Wetenschappen,
academiejaar 2003-2004; L. LATRÉ, “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de
Vlaamse jongeren van 2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 80.
395
124
Masterproef elektronische versie (pdf)
Vlaamse afdeling van De Grubbe.398 De Ieperse jeugdrechter verwijst de jongeren het minste door
naar Everberg.
Jeugdrechtbank
Jeugdrechter
Plaatsing volgens
Procentuele verhouding
jeugdrechtbank
aantal plaatsingen per
één jeugdrechter
Antwerpen
6
47,5 %
7,9 %
Brussel
3
11,1 %
3,7 %
Brugge
2
8,6 %
4,3 %
Gent
3
8,6 %
2,9 %
Mechelen
2
6,6 %
3,3 %
Dendermonde
2
3,3 %
1,7 %
Kortrijk
2
3,3 %
1,7 %
Turnhout
1
2,9 %
2,9 %
Tongeren
1
2,5 %
2,5 %
Leuven
2
2,0 %
1,0 %
Hasselt
2
1,2 %
0,6 %
Oudenaarde
1
1,2 %
1,2 %
Veurne
1
0,8 %
0,8 %
Ieper
1
0,4 %
0,4 %
Het is ook interessant te weten wat er volgt op de plaatsing in het centrum De Grubbe. Deze is
immers slechts een voorlopige maatregel die maximaal twee maanden en vijf dagen kan duren, in
afwachting van een vonnis van de jeugdrechtbank. De Grubbe is een instelling waar de relatief
‘zware’ jeugddelinquenten terecht komen. Men zou kunnen verwachten dat de jeugdrechter de
meeste van deze jongeren dan ook zal doorverwijzen naar een open of gesloten instelling als
effectieve vervolgmaatregel. Niets is minder waar. Uit de studie bleek dat slechts 54,1% van deze
jongeren doorstromen naar de jeugdinstellingen (open en gesloten). Een groot deel, 28,3%, keert
terug naar het thuismilieu, al dan niet onder toezicht van de jeugdrechtbank. In de meeste gevallen
werden hier ook bijkomende voorwaarden opgelegd. We merken op dat het plaatsgebrek hier
misschien ook wel een rol in speelt. Wachtlijsten van zes maanden tot een jaar zijn geen uitzondering
meer.
398
L. LATRÉ, “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren van
2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 82.
125
Masterproef elektronische versie (pdf)
7. Plaatsing in andere instellingen (9° - 11°) en collocatie
Net zoals bij de voorlopige maatregelen kan de jongere ook toegewezen worden aan een ziekenhuis
(9°), een dienst die gespecialiseerd is in de behandeling van verslaving (10°) of in een open afdeling
van een jeugdpsychiatrische dienst (11°) (supra p.110).
De collocatie, of gedwongen opname in een gesloten afdeling van de psychiatrie, staat niet in de lijst
van maatregelen van artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter kan deze wel opleggen
op grond van de Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de
geesteszieke (supra p.114).399
8. Geschreven project (artikel 37, §2ter)
Er werd al een aantal keer in mijn masterproef aangehaald dat de nieuwe Jeugdbeschermingswet de
responsabilisering van de jongere voor ogen heeft. Het geschreven project is hier een duidelijk
voorbeeld van. De maatregelen worden niet van boven opgelegd, maar er is plaats voor
onderhandelingen. Jeugddelinquenten worden aangespoord om meer verantwoordelijkheid te
nemen en aan de maatschappij te tonen dat zij willen breken met criminaliteit.400 De minderjarige
kan, in overleg met zijn advocaat, aan de jeugdrechter een geschreven project voorstellen waarin hij
een aantal verbintenissen presenteert. Deze kunnen zijn:
schriftelijke
of mondelinge
verontschuldigingen aanbieden, de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze
beperkt is, deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod, deelnemen aan een programma gericht op
herintegratie in het schoolleven, deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leeren opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur, een ambulante behandeling volgen bij een
psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst
deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving, zich aanmelden bij de diensten voor
jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten.
Dit project moet worden ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting. De jeugdrechtbank
beoordeelt dan de opportuniteit van het voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de
bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Binnen een termijn van drie
maanden na de goedkeuring van het project richt de bevoegde sociale dienst een bondig verslag over
de uitvoering van de verbintenissen van de jongere tot de jeugdrechtbank. Wanneer de jongere het
project niet of niet correct heeft uitgevoerd, kan de jeugdrechter tijdens een latere terechtzitting een
andere maatregel opleggen.
399
Artikel 46 Jeugdbeschermingswet.
S. D’HONDT, “De nakende hervorming van het jeugdbeschermingsrecht”, in De procesbekwaamheid van
minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 262.
400
126
Masterproef elektronische versie (pdf)
Deze maatregel is in de wet enkel geregeld in de fase ten gronde. De wet zegt immers dat de jongere
zijn project moet richten tot de rechtbank, wat inhoudt dat de minderjarige al een dagvaarding heeft
ontvangen. Dit sluit echter niet uit dat de minderjarige, in samenspraak met zijn advocaat, in de
voorbereidende fase ook al een geschreven project voorlegt. Als de minderjarige dan zijn
voorgestelde verbintenissen ook nakomt, maakt hij meer kans op een berisping of toezicht van de
sociale dienst zonder voorwaarden. De boodschap voor de jeugddelinquent luidt dus dat het
raadzaam is om steeds mee te werken en te tonen dat hij bereid is de verantwoordelijkheid op te
nemen voor de gepleegde feiten.
9. Herstelrechtelijke maatregelen
Ook in de fase ten gronde krijgen de herstelrechtelijke maatregelen de voorkeur boven alle andere
maatregelen. De nieuwe wet heeft de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg
(hergo) een wettelijk kader gegeven. De voorwaarden en procedure zijn praktisch dezelfde als op
parketniveau. Het is nu uiteraard wel de jeugdrechter, en niet de procureur, die een
herstelrechtelijke maatregel voorstelt en verder onderzoekt. Herstelbemiddeling en hergo werden
reeds besproken in het deel over De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra
p.45-46).
Kritische analyse en toets aan de praktijk
In het deel over De verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra p.47-48) haalde ik reeds het
mogelijke machtsonevenwicht aan. Dat de herstelrechtelijke maatregelen een positieve evolutie zijn
zal ik zeker niet ontkennen. Toch zie ik dat er in de praktijk nog een aantal struikelblokken zijn in de
nieuwe wet.
Zo is er bijvoorbeeld de bijstand van een advocaat bij de bemiddeling. Sinds de wetswijziging van
2006 bepaalt de Jeugdbeschermingswet dat de procureur des Konings (parketniveau)401 of de
jeugdrechter (niveau jeugdrechtbank)402 de minderjarigen moet inlichten dat zij raad kunnen
inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod én vanaf het ogenblik
dat het akkoord wordt vastgelegd. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat de advocaat niet meer
betrokken moet worden tijdens de onderhandelingen van de herstelbemiddeling of het hergo. De
wetgever wilde hiermee vermijden dat de bemiddeling uitdraaide op een onderhandeling tussen
advocaten. In de praktijk moet de advocaat echter veel meer geconsulteerd worden, gedurende het
401
402
Artikel 45quater, § 1, lid 5 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006.
Artikel 37bis, § 4 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 15 mei 2006, BS 2 juni 2006.
127
Masterproef elektronische versie (pdf)
hele proces van de bemiddeling. In Vlaanderen is het zo dat de advocaat van de minderjarige steeds
aanwezig is bij een hergo, weliswaar op de achtergrond.403
Een tweede heikel punt is de rapportage over de herstelbemiddeling aan de verwijzende
instanties.404 De vertrouwelijkheid is een essentieel basisprincipe bij herstelrechtelijke maatregelen.
Dit lijkt echter tegenstrijdig met de plicht van de hergo- of bemiddelingsdienst om een bondig verslag
op te stellen van het verloop en het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod, dat ter advies moet
worden voorgelegd aan de betrokken personen, namelijk de dader en het slachtoffer.405
Oorspronkelijk was voorzien dat de dader en het slachtoffer het verslag moesten goedkeuren
vooraleer het ter kennis werd gegeven aan het parket of de jeugdrechtbank. Bij de stemming van de
wetten Onkelinx werd deze ‘goedkeuring’ in de senaat vervangen door ‘advies’. De betrokken
partijen moeten dus niet meer toestemmen met het verslag, maar dit wordt hen enkel ter advies
voorgelegd. Na afsluiten van de bemiddeling of hergo mag het openbaar ministerie of de
jeugdrechtbank geen onderzoek meer voeren naar het exacte verloop van het herstel of de identiteit
van de partijen die weigerden deel te nemen. In de praktijk merken we echter dat het parket de
politie in sommige gevallen op pad stuurt om te onderzoeken welke van de betrokken partijen
weigerde bij de bemiddeling.406 Dit is volledig strijdig met het vertrouwelijkheidsprincipe, een
fundament van de herstelrechtelijke maatregelen.
Hoewel het herstelrechtelijk aanbod in eerste instantie moet toegepast worden, blijkt dat er in de
praktijk niet vaak effectief tot hergo wordt overgegaan. In 2007 werden er in Vlaanderen in totaal 32
voorstellen tot hergo gedaan waarbij in totaal 44 jongeren en 47 slachtoffers betrokken waren.407 In
hetzelfde jaar werden slechts 15 hergodossiers beëindigd en 23 dossiers werden niet eens opgestart.
De reden waarom deze dossiers niet werden opgestart lagen vooral bij een weigering door het
slachtoffer (16). Daarnaast weigerden ook de ouders mee te werken (5). Ik merk hier op dat de
herstelbemiddeling wel in grotere mate wordt toegepast. In 2006 waren er 2132 verwijzingen naar
een herstelbemiddeling, waarvan 38% resulteerde in een akkoord.
403
S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering
van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 298.
404
S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering
van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 299.
405
Artikel 37quater, § 2, lid 2 Jeugdbeschermingswet ingevoegd door de wet van 15 mei 2006, BS 2 juni 2006.
406
S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering
van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 299.
407
Cijfergegevens vzw OBSJ (Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg), cijfers Hergo 2007-2008,
www.osbj.be.
128
Masterproef elektronische versie (pdf)
c) Uithandengeving
Indien een jeugdrechter in een bepaald geval een opvoedende maatregel niet geschikt acht, kan hij
de zaak uit handen geven. De minderjarige wordt dan doorverwezen, via het openbaar ministerie,
naar de gewone rechtscolleges. De uithandengeving werd reeds uitvoerig besproken in het deel over
de verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra DEEL I, luik A p.48-57).
3. Overzicht voorlopige maatregelen en maatregelen ten gronde
Hieronder volgt een overzicht van de mogelijkheden en de maximale duur van de maatregelen
(zowel voorlopig als ten gronde) waarover de jeugdrechtbank beschikt bij jeugddelinquentie op
grond van artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet.408
-
Feit gepleegd vóór de zestiende verjaardag:
1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de twintigste
verjaardag
2) Jeugdbeschermingsmaatregel ten gronde: hebben in principe uitwerking tot de achttiende
verjaardag
3) Verlenging van maatregelen ten gronde: tot maximaal twintigste verjaardag (mogelijk vanaf
drie maanden voor de meerderjarigheid) - in bepaald geval tot maximaal drieëntwintigste
verjaardag (feit gepleegd tussen twaalfde en zeventiende verjaardag én voldaan aan de
voorwaarden van artikel 37, §3 Jeugdbeschermingswet)
4) Uithandengeving: niet mogelijk
-
Feit gepleegd tussen zestiende en achttiende verjaardag:
1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de
drieëntwintigste verjaardag
2) Jeugdbeschermingsmaatregel ten gronde: hebben in principe uitwerking tot de achttiende
verjaardag
3) Verlenging van maatregelen ten gronde: tot maximaal drieëntwintigste verjaardag (mogelijk
vanaf drie maanden voor de meerderjarigheid)
4) Uithandengeving: mogelijk. Eenmaal uithanden gegeven valt de jongere in het volwassen
strafrecht, ook voor later gepleegde feiten, vóór de achttiende verjaardag.
408
Artikel 37, §3 Jeugdbeschermingswet.
129
Masterproef elektronische versie (pdf)
-
Feit gepleegd tussen de zeventiende en achttiende verjaardag:
1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de
drieëntwintigste verjaardag
2) Jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde: eventueel voor een duur die de achttiende
verjaardag overschrijdt en dit tot maximaal de twintigste verjaardag
3) Verlenging van maatregelen ten gronde: wanneer de maatregel is opgelegd tot de
meerderjarigheid is een verlenging mogelijk tot maximaal de drieëntwintigste verjaardag
(mogelijk vanaf drie maanden voor de meerderjarigheid)
4) Uithandengeving: mogelijk. Eenmaal uithanden gegeven valt de jongere in het volwassen
strafrecht, ook voor later gepleegde feiten, vóór de achttiende verjaardag.
e) Feit gepleegd na de achttiende verjaardag:
De jongere valt niet meer onder het jeugdbeschermingsrecht. Het gewone strafrecht is van
toepassing, met jurisdictie door de gewone strafrechtbanken.
4. Maatregelen ten aanzien van sommige ouders - ouderstage
Ouders zijn verantwoordelijk voor hun minderjarige kinderen. Deze verantwoordelijkheid ontstaat bij
de geboorte en is onontkoombaar. In geen enkele cultuur wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid
in vraag gesteld.409 Artikel 18 IVRK bepaalt dat de ouders of voogd de eerste verantwoordelijkheid
dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kind. De verantwoordelijkheid van ouders blijkt
onder andere duidelijk uit het burgerlijk recht. De burgerrechtelijke aspecten van de
verantwoordelijkheid van ouders voor hun minderjarige kinderen kwam reeds aan bod in het
burgerrechtelijk luik van mijn masterproef (supra Deel I, luik B, p.67-70).
Ook in het Jeugdbeschermingsrecht kunnen ouders met de vinger worden gewezen wanneer hun
kind een MOF pleegt. Tegen ouders die zich onverschillig gedragen tegenover hun kinderen en de
daden van hun kinderen kunnen bepaalde maatregelen genomen worden, de een al meer ingrijpend
dan de ander. Zo is er onder andere het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen
wanneer ouders het kindergeld of andere sociale uitkeringen niet gebruiken in het belang van de
kinderen en zij hierdoor in slechte omstandigheden moeten leven.410 De jeugdrechter kan aan de
ouders een opvoedingsbijstand opleggen wanneer de gezondheid, de veiligheid of zedelijkheid van
de kinderen in het gedrag komt.411 Een ‘onwaardige’ ouder kan ook ontzet worden uit het ouderlijk
409
M. BERGHMANS, “Positie van de ouders”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 215.
Artikel 29 Jeugdbeschermingswet.
411
Artikel 30 Jeugdbeschermingswet.
410
130
Masterproef elektronische versie (pdf)
gezag.412 Sinds de wetswijziging in 2006 kan aan de ouders ook een ouderstage opgelegd worden. In
het kader van mijn masterproef zal ik mij beperken tot de ouderstage voor ouders van delinquente
jongeren.
Artikel 29bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat wanneer de ouder(s) van een minderjarige die voor
een als misdrijf omschreven feit veroordeeld wordt, duidelijk onverschillig zijn voor diens
criminaliteit en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, de rechtbank,
op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve, het volgen van een ouderstage kan
bevelen. Dit kan enkel als aanvullende maatregel bij een maatregel die reeds aan de minderjarige
opgelegd wordt door de jeugdrechter wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente
minderjarige zelf ten goede kan komen.413 De ouderstage is dus geen autonome sanctie. Hieronder
illustreer ik dit met enkele fictieve voorbeelden waarbij ouderstage kan bevolen worden.
Sara, een meisje van 14 jaar, woont in bij haar vader. Met haar moeder heeft ze geen contact meer.
De vader gaat in het weekend steevast naar zijn nieuwe vriendin, zonder zijn dochter. Het meisje blijft
zo in het weekend alleen thuis. Haar buurvrouw houdt een oogje in het zeil en vangt haar veel op in
haar gezin. Ze blijft er eten en loopt er binnen en buiten zoals het haar uitkomt. Als er op een dag geld
en een gouden ketting verdwijnt, blijkt dat Sara dat heeft gedaan. De vader wordt op de hoogte
gesteld en verdedigt zijn dochter. Hij verwijt de buurvrouw dat ze maar beter op haar zaken moest
letten en dat ze door haar slordigheid aanleiding gaf om te stelen.
Na een banale discussie slaat Ahmed zijn vriend een gebroken neus. Zijn moeder is weinig
spraakzaam en verkondigt vooral dat hij toch al zestien jaar is en wel zijn eigen boontjes kan
doppen…
De ouderstage is ook mogelijk op parketniveau. Het aanbod van het parket is een vrij aanbod.
Wanneer de onverschillige ouders niet ingaan op de stage, kan de procureur des Konings wel nog
reageren door de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechtbank. Als de jeugdrechtbank
daarentegen de ouders doorverwijst is de stage verplicht. Het niet meewerken aan deze ouderstage
kan dan zelfs strafrechtelijke gevolgen hebben. De jeugdrechter kan hen veroordelen tot een
geldboete van 1 tot 25 euro en/of een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen.414
412
Artikel 32 Jeugdbeschermingswet.
Artikel 29bis Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006, in werking
getreden op 1 april 2007.
414
Artikel 85 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006, in werking
getreden op 1 januari 2009.
413
131
Masterproef elektronische versie (pdf)
Nergens in de wet is echter bepaald wat deze ouderstage precies moet inhouden. Ook het begrip
‘duidelijk onverschillig’ is een ruime en vage term. De modaliteiten van de ouderstage worden
geregeld in het samenwerkingsakkoord van 13 december 2006 tussen de federale overheid en de
gemeenschappen. De federale overheid financiert het project. De gemeenschappen staan in voor de
organisatie ervan. In Vlaanderen worden de ouderstages door de diensten ‘Herstelgerichte en
Constructieve Afhandeling’ (HCA) ingericht. Per gerechtelijk arrondissement is een dienst
aangewezen die voorziet in het aanbod. In de meeste diensten wordt de ouderstage uitgevoerd door
een voltijdse en een halftijdse medewerker.415 In Gent is de ouderstage nog nooit opgelegd door een
jeugdrechter of voorgesteld door het parket (zie ook bijlage 6: cijfernota ouderstage). In Antwerpen
werd tot 1 januari 2008 reeds acht keer een ouderstage uitgevoerd. Volgens het OBSJ moet de
ouderstage in Vlaanderen als volgt worden ingevuld: “De ouderstage werkt vanuit een participatief
model. De ouders worden gestimuleerd om zoveel als mogelijk actief deel te nemen. Bovendien
kunnen ze mee invulling geven aan de inhoud van de stage. Dit impliceert dat we niet vertrekken
vanuit een kant-en-klaar aanbod. De ouderstage omvat een pakket van 30 uur, een combinatie van
groepsvorming en individuele opvolging. In samenspraak met de ouders kunnen een aantal thema’s
verder
uitgediept
worden,
bijvoorbeeld
puberteit
en
adolescentie,
groepsdruk,
opvoedingsvaardigheden, conflicthantering, ontwikkelingstaken, communicatie, slachtofferschap
etc.”
Ouderstage staat als nieuwe werkvorm nog in zijn kinderschoenen. Het nodige personeel is
ondertussen aangeworven en ingewerkt. De verschillende diensten hebben in grote lijnen hun visie
en methodiek ontwikkeld en uitgeschreven. De verwijzers bij het parket, de jeugdrechtbank en de
sociale dienst bij de jeugdrechtbank raken stilaan geïnformeerd en gesensibiliseerd. Langzaamaan
sijpelt de nieuwe maatregel binnen in het gerechtelijke apparaat. Hier en daar komen de eerste
dossiers binnen.
415
S. GOOSENS, website Vzw OBSJ – Ondersteuningsstructur Bijzondere Jeugdzorg,
http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=222&titel=Maatregelen+Jeugdwet (2008).
132
Masterproef elektronische versie (pdf)
HOOFDSTUK 4: Strafregister
“Pas maar op, anders krijg je een strafblad!” hoor ik een jongere tegen een andere minderjarige
zeggen. Klopt dit ook? Kan een minderjarige, die in België uit het strafrecht is gelicht ook een
strafblad hebben. Een meerderjarige die wordt veroordeeld zal zijn blanco strafblad besmeurd zien.
Maar hoe zit dat bij minderjarigen? Hieronder bespreek ik de registratie van de maatregelen in het
strafregister en wat daar de gevolgen van zijn.
1. 3 categorieën
Het Centraal strafregister is een systeem van geautomatiseerde verwerking, gehouden onder het
gezag van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van
strafvordering, gegevens betreffende beslissingen genomen in strafzaken of ter bescherming van de
maatschappij worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd.416 Het bevat dus alle gegevens
aangaande strafrechtelijke beslissingen. Het Centraal strafregister, of strafregister, kennen we ook
onder de meer ‘populaire’ naam strafblad.
Er bestaat ook nog een uittreksel uit het strafregister van de griffie. Eenieder die zijn identiteit
bewijst kan een uittreksel uit het strafregister krijgen.417 Het uittreksel bevat een volledig418 overzicht
van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben. Dit wordt uitgereikt
door de gemeentelijke overheid waar de betrokken persoon gedomicilieerd is of verblijft.419 Dit
uittreksel vervangt het vroegere ‘bewijs van goed gedrag en zeden’. De maatregelen ten aanzien van
minderjarigen op grond van artikel 37 en 39 Jeugdbeschermingswet mogen echter nooit aan
particulieren worden meegedeeld. De maatregelen komen dus niet op het uittreksel, maar staan wel
in het Centrale strafregister.
Ten slotte is er ook het Gemeentelijk strafregister. Dit functioneert als een databank die de
mogelijkheid biedt aan de bevoegde overheden om documenten af te leveren waarvan de inhoud
door ministeriële omzendbrieven bepaald wordt. De maatregelen van de jeugdrechter komen ook
niet in het gemeentelijk strafregister. Daarom zullen ze uiteindelijk ook niet op het uittreksel komen.
416
Artikel 589 Sv.
Artikel 595, 1elid Sv
418
Worden niet opgenomen in het uittreksel: 1) de in artikel 594 SV 1° t. e. m. 3° bedoelde veroordelingen en
maatregelen 2) maatregelen getroffen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964 en 3)
omzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de Wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming.
419
F. GOOSSENS, “Het Centraal Strafregister wettelijk geregeld”, TVW, 2001, 300.
417
133
Masterproef elektronische versie (pdf)
2. Strafregister bij minderjarigen: wat te doen?
De regeling van de opname in het strafregister van minderjarigen staat in artikel 63
Jeugdbeschermingswet. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de maatregelen van de jeugdrechter in
het strafregister komen. De informatie uit het Centraal strafregister is niet toegankelijk voor
particulieren. Een toekomstige werkgever bijvoorbeeld krijgt geen inzagerecht. De informatie is wel
toegankelijk voor de overheid, zoals de rechterlijke macht in strafzaken, bepaalde ambtenaren, op
voorwaarde dat ze onontbeerlijk is voor het uitoefenen van hun functie. Zo is het mogelijk dat het
centraal strafregister ingekeken wordt wanneer een jeugddelinquent na zijn achttiende verjaardag
nog een misdrijf pleegt. Er kan ook inzage verkregen worden als een jongere na zijn achttiende zich
bijvoorbeeld kandidaat stelt voor het leger of de politie. Zoals hierboven vermeld zullen de gegevens
van het Centraal strafregister niet doorgegeven worden aan het gemeentelijk strafregister. De
jeugdbeschermingsmaatregelen komen nooit op het uittreksel, ook niet als dit uittreksel door een
overheid wordt opgevraagd.
Hoe kunnen jongeren afgeraken van de stigmatiserende vermeldingen in het strafregister?
Meerderjarigen komen in aanmerking voor een automatische uitwissing van de meldingen of een
eerherstel, wanneer ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Vermits er bij minderjarigen geen sprake
is van straffen, is verwijdering uit het strafregister door uitwissing of eerherstel niet mogelijk. De
Jeugdbeschermingswet voorziet een eigen systeem. De informatie van het strafregister wordt
meegedeeld tot tien jaar na de meerderjarigheid, dus tot de jongere achtentwintig jaar is. Daarna
wordt deze informatie gewist. De meldingen die in het strafregister van een minderjarige zijn
gemaakt, kunnen echter op verzoek van de jeugddelinquent zelf, bij beslissing van de jeugdrechtbank
geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde
hebben genomen.420 Er moet dus minimaal vijf jaar verstreken zijn na het beëindigen van de
opgelegde maatregel. De jeugdrechter kan dan, maar moet niet, ingaan op het verzoek van de
jongere om de meldingen te schrappen. In artikel 63 wordt niets vermeld over de te volgen
procedure wanneer iemand een vermelding wil schrappen. Er wordt daarom algemeen aangenomen
dat de jongere dit via een eenvoudig verzoekschrift of brief kan vragen aan de jeugdrechter. Deze
brief moet wel ondertekend zijn en de datum moet erop staan. Het is belangrijk dat het verzoek
duidelijk genoeg is geformuleerd, zodat de jeugdrechter goed weet wat de jongere precies wil.421 De
beslissing van de jeugdrechter inzake de schrapping is vatbaar voor hoger beroep.
420
Artikel 63, lid 5 Jeugdbeschermingswet.
De Kinderrechtswinkel, “Kan ik gegevens in het strafregister laten schrappen?”, in Veelgestelde vragen,
website www.kinderrechtswinkel.be (2009).
421
134
Masterproef elektronische versie (pdf)
3. Bewijswaarde
Artikel 600 Sv. bepaalt dat de gegevens opgenomen in het strafregister geen bewijs vormen van de
rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben. In de loop van het geding
kan men m.a.w. geen beroep doen op het strafregister om iemands strafrechtelijk verleden te
bewijzen. Het strafregister heeft dus geen enkele bewijswaarde, een vonnis daarentegen wel.
135
Masterproef elektronische versie (pdf)
Schema van de procedure
PARKET
seponering
vordering
JEUGDRECHTER
Beschikking:
- onderzoek
- voorlopige
maatregelen
mededeling dossier
6m.
PARKET
seponering
dagvaarding binnen
2m.
JEUGDRECHTBANK
vonnis
Uithandengeving
Maatregelen ten
gronde
136
Masterproef elektronische versie (pdf)
DEEL III:
INTERNATIONALE ASPECTEN & RECHTSVERGELIJKING
A. INTERNATIONAAL LUIK
1. Inleiding
Op internationaal vlak zijn er een aantal mensenrechtenverdragen ontstaan in de loop van de 20e
eeuw waarmee steeds rekening moet gehouden worden in het strafrecht of in het jeugdrecht.
Jeugdbescherming is de laatste tijd een belangrijk item geworden op de internationale agenda en in
het bijzonder bij conflict met de rechten van het kind. De VN en ook de Raad van Europa
ontwikkelden heel gedetailleerde minimale normen en regels waaraan jeugdbescherming moet
beantwoorden422. Denken we daarbij aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind
(IVRK), het EVRM, het BUPO-Verdrag, de Richtlijnen van de VN voor de ‘Preventie van
Jeugddelinquentie’. Deze mogen niet uit het oog verloren worden bij de beoordeling van de
nationale regelgeving.
Daarnaast bespreek ik ook het systeem wanneer de feiten zich op een internationaal niveau afspelen
en waarbij er problemen ontstaan die zich situeren in verschillende rechtsordes. Het internationaal
privaatrecht probeert de grensoverschrijdende geschillen te vatten binnen een bepaalde rechtsorde
voor de privaatrechtelijke aspecten. Aangezien het om misdrijven gaat is ook het strafrecht van
toepassing. Maar is deze regeling ook van toepassing op minderjarigen die een MOF plegen?
2. EVRM
Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd gesloten op 4 november 1950. Het
werd in 1955 in België geratificeerd.423 Het EVRM is een van de belangrijkste instrumenten om op
nationaal en internationaal (Europees) vlak je rechten uit te oefenen. Het verdrag heeft immers
directe werking in de nationale rechtsorde. De nationale rechtbanken zullen dus ook rekening
moeten houden met de bepalingen van het EVRM. Daarnaast kunnen burgers die menen dat hun
grondrechten geschonden zijn, na het doorlopen van de nationale rechtsmiddelen, hun zaak
422
G. CAPPELAERE, “De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale garanties en één
enkel objectief!”, TJK 2001, 158.
423
Wet 13 mei 1955 houdende goedkeuring van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en
de fundamentele vrijheden, ondertekend op 4 November 1950, te Rome, en van het Additioneel Protocol bij
dit Verdrag, ondertekend op 20 maart 1952 te Parijs, BS 19 augustus 1955.
137
Masterproef elektronische versie (pdf)
voorleggen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg.424 Ook de
jeugdrechtbanken in België moeten dus rekening houden met het EVRM.
Het EVRM is een algemeen verdrag dat geldt voor alle burgers. Er wordt niet specifiek ingegaan op
de specifieke groep van minderjarigen. Toch zijn een aantal artikelen ook van belang in zaken van
jeugdbescherming. Hieronder geef ik een kort overzicht van de meest relevante bepalingen aan de
hand van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof past de algemene
principes toe bij minderjarigen, maar ontwikkelt hiervoor niet per se een eigen rechtspraak die enkel
op minderjarigen van toepassing is.
Artikel 3 EVRM bepaalt een absoluut verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen.
Ouders mogen hun kinderen geen straffen opleggen die hun kinderen ernstige schade kan
toebrengen. Dit geldt echter niet enkel voor de ouders of voogd van kinderen. Ook de begeleiders en
opvoeders in open of gesloten jeugdinstellingen mogen de jeugddelinquenten niet straffen met
onmenselijke of vernederende maatregelen. Tuchtsancties van deze opvoeders moeten aangepast
zijn aan de leeftijd en het karakter van de minderjarige.425 In instellingen van de Vlaamse
gemeenschap zijn lijfstraffen, geestelijk geweld en onthoudingen van maaltijden verboden.426 Het
Europese Hof besliste in de zaak Tyrer tegen Verenigd Koninkrijk dat zweepslagen toegebracht aan
een minderjarige een vernederende behandeling waren in de zin van artikel 3 EVRM.427 In de zaak T.
en V. tegen Verenigd Koninkrijk werd geoordeeld dat de bestraffing van een minderjarige op zich
geen schending van artikel 3 EVRM inhoudt.428 In casu ging het om twee Schotse jongeren van elf jaar
die strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld werden voor het opzettelijk doden van een kind. De
lidstaten hebben zelf de
bevoegdheid om
de
leeftijdsgrens voor de
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid van minderjarigen vast te leggen. In casu lag die op tien jaar, wat bij de laagste
van Europa is (Zie ook Rechtsvergelijkend luik, p.152).
In de context van de jeugdcriminaliteit zijn vooral de artikelen 5 en 6 EVRM relevant. Artikel 5 EVRM
waarborgt een recht op vrijheid en geeft de gevallen weer waarin dit recht op vrijheid beperkt mag
worden. Deze gevallen zijn in principe ook toepasselijk op minderjarigen.429 Minderjarigen die
verdacht worden van het plegen van een misdrijf mogen dus ook opgesloten worden. Het Europees
424
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 16.
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 17.
426
Artikel 11, 13° B.Vl.Reg. 13 juli 1994, BS 10 december 1994.
427
EHRM 25 april 1978, Tyrer/Verenigd Koninkrijk, Publ. EHCR, Ser. A, 26; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht,
strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 96.
428
EHRM 16 december 1999, T.&V./Verenigd Koninkrijk, Publ. EHCR, http://www.echr.coe.int/echr; C. VAN DEN
WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 96.
429
EHRM 28 november 1988, Nielsen/Denemarken, Publ. ECHR, Ser. A, 144, § 58.
425
138
Masterproef elektronische versie (pdf)
Hof oordeelde in een andere zaak dat de zaak wel zo snel mogelijk moet afgehandeld worden.430 In
casu oordeelde het EHRM dat artikel 5 geschonden was, aangezien de minderjarige twee jaar in
voorhechtenis had gezeten alvorens voor de rechter te verschijnen, waarbij er in het eerste jaar bijna
geen onderzoeksdaden waren gesteld. Het spoedeisende karakter ligt bij minderjarigen hoger dan bij
meerderjarigen.431 De detentie mag niet langer duren dan noodzakelijk voor de openbare veiligheid
en moet gericht zijn op de verzorging van de minderjarige in een jeugdinstelling.432
Artikel 6 EVRM is een van de meest gekende artikelen van het EVRM in het procesrecht. Het bepaalt
het recht op een eerlijk proces in ruime zin. Dit houdt in dat de partijen een recht op tegenspraak
hebben en alle partijen op dezelfde manier moeten behandeld worden. Het recht op een eerlijk
proces is echter veel ruimer dan deze algemene omschrijving. Op grond van artikel 6 EVRM heeft
men ook nog het recht op een openbaar proces, het recht op een onafhankelijke en onpartijdige
rechter, het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn, recht op een eerlijke bewijsvoering,
recht op deelname aan het onderzoek ter terechtzittingen een zwijgrecht. Dit artikel geldt ook voor
minderjarigen die verdacht worden van het plegen van een ‘als misdrijf omschreven feit’. Zo is het
recht op een onpartijdige rechter niet geschonden wanneer de jeugdrechter zowel het gerechtelijk
onderzoek leidde als het strafproces voorzat.433 Een ander belangrijk aspect van artikel 6 is het
vermoeden van onschuld.434 In strafzaken ligt de bewijslast volledig bij de vervolgende partij. De
verdachte wordt geacht niet schuldig te zijn tot het tegendeel is bewezen. Er mogen geen ernstige
twijfels meer bestaan over de schuld van de verdachte. In het jeugdbeschermingsrecht merken we
dat dit principe van het vermoeden van onschuld vaak niet gerespecteerd wordt ‘in het belang van
de minderjarige’. Zo kan een herstelrechtelijke maatregel bijvoorbeeld reeds voorgesteld worden
wanneer de schuld nog niet vaststaat, maar er wel ernstige aanwijzingen zijn van schuld van de
minderjarige verdachte.
Artikel 8 EVRM geeft een recht op eerbiediging van het gezinsleven en een recht op privacy. Het
recht op eerbiediging van het gezinsleven impliceert dat een minderjarige zo veel mogelijk in zijn
eigen milieu bij zijn eigen ouders moet behandeld worden. Een plaatsing zal bijzonder moeten
gemotiveerd worden. Het recht op privacy houdt in dat bij het onderzoek of de procesvoering niet
430
EHRM 28 oktober 1998, Assenov/Bulgarije, Publ. ECHR, Ser. A, 144, § 157
G. MAES, “Jeugd(beschermings)recht in internationaal perspectief: invloeden van het EVRM”, in De
procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 337.
432
EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, Publ. ECHR, Ser. A, nr. 129, § 50-53; EHRM 16 mei 2002,
D.G./Ierland, Receuil 2002, § 84-85.
433
EHRM 24 augustus 1993, Nortier/Nederland, Publ. ECHR, Ser. A, 267.
434
Artikel 6, § 2 EVRM
431
139
Masterproef elektronische versie (pdf)
alle middelen mogen worden gebruikt. Technieken die het privéleven aantasten moeten hun grond
vinden in een wet die voldoende duidelijk is zodat misbruiken vermeden kunnen worden.435
3. BUPO
Het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten (BUPO) werd gesloten op 19
december 1966. Pas in 1981 werd het BUPO-Verdrag in België goedgekeurd.436 De meeste
bepalingen van het BUPO hebben directe werking in België. De bepalingen die voldoende duidelijk
zijn en geen inspanning van de overheid verwachten kunnen rechtstreeks ingeroepen worden voor
de jeugdrechter.437 Hieronder stip ik een aantal artikelen van het BUPO aan die ook van belang zijn
voor minderjarigen die voor de jeugdrechtbank moeten verschijnen.
Artikel 10 BUPO bepaalt in het tweede lid een recht op aparte berechting. Dit wil zeggen dat
minderjarige daders moeten worden gescheiden van de meerderjarigen.438 In België worden de
minderjarigen voor een jeugdrechtbank berecht, terwijl de meerderjarige (mede)daders voor een
gewone strafrechtbank moeten verschijnen. Het derde lid waarborgt een recht op begeleiding tijdens
de detentie. Jeugddelinquenten komen in een instelling terecht, los van de volwassen gevangenissen.
Hun opsluiting is gericht op heropvoeding.
Ook in het BUPO vinden we het recht op eerbiediging van het gezinsleven terug. Artikel 23 BUPO
houdt in dat de minderjarige delinquent in de eerste plaats moet begeleid worden in zijn eigen
gezin.439 Een plaatsing kan pas wanneer dit gerechtvaardigd en noodzakelijk is en moet zo veel
mogelijk aanleunen bij de opvoeding van het gezin.
4. Kinderrechtenverdrag van 1989
Het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is een verdrag dat is toegespitst op
de rechten en vrijheden van minderjarigen als aparte categorie, anders dan het EVRM dat een
algemene verdrag is. Het IVRK was het eerste verdrag dat de kinderrechten vastlegde en kende een
grote invloed op nationaal en internationaal niveau. Het Kinderrechtenverdrag werd ondertekend op
20 november 1989 in New York en in België goedgekeurd in 1991.440 Hierdoor kunnen burgers zich
435
EHRM 24 april 1990, Kruslin en Huvig/Frankrijk, Publ. ECHR, Ser. A, 176.
Wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van volgende Internationale akten: a) Internationaal Verdrag
inzake economische, sociale en culturele rechten; b) Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966, BS 6 juli 1983.
437
A. ALEN, Algemene inleiding tot het Belgisch publiekrecht. Rechten en vrijheden, Gent, Story-Scientia, 1986,
261; A. VANDAELE, “De directe werking van en capita selecta uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten
van het kind”, in CBR (ed.), Jongeren en recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 248.
438
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24.
439
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24.
440
Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind
aangenomen te New York op 20 November 1989, BS 17 januari 1992 en Decr. Vl. van 15 mei 1991 houdende
436
140
Masterproef elektronische versie (pdf)
nu ook op de bepalingen uit het IVRK beroepen voor een nationale rechter die er rekening mee zal
moeten houden. Toch hebben enkel de artikelen die voldoende duidelijk en precies zijn directe
werking.441
Hieronder
bespreek
ik
kort
de
meest
relevante
bepalingen
van
het
Kinderrechtenverdrag.442
In artikel 1 IVRK staat er dat het verdrag geldt voor alle kinderen. Dit zijn alle minderjarigen,
jongeren onder de leeftijd van achttien jaar. Ook jongeren die na een uithandengeving voor een
gewone
strafrechtbank
moeten
verschijnen
kunnen
zich
dus
nog
beroepen
op
het
Kinderrechtenverdrag, zolang zij jonger dan achttien zijn.
Artikel 3 IVRK bepaalt dat de rechter zich in procedures met minderjarigen vooral moet richten op
het belang van het kind. Dit artikel is volgens het Hof van Cassatie niet voldoende duidelijk en precies
en heeft dus geen directe werking voor de nationale rechter.443
Artikel 9 IVRK waarborgt het recht op een gezinsleven. Deze bepaling heeft in grote lijnen dezelfde
betekenis als artikel 8 EVRM en artikel 23 BUPO (supra). Het Hof van Cassatie oordeelde dat dit
artikel een directe werking kan hebben.444 Het ging in casu over een zaak over het omgangsrecht
waarbij beide ouders moesten betrokken worden.
Artikel 12 IVRK zegt dat kinderen die in staat zijn om hun mening te vormen deze moeten kunnen
voorleggen voor de rechter in zaken die hen aanbelangen. De rechter moet het kind ‘horen’ en
hieraan een passend belang hechten, rekening houdend met de ‘leeftijd en rijpheid’ van het kind.
Deze regel is ook uitdrukkelijk ingeschreven in de Belgische Jeugdbeschermingswet.
In artikel 14 IVRK wordt bepaald dat de verdragsluitende staten rekening moeten houden met de
religieuze of morele opvattingen van de ouders wanneer zij een minderjarige plaatsen buiten het
gezin. De Belgische jeugdrechter moet hier rekening mee houden.
In artikel 25 IVRK staat er dat kinderen die geplaatst zijn in een instelling of pleeggezin recht hebben
op een periodieke evaluatie van hun plaatsing. In België kan de jeugdrechter zijn beslissing herzien
en wijzigen.
goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989,
BS 13 juli 1991.
441
K. HANSON, “Directe werking van het IVRK en het ‘belang van het kind’”, TJK 2000, 63-66.
442
Zie G. DECOCK, “De buitengerechtelijke jeugdbijstand in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de
gebruiker”, in CBR (ed.), Jongeren en Recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 185-197; B. DE SMET,
Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24-26.
443
Cass. 4 november 1999, RW 2000-01, 232.
444
Cass. 11 maart 1994, AC 1994, 253; Zie ook Bussel 22 april 1997, JLMB 1999, 321.
141
Masterproef elektronische versie (pdf)
In artikel 37 IVRK vinden we dat minderjarige verdachten slechts uitzonderlijk mogen aangehouden
worden in afwachting van hun proces. De opsluiting zelf mag slechts voor een zo kort mogelijke duur
opgelegd worden (lid b). De jongeren die opgesloten worden hebben recht op juridische bijstand en
de beoordeling van hun vrijheidsberoving door een rechter (lid d).
Dit artikel heeft directe
werking.445
Een belangrijk artikel van het Kinderrechtenverdrag is artikel 40 IVRK: “Ieder kind dat een strafbaar
feit begaat, heeft recht op een behandeling die verenigbaar is met de eigenwaarde van het kind,
waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en waarbij de volledige herintegratie
in de samenleving het doel is. Ieder kind heeft bovendien recht op basisgaranties en kan beroep
doen op juridische of andere bijstand voor zijn of haar verdediging. Juridische procedures en het
plaatsen van kinderen in instellingen zullen zoveel mogelijk vermeden worden.”446 In dit artikel
vinden we de voorwaarden waaraan een strafprocedure tegen minderjarigen moet voldoen. De
minderjarige moet worden behandeld zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van
waardigheid en eigenwaarde van het kind (lid 1). Tijdens het proces moet de minderjarige
beschikken over een aantal rechtswaarborgen: het vermoeden van onschuld, kennis van de
tenlastelegging, recht op bijstand van een advocaat, recht op een proces voor een onafhankelijke en
onpartijdige rechter, zwijgrecht, recht op het ondervragen van belastende getuigen, recht op het
oproepen van getuigen en recht op bijstand van een tolk (lid 2). Dit artikel is in grote mate
vergelijkbaar met artikel 6 EVRM. Dit artikel heeft directe werking. De minderjarige verdachte kan
zich rechtstreeks op deze bepaling beroepen voor de jeugdrechter.447
5. Grensoverschrijdende toepassing
Tomas, een Belgische jongen van 16 jaar, is op vakantie in Barcelona. Op een avond maakt hij amok
met een paar plaatselijke jongeren. Hij steekt daarbij een Frans meisje en een Spaanse jongen neer.
Beiden moeten worden opgenomen in het ziekenhuis met inwendige bloedingen. De Guardia civil, de
Spaanse politie arresteert Tomas. Wat nu? Welke rechtbank zal er bevoegd zijn? Welk recht zal de
rechter moeten toepassen. En zal deze beslissing dan ook in België erkend worden en uitgevoerd
kunnen worden? Welk recht toepasselijk is kan van groot belang zijn. Niet in elk land is een
minderjarige immers strafrechtelijk niet verantwoordelijk tot zijn achttiende verjaardag (zie ook
Rechtsvergelijkend luik).
445
Cass. 22 maart 2005, www.cass.be.
Dit is een korte samenvatting van artikel 40 van de officiële tekst van het verdrag.
447
Cass. 22 maart 2005, www.cass.be.
446
142
Masterproef elektronische versie (pdf)
a) Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 en Brussel IIbis
Verordening
De formele titel van het Kinderbeschermingsverdrag is ‘het verdrag inzake de bevoegdheid, het
toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van
ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Op 1 mei 2006 werd
het Haagse Kinderbeschermingsverdrag geratificeerd in België. Het verdrag is van toepassing op
kinderen vanaf hun geboorte tot hun achttiende verjaardag.448 Dit verdrag is onder andere van
toepassing op de kinderbescherming in het kader van een problematische opvoedingssituatie.449 Het
Haagse verdrag is echter niet van toepassing op strafbare feiten gepleegd door kinderen.450 We
zullen dit verdrag dan ook niet verder bespreken.
De Brussel IIbis-Verordening451 is van toepassing op onder andere de ouderlijke verantwoordelijkheid
en maatregelen ter bescherming van het kind.452 Deze verordening is echter ook niet van toepassing
op maatregelen genomen ten gevolge van door kinderen begane strafbare feiten.453
b) Wetboek IPR: burgerrechtelijk luik
Het internationaal privaatrecht is van toepassing in burgerlijke zaken en handelszaken. Voor de
toepassing in het fictieve voorbeeld zal dus enkel beroep kunnen gedaan worden op het IPR om een
(burgerlijke) schadevergoeding te bekomen.
Het wetboek Internationaal Privaatrecht454 geeft de regels op een rijtje die toepasselijk zijn in
geschillen met grensoverschrijdende gevolgen. Het wetboek is sinds 2004 bij ons van kracht. Het
wetboek regelt de internationale bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en
tenuitvoerlegging van buitenlandse geschillen.
Volgens het algemeen principe is de rechter bevoegd van het land waar de schadelijke handeling zich
heeft voorgedaan of de schade zich heeft voorgedaan.455 Dit zal in casu de Spaanse rechter zijn. Een
volgende vraag die we ons moeten stellen is welk recht de Spaanse rechter dan zal moeten
toepassen. Dit zal in principe het recht zijn van het land waar de aansprakelijke en het slachtoffer
hun verblijfplaats hebben. In casu hebben zij geen verblijfplaats in hetzelfde land. Bijgevolg zal het
toepasselijk recht het recht zijn van het land waar de schadelijke handeling en de schade zich hebben
448
Artikel 2 Haags Verdrag.
Artikel 3 Haags Verdrag.
450
Artikel 4, i Haags Verdrag.
451
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de
erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid,
en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PB 2003, L 338, 1.
452
Artikel 1.2 Brussel IIbis-Verordening.
453
Artikel 1.3 Brussel IIbis-Verordening.
454
Wet houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht van 16 juli 2004, BS 27 juli 2004.
455
Cf. Artikel 96, 2° WIPR.
449
143
Masterproef elektronische versie (pdf)
voorgedaan.456 In casu is dit het Spaanse recht. Tomas zal dus voor de Spaanse rechter moeten
komen die het Spaanse jeugdrecht zal toepassen.
Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissing in België gebeurt volgens de procedure
van de artikelen 22 en volgende WIPR.
c) Strafrechtelijk luik
Aangezien het om misdrijven gaat, kunnen we het strafrecht uiteraard niet buiten toepassing laten.
In de Voorafgaande Titel van het wetboek van Strafvordering bepalen de artikelen 6 tot en met 14 de
regelen bij een strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven die buiten het grondgebied van het
Rijk werden gepleegd. Artikel 7 V.T. Sv. bepaalt dat “iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats
in het Rijk, die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een feit dat door de
Belgische wet misdaad of wanbedrijf wordt genoemd, in België kan vervolgd worden indien op het
feit straf gesteld is door de wet van het land waar het is gepleegd.” Gemakkelijker gezegd zou in casu
Tomas voor de Belgische rechter kunnen komen, wanneer de feiten minstens een wanbedrijf
uitmaken én de Spaanse wet deze strafbaar stelt. De vervolging kan wel enkel in België plaatsvinden
wanneer de verdachte ook in België wordt gevonden.457
We mogen echter niet uit het oog verliezen dat minderjarigen in België in principe buiten het
strafrecht vallen en dus de regelen van het wetboek van Strafvordering op hen niet van toepassing
zullen zijn. Het buitenlandse jeugdrecht zal op de jongere toegepast worden, zowel procedureel als
materieel.458
Omgekeerd zal een buitenlandse minderjarige die in België een ‘als misdrijf omschreven feit’ pleegt,
voor de Belgische jeugdrechter komen. Artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet bepaalt immers dat,
wanneer de jeugddelinquent geen verblijfplaats heeft in België, de jeugdrechtbank bevoegd is van de
plaats waar de betrokkene het ‘als misdrijf omschreven feit’ heeft gepleegd, van de plaats waar hij
wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft.
456
Artikel 99 WIPR.
Artikel 12 V.T. Sv.
458
Naar analogie met artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet.
457
144
Masterproef elektronische versie (pdf)
B.
RECHTSVERGELIJKEND LUIK
1. Inleiding
Elk land heeft zo zijn eigen beleid betreffende jeugdsanctierecht. Met wereldwijd de vele
verschillende rechtssystemen, die nog steeds stuk voor stuk mee-evolueren met de maatschappij, is
het interessant en haast noodzakelijk voor een wetenschappelijk onderzoek om ook het
rechtsvergelijkend aspect te analyseren.
Hieronder onderzoek ik de rechtssystemen van onze buurlanden, het common law-systeem en het
Afrikaanse recht met betrekking tot de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen.
2. Luren bij de buren
a) Nederland
-
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: twaalf jaar
In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Sr) vinden we in het eerste Boek, Titel VIIIA de
Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen. Artikel 77a Sr bepaalt het volgende:
“ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van
twaalf jaren doch die niet die van achttien jaren heeft bereikt, zijn de artikelen 9, lid 1, 10 tot
en met 22a, 24c, 37 tot en met 38i, 44 en 57 tot en met 62 niet van toepassing. In plaats
daarvan treden de bijzondere bepalingen vervat in de artikelen 77d tot en met 77gg.”
Dit artikel werd ingevoerd op 1 september 1995 door de wet van 7 juli 1994. Vóór 1995 lag de
leeftijd op zestien jaar. In Nederland wordt een minderjarige ook meerderjarig bij de leeftijd van
achttien jaar. De leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ligt in Nederland vast op
twaalf jaar. Onder de leeftijd van twaalf jaar is de minderjarige absoluut niet verantwoordelijk voor
zijn daden. Dit heeft als gevolg dat de maatregelen in het Nederlandse jeugdstrafrecht slechts
toepasselijk zijn op minderjarigen die minstens de leeftijd van twaalf jaar hebben.459 Voor de
minderjarigen tussen de twaalf jaar en achttien jaar is er een apart ‘jeugdstrafrecht’.
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien
jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de artikelen 77g tot en met
77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels
459
Artikel 77a j° 77e Sr.
145
Masterproef elektronische versie (pdf)
vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader
of de omstandigheden waaronder dit feit is begaan.”460 Dit is de uithandengeving zoals bij ons. De
kinderrechter kan beslissen om de minderjarige als een volwassene te beschouwen. De
beoordelingsgronden hiervoor zijn sinds 1995 verruimd. Voordien was dit alleen de ernst van het feit
en de persoonlijkheid van de verdachte, en wel cumulatief. Nu kan de Nederlandse rechter reeds
beslissen tot een uithandengeving op grond van de ernst van de feiten alleen.
Langs de andere kant kan de rechter in Nederland ook beslissen om jongeren ouder dan achttien
jaar, maar jonger dan eenentwintig jaar, te behandelen zoals een minderjarige, ook al is de persoon
reeds gehuwd. De rechter oordeelt hierover op grond van de persoonlijkheid van de dader of de
omstandigheden waaronder het feit is begaan.461 Deze mogelijkheid kennen we niet in België. Wel
kan een persoon in staat van verlengde meerderjarigheid zijn of kan een minderjarige zonder
schuldbesef geïnterneerd worden. In België zijn personen vanaf achttien jaar meerderjarig en vallen
zij, van de ene dag op de andere, buiten het toepassingsgebied van het jeugdrecht.462
We merken op dat het jeugdstrafrecht hier niet in een aparte wet is geregeld, maar is ingevoegd in
het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
-
Sanctie
De politie die de feiten vaststelde kan, mits toestemming van de officier van justitie, de verdachte
voorstellen om deel te nemen aan een project. Wanneer de minderjarige dit goed uitvoert, zal de
politie de zaak niet doorsturen naar het openbaar ministerie.463 Het recht van strafvordering vervalt
dan. Dit is vergelijkbaar met het parketniveau bij ons, dat ook werkt als een eerste filter.
Zoals hierboven vermeld kan de rechter slechts sancties opleggen voor jongeren vanaf twaalf jaar.
Deze vinden we ook terug in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.464 Ook in Nederland heeft de
rechter keuze uit verschillende soorten sancties: hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen.
De hoofdstraffen zijn jeugddetentie, een taakstraf of een geldboete. Een taakstraf bestaat uit een
leerstraf of een werkstraf. De bijkomende straffen zijn een verbeurdverklaring of een ontzegging van
de bevoegdheid om een motorrijtuig te besturen. De maatregelen zijn een plaatsing in een inrichting
voor jeugdigen, onttrekking aan het verkeer, ontneming van het wederrechtelijk voordeel en een
460
Artikel 77 b Sr.
Artikel 77 c Sr.
462
De jeugdbeschermingsmaatregelen die doorlopen na de achttiende verjaardag buiten beschouwing gelaten.
463
Artikel 77 e, lid 1 Sr.
464
Artikel 77 f-gg Sr.
461
146
Masterproef elektronische versie (pdf)
schadevergoeding.465 De (hoofd)straffen kunnen enkel opgelegd worden bij een misdrijf. De
maatregelen moeten we eerder situeren in een ‘problematische leefsituatie’.
-
Detentie: een kind in de politiecel
In 2006 verbleven in Nederland in totaal 7219 jongeren in een jeugdinrichting. Velen daarvan
verbleven voorafgaand in een politiecel, vaak voor meerdere dagen. Het gebeurt zelfs dat
minderjarigen, na een verblijf in een politiecel, uiteindelijk niet in een jeugdinrichting komen. 466 De
Nederlandse wetgever heeft de rechtspositie van minderjarigen die geplaatst worden in een
jeugdinrichting in een aparte wet geregeld: de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (BJJ). Het
verblijf van een minderjarige in een politiecel is echter niet wettelijk geregeld. Uit inspectieverslagen
en onderzoek blijkt ook dat de justitiële jeugdinrichtingen hun opdracht voor een veilige leefsituatie
en behandeling onvoldoende waarmaken.467 De huisregels van de diverse inrichtingen zijn niet
steeds in overeenstemming met de wet en het Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat ook in
Nederland werd geratificeerd en in werking is getreden in 1995. De rechten die in de wet ruimhartig
aan minderjarigen zijn toegekend, worden in de praktijk behoorlijk ingeperkt.468 Het is echter de taak
van de overheid, en in het bijzonder het ministerie van Justitie om de rechten van de minderjarigen
te waarborgen.
Zoals gezegd komt het regelmatig voor dat een minderjarige, na een vaststelling van de feiten door
de politie, voorlopig wordt opgesloten in een politiecel. Vaak worden de ouders van de minderjarige
niet (meteen) verwittigd en het gebeurt soms zelfs dat een minderjarige door twee agenten wordt
verhoord zonder dat er iemand bij is.469 De maximumduur dat een minderjarige in een politiecel mag
verblijven is tien dagen, en voor zolang er geen plaats beschikbaar is in een jeugdinrichting. Dit werd
later ingevoegd in de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen.470 Dit is net hetzelfde als bij
volwassenen die ook voor maximaal tien dagen in een politiecel kunnen verblijven. Voor twaalf- tot
zestienjarigen geldt er wel een strengere regel: zij kunnen voor maximaal drie dagen opgesloten
worden in een politiecel. Over deze ‘samenplaatsing’ van minderjarigen met volwassenen op een
politiebureau bestaat veel discussie. Tegenstanders menen dat deze praktijk flagrant in strijd is met
465
Artikel 77 h Sr.
L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde
minderjarigen in Nederland”, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2732.
467
Rapport Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen van 10 september 2007, opgesteld door de Inspectie
Jeugdzorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg en Inspectie voor de
Sanctietoepassing, zie www.jeugdzorg.nl.
468
L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde
minderjarigen in Nederland”, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2733.
469
DCI, “Minderjarigen in de politiecel? Meld het bij Defense for Children International!”,
http://www.defenceforchildren.nl (14 maart 2008).
470
Artikel 16 a BJJ.
466
147
Masterproef elektronische versie (pdf)
het IVRK. Artikel 37 IVRK stelt immers dat ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd,
gescheiden wordt van volwassenen, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te
doen. De rechten van minderjarigen die in een cellencomplex in dezelfde inrichting en aan hetzelfde
regime worden onderworpen, worden flagrant geschonden.471 De Nederlandse wetgever
daarentegen meent dat dit artikel van het IVRK enkel algemene richtlijnen bevat voor de detentie.
Minderjarigen zouden in afgescheiden politiecellen komen, waardoor de situatie wel in
overeenstemming is met het IVRK.
b) Frankrijk
-
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: dertien jaar
Ook in Frankrijk vinden we de bepalingen over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen terug in de Franse Code Pénal. Boek I, Titel II gaat over de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Hoofdstuk twee geeft de bepalingen over de oorzaken van nietaansprakelijkheid en vermindering van aansprakelijkheid. Artikel 122-8 bepaalt het volgende:
“Les mineurs capable de discernement sont pénalement responsables des crimes, délits ou
contraventions dont ils ont été reconnus coupables, dans des conditions fixées par une loi
particulière qui détermine les mesures de protection, d’assistance, de surveillance et
d’éducation dont ils peuvent faire objet. Cette loi détermine également les sanctions
éducatives qui peuvent être prononcées à l’encontre des mineurs de dix-huit ans ainsi que les
peines auxquelles peuvent être condamnés les mineurs de treize à dix-huit ans, en tenant
compte de l’atténuation de responsabilité dont ils bénéficient en raison de leur âge. »
De toepasselijke regelen voor minderjarigen zijn verder terug te vinden in de Ordonnantie nr. 45-174
van 2 februari 1945 betreffende de jeugddelinquentie.472 Deze is doorheen de jaren reeds meerdere
keren geamendeerd. De grootste en meest belangrijke wijziging kwam er in 2002.473
Het komt er op neer dat een minderjarige jonger dan dertien jaar absoluut onverantwoordelijk is
voor zijn daden. Een jeugddelinquent jonger dan dertien jaar kan enkel ‘maatregelen van
bescherming, bijstand, bewaking en opvoeding’ opgelegd krijgen.
471
L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde
minderjarigen in Nederland, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2734-2735.
472
Ordonnance n° 45-174 de 2 februari 1945 relative à l’enfance délinquante , JORF 4 februari 1945 ; C.
COURTIN, « La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen. 2004,
afl. 1-2, 338.
473
Wet n° 2002-1138 van 9 september 2002, JOR F 10 september 2002; C. COURTIN, « La responsabilité pénale
des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen. 2004, afl. 1-2, 346-352.
148
Masterproef elektronische versie (pdf)
Een minderjarige ouder dan dertien, maar jonger dan achttien jaar, is in principe strafrechtelijk niet
verantwoordelijk, maar de rechter kan toch beslissen tot een strafrechtelijke veroordeling van de
jongere wanneer de omstandigheden en de persoonlijkheid van de jeugddelinquent dit
rechtvaardigen. We vinden dit terug in artikel 2 van de Ordonnantie dat bepaalt dat de
kinderrechtbank een strafrechtelijke veroordeling kan uitspreken tegen minderjarigen vanaf de
leeftijd van dertien jaar, “lorsque les circonstances et la personnalité du délinquant leur paraîtront
l’exiger”. Minderjarigen tussen de dertien en achttien jaar zijn dus slechts strafrechtelijk
verantwoordelijk, wanneer ze hun daden werkelijk gewild hebben en de gevolgen begrijpen. Dit
principe werd door de strafrechtelijke kamer van het Franse Hof van Cassatie uitgesproken in 1956:
“Conformément aux principes généraux du droit, il faut que le mineur dont la participation à l’acte
matériel à lui reprochée est établie, ait compris et voulu cet acte. Toute infraction, même nonintentionnelle, suppose en effet que son auteur ait agit avec intelligence et volonté ».474 Hieruit volgt
dat elke overtreding aan een minderjarige kan toegerekend worden, wanneer de rechter beslist dat
de minderjarige uit vrije wil handelde.475
In Frankrijk wordt een jongere evenzeer meerderjarig op zijn achttiende verjaardag.
-
Sanctie
Frankrijk kent ook het systeem van een aparte tribunal pour enfants die gespecialiseerd is in
kindgerelateerde zaken. De meest ernstige misdrijven worden behandeld door la cour d’assises des
mineurs. Dit Hof bestaat uit een voorzittende rechter, twee jeugdrechters en een negenkoppige
jury.476 De kinderrechter in Frankrijk kan opvoedende maatregelen opleggen die de resocialisatie van
de jongere als doel hebben. Deze zijn geregeld in de Ordonnantie van 1945 en zijn te vergelijken met
onze maatregelen (‘bewaakte vrijheid’, voorwaarden) . Daarnaast heeft de rechter ook de
mogelijkheid tot een herstelrechtelijke bemiddeling. De minderjarige werkt mee aan het herstel van
de schade door een werk te verrichten in het belang van het slachtoffer of in het collectief belang. Er
bestaat ook een mogelijkheid tot het opleggen van la placement du mineur. De duur van de plaatsing
mag in geen geval de duur overschrijden van de straf in het volwassen strafrecht. De opsluiting vindt
plaats in een speciale instelling, of in een afgescheiden afdeling van een gevangenis. Elke maatregel
is, net zoals in het Belgische jeugdbeschermingsrecht, gebonden aan bepaalde criteria,
termijnrestricties en leeftijdsvoorwaarden.
474
Cass. 13 december 1956, D. (Receuil Dalloz) 1957, 349.
C. COURTIN, « La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen.
2004, afl. 1-2, 340.
476
J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN
(eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 509-510.
475
149
Masterproef elektronische versie (pdf)
Frankrijk kent ook een vorm van uithandengeving. Jongeren vanaf zestien jaar kunnen behandeld
worden zoals volwassenen en cas d’extrême gravité.
c) Duitsland
-
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: veertien jaar
Paragraaf 19 van het Duitse Strafgesetzbuch bepaalt de Schuldunfähigkeit des Kindes
(schuldonbekwaamheid van kinderen):
“Schuldunfähig ist, wer bei Begehung der Tat noch nicht vierzehn Jahre alt ist”
Dit wil zeggen dat kinderen die bij het plegen van de feiten jonger dan veertien jaar zijn, absoluut
schuldonbekwaam zijn in het strafrecht. Er rijzen echter reeds enkele jaren stemmen op om die
leeftijd te verlagen naar twaalf jaar.
Voor de jongeren boven veertien jaar kijken we naar de Duitse wet op de Jeugdrechtbanken, das
Jugendgerichtsgesetz. Paragraaf 1 geeft aan wat moet worden verstaan onder ‘die Jugendliche’: dit
zijn de personen die minstens de leeftijd van veertien jaar hebben, maar jonger zijn dan achttien jaar.
Paragraaf 3 van die wet bepaalt dat een jongere strafrechtelijk verantwoordelijk is wanneer hij op
het moment van de feiten een voldoende onderscheidingsvermogen heeft en daar ook naar handelt.
“Ein Jugendlicher ist strafrechtlich verantwortlich, wenn er zur Zeit der Tat nach seiner
sittlichen und geistigen Entwicklung reif genug ist, das Unrecht der Tat einzusehen und nach
dieser Einsicht zu handeln. Zur Erziehung eines Jugendlichen, der mangels Reife strafrechtlich
nicht verantwortlich ist, kann der Richter dieselben Maßnahmen anordnen wie der Familienoder Vormundschaftsrichter.”
De minderjarigen tussen de veertien en achttien jaar zijn dus principieel strafrechtelijk
verantwoordelijk.
Zij vallen echter niet onder het gewone strafrecht, maar onder het
‘jongerenstrafrecht’ bepaalt in de wet Jugendgerichtgesetz.
Vanaf achttien jaar is een persoon in Duitsland meerderjarig. Jongeren tussen de achttien en
eenentwintig jaar (die Heranwachsenden) zijn dus in principe strafrechtelijk verantwoordelijk zoals
volwassenen. Zij vallen onder het gewone strafrecht en worden berecht door de gewone
strafrechtbanken. Zij kunnen echter voor hun daden voor de jeugdrechtbank (Jugendgericht)
verschijnen wanneer ‘een algemene beoordeling van de persoonlijkheid van de dader, rekening
houdende met zijn leefomstandigheden, aantoont dat hij, op het moment van de feiten, op het vlak
van zijn morele en intellectuele ontwikkeling lijkt op een ‘Jugendliche’. Een veertien- tot
achttienjarige dus. In de praktijk wordt deze bepaling in twee van de drie gevallen gebruikt. We
150
Masterproef elektronische versie (pdf)
mogen dus stellen dat in Duitsland in de praktijk veel jongeren tot hun eenentwintigste verjaardag
onder het jeugdstrafrecht vallen.
-
Sanctie
De politie die een inbreuk vaststelt, moet dit meedelen aan het openbaar ministerie. De politie kan
niet beslissen tot een seponering, respectievelijk vervolging. Wel mag de jongere voor maximaal
achtenveertig uur opgesloten worden in een politiecel. De jongere heeft, net zoals meerderjarigen,
meteen recht op een advocaat, maar deze advocaat heeft niet automatisch het recht om aanwezig te
zijn wanneer de minderjarige ondervraagd wordt door de politie.477 Op dit vlak is de minderjarige in
België beter beschermd.
De jeugdrechtbank kan maatregelen opleggen aan veertien- tot achttienjarigen. Er zijn twee
categorieën van maatregelen: de opvoedende maatregelen en de disciplinaire maatregelen. Deze zijn
zeer gevarieerd en vergelijkbaar met de waaier aan maatregelen in België: behandeling in een
opvoedende instelling, plaatsing in een pleeggezin, deelname aan een sociaal project,
herstelrechtelijke bemiddeling, behandeling van een drugsverslaving, gemeenschapsdienst, …
Daarnaast bestaat er in Duitsland ook nog een straf van opsluiting, de Jugendstrafe. Deze wordt
bevolen wanneer de educatieve en disciplinaire maatregelen niet blijken te werken. De duur van
deze opsluiting ligt tussen de zes maanden en vijf jaar en mag zelfs tot tien jaar duren wanneer op de
gepleegde feiten een straf staat van meer dan tien jaar in het gewone strafrecht.478 Deze straf leidt
tot ‘jeugdgevangenissen’, iets wat na het arrest Bouamar niet meer mogelijk leek. In de praktijk
wordt deze straf echter enkel uitgesproken voor jongeren van zestien jaar of ouder en duurt de
opsluiting meestal niet langer dan twee jaar. De jeugdrechter gebruikt ook meer en meer de
mogelijkheid tot vrijstelling van de straf.
477
J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN
(eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 510-11.
478
§ 17 – 19 Jugendgerichtgesetz.
151
Masterproef elektronische versie (pdf)
3. Common law
a) Algemeen
Het Anglo-Amerikaanse recht, ook common law genoemd, staat tegenover het Westerse
continentaal stelsel, ook wel civil law genoemd. Common law is casuïstisch opgebouwd, door een
aaneenschakeling van praktijkoplossingen. Systematische en strikte logica behoren niet tot het
common law. “The Life of the Law has not been logic, it has been experience.”479 In het AngloAmerikaanse recht wordt, in tegenstelling tot het West-Europese recht, een fundamenteel belang
gehecht aan het procedurerecht. Historisch is het common law gegroeid uit de verschillende writs
(remedies precede rights) en nog vaak wordt het recht ontwikkeld langs de procedure. “Procedure
lies at the heart of the law.”480
Hoewel het Amerikaanse recht voortspruit uit het Engelse recht, bestaan er tussen beide
rechtstelsels toch verschillen. In Engeland gaat men uit van een formeel recht. Dit wil zeggen dat de
rechtsregels primeren en niet uitgeschakeld kunnen worden door bijvoorbeeld maatschappelijk
gewijzigde omstandigheden. In de Verenigde Staten is het recht meer inhoudelijk. De inhoudelijke
doelstellingen van de rechtsregels zijn belangrijk. Regels zijn slechts richtlijnen en het recht is een
pragmatisch instrument om die doelstellingen van sociale verbetering te bereiken.481 Het valt dan
ook op dat het jeugdrecht in Engeland en Wales veel dichter aanleunt bij het continentale jeugdrecht
dan het Amerikaanse juvenile justice.
b) Engeland en Wales
-
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: tien jaar
De Crime and Disorder Act van 31 juli 1998 bepaalt de regelen van de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid. Artikel 34 schaft de regel af dat kinderen tussen de leeftijd van tien en
veertien jaar strafrechtelijk niet verantwoordelijk zijn. “The rebuttable presumption of criminal law
that a child aged 10 or over is incapable of committing an offence is hereby abolished.” In deze wet is
‘a child’ een persoon jonger dan veertien jaar. Deze regel trad in werking op 30 september 1998.
Vóór die datum besloot men tot de schuldonbekwaamheid van de minderjarige jonger dan veertien
jaar op grond van de regel dat de minderjarige geen onderscheidingsvermogen heeft. Sinds 30
479
O. W. HOLMES, geciteerd in P. S. ATIYAH, Pragmatism and Theory in English Law. The Hamlyn Lectures,
London, Stevens & Sons, 1987, 8.
480
F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT, en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen,
Wolters Kluwer, 198-199.
481 481
F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT, en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen,
Wolters Kluwer, 199-200.
152
Masterproef elektronische versie (pdf)
september 1998 is de leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid dus vastgelegd op tien
jaar. De leeftijd voor de strafrechtelijke meerderjarigheid ligt wel nog steeds op achttien jaar.
In de Police and Criminal Evidence Act van 31 oktober 1984 staan de sancties opgelijst die worden
aangewend voor jeugddelinquenten. Deze zijn van toepassing op jongeren tussen tien en achttien
jaar.
c) Verenigde Staten van Amerika
Zoals hierboven beschreven, is het jeugdrecht in Engeland grotendeels gelijklopend met het
continentale jeugdrecht, hoewel Engeland een common law-systeem kent. Ook in de Verenigde
Staten van Amerika leeft men in een common law-stelsel. Toch lijkt het alsof men hier in het
jeugdrecht nog meer uitgaat van bestaande rechtspraak waarbij de juvenile court centraal staat.
-
The American juvenile court
Het jeugdrecht (juvenile justice) in de Verenigde Staten is een overkoepelende term voor de
praktijken en nieuwe rechtspraak voor jeugddelinquenten. De verschillende instellingen
(jeugdadvocaten, jeugdparket, hulpdienst bij de jeugdrechtbank) zijn ontstaan als uitbreiding bij de
jeugdrechtbanken (juvenile court) sinds 1899.482 De juvenile court moet daarbij onderscheiden
worden van de criminal court die volwassenen berecht voor strafrechtelijke inbreuken. De
rechtspraak van deze jeugdrechtbanken evolueerde mee met de ideeën en noden van jongeren.
Hoewel de juvenile court de laatste jaren meer en meer begon te gelijken op een volwassen
rechtbank, waarbij ook vaker jongeren als volwassene werden berecht, heeft de juvenile court haar
eigen visie en rechtspraak behouden. “The juvenile justice system remains unique, guided by its own
philosophy and legislation and implemented by its own set of agencies”.483 De jeugdrechtbank in de
Verenigde Staten is, net zoals in de meeste andere landen, ook in België, ook bevoegd voor kinderen
in een problematische opvoedingssituatie. Toch schijnt het aandeel van de jeugddelinquenten die
voor de jeugdrechter moeten verschijnen drie vierden te zijn van het totale aantal zaken. Daarbij zijn
de jongens oververtegenwoordigd (75% tegenover 25% meisjes). 484
Net zoals in België, kende het jeugdrecht in de Verenigde Staten een evolutie van aanpassingen door
een permanente kritiek en hervormingsdrang. De juvenile court was oorspronkelijk gecreëerd eind
negentiende eeuw als antwoord op de vraag naar een beter institutioneel geregelde behandeling
482
M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS
en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 341.
483
H. N. SNYDER en M. SICKMUND, Juvenile Offenders and Victims: 2006 National Report, Washington DC,
Department of Justice, Office of Justice Programs, Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention, chapter 4,
93.
484
M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS
en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 343-345.
153
Masterproef elektronische versie (pdf)
voor kinderen. Ondanks de vele bezwaren en kritieken die hierop volgden is de juvenile justice niet
verminderd. Integendeel, er bestaat geen twijfel dat de juvenile court een permanent onderdeel zal
blijven van het hedendaagse en moderne rechtssysteem.485
-
Doodstraf voor minderjarigen afgeschaft
De doodstraf op minderjarigen is in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van
Kinderen. Artikel 37.a bepaalt dat “doodstraf noch levenslange vrijheidsstraf mag worden opgelegd
aan personen jonger dan achttien jaar voor het plegen van strafbare feiten”. Artikel 6 IVRK stelt
algemener dat de verdragsluitende staten het recht op leven van elk kind erkennen. De VS heeft het
Verdrag niet geratificeerd, enkel ondertekend. Toch heeft het verdrag een grote invloed. Dit werd
duidelijk op 1 maart 2005.
Het Supreme Court oordeelde op 1 maart 2005 in de zaak Roper v. Simmons dat de doodstraf voor
minderjarigen ongrondwettelijk is. “Het 8e en 14e amendement van de Grondwet van de Verenigde
Staten verbieden het opleggen van de doodstraf aan delinquenten die beneden de leeftijd van
achttien jaar waren op het moment dat ze het misdrijf pleegden.”486 Het 8e amendement stipuleert
verbod van wrede en onmenselijke straffen. Ook artikel 4.5 van het Amerikaans Verdrag inzake de
Rechten van de Mens legt uitdrukkelijk een verbod op om de doodstraf toe te passen op personen
die jonger dan achttien waren op het ogenblik van de feiten. Het was niet de eerste keer dat het
Supreme Court van de VS uitspraak deed over de doodstraf bij minderjarigen. De doodstraf werd
eerder al ongrondwettelijk geacht voor minderjarigen die jonger waren dan zestien jaar bij het
plegen van de feiten.487 Toch was het in de zaak Roper v. Simmons kantje boordje. Het Hof oordeelde
met vijf concurring opinions tegenover vier dissenting opinions dat de doodstraf voor minderjarigen
ongrondwettelijk is. Zij staafden dit op basis van drie grote motieven: het bestaan van een nationale
consensus tegen de doodstraf van minderjarigen, een verminderde aansprakelijkheid van
minderjarigen waardoor deze jongeren niet tot de zwaarste overtreders kunnen gerekend worden en
tenslotte het bestaan van een internationale consensus tegen de doodstraf voor misdrijven gepleegd
door minderjarige jeugddelinquenten.488 Hierbij werd ook expliciet verwezen naar het belang van het
Internationaal Verdrag voor de Rechten van Kinderen. Zo blijkt dat niet enkel wettelijk vastgelegde
regels, maar ook internationale politieke druk en gewichtige verdragen een doorslaggevende invloed
kunnen hebben.
485
M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en
B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 357.
486
Supreme Court 1 maart 2005, Roper v. Simmons, TJK 2005, afl. 3, 135.
487
Supreme Court 29 juni 1988, Thompson v. Oklahoma, US 1988, vol. 487, 815.
488
K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 140.
154
Masterproef elektronische versie (pdf)
De eerste minderjarige die geëxecuteerd werd in de Verenigde Staten was Thomas Graunger in 1642.
De jongen werd veroordeeld voor bestialiteiten op zijn zestiende en werd in hetzelfde jaar nog
geëxecuteerd.489 De laatste executie van een minderjarige delinquent in de VSA vond plaats in
Oklahoma in 2003. Daartussen werden vele jeugddelinquenten ter dood gebracht. Ongeveer 70
procent daarvan was zwart, in bijna 90 procent van de gevallen was het slachtoffer blank en
ongeveer 65 procent van de executies vond plaats in het zuiden.490 Hieronder illustreer ik met een
tabel het aantal executies die plaatsvonden van 1985 tot 2005 in de VSA van personen die
minderjarig waren ten tijde van het plegen van de feiten.491
Jaar van executie
Staat
waar
de Afkomst/etniciteit Leeftijd ttv het Leeftijd
executie
misdrijf
ttv
de
executie
plaatsvond
1985
Texas
Blank
17
28
1986
South Carolina
Blank
17
25
1986
Texas
Blank
17
24
1990
Louisiana
Afro-amerikaans
17
30
1992
Texas
Blank
17
28
1993
Texas
Afro-amerikaans
17
31
1993
Missouri
Afro-amerikaans
17
29
1993
Texas
Latino
17
26
1993
Georgia
Blank
17
33
1998
Texas
Blank
17
38
1998
Texas
Afro-amerikaans
17
34
1998
Virginia
Afro-amerikaans
17
26
1999
Oklahoma
Blank
16
29
2000
Virginia
Blank
17
26
2000
Virginia
Blank
17
23
2000
Texas
Afro-amerikaans
17
27
2000
Texas
Afro-amerikaans
17
36
489
R. M. BOHM, “Death penalty”, in F. P. WILLIAMS (ed.), Encyclopedia of juvenile justice, Thousend Oaks, Sage
Publications, 2003, 109.
490
K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 138.
491
Tabel executie van jeugddelinquenten sinds 1985: L. SCHAFFNER, “An age of reason: paradoxes in the U.S.
legal construction of adulthood”, The international Journal of Children’s Rights, 2002, 213 en
www.abanet.org/crimjust/juvjus/juvcases.html; K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde
Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 138.
155
Masterproef elektronische versie (pdf)
2001
Texas
Afro-amerikaans
2001
Georgia
Niet vermeld
17
33
17, 18 of 19 (geen
Niet vermeld
zekerheid)
-
2002
Texas
Afro-amerikaans
17
25
2002
Texas
Afro-amerikaans
17
33
2002
Texas
Afro-amerikaans
17
24
2003
Oklahoma
Blank
17
32
Doodstraf voor kinderen elders in de wereld
Doodstraf voor kinderen komt wereldwijd nog voor in vijf landen: Iran, Soedan, Saoedi-Arabië,
Pakistan en Jemen. Van 2005 tot 2008 werden 32 kinderen jonger dan 18 jaar ter dood gebracht,
waarvan 26 in Iran. Deze cijfers worden bijgehouden door de mensenrechtenorganisatie Human
Rights Watch. Of de cijfers betrouwbaar zijn, is niet bekend. De landen houden de doodstraf op
kinderen veelal geheim. Amnesty International rapporteerde dat in 2007 in Iran, Saoedi-Arabië en
Jemen mensen ter dood zijn gebracht voor misdaden die ze als minderjarige hadden gepleegd.492
4. Afrikaans recht
De Afrikaanse rechtstelsels zijn, meer nog dan andere, vaak gekenmerkt door het pluralisme. Het
vroegere stammenrecht, het religieuze recht (Sharia), de invloed van Europese kolonisatie waarbij
zowel het common law-systeem als het continentaal Europese recht hun ingang kende. Het
rechtssysteem van de kolonisator heeft het bestaande Afrikaanse recht nooit helemaal kunnen
vervangen, maar heeft het wel ‘aangetast’.493 We kunnen niet spreken van één Afrikaans recht. Toch
zijn er nog vele gelijkenissen zoals de oraliteit en de methode van bemiddeling.
In de meeste Afrikaanse landen worden de minderjarigen nog steeds als volwassenen berecht. Er
wordt voor hen geen onderscheid gemaakt. Dit heeft grote gevolgen voor de soms nog zeer jonge
kinderen. We kijken kort even of en hoe het jeugdrecht in de Afrikaanse landen wordt beleefd de dag
van vandaag.
De laatste jaren wordt er internationaal meer en meer geïnvesteerd in de implementatie van de
rechten van het kind, met als leidraad het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind. Zo is
492
Deze gegevens dateren van april 2008: ANP, “Vijf landen blijven doodstraf uitvoeren”, NU 2008,
www.nu.nl/algemeen (10 september 2008).
493
F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen,
Wolters Kluwer, 335.
156
Masterproef elektronische versie (pdf)
er Defense for Children International (DCI) die als taak heeft het geven van voorlichting over het
Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan verschillende groepen, op diverse
manieren en op verschillende niveaus. In oktober en november 2006 is een regionale consultatie
georganiseerd in Kenia over het thema jeugdstrafrecht. De meeste Afrikaanse DCI-secties waren
aanwezig. DCI is ook beheerder, financieel en inhoudelijk, van het African Child Policy Forum-project.
Het programma van het African Child Policy Forum kent vier prioriteiten: het opbouwen van een panAfrikaanse alliantie van kinderrechtenorganisaties, kennis vergaren over Afrikaanse kinderen,
schendingen van kinderrechten aan de kaak stellen en het hervormen van beleid dat kinderen in
Afrika raakt.494 Ook UNICEF zorgt voor vormingen over het jeugdrecht in derdewereldlanden voor
o.a. rechters en openbaar aanklagers.
Hoewel het IVRK al op vele plaatsen in de wereld is geïntegreerd en er verschillende initiatieven zijn
om een apart jeugdrecht ook op het Afrikaanse continent te importeren, zien we dat in de praktijk de
delinquente kinderen en jongeren nog steeds worden berecht zoals volwassenen. Hoewel dit soms al
in recente wetten is voorzien, zijn er in de praktijk nog geen aparte rechtbanken, geen aparte
gevangenissen, afdelingen of cellen. Dit heeft verregaande gevolgen voor die kinderen, zowel voor
hun verdere ontwikkeling als voor hun kansen op een sociale reïntegratie. 495 Dit is vooral het geval in
kleinere dorpjes, buiten de steden en in de sloppenwijken die vaak hun eigen rechtssysteem
hanteren.
Uiteraard mogen we niet het hele Afrikaanse continent over dezelfde kam scheren. In sommige
landen staat men wel al verder dan andere, en heeft men al verschillende wettelijke initiatieven voor
de bescherming van kinderen waarin het IVRK wordt gerespecteerd.496
494
DCI, “Activiteitenverslag 2006”, Defence for Children International – Nederland ECPAT, www.cbf.nl, 7-11.
UNICEF, “Unicef België op het terrein”, Programmabrochure 2003, 9.
496
Zie H. RAMDAN, “La lutte contre la précarité des enfants en Mauretanie”, Penant (Afr.), 2008, nr. 863, 189.
495
157
Masterproef elektronische versie (pdf)
5. Conclusie: trend naar een jeugdsanctierecht niet alleen bij ons?
De laatste twee eeuwen ontwikkelde men in verschillende landen een jeugdrecht waarbij
minderjarige criminelen uit het volwassen strafrecht worden gelicht en apart behandeld worden. Dit
leidde tot een sterke bescherming van de jeugd. Dit kwam duidelijk naar voor met het Internationaal
Verdrag voor de Rechten van Kinderen dat over de hele wereld werd verspreid en een globale impact
had.
Toch zien we dat er in Europa de laatste decennia een trend is naar een meer ‘strafrechtelijk’
jeugdrecht, zowel in Nederland, Frankrijk, Duitsland als Engeland. Detentietermijnen werden
verlengd (Nederland, 1995), men voerde een beleid van ‘zero tolerance’ (Duitsland, 1997) en ‘no
more excuses’ (Engeland, 1997) na verschillende gewelddadige misdrijven door minderjarige
daders.497 Men had het idee, ook vandaag nog, dat de jeugdcriminaliteit stijgt, agressiever is en de
daders jonger. Toch blijkt dit niet uit alle statistieken. Het kan zeker geen kwaad het een en ander te
nuanceren. De cijfers in de statistieken geven uiteraard enkel de geregistreerde gevallen weer. Vele
misdrijven, bijvoorbeeld vandalisme, graffiti, diefstal, worden echter nooit ontdekt of bij vele blijft
de dader onbekend. Daarnaast hebben deze landen ook de mogelijkheid tot buitengerechtelijk en
herstelrechtelijke maatregelen, waardoor de jeugddelinquent niet voor een rechtbank zal moeten
verschijnen.
Uit de bespreking van de bovenstaande verschillende rechtssystemen met betrekking tot de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen, zouden we kunnen afleiden dat België met
haar jeugdbeschermingsrecht een vrij ‘soft’ beleid voert inzake de jeugddelinquentie. Vanuit dit
standpunt kan ook de roep naar een jeugdsanctierecht herbekeken worden (zie Deel I, luik A,
Hoofdstuk 3: Naar een jeugdsanctierecht?, p.58-62).
Het lijkt mij, in het licht van de besproken rechtssystemen, interessant om de leeftijd van de
strafrechtelijke (niet-)verantwoordelijkheid vast te leggen om het een en ander te harmoniseren. De
Raad van Europa zou bepaalde standaarden kunnen opleggen zoals een minimumleeftijd en
bepaalde rechtswaarborgen. Uiteraard zal ieder zijn eigen beleid moeten voeren in het kader van de
evoluerende maatschappelijke context. Een modellendiscussie op een internationaal niveau lijkt niet
haalbaar gezien de heibel daaromtrent op nationaal niveau (infra p.58-60).
497
J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN
(eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 522.
158
Masterproef elektronische versie (pdf)
ALGEMEEN BESLUIT
“Terug naar een jeugdsanctierecht!”, “maak jongeren schuldbekwaam!” zijn slechts enkele van de
slogans die in de discussie over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid naar voor komen. In mijn
onderzoek naar de wetenschappelijke consensus over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
minderjarigen, stootte ik op verschillende waarheden en visies. Op de vraag wat de beste oplossing is
voor de minderjarige of voor de maatschappij is geen eenduidig antwoord mogelijk.
Typerend voor de jeugdbeschermingswetgeving is de hervormingsdrang. Deze is onder andere te
verklaren vanuit de vraag van verschillende instanties om een andere aanpak: sanctionerend,
beschermend, herstellend. De huidige trend naar een herstelrechtelijke aanpak om de minderjarige
dader te responsabiliseren is een positieve evolutie. De nieuwe Jeugdbeschermingswet zoals die
vandaag geldt is ontstaan uit een jarenlange modellendiscussie, met de nadruk op de bescherming.
Toch is er ook vandaag alweer kritiek op de nieuwe wet. Dit blijkt onder andere uit de
vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof in 2008. Ook vanuit het werkveld en de media
komen kritieken, vooral over een tekort aan middelen en instellingsplaatsen.
De laatste jaren komt meer en meer de vraag naar een jeugdsanctierecht in plaats van een louter
beschermingsrecht.
Deze
roep
komt
vanuit
twee
richtingen.
Enerzijds
wil
men
het
jeugdbeschermingsrecht repenaliseren. Anderzijds pleit men voor een jeugdsanctierecht vanuit de
vraag naar een grotere bescherming van de individuele rechtswaarborgen voor de minderjarige. Hoe
meer men beschermt, hoe minder ruimte er immers is voor procedurele rechtswaarborgen.
Het is soms moeilijk om aan het slachtoffer (en diens familie) uit te leggen dat de minderjarige dader
strafrechtelijk niet ‘schuldig’ kan worden bevonden. Dit is anders in het burgerlijk en administratief
recht.
Het slachtoffer heeft in het burgerlijk recht vele verschillende vorderingsmogelijkheden: tegen de
minderjarige dader zelf, tegen de ouders van de dader, een rechtstreekse vordering tegen de
familiale verzekeraar, eventueel tegen de leerkracht, de opvoeder, of zelfs tegen de
onderwijsinstelling, de jeugdinstelling of de overheid. Toch is een vergoeding, via een burgerlijke
vordering tot schadevergoeding, niet steeds gegarandeerd. Er zijn vele beperkingen. Daarnaast zal
ook de bewijslast bij het slachtoffer zelf liggen (actori incumbit probatio), in tegenstelling tot in de
strafrechtelijke procedure, waar het openbaar ministerie de bewijslast op zich neemt.
Minderjarigen vanaf zestien jaar (of veertien jaar in de Voetbalwet) kunnen nu ook
administratiefrechtelijk gesanctioneerd worden voor inbreuken op het gemeentelijk reglement. Dit is
zeker een goede zaak om straffeloosheid bij jongeren die overlast veroorzaken te vermijden.
159
Masterproef elektronische versie (pdf)
Hoewel een minderjarige principieel schuldonbekwaam is, kunnen er toch repercussies verbonden
worden aan zijn strafbare daden, zowel op parketniveau, op het niveau van de jeugdrechtbank, als
op het niveau van het strafregister.
Een minderjarige kan niet gestraft worden, maar er kunnen hem wel één of meerdere ‘maatregelen
van bewaring, behoeding en opvoeding’ opgelegd worden. Met de wetswijziging van 2006 zijn de
maatregelen voor een groot deel hernieuwd en aangevuld. De interventiegrond voor de jeugdrechter
om maatregelen te treffen bij jeugddelinquentie is artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. De
jeugdrechter heeft een waaier van maatregelen, maar moet telkens rekening houden met de
beperkende voorwaarden in de wet. Ook ten aanzien van ouders kunnen maatregelen genomen
worden om hen te responsabiliseren, wanneer zij onverschillig blijven ten opzichte van de daden van
hun kind.
Op internationaal vlak zijn er een aantal mensenrechtenverdragen ontstaan in de loop van de 20e
eeuw waarmee ook rekening moet gehouden worden in het jeugdbeschermingsrecht.
Jeugdbescherming is de laatste tijd een belangrijk item geworden op de internationale agenda en in
het bijzonder bij conflict met de rechten van het kind. Het EVRM, het BUPO-verdrag, maar vooral het
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn hier van belang. Het IVRK is het
eerste verdrag dat de kinderrechten vastlegde en kende een grote invloed op nationaal en
internationaal niveau.
Elk land heeft zo zijn eigen beleid betreffende het jeugdsanctierecht. Met wereldwijd vele
verschillende rechtssystemen, die nog steeds stuk voor stuk mee-evolueren met de maatschappij, is
het interessant en haast noodzakelijk voor een wetenschappelijk onderzoek om ook het
rechtsvergelijkend aspect te onderzoeken.
Het valt op dat er in Europa de laatste decennia een trend is naar een meer ‘strafrechtelijk’
jeugdrecht, zowel in Nederland, Frankrijk, Duitsland als Engeland. Men heeft ook in die andere
landen
de
idee
dat
de
jeugdcriminaliteit
stijgt.
Het
lijkt
alsof
België
met
haar
jeugdbeschermingsrecht, in vergelijking met de andere besproken landen, een vrij ‘soft’ beleid voert
inzake jeugddelinquentie. Vanuit dit standpunt kan ook de roep naar een jeugdsanctierecht
herbekeken worden. En zo is de cirkel rond…
160
Masterproef elektronische versie (pdf)
BIBLIOGRAFIE
Boeken
•
ALEN, A., Algemene inleiding tot het Belgisch publiekrecht, Brussel, Story-Scientia, 1986, 360.
•
BLATIER, C. en ROBIN, M., La délinquance des mineurs en Europe, Grenobles, Presses
Universitaires de Grenobles, 2000, 127.
•
BOCKEN, H., Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere
schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus, Gent, UGent, 2005-2006, 148.
•
BOUVERNE-DE BIE, M. en ROOSE, R., Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand,
Gent, Academia Press, 2007, 231.
•
CALUWÉ, N., COLLE, N., DE SMET, B., D’HONDT, S., DE VOS, N., DE WIEST, H., GIESELINK, A.,
MAES, G., SENDER, M. P., ROBERT, T., SWENNEN, F., VANDER BEKEN, T., VAN DER MUSSELE,
E., VENY, L. M., De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006,
341.
•
CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830 – 1930), Brussel,
VUBPress, 1999, 430.
•
CLAES, E., DEKLERCK, J., MARCHAL, A. en PUT, J. (eds.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt,
Brugge, die Keure, 2008, 141.
•
DE SMET, B., Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 488.
•
DE WREE, E., VERMEULEN, G. en CHRISTIAENS, J., (Strafbare) overlast door jongerengroepen
in het kader van openbaar vervoer. Fenomeen, dadergroep, onveiligheidsbeleving,
beleidsevaluatie en –aanbevelingen., Antwerpen, Maklu, 2006, 348.
•
DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P. (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht,
Gent, Mys & Breesch, 1999, 326.
•
DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P. (eds.), Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch,
1995, 148.
•
DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913.
•
ELIAERTS, C., GERLO, J., VERHELLEN, E. (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht?
Tekstbundel van het internationaal congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit
Gent, Antwerpen, Kluwer, 1990, 337.
•
GROLÉ, F., BOUREGOIS, G., BOCKEN, H., REYNTJENS, F., DE BONDT, W. en LEMMENS, K.,
Rechtsvergelijking, Mechelen, Wolters Kluwer, 359.
161
Masterproef elektronische versie (pdf)
•
KINDERRECHTSWINKEL (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk,
Uga, 2007, 336.
•
MASON, M. A. en GAMBRILL, E. (eds.), Debating children’s lives. Current Controversies on
Children and Adolelescents, Verenigde Staten Amerika, Sage Publications, 1994, 355.
•
MOREAU, T. en BERBUTO, S. (eds.), Réforme du droit de la jeunesse- Questions spéciales,
Luik, Anthemis, 2007, 229.
•
NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J. en ELIAERTS, C., Uit handen gegeven jongeren gestraft?
Praktijk van de uithandengeving., Gent, Academia Press, 2005, 322.
•
PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 325.
•
PUT, J., Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 429.
•
PUT, J. en SENAEVE, P., Jongeren en recht, Antwerpen, 2003, Intersentia, 235.
•
ROSENHEIM, M. K., ZIMRING, F. E., TANENHAUS, D. S. en DOHRN, B. (eds.), A century of
juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 554.
•
SENAEVE, P. en PEETERS, J. (eds.), De hervorming van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven,
Acco, 1994, 256.
•
UNICEF, Protecting the World’s Children. Impact of the Convention on the Rights of the Child
in Diverse Legal Systems, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, 272.
•
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht,
Antwerpen, Maklu, 2003, 559.
•
VAN HANENBURG, J.H.M., De wet der Twaalf Tafelen, Gent, Story-Scientia, 1972, 48.
•
VANDENHOLE, W., Kinderrechten in België, Antwerpen, Intersentia, 2008, 258.
•
VENY, L. M. en DE VOS, N. (eds.), De Gemeentelijk bestuurlijke sancties en de bestuurlijke
procedures van sanctieoplegging, Brugge, Vanden Broel, 2005, 137.
•
VERHELLEN, E. (ed.), Monitoring Children’s Rights, Den Haag-Boston-Londen, Martinus
Nijfhoff Publishers, 1996, 940.
•
VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 616
•
VERMEULEN, G., Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Antwerpen, Maklu, 2001,
699.
162
Masterproef elektronische versie (pdf)
Bijdragen in tijdschriften
•
BOCKEN, H., “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 301-318.
•
BREWAEYS, L., “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 4-11.
•
BRITT, W., “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van
de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de
overheid”, TJK 2004, afl. 3, 147-155.
•
BROUWERS, B., “Jeugdsanctierecht in Europa: is uithandengeving een evidentie?”, Jura Falc.
2007-08, afl. 1, 3-37.
•
CAPPELAERE, G., “De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale
garanties en één enkel objectief!”, TJK 2001, afl. 4, 158-160.
•
CARTUYVELS, Y., “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of
breuk?”, TJK 2001, afl. 4, 132-157.
•
CHRISTIAENS, J. en DUMORTIER, E., “De aanpak van jeugddelinquenten in tijden van
onveiligheid”, Orde dag 2006, afl. 36, 7-12.
•
COURTIN, C., “La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international”,
Rev. Intern. Dr. Pén.(FR), 2004, afl. 1-2, 337-353.
•
DE KEZEL, E., “Naar een veralgemeende procesbekwaamheid van minderjarigen in
burgerrechtelijke zaken?”, TJK 2001, afl. 2, 51-61.
•
DE MAEYER, E. en VERGAUWEN, C., “In hoeverre kunnen voordien opgelegde
jeugdbeschermingsmaatregelen een burgerlijke procedure voor de jeugdrechtbank
beïnvloeden?”, RABG 2009, afl. 4, 306-308.
•
DE SMET, B., “Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof”, RW
2008-09, afl. 4, 138.
•
DE SMET, B., “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”,
Orde dag 2006, afl. 36, 41-46.
•
DE SUTTER, T., “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het
vervolgverhaal”, TJK 2006, afl. 1, 46-50.
•
DE SUTTER, T., “Het Arbitragehof aanvaardt de toepassing van de gemeentelijke
administratieve geldboete op minderjarigen”, TJK 2006, afl. 3, 244-245.
163
Masterproef elektronische versie (pdf)
•
DE SUTTER, T., “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK
2005, afl. 2, 62-79.
•
DE VOS, N., VENY, L. M., “Gemeentelijk bestuurlijke sancties… Een nieuwe mogelijkheid tot
bestraffing van jongeren bij openbare overlast”, RW 2005-06, afl. 13, 481-495.
•
DECOCK, G., “De nieuw opgerichte Unie van Jeugdadvocaten. Doelstellingen en concrete
werking”, TJK 2009, afl. 2, 158-160.
•
DECOCK, G., “Het verbintenissenproject in de nieuwe Jeugdwet”, TJK 2009, afl. 1, 63-65.
•
DECOCK, G., “De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils? (editoriaal)”, TJK 2006,
afl. 4, 271-272.
•
DECOCK, G., “De speeltijd is voorbij – Antwoorden op Jeugddelinquentie: een eerste
voorstelling van een mogelijk nieuw jeugdsanctierecht”, TJK 2001, afl. 2, 66-67.
•
DEWEERDT, K. en PUT, J., “Veertig jaar jeugdbeschermingsrecht. Overzicht van rechtspraak:
1965-2004”, NJW 2004, 826-843.
•
DUMORTIER, E. en BROLET, C., “Waarheen met het Jeugdbeschermingsrecht? Over de
(gevreesde) repressieve pendelbeweging en een fundamentele hervorming van de
jeugdbescherming”, TJK 2003, afl. 3, 149-160.
•
DUMORTIER, E. en CHRISTIAENS, J., “De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming: Krijtlijnen van
een ambigue hervorming”, TJK 2006, afl. 4, 273-279.
•
DUMORTIER, E. en CHRISTIAENS, J., “Wanneer de nood hoog is, is de gevangenis nabij: over
de afschaffing van artikel 53 en de invoering van de jeugdgevangenis”, TJK 2002, afl. 2, 53-57.
•
DUMORTIER, E., “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3,
187-189.
•
DUMORTIER, E., “Herstelrechtelijk jeugdsanctierecht: een breuk met het
beschermingsverleden?”, Orde dag 2000, afl. 11, 27-34.
•
FOD JUSTITIE, “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale overheidsdienst
Justitie, Dienst Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 1-23.
•
GEUDENS, H., “Reactie op de kadernota van minister L. Onkelinx betreffende de hervorming
van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescjerming”, TJK 2004, afl. 2, 72-78.
•
HANSON, K., “Over de uihandengeving (nog maar eens)”, TJK 2005, afl.2, 54-55.
164
Masterproef elektronische versie (pdf)
•
HEIDE-JØRGENSEN, L., JELTES, M. en GROENENDAAL, E. G. C., “Kind in de cel. Over de
rechtspositie van gedetineerde minderjarigen in Nederland, NJB (NL), 2007, afl. 43, 27322740.
•
JAGERS, J., “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17 oktober 2007, 8.
•
JANSSENS, F., “Pleidooi voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht”, Orde dag 2000, afl. 11,
35-38.
•
LATRÉ, L., “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de Vlaamse
jongeren van 2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 80-86.
•
NUYTIENS, A., “Over mythes en ‘urban legends’: media en politici over (de aanpak van)
ernstige jeugddelinquentie”, Orde dag 2006, afl. 36, 23-26.
•
NUYTIENS, A., «Rien ne va plus ! Een kritische reflectie op de onverwachte (en
ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 281-290.
•
PUT, J., “Hervorming jeugdrecht”, NJW 2008, afl. 191, 835-836.
•
PUT, J. en DEWEERDT, K., “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK
2004, afl. 2, 117-125.
•
RAMDAN, H., “La lutte contre la précarité des enfants en Mauitanie”, Penant (Afr.),2008, nr.
863, 189-226.
•
VAN BUYTEN, K., “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK
2005, afl. 3, 137-140, noot bij U.S. Supreme Court 1 maart 2005, Roper v. Simmons.
•
VAN RUMST, S., “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De
wettelijke verankering van een pretoriaanse praktijk.”, TJK 2006, afl. 4, 291-301.
•
VANFRAECHEM, I., “Family Group conferences in Vlaanderen: Herstelgericht groepsoverleg
(Hergo)”, TJK 2003, afl. 3, 142-148.
•
VERSTRAETE, J., “Nieuw politiereglement. Gewapend tegen overlast”, Stad Gentstadsmagazine 2005, nr. 10, 17-18.
Doctoraatsproefschrift
•
HANSON, K., Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse,
Proefschrift rechtsgeleerdheid, Universiteit Gent, 2003-2004, 296.
165
Masterproef
asterproef elektronische versie (pdf)
BIJLAGEN
1) Pro&contra: 14-jarigen
jarigen berechten als volwassenen?
volwassenen 498
498
J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen
jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17 oktober 2007, 8.
8
166
Masterproef elektronische versie (pdf)
2) Wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot
de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen499
http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/52/1760/52K1760001.pdf
3) De media over plaatsgebrek in jeugdinstellingen (illustraties)
a. Krantenartikel De Standaard, 2 juli 2002
Delinquente jongeren hebben aparte jeugdpsychiatrie nodig
ANTWERPEN -- Er moet dringend werk worden gemaakt van een instelling waar delinquente jongeren
met psychiatrische problemen -- en zo zijn er nogal wat -- veilig behandeld kunnen worden. Zo'n instelling
bestaat in ons land nog niet, zegt Robert Vermeiren, een psychiater die vandaag daarop promoveert aan
de Universiteit Antwerpen.
Vermeiren verrichtte onderzoek bij 63 jongens die op het matje moesten komen bij de Antwerpse jeugdrechter.
Driekwart van hen had psychiatrische problemen. ,,Veel delinquente jongeren vertonen antisociale
gedragsstoornissen. Eén op de vijf bleek depressief en anderen lijden aan posttraumatische stress-stoornissen,
door misbruik in hun kinderjaren.''
De arts ging na welke factoren op recidive kunnen wijzen. ,,Antisociale gedragsstoornissen leiden meer tot
recidive, terwijl jongeren die depressief zijn minder vaak nog eens voor de rechter moeten verschijnen.
Recidivisten beschikken over een lagere taal- en spraakintelligentie, zijn vaker met fysiek of seksueel misbruik
geconfronteerd en er zijn onder hen ook meer jongeren met aandachtstekorten of hyperactiviteit.''
Sommige van die groepen kunnen wel degelijk via behandeling worden bijgestuurd, zegt Vermeiren. Dat kan
volgens de arts niet in de gewone kinder- en jeugdpsychiatrie. ,,De combinatie van delinquentie met zware
psychopathologie, die zich vaak uit in zware agressie, is voor die sector te veel gevraagd. Je hebt mensen nodig
die de jongere zo snel mogelijk op een goede manier fysiek kunnen immobiliseren. Dat kan volgens mij ook
maar in erg kleine groepen.''
,,Er is in de psychiatrie ook geen wettelijk kader om jongeren achter gesloten deuren te behandelen. Velen lopen
weg.''
Vermeiren pleit voor meer onderzoek naar bepaalde groepen delinquente jongeren: ,,Over de meisjes is
bijvoorbeeld erg weinig geweten, hoewel uit buitenlands onderzoek blijkt dat delinquente meisjes meer nog dan
delinquente jongens met zware psychiatrische problemen kampen, zoals suïcideverlangens, depressie of
angstgevoelens.''
Dat het personeel van de gemeenschapsinstelling voor meisjes in Beernem vorige week op straat kwam, om te
protesteren tegen de toenemende werklast, vindt Vermeiren ,,begrijpelijk'': ,,Gemeenschapsinstellingen zijn er
niet op gericht om psychiatrische problemen te behandelen. En het is bekend dat de psychiatrische problematiek
onder delinquente meisjes nog toeneemt.''
499
Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot
instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001.
167
Masterproef elektronische versie (pdf)
b. Artikel HLN 2008 (België) 500
Plaatstekort in Everberg neemt toe
Sinds begin dit jaar heeft de directie van de jeugdinstelling van Everberg al 150 minderjarige
criminelen moeten weigeren wegens plaatsgebrek. Dat zijn er even veel als in heel 2007. Dat blijkt
uit een reportage over de instelling, vanavond in "Telefacts Crime" (vtm).
"Bijna elke dag moeten we aan de jeugdrechter zeggen dat we iemand niet kunnen opnemen",
getuigt federaal directeur Ralf Bas. "We staan bijna terug op het punt van 2002, toen de instelling
van Everberg in het leven werd geroepen."
500
BELGA, “Plaatstekort in Everberg neemt toe”,
http://www.hln.be/hln/nl/957/Belgie/article/detail/260856/2008/04/30/Plaatstekort-in-Everberg-neemttoe.dhtml (30 april 2008).
168
Masterproef elektronische versie (pdf)
c. Artikel Knack 2003
501
Vanackere trekt 25 miljoen uit voor Bijzondere Jeugdzorg
Enkele honderden wachtende kinderen krijgen binnenkort een plaatsje in een jeugdinstelling.
Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Steven Vanackere (CD&V) trekt er
25 miljoen euro voor uit.
Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Steven Vanackere (CD&V) werkt
aan de uitvoering van een globaal strategisch plan voor Bijzondere Jeugdzorg. De minister
trekt 25 miljoen euro uit om tegen 2009 14 procent meer plaatsen te voorzien in
jeugdinstellingen, zegt woordvoerder Harry Vanbuel. Het zou gaan om enkele honderden
plaatsen. Hij reageert daarmee op de berichtgeving over plaatsgebrek in jeugdinstellingen of
bij een begeleidingsdienst.
In Vlaanderen moeten duizenden kinderen in nood wachten tot er voor hen een plaatsje vrij
komt in een instelling. Alleen al in Antwerpen staan er 1 125 kinderen op een wachtlijst. In
andere provincies is de toestand vergelijkbaar, schrijven de kranten Het Nieuwsblad, Het Volk
en De Standaard.
Op de centrale wachtlijst van de voorzieningen voor Bijzondere Jeugdzorg staan
voornamelijk kinderen die thuis problemen hebben omdat ze verwaarloosd worden, het
slachtoffer zijn van mishandeling, zo zwaar rebelleren dat ze zichzelf in gevaar brengen of
onhandelbaar zijn.
Niet alleen kinderen die naar een speciaal tehuis moeten, moeten wachten tot er een plaats
vrijkomt. Ook de voorzieningen voor thuisbegeleiding kampen met een veel te grote vraag.
Minister Vanackere werkt ook aan een elektronisch registratiepunt dat een beter overzicht
biedt van de beschikbare plaatsen in instellingen en de wachtlijsten. In de loop van de week
doet de minister alle aspecten van zijn globaal strategisch plan uit de doeken, zegt
woordvoerder Vanbuel.
501
E. VANUYTRECHT, “Vanackere trekt 25 miljoen uit voor Bijzondere Jeugdzorg”, Knack 14 januari 2003,
www.knack.be .
169
Masterproef elektronische versie (pdf)
4) Dadergroepanalyse voor de overlast in het kader van openbaar
vervoer (zone Gent)502
Een dadergroepanalyse van minderjarigen voor de overlast in het kader van openbaar vervoer (zone
Gent) toont ons dat de overtreders vooral van het mannelijk geslacht zijn. De leeftijd van de daders
ligt tussen de dertien en achttien jaar, met een concentratie bij vijftien- en achttienjarigen.
Vijftienjarigen vallen niet onder het administratief sanctierecht. Achttienjarigen zijn in principe
meerderjarige en zullen dus onder de procedure vallen voor meerderjarigen.
14
12
10
8
6
4
2
0
13
14
15
16
17
18
19
20
21
23
24
25
28
43
53
502
E. DE WREE, G. VERMEULEN en J. CHRISTIAENS, (Strafbare) overlast door jongerengroepen in het kader van
openbaar vervoer, Antwerpen, Maklu, 2006, 151-155.
170
Masterproef elektronische versie (pdf)
5) Schematische voorstelling van de stand van zaken over de organisatie
van advocaten voor minderjarigen voor Vlaanderen en Brussel
(Nederlandstalig) 503
De onderzochte elementen worden in het hiernavolgende overzicht, dat alle Vlaamse balies bevat,
aangeduid met + of – indien de voorwaarde vervuld zijn of niet. Als er geen gegevens beschikbaar
zijn, wordt 0 vermeld.
De volgende vraagpunten werden onderzocht:
1. Er is een algemene lijst aangelegd van juridische bijstandsadvocaten met jeugdrecht als
voorkeursmaterie;
2. Op deze lijst zijn alleen vrijwilligers vermeld;
3. Ook stagiairs mogen vrijwillig of niet jeugdzaken opnemen;
4. Er is een permanentielijst samengesteld voor onmiddellijke bijstand aan aangehouden
minderjarigen;
5. Advocaten zijn ter plaatse bij de kabinetten van jeugdrechters aanwezig;
6. Advocaten zijn op te roepen via GSM of anders;
7. Advocaten zijn 24 uut op 24 uur, week en weekend, van dienst;
8. Er is een onderdeel inzake jeugdrecht voorzien tijdens de stagelessen;
9. Er is een les verplicht bij te wonen inzake werking juridische bijstand – bijzondere
jeugdbijstand;
10. Er is een kijkstage op de jeugdrechtbank/permanentie verplicht voor de stagiairs;
11. Idem voor niet-stagiairs;
12. Het is verplicht voor stagiars en andere advocaten voor minderjarigen om extern vorming te
volgen;
13. Advocaten op de lijst 1° en 4° wonen verplicht de interne door de groep jeugd- en
permanentieadvocaten ingerichte opleidingsmomenten bij;
14. De aanstelling voor een minderjarige MOF geldt tot het einde van elke maatregel of
meerderjarigeheid;
15. Idem POS;
16. Aanstelling moet verder waargenomen worden ook na de stage;
17. Aanstelling geldt en blijft voortduren ook in geval van hoger beroep;
18. Na aanstelling moet de raadsman het parket, de rechtbank en de minderjarige verplicht
aanschrijven;
19. Na aanstelling moet de raadsman de minderjarige ontvangen of in de instelling bezoeken;
20. Jaarlijks moet de raadsman verslag indienen en punten vragen en opnieuw om aanstelling
verzoeken, indien de maatregel niet ten einde is gekomen.
De tabel hieronder is opgesteld op basis van de beschikbare info in de nota van de studiedienst
OVB van 24 maart 2004 en werd aangepast met de beschikbare gegevens tot op de datum van
najaar 2005. Er is stilaan een evolutie merkbaar in de zin van de OVB-aanbeveling, al gaat dat
soms zeer moeizaam. De Jeugdbeschermingswet maakt verdere aanpassingen noodzakelijk.
503
E. VAN DER MUSSELE, “De gewijzigde positie van de advocaat”, in J. PUT en M. ROM (eds.), Het Nieuwe
Jeugdrecht, Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 289-290.
171
Masterproef elektronische versie (pdf)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Ant
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Brg
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
Cas
0
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
+
0
0
0
Den
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
Gen
++
+
+
+
+
0
0
Has
+
+
+
0
0
0
0
Iep
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
Leu
+
++
0
+
+
+
+
0
0
0
Kor
0
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
-
Mec
+
+
+
+
++
+
+
+
0
0
0
Oud
+
+
+
+
+
0
0
0
Ton
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
Tur
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
Veu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Brs
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
172
Masterproef elektronische versie (pdf)
6) Cijfernota ouderstage in Vlaanderen (OBSJ) 504
Dossiers verwezen in 2007 - stand van zaken op 1 januari 2008
moeder
andere
Parket
JRB
Ander
In voorb.
Lopend
Niet
gestart
gestopt
beëindigd
BAAB
Brugge
COHEsie Kortrijk
DIVAM
Ieper
Veurne
CAB
Gent
Dendermonde
Oudenaarde
ADAM
Antwerpen
Elegast
Antwerpen
CAFT
Turnhout
BIC
Mechelen
BOOG
Leuven
Brussel-H-V
BAAL
Hasselt
Tongeren
Totaal
vader
Arrondissement
aantal
dossiers
Dienst
2
1
2
1
0
0
1
2
8
0
0
2
3
0
0
22
2
1
0
0
0
0
0
2
8
0
0
2
3
0
0
18
2
1
2
1
0
0
1
2
7
0
0
2
3
0
0
21
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
2
1
2
1
0
0
0
1
6
0
0
2
3
0
0
18
0
0
0
0
0
0
1
1
1
0
0
0
0
0
0
3
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
2
1
1
1
0
0
0
2
6
0
0
1
0
0
0
14
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
3
0
0
5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
1
Resultaat van de dossiers , verwezen in 2007 en 2008 en afgesloten op 21 april 2008
Resultaat
Voleindigd
Voortijdig gestopt
Aantal dossiers
3
3
Ouders beslissen
stopzetting
zelf
tot 3
Niet gestart
7
Ouders weigeren
Geen contact mogelijk
Andere
4
1
2
Totaal
13
Van april 2007 tot april 2008 werden er 39 dossiers doorverwezen waarvan 22 in 2007 en 17 in 2008.
Er zijn grote verschillen tussen de arrondissementen. In de arrondissementen Turnhout en Mechelen
waren er nog geen verwijzingen. In Oost-Vlaanderen en Limburg was er slechts één verwijzing. De
grootste verwijzers zijn de arrondissementen Antwerpen(13), Leuven(7) , Brussel(6) en sinds 2008
ook Kortrijk (6).
504
vzw OSBJ - Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, http://www.osbj.be.
173
Masterproef elektronische versie (pdf)
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD .................................................................................................................................................. 1
DEEL I: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN ............................................ 3
A.
LUIK JEUGDBESCHERMING....................................................................................................................... 3
HOOFDSTUK 1: ONSTAANSGESCHIEDENIS: VAN JEUGDSTRAFRECHT OVER KINDERBESCHERMING NAAR
JEUGDBESCHERMINGSRECHT ........................................................................................................................... 3
1.
2.
3.
INLEIDING ............................................................................................................................................... 3
OUDHEID, MIDDELEEUWEN EN VERLICHTING .................................................................................................. 4
NA DE FRANSE REVOLUTIE: DE CODE PÉNAL VAN 1791, 1810 EN 1867............................................................... 6
a) Code Pénal van 1791 ............................................................................................................................. 6
b) Code Pénal van 1810 (Code Napoléon).................................................................................................. 7
c) Strafwetboek van 1867 .......................................................................................................................... 8
4. DE WET VAN 15 MEI 1912: HET BEGIN VAN EEN BESCHERMINGSMODEL, DE KINDERBESCHERMINGSWETGEVING .......... 10
a) Inleiding ............................................................................................................................................... 10
b) Kinderbeschermingswet van 1912 ....................................................................................................... 11
5. DE WET VAN 8 APRIL 1965 BETREFFENDE DE JEUGDBESCHERMING ..................................................................... 12
a) Inleiding ............................................................................................................................................... 12
b) Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965: kort .................................................................................... 13
HOOFDSTUK 2: DE JEUGDBESCHERMINGSWET VAN 1965 TOT OP VANDAAG ............................................... 15
1.
INLEIDING .............................................................................................................................................. 15
2.
JEUGDBESCHERMINGSWET 1965 ........................................................................................................... 15
A)
ALGEMEEN............................................................................................................................................ 15
BESPREKING: KORT ................................................................................................................................. 16
B)
3.
STAATSHERVORMING VAN 1980 EN 1988: DE BEVOEGDHEIDSVERDELING ............................................ 17
4.
1988 – 2006 ........................................................................................................................................... 19
A)
GECOÖRDINEERD DECREET VAN 4 APRIL 1990 .............................................................................................. 19
WET VAN 24 DECEMBER 1992 .................................................................................................................. 19
ARREST BOUAMAR: VERBOD HUIS VAN ARREST EN RECHTSWAARBORGEN ........................................................... 19
B)
C)
5.
“WETTEN ONKELINX”: WIJZIGENDE WETTEN VAN 15 MEI 2006 EN 13 JUNI 2006 .................................. 21
A)
B)
C)
D)
-
INLEIDING: HERVORMINGSDRANG EN MODELLENDISCUSSIE............................................................................... 21
HERVORMING........................................................................................................................................ 22
BEGINSELEN VAN DE NIEUWE JEUGDBESCHERMINGSWET: ONKELINX GETUIGT....................................................... 24
Algemeen ............................................................................................................................................. 24
Rechtswaarborgen............................................................................................................................... 24
Responsabilisering ............................................................................................................................... 25
KRITISCHE REFLECTIE: JEUGDRECHTER BRUNO STOCKMAN GETUIGT.................................................................... 25
Nieuwe wet, betere wet? ..................................................................................................................... 25
Toets aan de praktijk ........................................................................................................................... 27
174
Masterproef elektronische versie (pdf)
-
Alles kan beter ..................................................................................................................................... 27
Synthese............................................................................................................................................... 29
6.
ARRESTEN GRONDWETTELIJK HOF 2008 ................................................................................................ 29
7.
CONCLUSIE............................................................................................................................................. 32
HOOFDSTUK 3: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN (OF LIEVER: DE
NIET-VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN) ................................................................................ 33
1.
INLEIDING .............................................................................................................................................. 33
2.
BEGRIPSOMSCHRIJVING ........................................................................................................................ 34
A)
ADMINISTRATIEFRECHTELIJKE EN BURGERRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID .......................................................... 34
DE STRAFRECHTELIJKE POSITIE VAN KINDEREN: STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN SCHULD ..................... 35
Schuld: schuldig, schuldbesef, schuldbekwaam ................................................................................... 35
Strafrechtelijke principes ..................................................................................................................... 36
C)
FUNCTIES VAN DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN DE POSITIE VAN KINDEREN .................................. 38
D)
VERANTWOORDELIJKHEID IN HET JEUGDBESCHERMINGSRECHT .......................................................................... 40
B)
3.
PROCEDURELE RESPONSABILISERING .................................................................................................... 41
A)
PROCESBEKWAAMHEID: SOMS WEL, SOMS NIET ............................................................................................. 41
B)
RESPONSABILISERING IN DE VERNIEUWDE JEUGDBESCHERMINGSWET.................................................................. 44
Algemeen ............................................................................................................................................. 44
Herstelrecht in het jeugdbeschermingsrecht ....................................................................................... 45
Kritische analyse: een nieuwe machtspositie?..................................................................................... 47
4.
UITHANDENGEVING: GEEN ABSOLUTE SCHULDONBEKWAAMHEID ....................................................... 48
A)
ALGEMEEN............................................................................................................................................ 48
B)
INBREUKEN OP DE WEGVERKEERSWET ......................................................................................................... 49
C)
UITHANDENGEVING ................................................................................................................................ 49
Bespreking ........................................................................................................................................... 52
Kritische analyse: de uithandengeving in de praktijk .......................................................................... 53
5.
NAAR EEN JEUGDSANCTIERECHT? ......................................................................................................... 58
A)
B)
C)
D)
B.
INLEIDING ............................................................................................................................................. 58
HERSTEL OF SANCTIE? EEN MODELLENDISCUSSIE. ........................................................................................... 58
HET AANDEEL VAN DE UITHANDENGEVING: EEN MIDDELENDISCUSSIE? ................................................................ 60
HET NIEUWE JEUGDRECHT: EEN JEUGDSANCTIERECHT? .................................................................................... 61
BURGERRECHTELIJK LUIK ....................................................................................................................... 63
1.
2.
INLEIDING ............................................................................................................................................. 63
PERSOONLIJKE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE MINDERJARIGE (ARTIKEL 1382 BW) ................................................. 63
a) Algemeen: fout – schuldbekwaamheid................................................................................................ 63
b) Verzekering: insolvabiliteit – BA gezinsaansprakelijkheid ................................................................... 65
c) Procesrechtelijk.................................................................................................................................... 66
3. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE OUDERS VOOR DADEN VAN HUN MINDERJARIGE KINDEREN (ARTIKEL 1384, LID 2 BW) ..... 67
a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid ..................................................................................... 67
b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs................................................................................................ 68
c) Verzekering: BA Gezinsaansprakelijkheid ............................................................................................ 69
175
Masterproef elektronische versie (pdf)
4.
AANSPRAKELIJKHEID VAN ONDERWIJZERS EN AMBACHTSLIEDEN VOOR SCHADE VEROORZAAKT DOOR HUN LEERLINGEN EN
LEERJONGENS (ARTIKEL 1384, LID 4 BW) ............................................................................................................ 70
a)
b)
Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid ..................................................................................... 70
Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs................................................................................................ 71
5. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE JEUGDINSTELLING EN DE OPVOEDER....................................................................... 71
a) Inleiding ............................................................................................................................................... 71
b) Jeugdinstelling .......................................................................................................................................... 72
c) Opvoeder ............................................................................................................................................. 73
6. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE OVERHEID ....................................................................................................... 74
a) Inleiding ............................................................................................................................................... 74
b) Aansprakelijkheid van de overheid voor onvoldoende plaatsen in instelling ...................................... 74
7. CONCLUSIE............................................................................................................................................ 77
C.
ADMINISTRATIEF SANCTIERECHT ........................................................................................................... 78
1.
2.
3.
INLEIDING ............................................................................................................................................. 78
GEMEENTELIJKE OVERLAST: STRAFSANCTIE OF ADMINISTRATIEVE SANCTIE ........................................................... 79
ADMINISTRATIEVE GELDBOETE VOOR MINDERJARIGEN .................................................................................... 80
a) Bestuurlijke procedure ......................................................................................................................... 81
b) Tenuitvoerlegging van de beslissing: Wat als de minderjarige niet betaalt? ...................................... 85
c) Positie van het slachtoffer - benadeelde ............................................................................................. 85
d) Quid min-zestienjarigen? Praktijkstudie Turnhout ............................................................................. 87
4. VOETBALWET: MINDERJARIGE HOOLIGANS ................................................................................................... 88
a) Inleiding ............................................................................................................................................... 88
b) Stadionverbod...................................................................................................................................... 89
5. CONCLUSIE: KRITISCHE ANALYSE EN BEDENKINGEN ......................................................................................... 92
DEEL II: DE GEVOLGEN .................................................................................................................................... 93
HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN ............................................................................................................................ 93
1.
2.
INLEIDING ............................................................................................................................................. 93
GEEN STRAFFEN MAAR MAATREGELEN ......................................................................................................... 94
a) Straf ..................................................................................................................................................... 94
b) Maatregelen ........................................................................................................................................ 94
HOOFDSTUK 2: HET JEUGDPARKET (FASE 1) ................................................................................................... 96
1.
2.
3.
4.
5.
SEPONEREN........................................................................................................................................... 96
WAARSCHUWINGSBRIEF .......................................................................................................................... 96
BEMIDDELING ........................................................................................................................................ 97
OUDERSTAGE ........................................................................................................................................ 98
VORDERING VOOR DE JEUGDRECHTBANK...................................................................................................... 99
HOOFDSTUK 3: DE JEUGDRECHTBANK (FASE 2) ............................................................................................ 100
1.
a)
b)
c)
ALGEMEEN.......................................................................................................................................... 100
Bevoegde rechtbank .......................................................................................................................... 100
Bijstand advocaat .............................................................................................................................. 101
De sleutelleeftijd van 12 jaar: beperkte maatregelen en hoorrecht .................................................. 103
176
Masterproef elektronische versie (pdf)
d)
De sleutelleeftijd van 18 jaar ............................................................................................................. 105
a)
-
MAATREGELEN .................................................................................................................................... 107
Voorlopige Maatregelen.................................................................................................................... 107
Algemeen ........................................................................................................................................... 107
Soorten voorlopige maatregelen ....................................................................................................... 108
2.
1.
Begeleiding in het natuurlijk milieu................................................................................. 109
2.
Voorlopige plaatsing bij een betrouwbaar persoon........................................................ 109
3.
Voorlopige plaatsing in een open instelling .................................................................... 109
4.
Voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling....................................... 111
5.
Voorlopige detentie in het federaal centrum te Everberg: De Grubbe .......................... 112
6.
Bijkomend: Verbod van vrij verkeer ................................................................................ 114
7.
Geesteszieke minderjarige: Collocatie ............................................................................ 114
8.
Herstelbemiddeling ......................................................................................................... 115
b)
-
C)
Maatregelen ten gronde.................................................................................................................... 115
Algemeen ........................................................................................................................................... 115
Soorten maatregelen ten gronde ...................................................................................................... 116
1.
Berisping (1°) ................................................................................................................... 116
2.
Ondertoezichtstelling en bijkomende voorwaarden (2°) ................................................ 117
3.
Begeleiding in het natuurlijk milieu: geen toezicht, wel controle(3° - 6°) ...................... 117
4.
Plaatsing bij een betrouwbaar persoon (7°).................................................................... 119
5.
Plaatsing in een geschikte inrichting (7°) ........................................................................ 120
6.
Plaatsing in een gemeenschapsinstelling (8°): open of gesloten .................................... 120
7.
Plaatsing in andere instellingen (9° - 11°) en collocatie .................................................. 126
8.
Geschreven project (artikel 37, §2ter) ........................................................................... 126
9.
Herstelrechtelijke maatregelen ....................................................................................... 127
UITHANDENGEVING .............................................................................................................................. 129
3.
OVERZICHT VOORLOPIGE MAATREGELEN EN MAATREGELEN TEN GRONDE ........................................ 129
4.
MAATREGELEN TEN AANZIEN VAN SOMMIGE OUDERS - OUDERSTAGE ............................................... 130
HOOFDSTUK 4: STRAFREGISTER ................................................................................................................... 133
1.
2.
3.
3 CATEGORIEËN .................................................................................................................................... 133
STRAFREGISTER BIJ MINDERJARIGEN: WAT TE DOEN? .................................................................................... 134
BEWIJSWAARDE ................................................................................................................................... 135
177
Masterproef elektronische versie (pdf)
DEEL III: INTERNATIONALE ASPECTEN & RECHTSVERGELIJKING ................................................................... 137
A.
INTERNATIONAAL LUIK ........................................................................................................................ 137
1.
2.
3.
4.
5.
INLEIDING ........................................................................................................................................... 137
EVRM ............................................................................................................................................... 137
BUPO ............................................................................................................................................... 140
KINDERRECHTENVERDRAG VAN 1989 ....................................................................................................... 140
GRENSOVERSCHRIJDENDE TOEPASSING ...................................................................................................... 142
a) Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 en Brussel IIbis Verordening .................. 143
b) Wetboek IPR: burgerrechtelijk luik .................................................................................................... 143
c) Strafrechtelijk luik .............................................................................................................................. 144
B.
RECHTSVERGELIJKEND LUIK ................................................................................................................. 145
1.
INLEIDING ............................................................................................................................................ 145
2.
LUREN BIJ DE BUREN............................................................................................................................ 145
A)
B)
C)
3.
NEDERLAND ........................................................................................................................................ 145
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: twaalf jaar.................................... 145
Sanctie ............................................................................................................................................... 146
Detentie: een kind in de politiecel...................................................................................................... 147
FRANKRIJK .......................................................................................................................................... 148
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: dertien jaar .................................. 148
Sanctie ............................................................................................................................................... 149
DUITSLAND ......................................................................................................................................... 150
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: veertien jaar ................................. 150
Sanctie ............................................................................................................................................... 151
COMMON LAW .................................................................................................................................... 152
A)
B)
C)
-
ALGEMEEN.......................................................................................................................................... 152
ENGELAND EN WALES............................................................................................................................ 152
De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: tien jaar ........................................ 152
VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA ........................................................................................................... 153
The American juvenile court .............................................................................................................. 153
Doodstraf voor minderjarigen afgeschaft ......................................................................................... 154
Doodstraf voor kinderen elders in de wereld ..................................................................................... 156
4.
AFRIKAANS RECHT ............................................................................................................................... 156
5.
CONCLUSIE: TREND NAAR EEN JEUGDSANCTIERECHT NIET ALLEEN BIJ ONS? ....................................... 158
ALGEMEEN BESLUIT ..................................................................................................................................... 159
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................................... 161
178
Masterproef elektronische versie (pdf)
© Floortje Buyssens 2009
179
Download