FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID ACADEMIEJAAR 2008-09 DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN EN HAAR GEVOLGEN EEN KRITISCHE ANALYSE VANUIT VERSCHILLENDE ASPECTEN VAN HET RECHT Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Floortje Buyssens (studentennr. 20041644) (major: burgerlijk en strafrecht ) Promotor: Joachim Meese Commissaris: Karen Verpoest Masterproef elektronische versie (pdf) Voorwoord In 2006 werd ons land geschokt door een golf van ‘zinloos geweld’ door jongeren, die uitgebreid in de media aan bod kwam. De ‘straffeloosheid’ van minderjarigen kwam ernstig op de helling te staan. Dit was, samen met mijn eerdere interesse voor het strafrecht in de ruime zin, de oorsprong van mijn motivatie voor het schrijven van mijn masterproef. De kranten stonden bol van artikels over de “steeds agressievere jeugddelinquenten” en de problemen in de opvang en plaatsing van deze jongeren. In DEEL I van mijn masterproef ga ik op zoek naar het ontstaan van een apart jeugdrecht in België. De reis door de tijd begint in het Oude Rome en ik eindig met het bespreken van de recente wijzigingen van de jeugdbeschermingswetgeving. Het valt hierbij op dat de regelgeving voor minderjarigen doorheen de tijd steeds het onderwerp is geweest van kritiek en hervormingen. Wanneer ik de huidige Jeugdbeschermingswet van naderbij bekijk, merk ik dat de recente wijzigingen in de wet toch niet steeds een verbetering zijn geweest in de praktijk. Of toch? Zoals in vele subgebieden van het strafrecht, lijkt er ook hier een tekort aan middelen, waardoor de vooropgestelde regelen hun doel voorbijschieten. Bruno Stockman, jeugdrechter in Gent, getuigt hierover in mijn masterproef. Maar het gaat niet enkel om een middelentekort. In het jeugdrecht bestaan verschillende modellen met elk hun eigen aanhangers. Zo is er het beschermingsmodel, een herstelrechtelijk, een responsabiliserend of een sanctionerend model. Vandaag kennen we in België een gemengd model met de nadruk op het beschermingsmodel. Toch moet dit ook genuanceerd worden. Meer en meer stemmen komen op voor een jeugdsanctierecht, of zelfs een jeugdstrafrecht, voor minderjarigen. Voor de volledigheid van mijn onderzoek, bespreek ik ook de verantwoordelijkheid van minderjarigen in het burgerlijk en administratief recht. In tegenstelling tot in het strafrecht kunnen minderjarigen wel verantwoordelijk gesteld worden in het burgerlijk en administratief recht wanneer zij de wet overtreden. In DEEL II bespreek ik de gevolgen die aan de strafbare daden van een minderjarige kunnen gekoppeld worden. Zowel op parketniveau als op het niveau van de jeugdrechtbank zijn er verschillende mogelijkheden. Daarnaast behandel ik ook nog kort wat de consequenties zijn voor het strafblad van een minderjarige wanneer deze een strafbaar feit pleegt. 1 Masterproef elektronische versie (pdf) Ik besluit mijn masterproef met DEEL III waarin ik de internationale en rechtsvergelijkende aspecten onderzoek. Na het doornemen van de internationale toepasselijke regelen, behandel ik de systemen van jeugdrecht in andere landen. Ik begin bij onze buren: Nederland, Frankrijk en Duitsland. De grote lijnen lijken grotendeels gelijklopend en ook hier is er een tendens naar een sterker jeugdsanctierecht, maar toch zijn er nog grote verschillen merkbaar met ons systeem. Ook Engeland en de Verenigde Staten komen aan bod. Deze mogen in een rechtsvergelijkend onderzoek niet ontbreken als landen met een common law-systeem. Tenslotte bespreek ik kort of en hoe het jeugdrecht in de Afrikaanse landen wordt gehanteerd, de dag van vandaag. In vergelijking met deze landen, lijken we in België een vrij ‘soft’ jeugdbeleid te kennen. Toch mag dit niet los gezien worden van de maatschappelijke evolutie en context. In mijn masterproef onderzoek ik dus de strafrechtelijke (niet-)verantwoordelijkheid van minderjarigen. Ik analyseer deze met een kritische kijk vanuit verschillende hoeken van het recht. Uiteindelijk toets ik deze aan de praktijk. 2 Masterproef elektronische versie (pdf) DEEL I: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN A. LUIK JEUGDBESCHERMING HOOFDSTUK 1: ONSTAANSGESCHIEDENIS: van jeugdstrafrecht over kinderbescherming naar jeugdbeschermingsrecht 1. Inleiding De vraag of kinderen ‘in’ of ‘uit’ het strafrecht moeten gehouden worden is een eeuwenlange discussie die teruggaat tot de 18e eeuw. Toch werden kinderen niet steeds als een aparte categorie beschouwd naast volwassenen. Het duurt nog tot na de Middeleeuwen vooraleer het begrip oordeel des onderscheids verschijnt als een facultatieve mogelijkheid voor de strafrechter om hen anders te beoordelen. Doorheen de evolutie van het kinderstrafrecht moet er steeds rekening gehouden worden met de breder vigerende sociaal-maatschappelijke context. In dit hoofdstuk reizen we doorheen de tijd en blijven we af en toe even stilstaan bij belangrijke evoluties voor de positie van kinderen. We beginnen onze reis in de Oudheid, bij het prille begin van het Romeinse recht. 3 Masterproef elektronische versie (pdf) 2. Oudheid, Middeleeuwen en Verlichting Kindermoord en het achterlaten van pasgeborenen waren in de deze tijd veel voorkomende praktijken. Het werd gezien als een soort van ‘familieplanning’. Ongewenste pasgeborenen of ‘vervelende’ baby’s werden verdronken in rivieren, op mesthopen gegooid, achtergelaten als aas voor de dieren of geofferd voor de goden.1 Wat de dag van vandaag afschrikwekkend en onmenselijk lijkt, was toen dagdagelijkse realiteit. Dit toont de onverschilligheid aan van de volwassenen ten opzichte van kinderen. Tot en met de Middeleeuwen bestond er in het recht quasi geen onderscheid tussen kinderen en volwassenen.2 Wel merken we dat er in het Romeinse recht hier en daar een onderscheid wordt gemaakt op basis van bekwaamheid en leeftijd. De pater familias besliste soeverein over het lot van zijn kinderen. Op het ‘kind zijn’ stond in die tijd geen vaste leeftijdsgrens. Het was eerder een bekwaamheidsgrens. Onder het ‘kind zijn’ werd verstaan een niet-huwbaar kind (pueros impuberos). Dit verwees naar de ‘geslachtsrijpheid’ en ‘onwetendheid’: een gebrek aan geestesvermogen en een tekort aan ervaring.3 Toch vinden we in de ‘Wet der Twaalf Tafelen’ (5e eeuw v. Chr.) een aantal bepalingen dat een onderscheid maakt voor kinderen. Het ’s nachts afsnijden van gekweekte veldvruchten is een halsmisdrijf waarop de doodstraf staat door ophanging als genoegdoening aan Ceres (Tafel VIII). De praetor4 kon daarentegen beslissen om aan een onmondige een geseling of zelfs een schadeloosstelling op te leggen.5 De ‘onmondigen’ (infantes) waren de meisjes en jongens van 0 tot 7 jaar. In de eerste eeuwen na Christus zien we dat men probeert om de ontoerekenbaarheid uit de Twaalf Tafelenwet meer te nuanceren. Hiervan getuigt het veel gebruikte adagium “malitia supplet aetatem”: de sluwheid vult de leeftijd aan.6 Men wilde zo jongeren die ‘bijna’ volwassen zijn, gelijk stellen met volwassenen. We kunnen dit beschouwen als een zeer vroege vorm van uithandengeving. 1 E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 4. E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 9. 3 E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 10. 4 Magistraat in de oude Romeinse Republiek. Zij hadden ook een taak van algemeen bestuur als voorzitter van Senaat en Volksvergadering. 5 J.H.M. VAN HANENBURG, De wet der Twaalf Tafelen, Gent, Story-Scientia, 1972, 16-25. 6 E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 11. 2 4 Masterproef elektronische versie (pdf) Het Romeinse Recht hanteerde in de strafrechtstoebedeling bepaalde leeftijdsgrenzen:7 - Jongens en meisjes tot en met 7 jaar (infantes) waren niet strafrechtelijk verantwoordelijk. - Meisjes van 7 tot 12 jaar en jongens van 7 tot 14 jaar (impuberes infantis maiores) waren enkel strafrechtelijk verantwoordelijk indien ze over een oordeelsvermogen beschikken en in staat zijn de betekenis van hun daden te begrijpen. Ook als ze verantwoordelijk zouden worden geacht hebben zij recht op strafvermindering op basis van hun leeftijd. - Meisjes van 12 tot 25 jaar en jongens van 14 tot 25 jaar (puberes viginti quinque anni minores) werden wat hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft als volwassenen beschouwd. In bepaalde gevallen konden ze wel een strafvermindering krijgen op basis van hun leeftijd. - Vanaf 25 jaar was men volwassen en was men volledig strafrechtelijk verantwoordelijk. Toch moeten we besluiten dat er in het Romeins Recht slechts een zeer zwak onderscheid bestond tussen kinderen en volwassenen. Het onderscheid werd voornamelijk gebaseerd op de bekwaamheidsvereiste van ‘huwbaarheid’ of met andere woorden, de ‘geslachtsrijpheid’ van een kind. Daarnaast gold de leeftijdsindeling slechts facultatief. Bij zware misdaden viel deze onderverdeling zelfs helemaal weg. Na de val van het Romeinse Rijk (476 na Chr.) werd de Romeinse beschaving doordrongen van vele verschillende volkeren met elk hun eigen primitieve cultuur en rechtssysteem. Toch zien we dat vanaf de 11e eeuw het Romeinse recht terug zijn opmars kende. Het zwak onderscheid tussen kinderen en volwassenen bleef gelijk aan de situatie in het oude Rome. Pas in de 16e eeuw werd het begrip “oordeel des onderscheids” effectief in de wet opgenomen. We vinden het terug in de Constitutio Criminales Carlinae (1532) van Keizer Karel.8 Het argument dat de jongere heeft gehandeld “avec l’usage de raison” was doorslaggevend bij de straftoemeting door de rechter. Het legaliteitbeginsel kende meer en meer opgang. De eerste echte strafwetboeken kwamen tot stand. Tijdens de Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Regime werd het strafrecht op het huidige Belgische grondgebied gekenmerkt door talrijke regionale particularismen. Er was geen 7 A. CHAUVEAU en F. HELIE, Théorie du code pénal, Deuxième édition belge annotée par J.-S.-G. NYPELS, Brussel, Bruylant-Christophe et compagnie, 1863, 259 (nr. 747); K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 135; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 10-12; J.A.C. THOMAS, “Delictal and criminal liability of the Young in Roman Law” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 9-31; C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 184-185. 8 E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 13. 5 Masterproef elektronische versie (pdf) uniform strafrecht.9 De grenzen vanaf wanneer een persoon strafrechtelijk als volwassen werd gezien verschilden van regio tot regio. Deze lagen bijvoorbeeld op 12, 13, 14 of 15 jaar.10 In middeleeuwse wetgeving werd daarnaast ook een onderscheid gemaakt op basis van het geslacht van de delinquent. De leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid lag bij meisjes lager dan bij jongens.11 3. Na de Franse Revolutie: de Code Pénal van 1791, 1810 en 1867 Met de Franse Revolutie kende het strafrecht een grote ommekeer. De algemene rechtsbeginselen van legaliteit, subsidiariteit en proportionaliteit kenden hun ingang in het strafrecht. De eerste echte wetboeken ontstonden waarbij een omschreven misdrijf een vaste straf kreeg die moest opgelegd worden. Willekeur werd afgezworen. Het België van vandaag was toen verbonden met Frankrijk en dat zou nog zo blijven tot 1815. Bijgevolg waren de Franse Codes Pénals van 1791 en 1810 ook van kracht in België. Door deze codificaties werd het legaliteitsbeginsel uitdrukkelijk ingevoerd. Zonder een wettelijke bepaling kon geen misdrijf of straf worden uitgesproken.12 a) Code Pénal van 1791 Titel V van de Code Pénal van 1791 had als opschrift ‘’De l’influence de l’âge des condamnés sur la nature et la durée des peines’’13. Hierin werd voor het eerst de plicht opgelegd voor de rechter om zich afzonderlijk ook uit te spreken over het feit of de jongere had gehandeld met of zonder onderscheidingsvermogen. Daarnaast speelde ook de leeftijd een rol. Vanaf 16 jaar werd een persoon strafrechtelijk als volwassen beschouwd. De rechter moest zich dan niet meer uitspreken of de dader al dan niet met een oordeel des onderscheids handelde. De dader kon ook geen automatische strafvermindering krijgen op basis van zijn leeftijd. Kinderen jonger dan 16 jaar kregen automatisch een strafvermindering en de rechter zou zich moeten uitspreken over het onderscheidingsvermogen. Wanneer de jongere had gehandeld zonder onderscheidingsvermogen, 9 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 133-134. 10 C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 182; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 134. 11 C. SOMERHAUSEN, “L’ évolution du droit des mineurs en Belgique” in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Libraire Encyclopédique, 1977, 184-185; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 135. 12 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 137. 13 Archives Parlementaires de 1787 à 1860, Parijs, 1867 : Corps législatif, 2 februari 1810, gereproduceerd als annex in : P. LASCOUMES, P. PONCELA en P. LENOËL , 1989, 359. 6 Masterproef elektronische versie (pdf) moest de rechter hem vrijspreken. Dit was een bijzondere schulduitsluitingsgrond. Dit wilde echter niet zeggen dat de jongeren niet kon opgesloten worden. De rechtbank kon facultatief beslissen om de jongeren zonder oordeelsvermogen of aan zijn ouders terug te geven, of op te sluiten in een verbeterhuis “om er te worden grootgebracht en opgesloten”.14 Deze maatregel kon opgelegd worden tot zijn 20 jaar. In tegenstelling tot in het Romeins recht werd er geen onderscheid meer gemaakt tussen jongens en meisjes. Voor de procedure, strafrechtsbedeling en strafuitvoering werd er echter geen onderscheid gemaakt tussen kinderen en volwassenen. Kinderen verschenen voor dezelfde rechtbank als volwassenen en kwamen in dezelfde gevangenissen terecht. Het onderscheid situeerde zich louter bij de strafrechtelijke verantwoordelijkheid op grond van zowel een leeftijdsvereiste als een bekwaamheidsvereiste. b) Code Pénal van 1810 (Code Napoléon) De Franse Revolutie was voorbij. Napoleon wilde de maatschappelijke orde terug herstellen door het invoeren van strengere straffen en afschaffing van verzachtende omstandigheden. De Code Pénal van 1810 was vooral een herwerking van de Code Pénal van 1791. Boek II handelde over « Des personnes punissables, excusables ou responsables ».15 Het onderscheid tussen personen jonger of ouder dan 16 jaar bleef gehandhaafd. Ook hier moest er worden onderzocht of de strafrechtelijk minderjarige had gehandeld met of zonder onderscheidingsvermogen. In de Code Pénal van 1810 ging men nog iets verder. Hier gold een vermoeden dat een persoon jonger dan 16 jaar had gehandeld zonder onderscheidingsvermogen.16 Dit was een vermoeden van onschuld in het voordeel van de minderjarige verdachte. Waar de strafuitvoering voor minderjarigen in 1791 gelijk liep met die van de volwassenen, werd er meer en meer gepleit voor een onderscheid op het vlak van de strafuitvoering. Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van het Belgische gevangeniswezen sinds 1830, stimuleerde de afzondering van minderjarige gedetineerden in een aparte ‘jeugdgevangenis’, de zogenaamde verbeterings- en opvoedingsgestichten. In de praktijk kwam de overgrote meerderheid van deze jongeren echter terecht in dezelfde gevangenissen voor volwassenen. Ook jongeren die in 14 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 140. 15 Archives Parlementaires de 1787 à 1860, Parijs, 1867 : Corps législatif, 2 februari 1810, gereproduceerd als annex in : P. LASCOUMES, P. PONCELA en P. LENOËL, 1989, 374. 16 Artikel 66. 7 Masterproef elektronische versie (pdf) een verbetertehuis werden geplaatst kwamen in realiteit in gevangenissen voor volwassenen terecht. c) Strafwetboek van 1867 Na de onafhankelijkheid van België in 1830 wilde men een eigen strafwetboek voor de Belgische Staat. Na een aantal mislukte pogingen kwam het strafwetboek van 1867 tot stand onder het voorzitterschap van de Gentse hoogleraar J. J. Haus. Net zoals de Code Pénal van 1810, was het strafwetboek van 1867 een loutere verfijning en uitwerking van de bestaande Franse Code Pénal.17 Wat wel opvalt is dat de straffen minder zwaar zijn. De lijfstraffen werden voorgoed afgeschaft, voor strafbare poging en recidive werd de zwaarte van de straffen verminderd en in vele gevallen werd het algemeen strafminimum verlaagd.18 Hoofdstuk VIII van het Eerste Boek van het strafwetboek van 1867 had als titel “Des causes de justification et d’excuse”19. De essentie van de artikelen 72 e.v. kwam op hetzelfde neer als in de Code Pénal van 1810. De rechter moest bij een persoon jonger dan 16 jaar het onderscheidingsvermogen nagaan. Wanneer de minderjarige handelde zonder onderscheidingsvermogen moest hij worden vrijgesproken. Er kon dan wel nog een maatregel worden opgelegd die kan duren tot zijn 21 jaar ( in tegenstelling tot 20 jaar in de Code Pénal van 1810).20 Wanneer de minderjarige handelde met onderscheidingsvermogen, had hij toch nog recht op strafvermindering. Het onderzoek door de rechter naar het onderscheidingsvermogen van de minderjarige, jonger dan 16 jaar, was een substantiële vormvereiste. Dit wil zeggen dat wanneer de rechtbank de vraag naar het onderscheidingsvermogen niet had gesteld en opgelost, het vonnis nietig was.21 Net zoals in de Code Pénal van 1810 moest de eiser (meestal het openbaar ministerie) bewijzen dat de minderjarige handelde met onderscheidingsvermogen. Ook hier gold een vermoeden van onschuld in het voordeel van de jongere. 17 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 152. 18 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco 1990, 70. 19 Code Pénal Belge de 8 juin 1867; Uittreksel aangehaald in Pand. B,. Responsabilité pénale (1907), 711-712. 20 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 154. 21 J.-J. HAUS, Principe généraux du droit pénal belge, Deuxième édition, Tome premier, Gent, Librairie générale de Ad. Hoste, 1874, 478; Cf. Luik 24 oktober 1893, Pas., II, 1894, 128. 8 Masterproef elektronische versie (pdf) We merken hierbij nog op dat in het strafwetboek van 1867, hoewel de leeftijd van 16 jaar centraal bleef staan, meer en meer de leeftijden van 18 jaar en 21 jaar opdoken.22 Zo kon bijvoorbeeld de doodstraf niet uitgesproken worden voor personen jonger dan 18 jaar (artikel 77 Sw.). Wat de rechtspleging en procedure betreft zien we dat de onderscheiden behandeling van kinderen verder werd doorgedreven. Onder invloed van de toenmalige Minister van Justitie Jules Lejeune, werd zo veel mogelijk vermeden dat kinderen voor de correctionele rechtbank verschenen.23 Kinderen jonger dan 16 jaar die voor een correctionele rechtbank moesten verschijnen, werden verwezen naar een speciale zitting “om het demoraliserend effect van een correctionele zitting te vermijden”. Het begin van een evolutie die zal leiden tot het ontstaan van een aparte kinderrechtbank. Ook op het vlak van de strafuitvoering ging men steeds meer de minderjarigen als een aparte categorie beschouwen. Men wilde de jongeren opsluiten in instellingen voor heropvoeding. Een tendens die we vandaag de dag nog steeds zien. Zo werd er in 1881 in de gevangenis van Gent een afzonderlijk gevangeniskwartier ingericht ‘tot hervorming van jonge delinquenten’. Toch zien we dat minderjarigen nog vaak terecht kwamen in ‘gewone’ gevangenissen voor volwassenen.24 Er kwam een decorrectionalisering van jeugdcriminaliteit op gang. Door deze decorrectionalisering ontstond echter de tendens bij magistraten om ‘schuldige’ jongeren langer en meer effectief te straffen. Waar men vroeger een minderjarige niet te zwaar wilde straffen voor het stelen van drie wortels en eerder een waarschuwing gaf dan een echte straf, strafte men nu meer en effectiever door de mogelijkheid hen niet meer voor de correctionele rechter te moeten brengen. De decorrectionaliseringstendens zorgde er voor dat meer minderjarigen effectief vervolgd werden in plaats van vrijgesproken.25 22 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 154. 23 Circulaire van 30 november 1892 van J. Lejeune, opgenomen in Pand. B., Sociétés et comités de patronage des condamnés libérés, des vagabonds, des enfants moralement abandonnées, etc., 1911, 174-177; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 155. 24 J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830 – 1930), Brussel, VUBPress, 1999, 180-183: Volgens Christiaens was het net door de mogelijkheid om de ‘schuldige’ minderjarigen op te sluiten in volwassen gevangenissen, dat het mogelijk was om ‘onschuldige’ jongeren een aparte heropvoeding te bieden in categoriële instellingen. 25 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 14. 9 Masterproef elektronische versie (pdf) 4. De wet van 15 mei 1912: het begin van een beschermingsmodel, de Kinderbeschermingswetgeving a) Inleiding Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw kwam het positivisme op de voorgrond, onder invloed van de ontwikkeling van verschillende nieuwe wetenschappen. Men wilde af van het klassieke strafrecht waarbij enkel werd gekeken naar de schuld van de dader en niet naar de dader zelf. Onder invloed van het sociaal verweer evolueerde men van een daadstrafrecht naar een daderstrafrecht waar de persoon in kwestie centraal stond en er plaats was voor individualisering. In dit licht wilde men met de kinderwet van 1912 de minderjarigen ‘begeleiden’ met individueel aangepaste maatregelen van opvoeding, waar men de jongeren vroeger sanctioneerde met vaste straffen.26 Jeugddelinquentie werd gezien als een soort ‘ziekte’. De gedetermineerde mens had hier geen schuld aan, maar moest worden heropgevoed tot hij ‘genezen’ was. Met betrekking tot de jeugddelinquentie verschoof men van een ‘straffen’ naar een ‘heropvoeden’.27 Deze verschuiving in de benadering van de jeugdcriminaliteit staat niet op zichzelf en moet gesitueerd worden in een bredere veranderende maatschappelijke context. Verschillende factoren leidden tot een grotere aandacht voor de jeugddelinquentie.28 De jeugddelinquentie werd in de eerste plaats ‘herontdekt’ door de ontwikkeling van de statistiek onder invloed van Quetelet. Zo kon de ‘stijgende’ criminaliteit vastgesteld worden.29 In de tweede plaats speelde ook de decorrectionaliseringstendens een rol waardoor meer minderjarigen effectief werden veroordeeld (supra p.9). Door de oprichting van aparte jeugdgevangenissen werden deze jeugddelinquenten ook meer zichtbaar. Voor minderjarige delinquenten werd voorzien in een aparte straf die gericht was op de heropvoeding. De kinderwet van 1912 kan als een sluitstuk gezien worden van de kinderbeschermingswetgeving uit die tijd. Kinderen werden voortaan als aparte categorie beschouwd naast volwassenen op vlak van delinquentie, maar ook op het vlak van onderwijs, arbeid en welzijn. De wetten op de kinderarbeid 26 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5. M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 13. 28 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 13-15; J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUB-Press, 1999. 29 We merken hier op dat dit meer iets zegt over de registratie van de jeugdcriminaliteit dan over de criminaliteit zelf. 27 10 Masterproef elektronische versie (pdf) van 1888 en 188930 voerden een verbod in van kinderarbeid tot een bepaalde leeftijd en de wet van 191431 voerde een leerplicht in voor minderjarigen. b) Kinderbeschermingswet van 1912 De kinderbeschermingswet van 191232 voerde voor het eerst een jeugdbescherming in, waar vroeger een jeugdstrafrecht gold. Men wil de minderjarigen apart van de volwassenen berechten. Hoofdstuk II van deze wet behandelt de maatregelen ten aanzien van in rechte vervolgde minderjarigen wegens het plegen van “een feit, misdrijf geheten”33. In §2 van Hoofdstuk II vinden we de maatregelen terug die de kinderrechter kan nemen. De kinderrechter kon ook nog maatregelen nemen bij bedelarij, landloperij, prostitutie of ontucht door de minderjarige. De maatregelen waren van onbepaalde duur, namelijk tot de minderjarige ‘genezen’ was. De opgelegde maatregelen konden evenwel maximum duren tot de delinquent 21 jaar werd. Aangezien het om maatregelen ging en niet om straffen, was er, in tegenstelling tot vandaag, niet voorzien in enige rechtsbijstand voor de minderjarige. Belangrijk in deze wet is de invoering van het concept van de strafrechtelijke minderjarigheid34. Kinderen jonger dan 16 jaar werden uit het strafrecht getild. Zij kwamen voor een aparte rechtbank sui generis, de kinderrechtbank. In elk gerechtelijk arrondissement werd een kinderrechter aangesteld die bevoegd was om maatregelen van ‘bewaring, opvoeding en behoeding’ op te leggen aan minderjarigen die misdrijven hadden gepleegd of in een problematische opvoedingssituatie verkeerden.35 Het ging wel degelijk om ‘maatregelen’. Aan de minderjarigen konden dus geen straffen meer opgelegd worden. Deze maatregelen waren36: de berisping, de terbeschikkingstelling aan de regering en de plaatsing bij een persoon of bij een private of openbare liefdadigheids- of onderwijsinstelling. Wanneer deze plaatsing als voorlopige maatregel niet mogelijk was (bijvoorbeeld omdat er geen plaats was) of omwille van de gevaarlijkheid van de minderjarige, kon de jeugddelinquent ook geplaatst worden in een arresthuis voor maximum twee maanden. Dit arresthuis was een gevangenis voor volwassenen. 30 Wet van 28 mei 1888 nopens de bescherming van der kinderen in rondreizende beroepen, BS 30 mei 1888; Wet van 13 december 1889 betreffende den arbeid van vrouwen, jongelingen en kinderen in de nijverheidsgestichten, BS 22 december 1889. 31 Wet van 19 mei 1914 tot invoering van de leerplicht en wijziging van de organieke wet op het lager onderwijs, BS 21 mei 1914. 32 Wet van 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming, BS 27 mei 1912. 33 Artikel 16. 34 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 17. 35 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5. 36 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 18. 11 Masterproef elektronische versie (pdf) Minderjarigen jonger dan 16 jaar kwamen dus voor de kinderrechter. Zij werden onweerlegbaar vermoed zonder onderscheidingsvermogen te handelen. Deze visie kaderde in het kinderbeschermingsrecht en verschilde van de vroegere strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen waar de rechter een onderzoek moest doen naar het onderscheidingsvermogen. Voor jongeren van 16 jaar of ouder gold het volwassen strafrecht. Zij werden berecht voor een gewone strafrechter, zonder een voorafgaand beroep op de kinderrechter. Er was een bijkomende mogelijkheid voor ouders om hun kinderen voor de kinderrechter te brengen bij “onbuigzaamheid en wangedrag”37. De ouders konden dit inroepen voor hun kinderen tot zij 18 jaar werden. Dit was een lichte nuancering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij 16 jaar. Deze mogelijkheid had tot gevolg dat ouders hun kinderen tussen de 16 en 18 jaar preventief voor de kinderrechter brachten op grond van wangedrag, om hen aan het volwassen strafrecht te onttrekken. Deze mogelijkheid voor de ouders bestaat ook vandaag nog. Artikel 36, 1° Jeugdbeschermingswet 1965 bepaalt dat “de jeugdrechtbank kennis neemt van de klachten ingediend door de personen die de ouderlijke macht uitoefenen, of in rechte of in feite een minderjarige beneden de leeftijd van achttien jaar onder hun bewaring hebben, die door zijn wangedrag of onbuigzaamheid ernstige redenen tot ontevredenheid geeft”. 5. De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming a) Inleiding Vanaf de inwerkingtreding van de wet van 1912, kwam er kritiek op de werking, de gevolgen en de wet zelf en pleitte men voor hervormingen.38 Men bekritiseerde het beschermingsmodel van de wet van 1912 in de strijd tegen de jeugddelinquentie. Het systeem van bescherming leek niet te werken. Integendeel, de jeugdcriminaliteit bleef stijgen en men ging steeds meer jonge delinquenten plaatsen waardoor een middelentekort ontstond. Nochtans was het houden van de minderjarige in zijn oorspronkelijke omgeving prioritair ten opzichte van de plaatsing.39 Dit is een tendens die we vandaag de dag ook nog zien in het volwassen strafrecht waar de gevangenisstraf als vrijheidsberoving een ultimum remedium is. 37 Artikel 14. Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001, afl. 4, 138. 39 Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001, afl. 4, 138. 38 12 Masterproef elektronische versie (pdf) Verder wilde men ook nog de wet hervormen om de vernieuwingen die ontstaan zijn in en door de praktijk te legaliseren (infra).40 Zo bijvoorbeeld de optrekking van de leeftijd van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen en de uitbreiding van de bevoegdheid van de kinderrechter. b) Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965: kort De Jeugdbeschermingswet van 196541 is tot op vandaag nog steeds het fundament waarop het hele jeugdbeschermingsrecht is gebaseerd. De wet van 1965 werkt de kinderwet van 1912 verder uit en verfijnt ze. De wet van 1965 werd met veel enthousiasme onthaald, maar al snel beek dat de uitvoering van de wettelijke regelen niet geheel mogelijk was door een tekort aan middelen. Het beschermingsmodel werd opgesplitst in een sociale bescherming (hulp) en een gerechtelijke bescherming (recht). De gerechtelijke bescherming was subsidiair ten opzichte van de sociale bescherming. De gerechtelijke bescherming maakte de interventie door de overheid mogelijk waarbij zij maatregelen met dwang kan opleggen. In de periode van 1912 tot 1965 ontwikkelden zich verschillende praetoriaanse praktijken die in 1965 in de wet worden vastgelegd. Een van de belangrijkste is de optrekking van de leeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid van 16 jaar naar 18 jaar. Deze verhoging van de leeftijdsgrens ontstond uit de praktijk van ouders die hun kinderen tussen 16 en 18 jaar voor de kinderrechter brachten om hen aan het strafrecht te onttrekken. Tot op vandaag is de leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen vastgelegd op 18 jaar. Dit heeft als gevolg dat jongeren tussen 16 en 18 jaar niet meer door een gewone strafrechter worden berecht, maar voor de jeugdrechter komen. Wel kan de jeugdrechter beslissen om minderjarigen boven de 16 jaar uit handen te geven zodat de jongere voor een gewone strafrechtbank komt.42 De kinderrechtbank werd vervangen door de jeugdrechtbank. De bevoegdheden van de jeugdrechter werden ook aanzienlijk uitgebreid. Naast de jeugddelinquentie, was de jeugdrechter nu ook bevoegd in familiezaken van burgerlijke aard zoals bij adoptie en echtscheiding43. De jeugdrechter besliste hierbij steeds in het belang van het kind. Toch was de jeugdrechter niet exclusief bevoegd. Hij moest 40 Y. CARTUYVELS, “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001, afl. 4, 140. 41 Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965. 42 Artikel 38 Jeugdbeschermingswet. Dit artikel is opgeheven door de wet van 15 mei 2006, artikel 6 (in werking getreden op 1 oktober 2007). 43 Bijvoorbeeld m.b.t. het omgangsrecht van ouders na echtscheiding (artikel 387bis BW) 13 Masterproef elektronische versie (pdf) steeds rekening houden met de bevoegdheid van de vrederechter (artikel 223 BW), de Voorzitter zetelend in kort geding (artikel 1280 Ger. W.) en de rechtbank van eerste aanleg wanneer de echtscheiding nog niet definitief is uitgesproken.44 Jongeren die ‘als misdrijf omschreven feiten’ (MOF) pleegden, kwamen terecht in een apart soort strafrecht waarin de klemtoon vooral werd gelegd op de bescherming van de jongere.45 De jeugdrechter onderzocht de persoonlijkheid en concrete leefomstandigheden van de jonge delinquent. De aard van het misdrijf was hierbij minder belangrijk. Dit was een vorm van sociaal verweer ten top. De jeugdrechter kon, net zoals de kinderrechter in de wet van 1912, maatregelen van opvoeding opleggen. Hij legde dus geen straf op. Het opzet van deze maatregelen was de jeugddelinquent op te voeden en te verbeteren. Het was dus niet de bedoeling de jongeren te sanctioneren als vergelding voor het misdrijf. Het parket had een ‘monopolie’ om te vorderen voor de jeugdrechtbank.46 Dit wil zeggen dat enkel en alleen het parket kon beslissen of een procedure voor de jeugdrechter gewenst is. De jeugdrechter kon dus niet ambtshalve beslissingen nemen wanneer de zaak niet aanhangig was gemaakt. Ook de minderjarige zelf, de ouders, het slachtoffer of het Comité Bijzondere Jeugdbijstand moesten langs het parket passeren. Dit is vandaag nog steeds zo. In de hiernavolgende hoofdstukken wordt de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, samen met de recente hervormingen, uitgebreider besproken. 44 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 8. B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 8. 46 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 59-60. 45 14 Masterproef elektronische versie (pdf) HOOFDSTUK 2: De Jeugdbeschermingswet van 1965 tot op vandaag 1. Inleiding In dit hoofdstuk bespreek ik de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 zoals die vandaag geldt. Door hervormingen, de staatshervormingen en vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof, ziet de wet vandaag de dag er iets anders uit dan veertig jaar geleden. In een volgend hoofdstuk komt dan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen in het kader van de Jeugdbeschermingswet aan bod. Vooraleer we daar dieper op in kunnen gaan, is het noodzakelijk om eerst de wet zelf, in haar volledige context even onder de loep te nemen. 2. Jeugdbeschermingswet 1965 a) Algemeen Bij zijn aantreden als minister van Justitie (1961 – 1965) kondigde Piet Vermeylen aan dat hij een nieuw wetsontwerp had voor de regeling van de jeugdbescherming. Hij had hierbij rekening gehouden met de voorafgaande kritieken, discussies en wetsvoorstellen. Vermeylen diende zijn wetsontwerp in op 13 september 1963 en nog geen twee jaar later leidde dit tot de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965. De rode draad in de Wet van 1965 is de bescherming van de rechten van het kind. 47 De Kinderwet van 1912 had daarentegen eerder een instrumentele functie voor de overheid om de jeugddelinquentie te bestrijden en de maatschappij te beschermen. Centraal in de Jeugdbeschermingswet van 1965 staat het “kind in gevaar”. Hoe de Jeugdbeschermingswet er in 1965 uitzag (en ook vandaag er nog grotendeels uitziet), werd in het vorige hoofdstuk reeds kort toegelicht. Zo werd de leeftijd voor de strafrechtelijke minderjarigheid opgetrokken tot achttien jaar en werd de kinderrechtbank vervangen door een jeugdrechtbank met ruimere bevoegdheden (supra p.13-14). 47 E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 42; Opmerking: de Verklaring voor de Rechten van het Kind ontstond in 1959. Deze had ook bij ons een grote invloed (Zie ook Internationaal luik, p.137). 15 Masterproef elektronische versie (pdf) b) Bespreking: kort Structuur Jeugdbeschermingswet 1965 TITEL I. – SOCIALE BESCHERMING TITEL II. – GERECHTELIJKE BESCHERMING HOOFDSTUK I. - Jeugdrechtbanken en jeugdkamers van de hoven van beroep. HOOFDSTUK II. - Burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen. HOOFDSTUK III. - Maatregelen ter bescherming van de minderjarigen. Afdeling I. - Maatregelen ten aanzien van de ouders. Afdeling II. - Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen. HOOFDSTUK IV. - Territoriale bevoegdheid en rechtspleging. TITEL III. – ALGEMENE BEPALINGEN TITEL IV. - STRAFBEPALINGEN TITEL V. - OVERGANGSBEPALINGEN De Jeugdbeschermingswet van 1965 is in grote lijnen op te splitsen in een sociale bescherming (Titel I) en een gerechtelijke bescherming (Titel II). De sociale of buitengerechtelijke bescherming is te situeren op het prejustitiële niveau. De sociale bescherming zit bij de gemeenschappen die bevoegd zijn in POS-zaken. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een jeugdbeschermingscomité opgericht.48 Dit comité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van degenen die hem onder hun bewaring hebben, gevaar opleveren. In dit geval kan het jeugdbeschermingscomité in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie uitvoeren, voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.49 De sociale bescherming zal in mijn Masterproef niet verder besproken worden. De gerechtelijke bescherming (Titel II) bevindt zich uiteraard op het justitiële niveau. In het eerste hoofdstuk in de wet worden de jeugdrechtbanken en de jeugdkamers van de hoven van beroep besproken. Het tweede hoofdstuk gaat over de burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen. Deze vinden we vandaag volledig terug in het burgerlijk wetboek. Het derde, en voor deze masterproef ook belangrijkste hoofdstuk, gaat over de maatregelen ter bescherming van de minderjarigen. Bij deze maatregelen kunnen we twee soorten onderscheiden: enerzijds de 48 49 Artikel 1 Jeugdbeschermingswet. Artikel 2 Jeugdbeschermingswet. 16 Masterproef elektronische versie (pdf) maatregelen ten aanzien van de ouders, genomen door de jeugdrechter ter bescherming van de minderjarige, en anderzijds de maatregelen ten aanzien van de minderjarige zelf. Deze zijn het meest relevant voor mijn masterproef. De maatregelen die de jeugdrechter kan nemen worden elders besproken (zie Deel II De Gevolgen, p.100-133). 3. Staatshervorming van 1980 en 1988: de bevoegdheidsverdeling Met de staatshervormingen van 1980 en 1988 werden de bevoegdheden met betrekking tot de jeugdbescherming verdeeld tussen de gemeenschappen en de federale overheid. De invloed van de bevoegdheidsverdeling op het jeugdbeschermingsrecht is groot. In de Bijzondere Wet tot Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 198050 werd de bevoegdheid van de gemeenschappen zeer ruim omschreven als “de bevoegdheid over de jeugdbescherming, met uitzondering van de aangelegenheden ressorterende onder het burgerlijk recht, het strafrecht en het gerechtelijk recht.”51 De bevoegdheid betreffende de jeugdbescherming werd in stukjes gekapt en verdeeld over verschillende instanties. Het is dan ook niet verwonderlijk dat door de ruime omschrijving heel wat interpretatiediscussies en bevoegdheidsconflicten ontstonden. Door de staatshervorming van 1988 werd de bevoegdheidsverdeling verfijnd. De gemeenschappen werden bevoegd voor “het gezinsbeleid met inbegrip van alle hulp en bijstand aan gezinnen” en voor “de jeugdbescherming met inbegrip van de sociale en gerechtelijke bescherming”.52 De federale overheid kreeg volgende residuaire bevoegdheden53: burgerlijke regels over het statuut van de minderjarige en de familie; de strafrechtelijke regels betreffende de bestraffing en vervolging van gedragingen die een inbreuk uitmaken op de Jeugdbeschermingswet; de organisatie van de jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging; de opgave van de maatregelen die kunnen opgelegd worden aan minderjarigen die een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF) pleegden; ontzettingen uit het ouderlijk gezag en het toezicht op de gezinsbijslag. Eenvoudiger gezegd zijn de gemeenschappen in grote lijnen bevoegd voor de jongeren in een ‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) en de federale overheid blijft bevoegd voor minderjarigen die een MOF pleegden. 50 BS 15 augustus 1980. Artikel 5bis, §1, 6° en artikel 6, §3bis, 4° Bijzondere Wet 8 augustus 1980. 52 M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 54. 53 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 10; M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 54. 51 17 Masterproef elektronische versie (pdf) De invloed van de staatshervormingen met haar bevoegdheidsverdeling is zeer groot. We spreken sindsdien van enerzijds de federale jeugdbescherming en gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand en anderzijds de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand van de gemeenschappen.54 De buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand is volledig gemeenschapsbevoegdheid. De interventie is vrijwillig en berust steeds op een problematische opvoedingssituatie (POS). In het kader van mijn Masterproef zal ik deze niet verder bespreken. Bij de federale jeugdbescherming en de gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand is de interventiegrond een als misdrijf omschreven feit (MOF). Er kunnen maatregelen opgelegd worden met dwang of er kan voor een herstelrechtelijk aanbod geopteerd worden. Deze laatste berust op een vrijwillige medewerking. Hoewel men met de Bijzondere Wet van 1988 de bevoegdheidsverdeling heeft verduidelijkt, is de scheidingslijn tussen de bevoegdheid van de gemeenschappen en de federale overheid nog steeds niet echt duidelijk. Een groot probleem in de praktijk is dat de federale overheid beslist in MOFzaken, maar de gemeenschappen instaan voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De jeugdrechter is dus eigenlijk afhankelijk van wat de gemeenschappen hem ter beschikking (kunnen) stellen. Jeugdrechters die jongeren wilden plaatsen in een instelling van de Vlaamse gemeenschap stootten in 2006 duizend keer op een weigering wegens plaatsgebrek.55 Anderzijds moeten de gemeenschappen jongeren opvangen die een MOF pleegden, maar hebben zij geen inspraak in de voorwaarden van de maatregelen. Een ander, daarmee samenhangend probleem is dat de plaatsen per instelling “gequoteerd” zijn: het maximaal aantal plaatsen is wettelijk vastgelegd.56 Volzet is volzet. Al snel merkte men dat dit niet houdbaar was. Jeugdrechters konden gevaarlijke jongeren niet meer plaatsen in een gesloten instelling omdat er geen plaats meer was. Zij moesten dan de jongere in een (half)open instelling plaatsen of zelfs louter onder toezicht van een sociale dienst. Daarom werd er een regeling uitgevaardigd die de jeugdrechter iets meer ademruimte geeft: zeer uitzonderlijk en slechts in zeer ernstige gevallen mag de jeugdrechter dit quotum overschrijden en de minderjarige in de ‘buffercapaciteit’ van de gesloten instelling plaatsen.57 Uiteraard lost deze regeling het capaciteitsprobleem en het middelentekort niet op. 54 M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 55; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys&Breesch, 1996. 55 Belga, “Rechter botst op plaatsgebrek voor probleemjongeren”, De Standaard 13 januari 2008. 56 B. Vl. Reg. 12 oktober 2001 tot vaststelling van de capaciteit van de Gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand, BS 12 december 2001. 57 MB van 18 december 2001 tot regeling van het gebruik van de buffer capaciteit in de Gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand ‘De Kempen’ en ‘De Zande’, BS 23 januari 2002. 18 Masterproef elektronische versie (pdf) 4. 1988 – 2006 Zoals ik hierboven reeds vermeldde, is de Jeugdbeschermingswet het voorwerp van voortdurende wijzigingen en kritiek. Elk amendement bespreken zou ons te ver leiden. Hieronder ga ik even in op de belangrijkste wijzigingen van de Jeugdbeschermingswet in de afgelopen twintig jaar. a) Gecoördineerd Decreet van 4 april 1990 Door de bevoegdheidsverdeling werden de gemeenschappen verplicht de bijzondere jeugdbijstand wettelijk te regelen. Het Vlaams Parlement (toen nog Vlaamse Raad) vaardigde verschillende decreten uit om de jeugdbijstand op gemeenschapsniveau te regelen.58 In het decreet van 4 april 199059 werden deze verschillende decreten samengevoegd. Dit decreet regelt de materie voor minderjarigen die geen strafbare feiten hebben gepleegd en in een ‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) verkeren. Ik zal hier niet verder op in gaan, aangezien dit weinig relevant is voor mijn masterproef. b) Wet van 24 december 1992 In 1990 werd de leeftijd voor de burgerrechtelijke meerderjarigheid verlaagd van eenentwintig jaar naar achttien jaar.60 De burgerrechtelijke en strafrechtelijke meerderjarigheid vallen sindsdien samen op achttien jaar. De maatregelen opgelegd door de jeugdrechter eindigen in beginsel bij (burgerrechtelijke) meerderjarigheid. Door de verlaging van de burgerrechtelijke meerderjarigheid, pleitte onder andere het openbaar ministerie om de getroffen maatregelen in bepaalde gevallen te kunnen verlengen tot na de meerderjarigheid. De Wet van 24 december 199261 kwam hieraan tegemoet. Deze wet wijzigt de Jeugdbeschermingswet van 1965 en voorziet in de mogelijkheid om jeugdbeschermingsmaatregelen, getroffen ten aanzien van minderjarige delinquenten, te verlengen tot na hun achttien jaar.62 c) Arrest Bouamar: Verbod huis van arrest en rechtswaarborgen Artikel 53 Jeugdbeschermingswet van 1965 bepaalde dat “een minderjarige, bij wijze van voorlopige maatregel, voor ten hoogste vijftien dagen, in een huis van arrest kan geplaatst worden indien het onmogelijk is om een instelling te vinden die de minderjarige onmiddellijk kan opnemen”. 58 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 13. Decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, BS 8 mei 1990. 60 Wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerrechtelijke meerderjarigheid tot achttien jaar, BS 30 januari 1990. 61 Wet van 24 december 1992 tot wijziging van de artikelen 36, 4°, en 37 en tot opheffing van artikel 37bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en tot invoeging van een artikel 43bis in dezelfde wet, BS 31 december 1992. 62 M. BOUVERNE-DE BIE, en R. ROOSE, Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 56. 59 19 Masterproef elektronische versie (pdf) België werd op 29 februari 1988 veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof oordeelde dat “een voorlopige plaatsing in een arresthuis op basis van artikel 53 Jeugdbeschermingswet die niet tot doel heeft op korte termijn een regime van opvoeding onder toezicht te doen toepassen, artikel 5, §1, d EVRM schendt.”63 Door de strijdigheid met het EVRM werd de wetgever verplicht de strijdige bepalingen van de Jeugdbeschermingswet te wijzigen. Met de Wet van 4 mei 199964 werd de mogelijkheid opgeheven om minderjarigen nog te plaatsen in een gevangenis. De wet trad echter pas in werking op 1 januari 2002. Door de opheffing van de mogelijkheid om minderjarigen voorlopig te plaatsen in een gevangenis, was er een plaatsingstekort ontstaan. Minderjarigen konden niet meer in een gewone gevangenis geplaatst worden, maar enkel in jeugdinstellingen. Hoewel dit te verwachten was en de wetgever ruimschoots de tijd had gehad (meer dan twee jaar) om oplossingen te zoeken, stond men plots met de rug tegen de muur. Met een spoedprocedure bood men met de Wet van 1 maart 2002 (Everbergwet)65 een alternatief. De Everbergwet richt een federaal centrum op voor de “voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. Deze voorlopige plaatsing is enkel mogelijk onder bepaalde voorwaarden. In het Everbergcentrum kunnen vijftig minderjarigen opgenomen worden, enkel jongens. In hetzelfde arrest van het Europese Hof (arrest Bouamar) werd België ook nog veroordeeld wegens gebrek aan rechten van verdediging voor de jeugdrechtbanken. “Artikel 5, §4 EVRM vereist dat de minderjarige tijdens de procedure tot het nemen van een maatregel op basis van artikel 53 Jeugdbeschermingswet, zou worden bijgestaan door een advocaat. De mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen volstaat niet om de Belgische wetgeving conform artikel 5, §4 EVRM te maken, hetzij omdat wegens in de wetgeving bepaalde termijnen de beroepsinstantie het beroep zonder voorwerp dient te verklaren, hetzij omdat de beslissing in beroep ook wordt genomen zonder dat de minderjarige wordt bijgestaan door een advocaat.”66 De Wet van 2 februari 199467 voerde een aantal verbeteringen in op het gebied van de rechten van verdediging en de duur voor de 63 EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, J.dr.jeun. 1988, afl. 3, 6; JLMB 2000, 14. Wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 2 juni 1999. 65 Wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002; KB tot oprichting van een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002. 66 EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, J.dr.jeun. 1988, afl. 3, 6; JLMB 2000, 14. 67 Wet tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 17 september 1994. 64 20 Masterproef elektronische versie (pdf) voorbereidende rechtspleging.68 Een heleboel artikelen van de Jeugdbeschermingswet van 1965 werden hierdoor gewijzigd. 5. “Wetten Onkelinx”: Wijzigende wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 a) Inleiding: hervormingsdrang en modellendiscussie De Jeugdbeschermingswet van 1965 was nog niet volledig in werking getreden of was alweer onderhevig aan kritiek. Typisch voor de kinderbeschermingswet en later de jeugdbeschermingswetgeving is de voortdurende hervormingsdrang. Deze is onder andere te wijten aan de maatschappelijke wijzigingen en het wijzigend kindbeeld, maar ook vanuit het besef dat de law in the books niet steeds overeenkomt met de law in action en de vooropgestelde doelstellingen niet steeds haalbaar blijken. Men pleitte voor meer rechtswaarborgen voor de minderjarige maar tegelijkertijd ook een responsabilisering van de jonge delinquent, meer aandacht voor de belangen van het slachtoffer en een uitwerking van alternatieve afhandelingsmogelijkheden. Er werden vele verschillende wetsvoorstellen ingediend, maar deze geraakten nooit tot op het einde van de rit. De hervormingen van 2006 zijn voorafgegaan door een jarenlange modellendiscussie. In het begin van de jaren negentig had de jeugdbescherming afgedaan.69 Men wilde terug naar een jeugdstrafrecht. Deze roep werd later gemilderd door een zachter begrip, het herstelrechtelijk jeugdsanctierecht (Cornelis en Walgrave). Ook het model van de rechtswaarborgen (Maes) kwam op de voorgrond.70 Met Laurette Onkelinx als aantredend minister van Justitie werd het beschermingsmodel weer naar voor geschoven als een goed model. Onkelinx wees de ‘zuiver bestraffende’ initiatieven af in haar kadernota (infra p.22-23). beschermingsmodel, Onkelinx vertrok vanuit het maar dit uitgangspunt werd regelmatig opzij geschoven zonder enige verantwoording. Hoewel er voor de rechter een omstandige motiveringsplicht geldt en hij de subsidiariteit van de verschillende maatregelen moet respecteren, behoudt de jeugdrechter een grote vrijheid. De wet laat toe dat de jeugdrechter ‘kiest’ (mits motivatie) welke maatregel wordt opgelegd en dat hij elke maatregel kan combineren met een andere. Zo kan een plaatsing bijvoorbeeld gecombineerd worden met een werkprestatie van sociale of educatieve aard, zolang het maar door de rechter kan gemotiveerd worden. Het lijkt er dus op dat de modellendiscussie is verschoven naar de jeugdrechter. De ene rechter zal een herstelrechtelijk of een beschermingmodel 68 J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 3. 69 G. DECOCK, “Editoriaal. De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils?”, TJK 2006, afl. 4, 271. 70 G. DECOCK, “Editoriaal. De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils?”, TJK 2006, afl. 4, 271. 21 Masterproef elektronische versie (pdf) opleggen, terwijl een andere een sanctiemodel kan verkiezen. We hebben momenteel met andere woorden een gemengd systeem. Of dit zal werken moet de praktijk nog uitwijzen. b) Hervorming In 1991 werd een Nationale Commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake jeugdbescherming opgericht (Commissie Cornelis).71 Vijf jaar later was het eindrapport van de Commissie Cornelis klaar. In het rapport stelde men drie aspecten voorop: een betere positie voor het slachtoffer, een versterking van de procedurewaarborgen voor de minderjarige en een grotere verantwoordelijkheid van de jeugddelinquent.72 De minister van Justitie gaf hierop de opdracht aan de Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie van de K.U.Leuven om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke implementatie van een herstelrechtelijk jeugdsanctiemodel.73 Men begon toen in het parlement te werken om de voorstellen uit te werken. Zowel in de regering Dehaene II als in de regering Verhofstadt I werden verschillende voorstellen uitgewerkt, maar deze belandden uiteindelijk in de vuilbak door felle kritieken die vaak ook communautair geladen waren. Zo hielden de Franstaligen vast aan de beschermingsgedachte, terwijl de Vlamingen de jonge delinquenten eerder effectief wilden kunnen bestraffen. In de regeringsverklaring van 10 juli 2003 is er een deeltje met de titel “Een nieuw jeugdrecht”.74 Hierin stelt men een modernisering van de Jeugdbeschermingswet in het vooruitzicht. Met de nieuwe regering Verhofstadt II kwam ook minister van Justitie, Laurette Onkelinx. Minister Onkelinx maakte snel werk van de vooropgestelde modernisering van het jeugdbeschermingsrecht. In de federale beleidsverklaring van 12 oktober 2004 verklaart ze het volgende: “De hervorming van de wet van 1965 op de jeugdbescherming en de behandeling van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, heeft het voorwerp uitgemaakt van heel wat overleg en moet toelaten om beter te strijden tegen de jeugdmisdadigheid. Het nieuw ontwerp biedt een veelheid van mogelijkheden aan de jeugdmagistraten om gerichter socio-educatieve, herstelgerichte, en desgevallend bestraffende maatregelen die zich opdringen te nemen. Voor bestraffende maatregelen wordt gedacht aan een instelling voor jonge, primaire delinquenten die daar een 71 J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 4-5. 72 J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 5; X, “Eindverslag Nationale commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake jeugdbescherming”, in G. DECOCK en Ph. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 5-48. 73 J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 5; Zie H. GEUDENS, W. SCHELKENS en L. WALGRAVE, “Op zoek naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België. Een denkoefening”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 49-101. 74 Federale regeringsverklaring, Parl. St. Kamer 2003 BZ, nr. 20/1, 55-56. 22 Masterproef elektronische versie (pdf) intensieve begeleiding zullen krijgen, ver van de criminogene invloeden die in de klassieke gevangenissen aanwezig zijn. De straf is een niet te verwaarlozen onderdeel van het educatief proces, maar dient begeleid te worden door een resocialisatieproces. Bemiddeling, herstelgericht overleg, het verantwoordelijk stellen van de jongere en zijn ouders zijn sleutelbegrippen van het ontwerp dat binnenkort in het parlement wordt neergelegd.” Eind 2004 werd er reeds een wetsontwerp ingediend in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zowel in de Kamer als in de Senaat werd het ontwerp fel bediscussieerd en vervolgens op verschillende punten geamendeerd, na onder andere overleg met de gemeenschappen in verband met de uithandengeving. De wet werd uiteindelijk definitief goedgekeurd op 4 mei 2006.75 Op 12 april 2006 werd Joe Van Holsbeeck gedood in het Centraal station in Brussel. In de media en door de politici werd beweerd dat de nieuwe wet was ontstaan onder publieke druk na de “mp3-moord”. Niets is echter minder waar. De wet was reeds goedgekeurd op 30 maart 2006 en werd uiteindelijk definitief goedgekeurd in de Kamer op 4 mei 2006 zonder verdere amenderingen. De nieuwe Jeugdbeschermingswet is gefaseerd in werking getreden en is sinds 1 januari 2009 volledig van kracht. De nieuwe wet wil een evenwicht vinden tussen enerzijds de bescherming van de minderjarige en anderzijds de responsabilisering en sanctionering van jeugddelinquenten.76 We kunnen grosso modo vijf krachtlijnen onderscheiden bij de hervorming van de Jeugdbeschermingswet.77 Een eerste is de uitbouw en legalisering van de alternatieve maatregelen. De in de praktijk ontstane maatregelen krijgen hiermee (eindelijk) een wettelijke basis. Een tweede krachtlijn is de uitwerking en verbetering van de uithandengeving. Het jeugdbeschermingsrecht werkt niet voor iedereen. In die optiek wilde men de uithandengeving verder verbeteren voor de zware jeugdcriminelen. Een derde krachtlijn in de hervormingen is de responsabilisering van de ouders. Men heeft hiermee een nieuwe interventiegrond ten aanzien van de ouders in de wet geschreven om te kunnen optreden tegen “slechte” ouders. Een vierde krachtlijn, die ook aansluit bij de modellendiscussie, is de uitwerking van het herstelrechtelijk model. Zo werden de herstelbemiddeling en een herstelgericht groepsoverleg (hergo) in de wet ingeschreven. Een laatste krachtlijn bij de hervorming van de Jeugdbeschermingswet vinden we in de rechtpositie van de minderjarige. In de nieuwe wet wordt er meer aandacht besteed aan de rechtsbedeling en 75 J. PUT, “Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 6. 76 S. D’HONDT, “De nakende hervorming van het jeugdbeschermingsrecht”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 267. 77 E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, “De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming” TJK 2006, afl. 4, 274. 23 Masterproef elektronische versie (pdf) rechtswaarborgen voor de minderjarige (vb. verplichte bijstand advocaat, omstandiger motiveringsplicht jeugdrechter, hoorrecht) c) Beginselen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet: Onkelinx getuigt78 - Algemeen “Reeds op het ogenblik waarop ik mijn functie van minister van Justitie opnam, stond een hervorming van het jeugdbeschermingsrecht bovenaan mijn prioriteitenlijst. […] In het regeerakkoord streefde men naar een evenwicht tussen enerzijds bescherming en anderzijds sanctionering waarbij de responsabilisering van de minderjarige delinquent centraal blijft staan. Daarnaast wilden we de bemiddeling wettelijk regelen en een mogelijkheid creëren om maatregelen te verlengen tot de leeftijd van drieëntwintig jaar (in plaats van eenentwintig jaar). Op deze principes van de regering bouwde ik verder en vulde ik verder aan om onder andere de belangen van het slachtoffer meer te betrekken, het meer responsabiliseren van de jeugddelinquent, maar ook zijn ouders, en het verzekeren van rechtswaarborgen in elke fase van de procedure (parket, jeugdrechtbank en bijzondere kamer na uithandengeving).” - Rechtswaarborgen “ Met de hervormingen van de Jeugdbeschermingswet wordt de jeugdrechter een ruime waaier van alternatieve sancties geboden: herstelgerichte, sociaal-educatieve of bestraffende en heropvoedende maatregelen. Op deze manier krijgen de maatregelen die in de praktijk reeds werden toegepast een wettelijk basis (zie ook Kritische reflectie: jeugdrechter getuigt, p.25-29). Daarnaast krijgt de minderjarige een betere rechtsbescherming door onder andere de toewijzing van een (verplichte!) jeugdadvocaat die een meer centrale rol krijgt in de procedure voor de jeugdrechtbank. De jeugdrechter wordt ook nog onderworpen aan een strengere motiveringsplicht, aan beslissingscriteria en aan frequentere voorzieningen. Net zoals in het volwassen strafrecht is de plaatsing resp. de gevangenisstraf een ultimum remedium. De jeugdrechter moet deze zo veel mogelijk vermijden en het probleem pogen op te lossen in het dagelijkse leefmilieu van de jongere. Ook de uithandengeving wordt hervormd. Uithandengeving kan pas bevolen worden wanneer de minderjarige al een verleden in de jeugdbescherming heeft, tenzij het om zeer ernstige feiten gaat. De uit handen gegeven minderjarige wordt dan doorverwezen naar een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die een ‘aangepast’ strafrecht kan toepassen. De minderjarige die dan een gevangenisstraf wordt opgelegd, moet deze uitzitten in het federaal gesloten centrum en niet meer in een ‘echte’ gevangenis.” 78 L. ONKELINX, “Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, De Boeck en Larcier, 2007, 9-13. 24 Masterproef elektronische versie (pdf) - Responsabilisering “ Responsabilisering en herstel zijn de nieuwe sleutelbegrippen in plaats van het vroegere bewaring. Zo is er de wettelijke regeling van een herstelrechtelijk aanbod waarbij men in een overleg tussen de minderjarige dader en het slachtoffer tot een oplossing probeert te komen. […] Een ander belangrijk aspect van de hervormingen is de ouderstage. Naast de delinquente minderjarige zelf, worden ook ouders meer geresponsabiliseerd. De ouderstage is echter enkel voor ouders die totaal niet geïnteresseerd zijn in het gedrag van hun kinderen en waarbij de criminaliteit van de minderjarige te wijten is aan de houding van zijn ouders. De ouderstage moet een zeer uitzonderlijke sanctie zijn. Ik wens nogmaals te benadrukken hoe gelukkig ik ben dat de belangrijke hervorming kan worden gerealiseerd, na zovele jaren en zovele debatten. De hervorming kan haar vruchten afwerpen indien ze grondig gekend is door alle actoren en door het grote publiek.” d) Kritische reflectie: Jeugdrechter Bruno Stockman getuigt Bruno Stockman is een van de 3 jeugdrechters in Gent. Hij is nu reeds zes jaar actief als jeugdrechter, na een stage aan de balie in Kortrijk en een gerechtelijke stage in Gent. Bruno Stockman is altijd geïnteresseerd geweest in het jeugdrecht en heeft tijdens zijn stage en gerechtelijke stage ook veel rond jeugdrecht gedaan (in een gesloten en een open instelling). Jeugdrechters kunnen nu een gespecificeerde opleiding volgen in het kader van het jeugdbeschermingsrecht waarvoor men een attest krijgt. Dit is dezelfde opleiding als er voor jeugdadvocaten bestaat. De opleiding is (nog) niet verplicht voor jeugdrechters, wel “aangewezen”. Dit zal in de toekomst wel verplicht worden gesteld. Deze opleiding is nu wel al verplicht voor jeugdrechters die zetelen in de bijzondere kamer na een uithandengeving. Meneer Stockman heeft deze opleiding gevolgd toen hij reeds 18 maanden jeugdrechter was (de opleiding bestond toen nog maar net). Ik trok naar de jeugdrechtbank in Gent (Opgeëistenlaan) en vroeg aan jeugdrechter Bruno Stockman wat zijn visie is op de ‘nieuwe’ Jeugdbeschermingswet en hoe hij deze hervormingen ervaart in de praktijk. Het is geen kwestie van louter pro of contra. De problemen die zich in de praktijk stellen zijn vaak heel wat complexer. - Nieuwe wet, betere wet? “ Enerzijds was het wel noodzakelijk dat er een modernisering gebeurde van de Jeugdbeschermingswet van 1965. Maar anderzijds heb ik het gevoel dat de nieuwe wet heel veel lawaai geweest is en op zich, in de praktijk, heel weinig heeft veranderd. Een van de grote 25 Masterproef elektronische versie (pdf) doelstellingen van de wet was de jeugdrechter meer mogelijkheden geven. De nieuwe wet heeft dit niet kunnen verwezenlijken, integendeel. Wanneer je het louter wettelijk bekijkt is dit wel correct: de jeugdrechter heeft inderdaad meer mogelijkheden in MOF-situaties. Het grote probleem echter is dat al die nieuwe maatregelen reeds bestonden in de praktijk. Deze werden gevormd in de loop van de jaren door op zoek te gaan naar betere oplossingen voor nieuwe problematieken die zich stelden. Het was wel wat zoeken. Het probleem is nu dat deze alternatieve sancties, die in praktijk al bestonden, in een wettelijk kader zijn gegoten. Nu zijn wij, jeugdrechters, beperkt in onze mogelijkheden door al deze waarborgen. De alternatieve sancties zijn hier het duidelijkste voorbeeld van. We merken dat de feiten steeds zwaarder worden en soms is er dan een voorlopige maatregel nodig, zonder echt te plaatsen. Vroeger konden we de jeugddelinquent meteen een alternatieve sanctie opleggen, in de voorlopige fase. Een werkstraf (tussen 40 -240 uren) kon perfect in deze voorlopige fase. Dit werd ook heel vaak gebruikt. Men heeft nu de visie gevolgd dat een ‘sanctie’ in de voorlopige fase niet kan, want dan oordeel je al. Je mag de jongeren dan nog niet ‘straffen’. Met deze visie is zeker niks mis, maar men heeft deze zeer ver gevolgd in de nieuwe wet. Hierdoor zijn geen alternatieve sancties meer mogelijk in de voorlopige fase. Het probleem is nu dat de zaak ten gronde pas twee à drie jaar na de feiten voor de jeugdrechter komt. Wanneer ik dan een alternatieve sanctie opleg zal de jongere deze niet meer zien als een sanctionering van de MOF. De wetgever is uit het oog verloren dat de voorlopige fase soms heel lang kan duren (maatschappelijk onderzoek, problemen op school en in het gezin worden opgevolgd, …). Het onderscheid tussen ten gronde en voorlopig is soms echt overbodig aangezien negen op tien jongeren hier betrapt zijn op heterdaad en ook gewoon toegeven “Ja, ik heb dat gedaan”. Ze hebben wel nog een kleine opening gelaten. We kunnen in de voorlopige fase wel nog een werkstraf van 30 uur opleggen, maar dan eerder in de ‘pedagogische’ context. De grote frustratie bij ons, jeugdrechters, is dat de wet van 1965 eigenlijk wel een heel goede wet was, maar men had niet de middelen om alles te verwezenlijken. Door deze wet te wijzigen ga je daar niks aan veranderen. De nieuwe wet heeft misschien een paar kleine problemen opgelost, maar de grote problemen blijven dat we de vele maatregelen niet kunnen opleggen omdat ze niet uitgevoerd kunnen worden door een gebrek aan middelen. Hierdoor blijven deze dode letter. In die zin is de nieuwe wet een groot deel van haar doelstellingen gewoon voorbijgeschoten. Het belang van de minderjarige is nog altijd het belangrijkste en dat zijn ze soms uit het oog verloren door de juridische waarborgen steeds voorop te stellen. Hoe meer rechtswaarborgen, hoe minder ruimte voor de rechter om een individueel persoonlijk aangepaste maatregel op te leggen.” 26 Masterproef elektronische versie (pdf) - Toets aan de praktijk Door de hervormingen van de Jeugdbeschermingswet werd de jeugdrechter een aantal extra verplichtingen opgelegd, zoals de versterkte motiveringsplicht. Jeugdrechter Stockman gaf zijn ongezouten mening hierover. “ In de nieuwe Jeugdbeschermingswet zijn meer criteria voorzien voor de jeugdrechter om te beslissen. Deze zijn echter meestal zodanig evident dat de criteria al in de praktijk werden toegepast. De nieuwe wet legt de jeugdrechters een versterkte motiveringsplicht op. Voor mij, en mijn collegajeugdrechters in Gent, heeft dit geen enkel verschil uitgemaakt. Elke beslissing wordt uitvoerig gemotiveerd. Mijn beslissingen van voor of na de wetswijziging zijn net hetzelfde gemotiveerd. Wel moet je voor bepaalde maatregelen, zoals de plaatsing in een gesloten setting, nog eens die bepaalde criteria vermelden, terwijl je dit vroeger ruimer kon doen en deze niet moest herhalen.” Een tweede regel van belang voor de jeugdrechters is het principe van de subsidiariteit. Deze bestond ook al. Zo heeft een herstelrechtelijke oplossing steeds voorrang boven een repressieve aanpak. Een plaatsing in een open instelling gaat voor op een plaatsing in een gesloten instelling, … Dit heeft onder andere tot doel plaatsing zo veel mogelijk te vermijden om het gebrek aan plaats en middelen te bestrijden. Van de doelstelling om de plaatsing zo veel mogelijk te vermijden is zeer weinig te merken in de praktijk. Er is vaak een kritiek vanuit de media of soms door professoren dat er veel te rap wordt geplaatst. Tussen het moment en de feiten echter zijn er nog een heleboel filters (klacht indienen, politie maakt PV over aan parket, vordering door parket). Wat bij ons komt gaat dus echt over de zwaarste zaken. Zelfs dan nog gaan wij maar in de ergste gevallen plaatsen. Met de grotere responsabilisering van ouders is weinig gewijzigd. Zij zijn altijd al betrokken geweest bij de voorleiding, zij zijn altijd aanwezig wanneer de beslissing wordt genomen. Zij worden betrokken en gehoord en dat is altijd zo geweest. De enige maatregel die je zou kunnen nemen naar de ouders toe is de ouderstage, maar in Gent hebben wij deze nog nooit toegepast. Dit is omdat ouders meestal zelf ten einde raad zijn en ten tweede zij zeer beperkt zijn in hun mogelijkheden . Velen onder hen zouden deze ouderstage niet kunnen snappen of toepassen.” - Alles kan beter Op de vraag wat hij zelf anders of beter zou doen, antwoordde jeugdrechter Stockman het volgende: “ Algemeen een beetje meer soepelheid, maar ik weet dat dat niet kan, want dat botst dan met de rechtswaarborgen. 27 Masterproef elektronische versie (pdf) Wat meer belangrijk is: geef ons gewoon de middelen om wat er in de wet staat toe te passen! Zowel op vlak van de uitvoering van de maatregelen als wat betreft de duur. Wat de ideale situatie zou zijn is dat bij een probleem er een advies wordt gegeven door de sociale dienst voor de jongere en de rechter beslist dan om die maatregel al dan niet op te leggen. Dat zou ideaal zijn. Wat gebeurt er nu: de sociaal assistent geeft een advies, maar zegt er meteen bij dat dit niet mogelijk is omdat er geen plaats is, een te lange wachtlijst etc. De assistent zal dus alternatieven moeten voorstellen en uitwerken, hoewel dit niet het ideale voorstel is. Dit zijn ‘probleemmaatregelen’ of ‘oneigenlijke voorstellen’. Wat de duur betreft, en dan gaat het vooral over gesloten instellingen: sommige jongeren hebben echt nood aan een langere periode, voor een soort van ‘heropvoeding’. Dit blijkt nu een lelijk woord. Als je een jongere plaatst voor 2 tot 3 maand, dan zijn ze dit weer vergeten na twee weken in hun oorspronkelijk milieu. We zouden met andere woorden langere periodes moeten kunnen opleggen en afdwingen. Een voorbeeld dat illustreert dat er een middelentekort en er een nood is aan langere maatregelen, is de uithandengeving. Uithandengeving moet kunnen om jongeren vanaf 16 jaar ook te bestraffen, maar wel gecombineerd met een behandeling, opleiding etc. De situatie nu is dat uithandengeving kan bevolen worden door de jeugdrechter. De zaak wordt dan behandeld door een speciale kamer. Die kan straffen uitspreken die niet in de gevangenis worden uitgevoerd maar in een federaal centrum. Een jongere van zestien of zeventien die een moord pleegt kan je maar volgen tot zijn of haar achttien jaar, in het beste geval tot zijn twintig jaar. Dat is te kort. Daarom kan uithandengeving in zijn nieuwe vorm wel nuttig zijn, maar het zou niet nodig moeten zijn. Wanneer de jeugdrechter langere maatregelen zou kunnen opleggen om ze gedurende járen te begeleiden, dan is uithandengeving helemaal niet nodig. Er zal volgens mij, ook moeten gezocht worden naar meer alternatieve en gedifferentieerde vormen van opvang. Zo bijvoorbeeld in de problematiek van drugs, psychiatrie en agressie. De instellingen weigeren onder het mom geen ziekenhuis te zijn, en de ziekenhuizen weigeren de jeugddelinquenten omdat ze geen criminelen willen. We hebben een jongen met een heel zware drugsproblematiek. We lieten hem in een drugsinstelling opnemen (deze zijn nooit gesloten). De jongen is er twee keer agressief en wordt er buiten gezet, want de leefgroep functioneert niet meer. Die jongen moet dus terug naar een gesloten instelling, als er al plaats is. Maar daar wordt de oorzaak van het probleem, namelijk de drugs en de agressie, niet opgelost. Daar is geen behandeling, louter beveiliging. Er is dus nood aan een drugsunit die ook gesloten kan zijn. Idem voor het behandelingscentrum voor gedragsproblemen. Jongeren die daar weglopen of agressief worden, worden buitengezet want zij 28 Masterproef elektronische versie (pdf) moeten psychiatrisch opgevolgd worden. Maar de psychiatrie zet ze ook buiten want gedragsproblemen en agressie zijn zaken voor het behandelingscentrum. Gevolg, ze komen in de gesloten instelling, terwijl deze jongeren echt een behandeling nodig hebben. Dit is de moeilijkste en gevaarlijkste groep en deze groep van jeugddelinquenten groeit ook. De media spelen hierin ook zeker een rol. Ze laten uitschijnen dat “alles aan het mislopen is”. Dit creëert bij de mensen een gevoel dat een verandering nodig is. Er is echter niet meer jeugdcriminaliteit dan vroeger, ze komen gewoon meer in de media. Er zijn niet méér MOF-zaken of criminele jongeren. Wel zijn de feiten vaak harder en zwaarder dan vroeger. Dit kom door een evolutie in de maatschappij naar zwaardere jeugdcriminaliteit en een achterliggende psychologische problematiek. Jongeren gaan hun ‘kick’ steeds verder en verder zoeken. Doordat het ook meer in de media komt creëert dit voor bepaalde jongeren een soort ‘heldendom’. Grenzen vervagen. “ - Synthese De vooropgestelde krachtlijnen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet en de ervaringen van een jeugdrechter in de praktijk schijnen niet steeds met elkaar te stroken. De doelstellingen van de hervormingen blijken niet allemaal bereikt te zijn. Dat is nog niet alles. In 2008 werden bepaalde delen van de nieuwe Jeugdbeschermingswet vernietigd door arresten van het Grondwettelijk Hof. 6. Arresten Grondwettelijk Hof 200879 Op 13 maart 2008 werden in twee arresten enkele belangrijke delen van het jeugdsanctierecht vernietigd door het Grondwettelijk Hof. Het belangrijkste deel dat werd vernietigd handelt over de uithandengeving, de twistappel tussen Vlamingen en Walen.80 Waar de Walen eerder tegen een doorgedreven uithandengeving zijn, willen Vlamingen de zware jeugddelinquent effectief kunnen straffen. Deze discussie is uiteraard ook een middelendiscussie. In Vlaanderen blijkt men meer middelen (en instellingen) te hebben om jongeren te kunnen opvangen en plaatsen. De uithandengeving wordt geregeld door het (nieuwe) artikel 57bis Jeugdbeschermingswet en trad in werking op 1 oktober 2007. Bij zware misdaden zoals moord, kunnen jongeren tussen zestien en achttien jaar voor het Hof van Assisen terechtstaan wanneer de jeugdrechter oordeelt dat een maatregel voor de jeugddelinquent geen oplossing kan bieden. Bij iets minder zware criminaliteit (wanbedrijven en correctionaliseerbare misdaden) is dat een bijzondere kamer binnen de 79 GWH 13 maart 2008, nr. 49/2008 en nr. 50/2008, BS 14 april 2008, 19864 en 19894; GWH 20 november 2008, nr. 162/2008, BS 26 januari 2009, 4331. 80 F. VERHOEST, “Aanpak van jonge delinquenten is een lijdensweg”, De Standaard, 13 maart 2008; F. VERHOEST, “Jeugdsanctierecht staat weer ter discussie”, De Standaard, 14 maart 2008. 29 Masterproef elektronische versie (pdf) jeugdrechtbank. Vóór de wijziging van 2006 was dat de correctionele rechtbank. Die bijzondere rechtbank moet bestaan uit magistraten “die een erkende opleiding of grote ervaring inzake jeugdrecht hebben”.81 De rechters van het Hof van Assisen moeten niet aan deze voorwaarde voldoen. Het Grondwettelijk Hof oordeelde in het arrest 49/2008 van 13 maart 2008 dat de discriminatie tussen enerzijds de minderjarigen die een misdaad pleegden (Hof van Assisen) en anderzijds minderjarigen die een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad pleegden (bijzondere rechtbank) de artikelen 10 en 11 GW schendt. De verschillende procedures voor de twee groepen minderjarigen is een ongeoorloofde discriminatie. Het verschil in behandeling tussen de bijzondere jeugdkamer en het Hof van Assisen is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk de ernst van het misdrijf, maar dit criterium is niet pertinent om dat verschil te beantwoorden82. Johan PUT, professor Jeugdrecht aan de KU Leuven, is niet verrast door de schrapping van dit onderdeel van de wet. “Dit was een stuk waar bijna iedereen het over eens was dat het in strijd was met de kinderrechten”.83 Het Hof vernietigt de bewuste passage, maar geeft de regering Leterme wel enig respijt. Ten laatste tegen 30 juni 2009 moet het jeugdsanctierecht aangepast zijn. De wetgever zal dus, net zoals in Frankrijk, een cour d’assises des mineurs moeten oprichten waarbij de magistraten de bijzondere opleiding in jeugdrecht hebben gevolgd.84 De nieuwe regeling kan dus nog tot 30 juni 2009 toegepast worden. Op het moment van mijn schrijven van deze masterproef is de Jeugdbeschermingswet op dit punt nog niet gewijzigd.85 Hoewel de tijd begint te dringen, lijkt de regering volledig in de ban van de (banken)crisis en de naderende verkiezingen. De regering Leterme-I verklaarde nochtans in haar regeerverklaring van 20 maart 2008: “Ernstige misdrijven met soms blind geweld worden door steeds maar jongere daders gepleegd. Daarom zullen wij van de aanpassing van de Jeugdbeschermingswet aan het recente arrest van het Grondwettelijk Hof gebruik maken om andere aanpassingen te onderzoeken.” Hiervan is, minder dan twee maand voor de ‘deadline’ voor de regering nog niet veel te merken. Ten tweede oordeelde het Hof in haar arrest 49/2008 ook over de voorwaarden waaronder een minderjarige een gesloten instelling mag verlaten. Toen bekend raakte dat de verdachte van de moord op Joe Van Holsbeeck een voetbalwedstrijd kon bijwonen, ontstond er een publieke reactie hiertegen. De minderjarige verdachte was immers (voorlopig) geplaatst in een gesloten gemeenschapsinstelling. De regering had de Jeugdbeschermingswet gewijzigd zodat de jeugdrechter 81 Cf. artikel 57 Jeugdbeschermingswet j° 2° V.T. Jeugdbeschermingswet. Overweging B.30.6. 83 DSL, “Vandeurzen wil arrest analyseren”, De Standaard - belga, 14 maart 2008. 84 B. DE SMET, “Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof”, RW 2008-09, nr. 4, 138. 85 Laatste update: 3 mei 2009. 82 30 Masterproef elektronische versie (pdf) (federaal), en niet meer de directeur van de instelling, kon beslissen over de mogelijkheid van een uitstap. Het Grondwettelijk Hof vernietigde de betreffende bepalingen op grond van een bevoegdheidsoverschrijding door de federale overheid. De federale overheid is enkel bevoegd voor de opgaven van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een MOF pleegden.86 De jeugdrechter (federaal) kan op basis daarvan al dan niet een plaatsing bevelen. Eens deze maatregel genomen, zijn de gemeenschappen bevoegd voor de uitvoering van de opgelegde maatregel, onder andere de plaatsing. Het zijn dus de gemeenschappen die ook bevoegd zijn voor het opleggen van bepaalde voorwaarden voor het verlaten van een gesloten instelling door de minderjarige, dixit het Hof. De uitgaansregeling door de federale overheid uitgevaardigd voor gemeenschapsinstellingen en Everberg werd bijgevolg vernietigd. Een derde grote vernietiging is die van de herstelbemiddeling (op parketniveau en voor de jeugdrechter) in het arrest nr. 50/2008. Vooraleer een bemiddelingsprocedure kan opgestart worden, mag de minderjarige de hem ten laste gelegde feiten niet ontkennen, mogen er geen ernstige twijfels meer zijn in verband met zijn schuld en moet het slachtoffer bekend zijn. Een jeugddelinquent kan na zo een bemiddelingsprocedure wel nog altijd vervolgd worden voor de jeugdrechter. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de verdachte die instemt met het herstelrechtelijk aanbod, afstand doet van het vermoeden van onschuld.87 Een stilzwijgen van de verdachte of een jeugddelinquent die instemt met het aanbod “om er van af te zijn” en de feiten niet betwist, riskeren nog steeds een veroordeling. Dit is in strijd met het zwijgrecht en het vermoeden van onschuld.88 Bij meerderjarigen worden deze voorwaarden niet gesteld. Het Grondwettelijk Hof acht het verschil in behandeling tussen meerderjarigen en minderjarigen die deelnemen aan een bemiddeling niet redelijk verantwoord. Hierbij werden in de artikelen 37bis (bemiddelingsaanbod door de jeugdrechter) en 45quater (bemiddeling op parketniveau) van de Jeugdbeschermingswet de eerste twee voorwaarden door het Hof vernietigd. Concreet komt het er op neer dat bij herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (hergo) de voorwaarden “ernstige aanwijzingen van schuld” en “niet ontkennen (of bekennen) van de feiten” door het Hof werden vernietigd. De loutere identificatie van het slachtoffer volstaat dus voor een herstelbemiddeling. Zoniet zou het vermoeden van onschuld geschonden worden. In de officiële versie van de wet werden deze artikelen nog niet gewijzigd, maar de jeugdrechter zal de voorwaarden niet meer mogen toepassen op grond van het arrest van het Grondwettelijk Hof. Deze vernietiging heeft een terugwerkende kracht, in tegenstelling tot de vernietiging van de bepalingen met betrekking tot uithandengeving (supra). 86 Artikel 5, §2, II, 6° Bijzondere Wet Hervorming Instellingen van 8 augustus 1980. Overweging B.15.6. 88 Overweging B.15.16. 87 31 Masterproef elektronische versie (pdf) In een recent arrest van het Grondwettelijk Hof89, werd bepaald hoe de rechter de vernietigde bepalingen al dan niet moet toepassen. Het hof van beroep van Luik had een prejudiciële vraag gesteld over de toepassing van de uitstapregeling tijdens de plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling. Het Grondwettelijk Hof vernietigde in haar arrest nr. 49/2008 de bepalingen van artikel 52quater, lid 3 en lid 6 Jeugdbeschermingswet (supra). Hieruit vloeit voort dat, aangezien het vernietigingsarrest van het Hof terugwerkende kracht heeft, de bepalingen die voor het verwijzende rechtscollege als vergelijkingspunt dienden, zijn verdwenen. Het staat aan dat rechtscollege om te oordelen over de gevolgen van het vernietigingsarrest voor de in de geding zijnde bepalingen en, in het bijzonder, vast te stellen welke bepalingen thans van toepassing zijn op de uitstapregeling voor de in een gesloten afdeling geplaatste minderjarigen.90 7. Conclusie Typerend voor de jeugdbeschermingswetgeving is de hervormingsdrang. Deze is onder andere te wijten aan de maatschappelijke evoluties en het wijzigend kindbeeld, maar ook vanuit het besef dat de vooropgestelde doelstellingen niet steeds haalbaar blijken. Om een inzicht te kunnen krijgen in de Jeugdbeschermingswet van vandaag is het nodig de belangrijkste wijzigingen van dichtbij te bekijken. Door staatshervormingen van 1980 en 1988 werden de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming verdeeld tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Deze bevoegdheidsverdeling had een grote invloed. Een groot probleem in de praktijk echter is dat de federale overheid beslist in MOFzaken, maar de gemeenschappen instaan voor de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De jeugdrechter is dus eigenlijk afhankelijk van wat de gemeenschappen hem ter beschikking (kunnen) stellen. De nieuwe Jeugdbeschermingswet zoals die vandaag geldt is ontstaan uit een jarenlange modellendiscussie. Gedurende vijftien jaar (1991-2006) pleegde men overleg en voerde men discussies om tot een modernisering van de jeugdbeschermingsregelen te komen. Toch is er ook vandaag alweer kritiek op de nieuwe regeling. Dit blijkt onder andere uit de vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof in maart 2008. Ook vanuit het werkveld en de media komen kritieken, vooral door het tekort aan middelen en instellingsplaatsen. 89 90 GWH 20 november 2008, nr. 162/2008, BS 26 januari 2009, 4331. Overweging B.4.2. 32 Masterproef elektronische versie (pdf) HOOFDSTUK 3: De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen (of liever: de niet-verantwoordelijkheid van minderjarigen) « Les jeunes sont responsables, ils doivent être responsables et il incombe à la société d’accroître et d’accentuer leur responsabilisation. Tout autre chose cependant est la question de la responsabilité pénale. » (F. Tulkens, 1985)91 1. Inleiding In het strafrecht moeten we een onderscheid maken tussen het moreel en het materieel element van het misdrijf. De overtreding van de strafwet wordt gezien als het materieel element van het misdrijf. De schuldvraag is het moreel element. De vraag naar de strafrechtelijke verantwoordelijkheid omvat zowel het schuldbegrip als de aansprakelijkheid van de dader. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is in het strafrecht geen eenzijdig begrip. Deze materie is nergens in de wet uitdrukkelijk geregeld. Wel is, volgens het adagium nullum crimen sine culpa, de schuld een essentieel element binnen het strafrecht. Geen schuld, geen straf. Dit in tegenstelling tot het burgerlijk recht waar iemand door een loutere gedraging of hoedanigheid objectief en foutloos aansprakelijk kan gesteld worden. Wat de schuldbekwaamheid van minderjarigen betreft, wordt er verondersteld dat minderjarigen geen voldoende oordeelsvermogen hebben. Dit vinden we ook terug in het strafwetboek van 1867. Zij zijn schuldonbekwaam en kunnen dus in principe niet onder het strafrecht vallen of aan strafrechtelijke sancties onderworpen worden. Het statuut van minderjarigen is bepaald in een aparte wet, los van het strafwetboek: de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965. Deze wet is van toepassing op minderjarigen die ‘een als misdrijf omschreven feit’ (MOF) hebben gepleegd (art. 36, §4). Een minderjarige is elke persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt (art. 100ter Sw.). Zij komen dan voor de jeugdrechter die hen maatregelen met een opvoedend, bewarend of behoedend karakter kan opleggen (art. 37 Jeugdbeschermingswet). In een aantal gevallen kan de jeugdrechter beslissen tot 91 F. TULKENS, “Les impasses du discours de la responsabilité dans la répénalisation de la protection de la jeunesse”, ni La Criminologie au Prétoire, Gent, Story-Scientia, 1985, 17. 33 Masterproef elektronische versie (pdf) een uithandengeving. De minderjarige wordt dan, zoals een meerderjarige, voor de gewone rechtbank berecht (art. 38 en 36bis Jeugdbeschermingswet). De laatste tijd is er weer enige discussie over het ‘schuldloze’ statuut van de minderjarige en pleiten sommigen, ook in het buitenland, voor een repenalisering van het jeugdsanctierecht. 2. Begripsomschrijving De strafrechtelijke verantwoordelijkheid, burgerrechtelijke aansprakelijkheid, responsabilisering, handelingsonbekwaamheid of schuld: het zijn allemaal juridische begrippen die op een verschillende manier en binnen een verschillende context van jeugddelinquentie geplaatst moeten worden. Om het begrip strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vatten is het nuttig om deze begrippen van dichterbij te bekijken. In de nieuwe Jeugdbeschermingswet wil men zowel het herstelrechtelijke als sanctionerende model naar voor schuiven. In beide modellen staat de responsabilisering van de jeugddelinquent wel steeds centraal. a) Administratiefrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid Zie ook administratiefrechtelijk en burgerrechtelijk luik, p.63-92. Minderjarigen zijn in beginsel burgerrechtelijk aansprakelijk, tenzij de rechter oordeelt dat de jonge dader geen onderscheidingsvermogen heeft en dus niet aansprakelijk kan zijn voor zijn daden. In de rechtspraak zien we een tendens dat minderjarigen jonger dan zeven jaar niet aansprakelijk geacht worden wegens het ontbreken van een oordeel des onderscheids. Anders dan in het strafrecht, kent men in het burgerlijk recht ook een foutloze aansprakelijkheid In het administratief recht kunnen minderjarigen vanaf zestien jaar gesanctioneerd worden met een gemeentelijk administratieve geldboete (GAS). Zij worden beboet voor daden van overlast die in het gemeentelijk reglement beschreven staan, zoals wildplassen en nachtlawaai. In de Voetbalwet kunnen minderjarigen al vanaf veertien jaar gesanctioneerd worden met een stadionverbod. Zij worden bijvoorbeeld gesanctioneerd bij het verstoren van de voetbalmatch, het werpen van voorwerpen op het speelveld, het aanzetten tot agressie of racisme.92 92 Artikel 38bis Jeugdbeschermingswet. 34 Masterproef elektronische versie (pdf) b) De strafrechtelijke positie van kinderen: strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld We moeten in de zoektocht naar de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen een onderscheid maken met meerderjarigen. Hierbij gaan we op zoek naar antwoorden op verschillende vragen: Is er een strikte grens tussen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en nietverantwoordelijkheid? Op basis van welke argumenten wordt er een onderscheid gemaakt? Zijn er uitzonderingen mogelijk op deze afgrenzingen? We merken dat de strafrechtelijke meerderjarigheid vaak geen vaste leeftijd heeft, zoals in het burgerlijke recht waar achttien jaar een periode afsluit en meteen de handelingsbekwaamheid inluidt. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid hangt samen met de schuldbekwaamheid in het strafrecht. - Schuld: schuldig, schuldbesef, schuldbekwaam In het strafrecht moeten we een onderscheid maken tussen het moreel en het materieel element van het misdrijf. De inbreuk op de strafwet wordt gezien als het materieel element van het misdrijf. De schuldvraag is het moreel element van het misdrijf. In het strafrecht is de schuld een essentieel element voor een misdrijf. In België kennen we dan ook een schuldstrafrecht. Het openbaar ministerie zal moeten aantonen dat de dader opzettelijk handelde (of onvoldoende voorzichtig was) en de dader dus schuldig is aan het misdrijf. Zonder schuld is er immers geen misdrijf, nullum crimen sine culpa.93 Dit geldt ook voor minderjarigen. Daarenboven moet de dader ook steeds schuldbekwaam zijn. Artikel 40, lid 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat enkel jongeren met een voldoende schuldbesef kunnen vervolgd worden.94 In België is er geen vaste leeftijd voor het tijdstip waarop jongeren een voldoende schuldbesef hebben. Dit schuldbesef is te vergelijken met het ‘oordeel des onderscheids’ dat we ook terugvinden in het burgerlijke recht. Dit kunnen we ook afleiden uit de parlementaire voorbereidingen van de Kinderwet van 15 mei 1912.95 Meer en meer werden minderjarigen als een aparte categorie beschouwd en mede door de pedagogisering van de leefwereld van het kind vervaagde het schuldbeginsel in het jeugdbeschermingsrecht. 93 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 172; L. DUPONT, “De constitutieve elementen van het misdrijf”, in A. VANDEPLAS en P. ARNOU (eds.), Om deze redenen. Liber amicorum, Gent, Mys & Breesch, 1994, 209; F. TULKENS en M. VAN DE KERCKHOVE, Introduction au droit pénal, Diegem, Kluwer, 1997, 290-316; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 254. 94 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 172. 95 D. BALLET, “De minderjarige en het strafrecht: een poging tot verheldering van zijn strafrechtelijke positie”, in J. GERLO en E. VERHELLEN (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht? Tekstbundel van het internationaal congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer, 1990, 161. 35 Masterproef elektronische versie (pdf) Er bestaat een vermoeden dat de minderjarige onvoldoende beseft dat zijn daden een inbreuk vormen op de strafwet.96 Minderjarigen worden met andere woorden vermoed schuldonbekwaam te zijn. Dit wil echter niet zeggen dat het morele element van het misdrijf zomaar wegvalt. Zij worden uit het strafrecht gelicht. Op hen is de sui generis regeling van toepassing van de Jeugdbeschermingswet. Een kind is met andere woorden strafrechtelijk niet verantwoordelijk. De onverantwoordelijkheid van de minderjarige is een principe uit het sociaal verweer dat al in de eerste strafwetboeken werd ingeschreven. De Code Pénal van 1791 bepaalde reeds: “Si les jurés décident que le coupable mineur a commis le crime sans discernement, il sera acquité du crime ; mais le tribunal pourra, suivant les circonstances, ordonner que le coupable sera rendu à ses parents, pour y être élevé et détenu pendant tel nombre d’années que le jugement déterminera et qui toutefois ne pourra excéder l’époque à laquelle il aura atteint l’âge de 20 ans».97 Een minderjarige kan in het strafrecht niet veroordeeld worden voor het plegen van een misdrijf. Een minderjarige pleegt ‘als misdrijf omschreven feiten’ (MOF). De jeugdrechter zal hiervoor dus ook geen straffen kunnen opleggen, bepaald in het strafwetboek. De jeugddelinquent wordt gesanctioneerd door middel van maatregelen van behoeding, bewaring of opvoeding die opgelegd kunnen worden door de jeugdrechter (artikel 37 Jeugdbeschermingswet). De niet-verantwoordelijkheid van de minderjarige in het strafrecht wil niet zeggen dat het ‘jeugdstrafrecht’ van de Jeugdbeschermingswet volledig schuldloos is. Een kind kan niet veroordeeld worden door het louter overtreden van de strafwet, namelijk het plegen van een ‘als misdrijf omschreven feit’. Het openbaar ministerie zal ook nog het opzet moeten aantonen. De jongere moet wetens en willens gehandeld hebben.98 Daarnaast zal de rechter ook moeten nagaan of er schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn, zoals dwang of dwaling. Schuld is dus niet enkel van belang voor het bestaan van het misdrijf, maar ook bij de straftoemeting (infra). - Strafrechtelijke principes De schulduitsluitingsgronden in het strafrecht zijn in beginsel de onoverwinnelijke dwaling en onweerstaanbare dwang. In sommige rechtsleer worden de geestesstoornis en de jeugdige leeftijd ook als een schulduitsluitingsgrond gezien.99 Voor minderjarigen komt het eigenlijk op hetzelfde neer als zeggen dat zij schuldonbekwaam of ontoerekeningsvatbaar zijn (supra). Een 96 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 173. E. VERHELLEN en G. CAPPELAERE, “De verantwoordelijkheid van het kind”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 209-210. 98 Voor sommige misdrijven volstaat een gebrek aan voorzorg of onachtzaamheid. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 259. 99 Zie K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 115; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 279. 97 36 Masterproef elektronische versie (pdf) schulduitsluitingsgrond heeft als gevolg dat het misdrijf niet aan de dader kan worden verweten.100 Het verandert echter niets aan het strafbare karakter van het misdrijf zelf. Het betreft enkel de schuld van de dader. De dader wordt geen schuld verweten, maar het misdrijf blijft wel bestaan. Door het feit dat aan een jeugddelinquent geen straffen kunnen opgelegd worden maar enkel maatregelen, worden bepaalde rechtswaarborgen uit het strafrecht uitgesloten voor minderjarigen. Zo kan een minderjarige dader geen strafuitsluitende ( of strafverminderende) verschoningsgrond inroepen (bijvoorbeeld sommige gevallen van bloedverwantschap, uitlokking). Dit is logisch aangezien deze verschoningsgrond enkel betrekking heeft op de straf zelf en niet op het strafbaar karakter van de MOF. Een minderjarige kan dus ook bij een strafuitsluitende verschoningsgrond worden veroordeeld.101 De jeugdrechter kan bijvoorbeeld maatregelen opleggen aan de minderjarige die geld van zijn ouders stal (artikel 462 Sw.). Wanneer er uitlokking is (bijvoorbeeld door het slachtoffer) kan er een strafvermindering toegekend worden. Deze heeft ook enkel betrekking op de straf en kan dus door een minderjarige niet ingeroepen worden. De rechtvaardigingsgronden (bijvoorbeeld wettige zelfverdediging, artikel 416 Sw.) hebben betrekking op het strafbaar karakter van de gepleegde feiten en kunnen dus wel door de jeugddelinquent ingeroepen worden voor de jeugdrechter.102 Een minderjarige delinquent handelt, net zoals in het volwassen strafrecht, niet steeds alleen. Integendeel, vaak trekken jongeren met elkaar op en plegen ze samen een inbreuk. Mededaderschap, of strafbare deelneming, veronderstelt dat de verdachte met opzet hulp verleent aan de hoofddader om een misdrijf te plegen.103 Ook hier moet de minderjarige mededader de draagwijdte van zijn daden beseffen. Het louter feit dat een minderjarige is betrokken bij een misdrijf van zijn vriend volstaat dus niet om tot een veroordeling te komen. De jongere moet wetens en willens hebben hulp geboden of deelgenomen aan het misdrijf. De leeftijd van de hoofddader speelt hierbij geen rol. Een minderjarige kan dus ook mededader zijn bij een ‘als misdrijf omschreven feit’. In de praktijk merken we dat jongeren mededaderschap niet altijd als fout ervaren, maar vaak als een vriendendienst zien.104 De jongere denkt dat enkel de hoofddader schuldig is aan de feiten (bijvoorbeeld bij afpersing). Hij vindt het moeilijk om te begrijpen dat, wanneer hij “enkel” het slachtoffer heeft vastgehouden of omsingeld, hij ook schuldig is aan de feiten van afpersing of 100 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 279. 101 Brussel 23 mei 2008, J.dr.Jeun. 2005, afl. 249, 62. 102 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 173. 103 Artikel 66-67 Sw.; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 331; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 177. 104 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 177-178. 37 Masterproef elektronische versie (pdf) steaming, ook al heeft hij de MP3-speler van het slachtoffer niet afgenomen. Het kan dus nuttig zijn om jongeren er op te wijzen dat optrekken met slechte vrienden risico’s inhoudt en dat de jongere die bewust bijstand verleent aan de hoofddader even schuldig is. De leer van de strafbare poging105 is ook toepasselijk op minderjarigen die een MOF plegen. We spreken van strafbare poging wanneer de dader afziet van zijn misdrijf onder dwang (bijvoorbeeld door een derde of bij politie-interventie) of wegens externe omstandigheden (bijvoorbeeld een alarmsysteem). Wanneer de dader vrijwillig en tijdig afziet van zijn plannen is er geen strafbare poging.106 Het is echter niet duidelijk of de jeugdrechter rekening mag houden met de ‘spontane terugtred’ van de minderjarige in bepaalde gevallen. Zo bijvoorbeeld wanneer een bedreigde kassierster meer weerstand biedt dan verwacht. Men gaat er van ut dat er geen spontane terugtred is wanneer de dader in paniek raakt en vlucht.107 Het is uiteindelijk de jeugdrechter die zal moeten oordelen of de minderjarige in de concrete omstandigheden spontaan of wegens externe omstandigheden afziet van zijn daden. De jeugdrechter mag hiervoor ook kijken naar de rechtspraak bij meerderjarigen.108 Toch zal hij er rekening mee moeten houden dat een minderjarige minder schuldbesef heeft dan een volwassene en een minderjarige delinquent niet steeds de gevolgen van zijn daden kan voorzien. c) Functies van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de positie van kinderen Zoals hierboven vermeld heeft het schuldbegrip in het Belgisch strafrecht een centrale plaats. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld hebben in het strafrecht verschillende functies.109 Een eerste is de instrumentele functie. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld zijn de grondslag voor de bestraffing en zijn bijgevolg een ‘instrument’ in het strafrecht om te straffen. De straf heeft een vergeldende werking voor de in het verleden gepleegde misdrijven. Een tweede functie is de rechtsbeschermende. Het schuldbegrip begrenst het recht op bestraffing. Wanneer er geen schuld is, is er ook geen misdrijf en kan men dus ook niet straffen. Nullum crimen sine culpa en dus ook geen straf zonder schuld. Hierbij geldt het vermoeden van onschuld. De eisende partij zal moeten bewijzen dat de dader schuldig is. Een derde en laatste functie is de resocialiserende of pedagogiserende functie. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gezien 105 Artikel 51 Sw. S. VANDROMME en C. DE ROY, “De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen en uitvoeringshandelingen”, in Strafrecht en strafprocesrecht 2005-06, Mechelen, Kluwer, 2006, 518. 107 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, Strafprocesrecht en Internationaal strafrecht – In hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 320. 108 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 178. 109 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 120-121. 106 38 Masterproef elektronische versie (pdf) als een doel van de interventie en bestraffing. Om tot een gewenste resocialisatie te komen doet men beroep op de verantwoordelijkheid van de dader.110 Deze functies van de verantwoordelijkheid in het strafrecht verduidelijken de verschillende stromingen in het debat voor een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van jongeren (zie ook Naar een jeugdsanctierecht, p.58-62). Gerda DE BOCK, Eugeen VERHELLEN en Geert CAPPELAERE pleitten voor een strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuldbekwaamheid van jongeren door en voor een grotere resocialisatie in de maatschappij. Het erkennen van de verantwoordelijkheid zorgt hier voor de socialisatie van jongeren.111 DE BOCK stelde in dit opzicht dat “verantwoordelijkheid meestal relatief is en niet in absolute termen is uit te drukken. Als men de jeugdigen echter wil aanpassen aan de gemeenschap waarin ze als volwassenen zullen moeten leven, dan moet hun verantwoordelijkheidsgevoel worden ontwikkeld en mag deze niet, op grond van hun leeftijd en levensomstandigheden, al van bij het begin als onbestaande worden geacht.”112 Ook VERHELLEN en CAPPELAERE zijn voorstanders van een principiële schuldbekwaamheid voor minderjarigen. Een jeugdsanctierecht zou volgens hen kunnen bijdragen tot een individuele verantwoordelijkheid in een verantwoordelijke samenleving Het gehele socialisatiesysteem van de maatschappij zou dan volgens hen gericht zijn op de verantwoordelijke burgers.113 Ook in Frankrijk komen stemmen op voor een grotere strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen in het kader van de pedagogisering en socialisering van de jongere: “La pédagogie de la responsabilité suppose non pas de priver le mineur de toute responsabilité mais de lui faire assumer une responsabilité atténuée pour développer chez lui le sens de sa responsabilité morale et sociale. Le but du procès pénal devant des instances spécialisées serait l’émergence si besoin est, ou l’affirmation du sentiment de la responsabilité et de la quête de citoyenneté. »114 Niet iedereen is het daarmee eens. Françoise TULKENS en Thierry MOREAU vinden dat minderjarigen niet “strafwaardig” zijn.115 Wel zijn ze akkoord dat de verantwoordelijkheid van jongeren kan uitgebreid worden, maar dit mag niet via het strafrecht. Dit moet via een sociaal-economisch beleid gebeuren dat minderjarigen meer betrekt. Volgens TULKENS is de functie van het strafrecht vooral 110 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 121. 111 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 121. 112 G. DE BOCK, “Beschouwingen naar aanleiding van de nieuwe wet op de jeugdbescherming”, RW 1965-66, 232. 113 E. VERHELLEN en G. CAPPELAERE, “Principe 1: de verantwoordelijkheid van het kind”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1995, 38. 114 C. LAZERGES, « Seuils d’âge et responsabilité pénale en Europe”, Revue de science criminelle et de droit comparé, afl. 2, 1991. 115 F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la Jeunesse. Aide, assistance, protection, Brussel, De Boeck & Larcier, 2000, 261. 39 Masterproef elektronische versie (pdf) functioneel (vergelden) en rechtsbeschermend. Ook Lode WALGRAVE is tegen het integreren van minderjarigen in het strafrecht. Volgens WALGRAVE zijn straffen louter gericht op het verleden en kunnen ze dus geen pedagogische functie vervullen, in tegenstelling tot een straf die een vader oplegt aan zijn zoon die wel op de toekomst gericht is.116 Welke van de twee visies de ‘juiste’ is, laat ik in het midden. Ik wil enkel aantonen dat de betekenis van de verantwoordelijkheid kan verschillen naargelang de functionele betekenis men er aan geeft. Bij een resocialiserend functie neigt men naar een grotere strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuldbekwaamheid voor minderjarigen, terwijl men bij een instrumentele functie net een grotere verantwoordelijkheid voor jongeren afkeurt. d) Verantwoordelijkheid in het jeugdbeschermingsrecht Minderjarigen zijn personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Minderjarigen vallen niet in het strafrecht, maar onder het jeugdbeschermingsrecht bij het plegen van een ‘als misdrijf omschreven feit’. Het jeugdparket zal dan beslissen of een vordering voor de jeugdrechter desgevallend opportuun is. In die optiek is een minderjarige verantwoordelijk voor zijn daden, namelijk de als misdrijf omschreven feiten. In de Kinderwet van 1912 sprak men nog van een onderscheidingsvermogen, maar dit werd in de Jeugdbeschermingswet van 1965 niet meer herhaald. Wat de verantwoordelijkheid in de jeugdbescherming betreft maakt de wet van 1965 geen onderscheid tussen een ‘kind’ en een ‘volwassene’ op basis van een leeftijdsgrens. Er is met andere woorden geen ondergrens waaronder kinderen niet verantwoordelijk worden geacht.117 Er is geen minimumleeftijd om een jongere te kunnen vervolgen voor de jeugdrechtbank. Het openbaar ministerie kan elke persoon onder de achttien jaar vervolgen voor de jeugdrechtbank op grond van artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet. De afwezigheid van zo een minimumleeftijd lijkt echter niet problematisch. Het jeugdparket zal in elk geval oordelen of het gepast is de minderjarige voor de jeugdrechtbank te brengen. Zo werden er al kinderen van acht en negen jaar vervolgd voor de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie.118 In casu hadden twee kinderen van acht en negen jaar oud een trein doen ontsporen met de dood van de machinist tot gevolg. Hieruit kunnen we afleiden dat de afwezigheid van een ondergrens voor de verantwoordelijkheid van jongeren bevestigt dat de ernst van het misdrijf, zeker bij zware misdrijven, geldt als bewijs dat kinderen niet kunnen hebben gehandeld zonder enige 116 L. WALGRAVE, “La répénalisation de la délinquance juvenile: une fuite en avant”, Reveu de droit pénal et de criminologie 1985, afl. 7, 611 ; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 122. 117 K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 2003-2004, 257. 118 Jeun. Mons 18 september 2000, J.DR.JEUN. 2000, afl. 199, 40. 40 Masterproef elektronische versie (pdf) verantwoordelijkheid: “l’immoralité de ces crimes devait frapper l’intelligence même d’un enfant”.119 Malitia supplet aetatem: de sluwheid vult de leeftijd aan. Dit is een oeroud principe dat reeds gold in het Romeinse recht. Sinds de wetten Onkelinx in 2006 staat de responsabilisering centraal in de Jeugdbeschermingswet (zie ook Hoofdstuk 2: De Jeugdbeschermingswet tot op vandaag, p.15-32). 3. Procedurele responsabilisering a) Procesbekwaamheid: soms wel, soms niet Er is een duidelijke tendens voelbaar om minderjarigen meer en meer verantwoordelijk te stellen voor hun daden. Daartegenover staat de procesbekwaamheid van de minderjarige. Zet de tendens van een verhoogde responsabilisering van de jongere zich ook door in de bekwaamheid om zelf te mogen optreden in rechte? De minderjarige is in beginsel rechtsbekwaam, maar handelingsonbekwaam. Een minderjarige is een drager van zijn rechten en plichten (rechtsbekwaam), maar is in principe onbekwaam om deze rechten ook uit te oefenen (handelingsonbekwaam). Hieruit volgt dat een minderjarige ook procesonbekwaam is. Een minderjarige kan met andere woorden niet alleen handelen voor een rechter. Hij zal vertegenwoordigd worden door zijn ouders (of voogd), zowel bij het dagvaarden als het instellen van een vordering of neerleggen van conclusies. Er zijn echter verschillende uitzonderingen voorzien op het beginsel van de handelingsonbekwaamheid van minderjarigen. In de rechtspraak kunnen minderjarigen die een voldoende onderscheidingsvermogen hebben dagdagelijkse handelingen stellen, zoals boeken en eten kopen, uitgaven doen voor ontspanningen, een zaal huren voor een fuif, een studentenkamer huren, etc. De rechtspraak heeft deze reeds goedgekeurd.120 Ook op de principiële procesonbekwaamheid bestaan er uitzonderingen. De ratio achter de procesonbekwaamheid van de minderjarige is de bescherming van het kind en vermijden dat hij of zij zou worden geschaad. In België verklaart men de handelingsonbekwaamheid ook op grond van het artikel 488 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat men op de leeftijd van achttien jaar bekwaam 119 A. CHEVEAU en F. HELIE, Théorie du code pénal, Deuxième édition belge annotée par J.-S.-G. NYPERLS, Brussel, Bruylant-Christophe et compagnie, 1863, 259; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Onuitg., doctoraatsproefschrift Rechten Universiteit Gent, 20032004, 257. 120 E. DE KEZEL, “Naar een veralgemeende procesbekwaamheid van minderjarigen in burgerrechtelijke zaken?”, TJK 2001, afl. 2, 53. 41 Masterproef elektronische versie (pdf) is om alle handelingen te stellen van het burgerlijk leven. A contrario is een minderjarige dus handelingsonbekwaam. In de wetgeving en in de rechtspraak zien we dat verschillende uitzonderingen werden toegelaten, voornamelijk in het burgerlijk recht. Zo stelde de wetgever een minderjarige bevoegd voor bijvoorbeeld de vraag van de minderjarige tot dispensatie van de leeftijdsvereiste voor een huwelijk wanneer de ouders nalaten dit te doen121. Ook in de (lagere) rechtspraak zien we dat de rechter soms geneigd is een uitzondering toe te staan op het beginsel van de procesonbekwaamheid van de minderjarige. Zo ook in een vonnis van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Gent. In casu had een meisje van zeventien jaar een eenzijdige vordering ingesteld om onderhoudsgeld te verkrijgen van haar vader. De voorzitter oordeelde dat “uit de artikelen 3, 9 en 12 van het Kinderrechtenverdrag, samen gelezen met de specifieke bepalingen van het burgerlijk wetboek, kan afgeleid worden dat wanneer een minderjarige over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, hij geschikt moet worden geacht om zelf en zelfstandig als procespartij de rechter te vatten in aangelegenheden die hem aanbelangen”.122 Het recht op rechtsingang is een fundamenteel mensenrecht (artikel 6 EVRM) en komt toe aan elke burger ongeacht leeftijd, geslacht, ras enz. (artikel 1 EVRM). In principe zouden dus ook minderjarigen een recht moeten hebben om een vordering in te stellen voor de rechter. In België kennen we echter een principiële handelingsonbekwaamheid van minderjarigen. Minderjarigen hebben in België dus geen eigen rechtsingang en moeten voor de rechter worden vertegenwoordigd door hun ouders of voogd (supra). In het vermelde vonnis van de rechtbank van Gent kende de rechter echter rechtstreeks de mogelijkheid toe aan de minderjarige.123 De rechter pleit voor een veralgemeende eigen rechtsingang van de minderjarige. Hij oordeelt dat wanneer een minderjarige over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt, hij bekwaam is om in rechte op te treden. Onder dit vermogen des onderscheids wordt in deze context verstaan: in staat zijn om de implicaties en gevolgen van een gerechtelijke procedure te overzien.124 Dit vonnis is geen alleenstaande rechtspraak. In de rechtspraktijk wordt een eigen rechtsingang door minderjarigen aanvaard bij kortgedingprocedures op grond van het ‘bewarend en spoedeisend karakter’. In procedures ten gronde kennen sommige rechters ook een rechtsbevoegdheid toe aan de minderjarige: bijvoorbeeld het instellen van een onderhoudsvordering tegen zijn ouders125, het 121 Artikel 145 BW. Voorz. Rb. Gent 28 januari 2002, TJK 2002, afl. 3, 128. 123 E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3, 130. 124 E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3, 131. 125 Vred. Bergen 19 april 1989, J.dr.Jeun. 1989, 34. 122 42 Masterproef elektronische versie (pdf) afdwingen van zijn recht op maatschappelijke dienstverlening126, mogelijkheid om zelf een beslissing van een school aan te vechten127, het instellen van hoger beroep tegen een uitwijzingsbevel128. Toch mag de impact van deze rechtspraak niet overroepen worden. Enkel in bepaalde aangelegenheden en door sommige rechters wordt de procesbekwaamheid van de minderjarige toegestaan. De voorwaarden voor de bevoegdheid om in rechte op te treden als minderjarige zijn hier niet eenduidig.129 Op 27 januari 2009 dienden Sabien LAHAYE-BATTHEU en Carina VAN CAUTER (Open VLD) een wetsvoorstel in met betrekking tot het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten (zie bijlage 2).130 De indieners willen met dit wetsvoorstel de rechtspositie van minderjarigen verbeteren. Zij willen o.a. de minderjarige in bepaalde gevallen het recht geven op toegang tot de rechter. De onbekwaamheid van minderjarigen is immers een probleem wanneer de wettelijke vertegenwoordigers (de ouders of voogd) niets ondernemen of bij een tegenstrijdigheid van hun belangen. Hoewel de wetgever en de rechtspraak reeds een aantal specifieke uitzonderingen hebben toegekend, blijft er rechtsonzekerheid bestaan. Minderjarigen krijgen namelijk op Europees niveau wel toegang tot de rechter, conform het EVRM. Met dit wetsvoorstel wil men de Belgische regelgeving conform maken met de Europese regels. Hoofdstuk IXbis: Rechtsvordering van minderjarigen131 Art. 1237bis. § 1. Onverminderd de wettelijke bepalingen die aan een minderjarige het recht verlenen om in rechte op te treden, kan de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt of die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt doch in staat is zijn mening te vormen, ingeval van stilzitten van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of in- geval van tegenstrijdigheid van belangen met hen, persoonlijk een rechtsvordering instellen in gerechtelijke of administratieve bewarende procedures of in procedures met betrekking tot de aan zijn persoon verbonden rechten. § 2. De vordering van de minderjarige wordt ingeleid bij een eenvoudig verzoekschrift. De rechter beveelt de persoonlijke verschijning van de partijen. Hij hoort de minderjarige zonder dat de andere partijen aanwezig zijn. Hij beslist bij een met redenen omklede beschikking over de bekwaamheid van de minderjarige van jonger dan twaalf jaar om zijn mening te vormen. 126 Arbrb. Brussel 22 juni 1994, Kinderrechtengids. Commentaren, Regelgeving, Rechtspraak en nuttige informatie, III, Gent, Mys & Breesch, losbl., deel 3.10 (Gerechtelijk recht), 41-46. 127 RvS 22 februari 1989, JLMB 1989, 826. 128 RvS 11 juni 1996, Kinderrechtengids. Commentaren, Regelgeving, Rechtspraak en nuttige informatie, III, Gent, Mys & Breesch, losbl., deel 3.10 (Gerechtelijk recht), 50-54. 129 E. DE KEZEL , “Het recht op rechtsingang van de minderjarige: een nieuwe lente in zicht?”, TJK 2002, afl. 3, 131. 130 Voorstel van wet betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001. 131 Artikel 4 wetsvoorstel: wijzigingen aan het Gerechtelijk wetboek. 43 Masterproef elektronische versie (pdf) Tegen die beschikking is geen beroep mogelijk. In voorkomend geval poogt hij de partijen te verzoenen en vestigt hij hun aandacht op de mogelijkheden tot bemiddeling. Mijn masterproef behandelt de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen waarbij de minderjarige de dader is bij een als misdrijf omschreven feit. Het openbaar ministerie zal de verschijning van de jeugddelinquent voor de jeugdrechtbank vorderen. De vraag naar de procesbekwaamheid is hier dan minder essentieel. Uiteraard is er nog een verschil tussen een vorderingsrecht en een hoorrecht waarbij de minderjarige slechts optreedt om gehoord te worden. Artikel 56bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat de jeugdrechtbank de persoon die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, moet oproepen om gehoord te worden in geschillen tussen de ouders, wanneer punten worden behandeld die betrekking hebben op het gezag over zijn persoon, het beheer van zijn goederen. In Deel II wordt dit hoorrecht verder besproken (infra p.103-105). b) Responsabilisering in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet - Algemeen De responsabilisering in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet komt voornamelijk tot uiting in de praktijk door de herstelrechtelijke initiatieven zoals herstelbemiddeling of herstelgericht groepsoverleg (hergo). De jeugddelinquent moet actief deelnemen aan de responsabilisering. De minderjarige dader moet het slachtoffer voor de ogen komen en kan zijn verantwoordelijkheid nog moeilijk ontlopen. Deze verantwoordelijkheid is een andere verantwoordelijkheid dan de strafrechtelijke. Hierboven besprak ik dat minderjarigen in beginsel strafrechtelijk niet verantwoordelijk zijn. Zij kunnen echter in het jeugdbeschermingsrecht wel verantwoordelijk gesteld worden voor hun daden en hier voor ook veroordeeld worden, zij het niet gestraft. Ook met het verbintenisproject wordt de verantwoordelijkheid van de jeugddelinquent gestimuleerd. In overleg met zijn advocaat kan de jongere een geschreven project voorleggen aan de jeugdrechter. De minderjarige zal hierin bepaalde maatregelen van opvoedkundige aard zelf voorstellen. De jeugdrechter oordeelt dan of deze al dan niet geschikt zijn. In zijn geschreven project kan de minderjarige één of meer maatregelen voorstellen: 1) schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen aanbieden, 2) de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze beperkt is, 3) deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies, 4) deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven, 5) deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur, 6) een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische 44 Masterproef elektronische versie (pdf) dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcoholof drugsverslaving, 7) zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten.132 Dit project moet worden ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting. De rechtbank beoordeelt de opportuniteit van het haar voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Het verbintenissenproject is enkel voor de fase ten gronde in de wet ingeschreven. De minderjarige verdachte moet zijn voorstel immers voorleggen aan de jeugdrechter.133 Het is uiteraard niet verboden voor de minderjarige (of zijn advocaat) om in de voorbereidende fase ook al maatregelen voor te stellen. De jeugdrechter kan dan nog beslissen om deze voorgestelde maatregelen op te leggen. - Herstelrecht in het jeugdbeschermingsrecht Om de responsabiliseringstendens en nieuwe machtsverdeling te kunnen vatten is het nodig dat we eerst kort de herstelbemiddeling en hergo toelichten. We vinden deze terug in artikel 37bis en 45quater Jeugdbeschermingswet (zie ook infra p.97, 115 en 127). De nieuwe regeling met betrekking tot de herstelgerichte maatregelen is in werking getreden op 2 april 2007. De in de praktijk gegroeide herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg kregen een vaste vorm door de wetten Onkelinx. Met de doelstelling om de jongeren meer te responsabiliseren krijgen de herstelgerichte maatregelen de voorkeur boven de andere klassieke maatregelen. Jongeren moeten schade zelf vergoeden en het slachtoffer onder ogen komen zodat zij beseffen dat ze hun boekje te buiten zijn gegaan. Ze worden met andere woorden op hun verantwoordelijkheid gewezen. Het belang van het slachtoffer komt hier ook meer naar voor. Kenmerkend voor deze maatregelen is dat ze gebaseerd zijn op vrijwilligheid. Beide partijen, zowel dader als slachtoffer, moeten instemmen met het voornemen om de zaak buitengerechtelijk af te handelen.134 De jeugdrechter kan ze dus niet opleggen. Daarnaast mag de minderjarige verdachte de feiten niet ontkennen. Wanneer de jeugdrechter overtuigd is van de onschuld van de minderjarige verdachte mag hij dus geen herstelmaatregel voorstellen. Dit zou trouwens ook niet interessant zijn: een onwillige verdachte zal het herstel alleen maar tegenwerken, wat tot tijdverlies en mogelijk emotionele verzwaring voor het slachtoffer leidt. De herstelbemiddeling of het hergo worden niet gemodereerd door de jeugdrechter zelf. De jeugdrechter moet een erkende dienst aanwijzen die de partijen dan zelf moeten contacteren. Wanneer de partijen geen contact opnemen met de dienst, zal 132 Artikel 37, § 2ter Jeugdbeschermingswet. Artikel 37ter Jeugdbeschermingswet. 134 Artikel 37bis, § 1 Jeugdbeschermingswet. 133 45 Masterproef elektronische versie (pdf) deze na acht werkdagen zelf contact opnemen om te bemiddelen. De erkende dienst mag slechts informatie aan de jeugdrechtbank doorgeven met de uitdrukkelijke toestemming van alle partijen. Alle documenten en mededelingen tijdens de onderhandelingen zijn immers vertrouwelijk.135 Ook de partijen zelf mogen de vertrouwelijke informatie niet gebruiken buiten de bemiddeling of het hergo. Deze informatie kan dus ook niet gebruikt worden als een bewijs van bijvoorbeeld een buitengerechtelijke bekentenis. Of de bemiddeling of het hergo slaagt of niet is hierbij irrelevant. Bij een geslaagde bemiddeling geeft de dienst kennis van het akkoord aan de jeugdrechtbank. Dit akkoord moet ondertekend zijn door de minderjarige verdachte, zijn ouders en het slachtoffer.136 De jeugdrechtbank zal deze overeenkomst dan nog moeten homologeren. De jeugdrechter mag het akkoord verwerpen bij strijdigheid aan de openbare orde, maar niet wijzigen. Wanneer de partijen niet tot een oplossing komen en de maatregel dus niet slaagt, mag dit nooit ten nadele van de minderjarige gebruikt worden voor de jeugdrechtbank.137 Ook niet wanneer het de minderjarige dader is die verder weigert te onderhandelen. De bemiddelingsdienst moet een bondig verslag opstellen en mag hierin geen waardeoordeel vellen.138 Zonder de toestemming van de partijen mag hij immers geen informatie of documenten aan de jeugdrechtbank meedelen (supra). Bij een geslaagde bemiddeling en homologatie van akkoord is de bevoegdheid van de jeugdrechter niet volledig uitgeschakeld. Wanneer de minderjarige verdachte zijn verbintenis nakomt vóór het proces moet de jeugdrechter hier rekening mee houden.139 Niets belet de jeugdrechter echter nog een blijvend toezicht van de sociale dienst op te leggen wanneer blijkt dat er problemen blijven bestaan. Wat telt is immers de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarigen, en niet de ernst van het misdrijf. Ik wil hierbij nog kort opmerken dat het Grondwettelijk Hof in 2008 een vernietigingsarrest velde over de voorwaarden om een herstelrechtelijk aanbod te doen. Hierbij werden in de artikelen 37bis (bemiddelingsaanbod door de jeugdrechter) en 45quater (bemiddeling op parketniveau) van de Jeugdbeschermingswet de eerste twee voorwaarden door het Hof vernietigd. Concreet komt het er op neer dat bij herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (hergo) de voorwaarden “ernstige aanwijzingen van schuld” en “niet ontkennen (of bekennen) van de feiten” door het Hof werden vernietigd. De loutere identificatie van het slachtoffer volstaat dus voor een herstelbemiddeling (supra p.31). 135 Artikel 37quater, § 3 Jeugdbeschermingswet. Artikel 37quater Jeugdbeschermingswet. 137 Artikel 37quater, § 2 Jeugdbeschermingswet. 138 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 276. 139 Artikel 37quinquies Jeugdbeschermingswet. 136 46 Masterproef elektronische versie (pdf) - Kritische analyse: een nieuwe machtspositie? Laat ons beginnen met een fictief voorbeeld ter illustratie:140 Tomas (veertien jaar) heeft drie jongeren een messteek toegediend tijdens een discussie om een sigaret. In een herstelgericht groepsoverleg wordt door de groep (waaronder de slachtoffers en hun ouders, de ouders van de daders, de sociale dienst, de advocaat en de politie) de zorg geuit dat de jonge dader betere vrienden zou moeten kiezen. De groep heeft de indruk dat Tomas zich stoer wenst voor te doen en zich wil bewijzen tegenover zijn vrienden. Er wordt gezegd dat het veel zinvoller en beter is zich een ander zelfbeeld te vormen. Door zich in contact met anderen respectvol te gedragen, bouw je een beeld van jezelf op dat door mensen meer wordt geapprecieerd. De slachtoffers, zelf ook veertien jaar, stellen voor om samen eens iets leuks te doen. Zo kunnen ze misschien vrienden worden. Iedereen vindt dit een goed idee. Daarnaast worden er ook nog afspraken gemaakt om vrijwilligerswerk te doen waarbij Tomas kan samenwerken met mensen, zodat hij beter leert omgaan met mensen. Tomas kan hier eens over nadenken. Responsabilisering staat niet los van een machtsuitoefening. Voor sommigen zijn deze herstelrechtelijke responsabiliseringstechnieken zeker een goede oplossing. Jammer genoeg zijn deze niet voor alle jeugddelinquenten weggelegd. Om actief te kunnen deelnemen aan het herstel moet de jongere over een aantal persoonlijke sociale en culturele vaardigheden beschikken. Maar vele jongeren in de jeugdbescherming komen uit een minder gegoede klasse die soms niet over deze vaardigheden beschikken.141 Degene die de jeugddelinquent op zijn verantwoordelijkheid aanspreekt en bepaalde verwachtingen voorop stelt komt hiermee in een soort van machtspositie. Het slachtoffer kan zo een machtspositie verwerven, maar ook de ouders of de sociale dienst. Macht is uiteraard niet altijd slecht, maar toch moet men op zijn hoede zijn. Deze machtspositie kan uitgroeien tot een strategie van totale onderwerping door de andere en ontkenning van zijn unieke identiteit. Het komt er dus op aan de macht gelijk te verdelen. De bijstand van bijvoorbeeld een jeugdadvocaat kan hierin een grote hulp zijn. In deze context moet men zich de vraag stellen hoe dwingend het aanspreken op iemands verantwoordelijkheid mag zijn in een herstelrechtelijke context opdat de macht die daarin wordt uitgeoefend voldoende is begrensd en gerechtvaardigd142. Een eenvoudig antwoord op deze vraag bestaat niet. We kunnen er wel op wijzen dat het van belang is dat het herstelrecht zichzelf ook blootstelt aan zelfkritiek en verbetering. In de praktijk zien we dat 140 E. CLAES en B. VAN DROOGENBROECK, “Responsabilisering, macht en herstelrecht voor minderjarigen”, in E. CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, die Keure, 2008, 87. 141 C. NAGELS, “Responsabilisering, maatschappelijke verantwoordelijkheid en herstelrecht voor jongeren. Respons op Claes en Van Droogenbroek.”, in E. CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 105. 142 E. CLAES en B. VAN DROOGENBROECK, “Responsabilisering, macht en herstelrecht voor minderjarigen”, in E. CLAES (ed.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 78-79. 47 Masterproef elektronische versie (pdf) er vele verschillende stijlen van bemiddeling en hergo bestaan. Elke case is een geval apart en moet ook zo behandeld worden, maar men mag niet uit het oog verliezen dat een zekere consistentie en coherentie in het herstelrecht wel nodig is. De machtspositie kan ook in de andere richting werken. Zowel de verdachte als de benadeelde hebben het recht om te allen tijde de onderhandelingen af te breken. Zolang de herstelgerichte maatregel duurt is immers instemming vereist van alle betrokken partijen. Wanneer de partijen niet tot een oplossing komen en de herstelrechtelijke maatregel dus niet slaagt, mag dit nooit ten nadele van de minderjarige gebruikt worden voor de jeugdrechtbank. Ook wanneer het de minderjarige dader is die verder weigert te onderhandelen zal dit niet tegen hem gebruikt kunnen worden. Op deze manier kan de jeugddelinquent een buitengerechtelijke en vaak ook minder vermoeiende procedure voor het slachtoffer boycotten. De responsabilisering is onvermijdelijk verbonden met een machtsuitoefening. Deze visie moet toch ook genuanceerd worden. Herstelrechtelijke maatregelen zijn zeker een meerwaarde bij het verantwoordelijk stellen van de minderjarige en het compenseren van het slachtoffer. 4. Uithandengeving: geen absolute schuldonbekwaamheid a) Algemeen Hierboven werd besproken dat minderjarigen schuldonbekwaam zijn tot hun achttien. Zij kunnen met andere woorden nooit bestraft worden in het gewone strafrecht. Deze schuldonbekwaamheid van minderjarigen is echter niet onvoorwaardelijk en absoluut. Minderjarigen tussen de zestien en de achttien jaar kunnen door de jeugdrechter in bepaalde omstandigheden volgens het gewone “volwassen” strafrecht Jeugdbeschermingswet worden van 1965 berecht bepaalt en gewone twee straffen uitzonderingen opgelegd op het krijgen. De principe van schuldonbekwaamheid van de minderjarige. Een eerste uitzondering is bij inbreuken op de wegverkeerswet. De tweede uitzondering betreft de procedure van uithandengeving. In beide uitzonderingen wordt de leeftijdgrens van de schuldonbekwaamheid verlaagd tot zestien jaar. 48 Masterproef elektronische versie (pdf) b) Inbreuken op de Wegverkeerswet Bij strafbare feiten met betrekking tot het wegverkeer is de ‘uithandengeving’ automatisch. Jongeren mogen zich namelijk al vanaf zestien jaar op de openbare weg begeven met een motorrijtuig (bijvoorbeeld een brommer). Zij kunnen in het verkeer een ongeval veroorzaken of de verkeersregels overtreden. Wanneer de jongere op het ogenblik van de feiten zestien jaar is, wordt hij rechtstreeks voor de politierechtbank gebracht.143 c) Uithandengeving BRUSSEL - Benjamin Rawitz, een bekende pianist, werd op 29 augustus 2006 gedood in het appartementsgebouw waar hij woonde. De twee verdachten zijn twee minderjarigen van 17 jaar. Een van hen wordt na een eerdere uithandengeving als meerderjarig beschouwd en is aangehouden. De andere is geplaatst in een gesloten instelling. Beiden bekenden dat ze bij de feiten betrokken waren. (De Morgen, 2 april 2008) Indien een jeugdrechter in een bepaald geval een opvoedende maatregel niet geschikt acht, kan hij de zaak uit handen geven. De minderjarige wordt dan doorverwezen, via het openbaar ministerie, naar de gewone rechtscolleges. De idee hier achter is dat het jeugdrecht niet voor alle jongeren werkt. De uithandengeving wordt geregeld in de Jeugdbeschermingswet door het nieuwe artikel 57bis dat op 1 oktober 2007 in werking is getreden. In een arrest van het Grondwettelijk Hof is deze bepaling echter alweer veroordeeld tot een wijziging in de toekomst. Ten laatste tegen 30 juni 2009 moet de wet aangepast zijn met betrekking tot de uithandengeving. De huidige regeling kan dus nog tot 30 juni 2009 toegepast worden. Het huidige artikel 57bis Jeugdbeschermingswet stelt het volgende: “ § 1. Indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als daartoe grond bestaat, 143 Artikel 36bis Jeugdbeschermingswet. 49 Masterproef elektronische versie (pdf) ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is, als daartoe grond bestaat. De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan : - de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; - het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek. De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene. Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van dit hoofdstuk. § 2. Onverminderd artikel 36bis kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medischpsychologische onderzoeken te hebben doen verrichten. Het medisch-psychologisch onderzoek is erop gericht de situatie te evalueren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en van de maturiteitsgraad van de betrokkene. De aard, frequentie en ernst van de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, worden in overweging genomen in zoverre ze bijdragen tot de evaluatie van zijn persoonlijkheid. De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te worden verricht. Evenwel, 1° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medischpsychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan dit onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen; 2° kan de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien bij vonnis een maatregel al genomen is ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die één of meer in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het Strafwetboek bedoelde feiten heeft gepleegd, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling weer één of meer van voornoemde feiten heeft gepleegd. De stukken van de vorige procedure worden bij die van de nieuwe procedure gevoegd; 3° doet de jeugdrechtbank onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot het uit 50 Masterproef elektronische versie (pdf) handen geven ten aanzien van een persoon die nog geen achttien jaar is en die een feit, dat als misdaad wordt omschreven en waarop een straf staat die hoger ligt dan twintig jaar opsluiting, heeft gepleegd nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. § 3. De jeugdrechtbank kan de zaak slechts uit handen geven met inachtneming van de volgende procedure. Zodra het maatschappelijk onderzoek en het medisch-psychologisch onderzoek ter griffie zijn neergelegd, deelt de jeugdrechter binnen drie werkdagen het dossier mee aan de procureur des Konings. Ingeval met toepassing van § 2, derde lid, 1°, geen medisch-psychologisch onderzoek is vereist, deelt de rechtbank binnen drie werkdagen na de neerlegging ter griffie van het maatschappelijk onderzoek het dossier mee aan de procureur des Konings. Ingeval met toepassing van § 2, derde lid, 2° en 3°, de rechtbank uitspraak kan doen zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, deelt zij het dossier onverwijld mee aan de procureur des Konings. Deze laatste dagvaardt de in artikel 46 bedoelde personen binnen dertig werkdagen na ontvangst van het dossier met het oog op de eerste dienstige terechtzitting. In de dagvaarding moet worden vermeld dat een uithandengeving is vereist. De rechtbank doet binnen dertig werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. In geval van hoger beroep beschikt de procureur-generaal over een termijn van twintig werkdagen te rekenen van het einde van de termijn van hoger beroep om te dagvaarden voor de jeugdkamer van het hof van beroep. Deze kamer doet binnen vijftien werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. § 4. Na de dagvaarding tot uithandengeving kan de betrokkene die is toevertrouwd aan een gesloten opvoedingsafdeling van een instelling bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, worden overgebracht naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Die overbrenging kan enkel plaatsvinden bij een beslissing van de jeugdrechter, met bijzondere redenen omkleed betreffende de bijzondere omstandigheden. Tegen de vonnissen waarin de in het eerste lid bedoelde plaatsing wordt bevolen, kan hoger beroep worden ingesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 52quater, zesde, zevende en achtste lid. De jeugdrechtbank die niet beveelt de zaak uit handen te geven, maakt onmiddellijk een einde aan de plaatsing in het gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en neemt ten aanzien van de betrokkene alle andere maatregelen die zij nuttig acht. § 5. Iedere persoon ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving genomen is met toepassing van dit artikel wordt, vanaf de dag waarop deze beslissing definitief geworden is, 51 Masterproef elektronische versie (pdf) onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter voor de vervolging van feiten die gepleegd zijn na de dag van de dagvaarding tot uithandengeving. § 6. Na een beslissing van uithandengeving, bevolen met toepassing van deze bepaling, draagt de jeugdrechtbank of, in voorkomend geval, de jeugdkamer van het hof van beroep, dadelijk het integrale dossier van de betrokken persoon over aan het openbaar ministerie, teneinde het, in geval van vervolging, bij het strafdossier te voegen.” - Bespreking De wetten Onkelinx hebben vooral de procedurele aspecten van de uithandengeving verder verfijnd. In de fase voorafgaand aan de uithandengeving heeft Onkelinx gepoogd de procedure te verkorten door het invoeren van wettelijke termijnen.144 In de fase na de uithandengeving is de uitvoering van de voorlopige hechtenis of de gevangenisstraf mogelijk in het gesloten federaal centrum (Everberg) en dus niet meer in de gevangenis.145 Vaak zijn de jongeren die uit handen worden gegevens reeds meerderjarig op het moment van de gerechtelijke procedures. Zij worden in praktijk toch naar de gevangenis overgebracht wanneer er geen plaats is in het federaal gesloten centrum of wanneer deze jongeren het leven in het centrum ernstig verstoren. De belangrijkste, en ook meeste controverse, vernieuwing bij de uithandengeving is dat de jeugddelinquent van wanbedrijven of correctionaliseerbare misdaden voor een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank verschijnt. Voor niet-correctionaliseerbare misdaden wordt de jongere naar het Hof van Assisen verwezen. De jeugddelinquent blijft dus in de meeste gevallen bij de jeugdrechtbank. In deze bijzondere kamer zetelen twee jeugdrechters en één rechter in correctionele zaken. Zowel voor het Hof van Assisen als voor de bijzondere kamer wordt de jeugddelinquent berecht volgens de regels van het gewone strafrecht en kan hij ook gestraft worden met alle straffen uit het strafwetboek, behalve de levenslange opsluiting.146 Zoals hierboven besproken heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat deze regeling discriminerend is. De regering krijgt tijd tot 30 juni 2009 om de regeling te wijzigen. Dat is een zware opgave, zegt ook professor PUT. De vorige aanpassing kwam erg moeizaam tot stand. Met name de uithandengeving stootte toen op heel wat verzet bij de Franstalige partijen. Voormalig minister van Justitie Jo Vandeurzen (CD&V) zei dat hij het arrest van het Grondwettelijk Hof grondig zou analyseren. Hij zou nagaan hoe het best kan worden tegemoet gekomen aan de bedenkingen die werden geformuleerd. Met de politieke storm de afgelopen maanden lijkt dit dossier onderaan de kast beland . Op het moment van 144 Artikel 57bis, §3 Jeugdbeschermingswet. Artikel 57bis, §4 Jeugdbeschermingswet. 146 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 282-283. 145 52 Masterproef elektronische versie (pdf) schrijven van mijn masterproef is deze ‘discriminerende’ procedure nog niet gewijzigd.147 Het lijkt er op dat de regering deze wijziging uitstelt en niet als een prioriteit ziet in deze tijden van economische crisis. De jeugdrechter kan uiteraard niet zomaar uit de losse pols beslissen tot een uithandengeving. De jeugdrechter kan een jeugddelinquent maar uit handen geven wanneer deze voldoet aan de voorwaarden gesteld in de wet. Door de wetten Onkelinx zijn aan deze voorwaarden een aantal nieuwe toegevoegd. Een uithandengeving is pas mogelijk wanneer de jongere minstens zestien (en maximum achttien) jaar was op het moment van de feiten en de jeugdrechter een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht.148 Dit is al zo sinds 1965. Om te beslissen of een jeugdbeschermingsmaatregel al dan niet geschikt is voor de jongere, baseert de rechter zich op het medisch-psychologisch en maatschappelijk onderzoek. De persoonlijkheid van de jongere is hier dus van doorslaggevend belang.149 De ernst van de feiten kunnen hier ook een beeld schetsen van de persoonlijkheid van de jonge dader. Toch lijkt een echt objectief criterium om te beslissen tot een uithandengeving te ontbreken. Sinds de wetswijzigingen in 2006 is hierin verandering gekomen. De wet voert een bijkomende objectieve voorwaarde in voor de uithandengeving. Hierdoor is het toepassingsgebied gevoelig verkleind. Eenvoudiger gezegd: de jeugdrechter kan slechts beslissen tot een uithandengeving wanneer de jongere bepaalde ernstige misdrijven heeft gepleegd, zijnde verkrachting, aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging, slagen en verwondingen met de dood of met ernstig fysiek letsel tot gevolg, diefstal met verzwarende omstandigheden, (poging tot) moord en (poging tot) doodslag. Daarnaast kan de jeugdrechter ook een uithandengeving bevelen wanneer de minderjarige reeds voorheen een maatregel werd opgelegd. Dit is een duidelijke objectiveringstendens in de vernieuwde Jeugdbeschermingswet. Ondanks de invoering van deze objectieve criteria zal de jeugdrechter zijn beslissing nog steeds moeten motiveren op basis van de subjectieve criteria: de persoonlijkheid van de jongere, de maturiteitsgraad en zijn omgeving.150 - Kritische analyse: de uithandengeving in de praktijk Van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 voerde de vakgroep criminologie in opdracht van de minister van Justitie onderzoek naar de praktijk van de uithandengeving. Alle dossiers van jongeren die in 1999-2001 werden uit handen gegeven door de jeugdrechtbank van Antwerpen, Bergen, 147 Laatste update: 3 mei 2009. Artikel 57bis, §1, lid 1 Jeugdbeschermingswet. 149 F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeunesse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 667 ; A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 283. 150 Artikel 57bis, § 1, lid 3 en § 2 Jeugdbeschermingswet. 148 53 Masterproef elektronische versie (pdf) Charleroi, Mechelen en Brussel werden geanalyseerd.151 We kunnen daaruit afleiden dat de populatie van uit handen gegeven jongeren vrij homogeen is.152 De meest voorkomende jeugddelinquent bij uithandengeving is een jongen (94,3%) afkomstig van buiten de EU (74,4%) die les volgt in het beroepsonderwijs (65%). De schoolcarrière van het merendeel van de jongeren wordt gekenmerkt door spijbelen, dubbelen en schorsingen. De populatie bij de uithandengeving betreft dus jongeren, vooral jongens, met een laag sociaal-economisch profiel en een problematische school- en gezinssituatie. Uit de medisch-psychologische verslagen blijkt dat een groot deel van die jongeren ook kampt met psychologische of psychiatrische problemen. We merken wel dat de uithandengeving voorafgegaan wordt door relatief weinig (ernstige) gevonniste feiten of maatregelen. Zo zullen er meestal ‘slechts’ 1 tot 5 maatregelen (30,5%) voorafgegaan zijn aan de uithandengeving.153 Aantal maatregelen vóór de uithandengeving 35 30 25 20 15 10 Aantal maatregelen vóór de uithandengeving 5 0 We merken op dat het hier gaat over ‘maatregelen’. Aan de meeste uit handen gegeven jongeren werd reeds een maatregel opgelegd, maar het overgrote deel van de jongeren werd nooit eerder veroordeeld bij vonnis. Niet alleen bij een MOF, maar ook in een POS-situatie kunnen immers maatregelen opgelegd worden door de jeugdrechter. Met de nieuwe regeling van uithandengeving 151 De twee eindrapporten werden integraal gepubliceerd in boekvorm: A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 322 en A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS, C. ELIAERTS en C. BROLET, Trajecten van uit handen gegeven jongeren in het strafrecht. Ernstige jeugddelinquenten gestraft – deel 2, Gent, Academia Press, 2006, 240. 152 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 283-285. 153 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 285. 54 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) wilde men ook de recidivisten viseren. Dit doet doet de vraag rijzen of men niet beter “een eerder vonnis” in plaats van “een eerder opgelegde maatregel” zou nemen als voorwaarde in de wet.154 Het valt daarbij ook op dat de feiten gevonnist vóór de uithandengeving weinig verschillen van de feiten waarvoor uit handen gegeven wordt. Vooral de eigendomsdelicten (zware diefstallen) komen veel voor. Dit zijn bijvoorbeeld diefstallen met braak, inklimming, met geweld en bedreigingen, bij nacht. Hoe ouder de jeugddelinquenten worden, hoe gewelddadiger de diefstallen diefstall zijn, en dus ook hoe groter de kans op een uithandengeving. Bij een gewelddadige overval zijn er meestal ook slachtoffers betrokken. De meest ernstige misdrijven zoals moord, doodslag en verkrachting zijn vrij zeldzaam. Het geheel van deze ernstige misdrijven misdrijven bedraagt slechts 2,5%, hoewel we door de mediamedia aandacht soms een ander idee krijgen. Misdrijven Eigendom (o.a. diefstal) Openbare veiligheid en trouw Personen Zeden Andere Het onderzoek ging ook na wat de redenen zijn voor een jeugdrechter om een jongere uit handen te geven. De jeugdrechters verklaarden dat het in (bijna) alle gevallen gevallen een samenloop van elementen is die hun beslissing motiveert.155 Zowel objectieve factoren (de ernst van de feiten) als subjectieve factoren (de persoonlijkheid van de jongere) worden in hun overwegingen opgenomen. Een negatieve houding tegenover de zaak zaa en het slachtoffer (bijvoorbeeld geen spijt) of het mislukken van eerder opgelegde maatregelen vergroten de kans op een uithandengeving. We zien ook dat in 154 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 289. 155 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 286. 55 Masterproef elektronische versie (pdf) sommige gevallen een jongere wordt doorverwezen naar het gewone strafrecht omdat het jeugdbeschermingsrecht geen effectieve middelen ter beschikking kan stellen. Dit is vrij problematisch, maar wel werkelijkheid in de praktijk. Vooral het gebrek aan plaatsen in een jeugdinstelling legt een grote druk op de jeugdrechters. Een jeugdrechter verklaarde in het onderzoek: “Je moet de jongere altijd alle kansen geven tot hij achttien jaar is. Maar nu reduceert men het aantal plaatsen in instellingen zodat ze hun kansen niet krijgen. Ze worden in het recidivisme gedwongen door een gebrek aan opvang en je kan dus enkel vaststellen dat de maatregelen niet meer adequaat zijn.”156(zie ook Jeugdrechter Bruno Stockman getuigt,p.31) Dit zijn oneigenlijke uithandengevingen. Niet de persoonlijkheid of de gedragingen van de jongere, maar wel de beperktheid van het jeugdrecht geven de doorslag bij de beslissing tot uithandengeving. Jongeren met psychiatrische problemen komen bijna systematisch in het gewone strafrecht terecht door een middelengebrek in het jeugdrecht. “In het jeugdrecht hebben we geen internering. Het gebeurt dat we uit handen geven teneinde de internering te bewerkstelligen. We redeneren dan als volgt: de maatregelen zijn inadequaat omdat de jongere mentaal ziek is.”157 We kunnen besluiten dat de jeugdrechter niet alleen in het belang van de jongere beslist, maar vaak ook in functie van de beschikbaarheid van de maatregelen. Het strafrecht wordt dan als een “oplossing” gezien voor het ontoereikende en ondoeltreffende jeugdbeschermingsrecht. Karl HANSON merkte hierover op dat jonge delinquenten niet naar de strafrechter verwezen worden omdat de strafrechtelijke reactiemogelijkheden meer geschikt zijn, maar omdat de jeugdbescherming tekortschiet.158 Het is interessant ook te weten wat de uiteindelijke beslissing is, genomen door de strafrechter na de uithandengeving. Hierboven merkten we op dat de strafrechter in principe elke straf kan opleggen uit het strafwetboek, behalve de levenslange opsluiting. We zien dat er vooral een gevangenisstraf met gedeeltelijk uitstel wordt opgelegd, al dan niet onder voorwaarden.159 Meestal wordt een opgelegde gevangenisstraf voor minstens een deel effectief uitgesproken. In de praktijk daarentegen zien we dat deze gevangenisstraffen (kort of lang) niet altijd uitgevoerd worden. Toch komen nog een heel aantal jongeren in de gevangenis terecht. Jammer genoeg moeten we vaststellen dat er voor hen geen aparte of aangepaste behandeling is voorzien. 156 A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 196. 157 A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 215. 158 K. HANSON, « Over de uithandengeving (nog maar eens) », TJK 2005, afl.2, 55. 159 A. NUYTIENS, “Rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 287. 56 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) Veroordeling door de strafrechter Geen gevolg Gevangenis met uitstel Probatie Probatie-uitstel Effectieve gevangenis Andere Onbekend We moeten dus vaststellen dat de vernieuwde Jeugdbeschermingsrecht sinds 2006 niet veel van de oplossingen heeft geboden die ze had beloofd. Het Het is een gemiste kans op een fundamentele hervorming. Toch heeft het Grondwettelijk hof reeds een eerste stap gezet. Met de vernietiging van bepaalde delen betreffende de uithandengeving wordt de regering verplicht de kwestie nog eens onder de loep te nemen. 57 Masterproef elektronische versie (pdf) 5. Naar een jeugdsanctierecht? a) Inleiding De laatste jaren komt meer en meer de vraag naar een jeugdsanctierecht in plaats van een louter beschermingsrecht. Deze roep komt vanuit twee richtingen. Enerzijds wil men het jeugdbeschermingsrecht repenaliseren. Door de afgelopen golf van mediabelangstelling voor agressie en ernstige misdrijven door jeugddelinquenten160, kwamen meer en meer stemmen op om de mogelijkheid te creëren ook jongeren te straffen. In het debat voor een jeugdsanctierecht kwamen klassieke stellingen naar voor zoals “jeugddelinquentie stijgt, wordt steeds ernstiger en gewelddadiger en de daders zijn steeds jonger”. Toch moeten deze uitspraken genuanceerd worden. In België beschikt men niet over voldoende noodzakelijke statistische gegevens om een complete visie te kunnen vormen over het fenomeen jeugddelinquentie. Het feit dat minderjarige criminelen juridisch niet strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun daden is soms moeilijk uit te leggen aan de slachtoffers en de maatschappij. Men pleit voor een “efficiëntere harde aanpak”. Hieruit is ook de vraag te verklaren naar een uithandengeving vanaf veertien jaar (infra p.60-61). Anderzijds wordt er voor een jeugdsanctierecht gepleit vanuit de vraag naar een grotere bescherming van individuele rechtswaarborgen voor de minderjarige. De ongebreidelde sociale controle ten aanzien van kinderen en jongeren vormde de aanleiding van kritiek op het huidige systeem en van pleidooien voor het erkennen van de ‘strafwaardigheid’ van minderjarigen. Toch zijn er ook tegenstanders van een jeugdsanctierecht. Men vreest voor een “retour au pénal” in de jeugdbescherming. Tegenstanders van het jeugdsanctierecht houden de uithandengeving voor als een sussende zoethouder voor de voorstanders van een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen. De vraag die we moeten stellen in de discussie over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen is of men wil gaan naar een sanctionering van de jongere, of men kiest voor een herstelrechtelijke oplossing. Dit is een essentiële keuze in het debat: herstel of sanctie? Beschermen of straffen? Of gaan we naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht? b) Herstel of sanctie? Een modellendiscussie. In zijn bijdrage in het boek Herstel of sanctie begint Philippe CLAEYS-BOUUAERT, gewezen voorzitter van de Nationale Federatie van Jeugdmagistraten met een concrete situatie die hier goed als 160 Zie o.a. de “MP3-moord”: In april 2006 wordt België geraakt door de ‘Joe Van Holsbeeck’-zaak welke uitgroeit tot een ware mediaslag. 58 Masterproef elektronische versie (pdf) illustratie kan dienen.161 Veronderstel even dat u jeugdrechter bent en dat een minderjarige u wordt voorgeleid, waarbij het parket u een aantal PV’s voorlegt. Die PV’s spreken over vier jongens die ’s nachts in een huis inbreken. Zij weten dat het huis bewoond is door een alleenstaande oude dame. Ze gaan rechtstreeks naar haar kamer, maken haar wakker en eisen allerhande inlichtingen op: het codenummer van haar bankkaart, de plaats waar ze haar juwelen verbergt, … De dame wordt bedreigd met een mes en ze wordt gefolterd, haar polsen en vingers worden namelijk gewrongen. Uiteindelijk wordt ze naar de kelder gebracht waar ze in nachtkleed vastgebonden wordt aan een stoel, opgesloten wordt en achtergelaten wordt… Twaalf uur later wordt de dame heel toevallig teruggevonden. Ze zal verschillende weken gehospitaliseerd blijven op Intensieve Zorgen. De jongens worden teruggevonden omdat ze met de wagen van het slachtoffer een auto-ongeval hebben veroorzaakt. De minderjarige die u ontvangt heeft in het verleden reeds een viertal andere feiten gepleegd waarvoor een toezichtsmaatregel werd opgelegd en ook een gemeenschapsdienst. U bent die jeugdrechter: welke beslissing zal u nemen? Dit is een inleiding voor de denkoefening die gemaakt moet worden. Zal u herstelrechtelijk of sanctionerend optreden? Beide modellen hebben zowel voordelen als nadelen. Het herstelrechtelijk model heeft als belangrijkste doel om de aangerichte schade te doen compenseren. In tegenstelling tot het sanctiemodel dat de minderjarige wil bestraffen of het beschermingsmodel dat de jongere wil heropvoeden of behandelen.162 In het herstelrecht moet de minderjarige het slachtoffer dus vergoeden voor de geleden schade. Hierbij wordt hij gewezen op zijn verantwoordelijkheid die in het herstelrecht zeer belangrijk is. De minderjarige wordt geresponsabiliseerd voor zijn daden. We vinden dit ook terug in de filosofie van de wetswijzigingen van de Jeugdbeschermingswet in 2006. In dit opzicht kunnen we het herstelmodel zien als een middenweg tussen het sanctiemodel en het beschermingsmodel. Bij het dilemma straffen of heropvoeden lijkt het herstel dan een alternatieve derde weg.163 Een louter beschermende of louter repressieve aanpak lijkt immers uit den boze. Het heeft geen zin om een jonge crimineel enkel maar te beschermen en het hand boven het hoofd te houden tot hij meerderjarig is en hij in de gevangenis terechtkomt. Evenmin is een repressieve aanpak onder het mom van de belangen van het slachtoffer en de openbare veiligheid niet steeds geschikt voor kinderen. Deze weg zou wel impliceren dat de rechtsbeschermende aspecten ook voor 161 P. CLAEYS-BOUUAERT, “Herstelrecht of sanctierecht? Reflectie bij het Rapport Walgrave”, in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of Sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 159. 162 G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE, Herstel of Sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 57. 163 F. JANSSENS, “Pleidooi voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht”, Orde dag 2000, afl. 11, 36. 59 Masterproef elektronische versie (pdf) minderjarigen gewaarborgd moeten worden. De minderjarige zou dan ook recht hebben op de strafrechtelijke proceswaarborgen zoals het legaliteitsbeginsel, het vermoeden van onschuld, recht op hoger beroep, recht op tegensprekelijk proces, recht op verdediging etc.164 c) Het aandeel van de uithandengeving: een middelendiscussie? Het jeugdbeschermingsrecht werkt niet voor alle jeugddelinquenten. Sommige jongeren zijn onverbeterlijk en worden via het systeem van uithandengeving uit de jeugdbescherming gehaald. De uithandengeving is zowel voor de voor- als tegenstanders een heikel punt in de discussie rond een jeugdsanctierecht. Tegenstanders van een uithandengeving menen dat de “rotte appels” niet zomaar opgegeven moeten worden, maar juist een meer intensieve behandeling nodig hebben. Voorstanders pleiten net voor een uithandengeving om ernstige jeugdcriminelen in het volwassen strafrecht te kunnen behandelen. Zij zeggen dat uithandengeving het voordeel biedt dat weerbarstige jongeren de sfeer in instellingen niet meer verzieken en dat er plaatsen vrijkomen voor jongeren die zich wel willen inzetten. De begeleiding van jongeren heeft immers alleen maar nut wanneer er voldoende plaats beschikbaar is en een behandeling gewaarborgd. Jeugdrechters krijgen vaak te horen dat de jeugdinstelling volzet is voor onbepaalde tijd. Het krappe aanbod zorgt voor heel wat ongenoegen bij de jeugdrechters maar ook bij het volk. Voormalig minister van Justitie Onkelinx benadrukte hierbij wel dat het niet haar bedoeling is met de nieuwe regeling van de uithandengeving om méér jongeren uit de jeugdbescherming te verbannen.165 Naar aanleiding van de grote mediabelangstelling en het ontstaan van stellingen in de publieke opinie dat “de jeugddelinquentie stijgt, steeds gewelddadiger wordt en de daders steeds jonger zijn”, kwam ook een debat op gang om de leeftijd voor de uithandengeving te verlagen naar veertien jaar (zie bijlage 1). Volgens Patrick DEWAEL (Open VLD) is de berechting van veertienjarigen in het strafrecht mogelijk aangezien de maatschappij moet beschermd worden tegen jongeren die de fysieke integriteit van hun medeburgers bedreigen. “Zware gewelddelicten door jongeren van veertien jaar komen ook voor. In de eerste plaats moeten die daders beschermd en heropgevoed worden, maar tegen jongeren die de fysieke integriteit van hun medeburgers bedreigen – bijvoorbeeld moordenaars of verkrachters – moet de maatschappij worden beschermd.”166 De grensleeftijd van veertien jaar is volgens Dewael te verklaren vanuit de Voetbalwet: een veertienjarige hooligan kan een stadionverbod opgelegd krijgen (zie Administratief sanctierecht, 164 E. DUMORTIER, “Herstelrechtelijk jeugdsanctierecht: een breuk met het beschermingsverleden?”, Ode dag 2000, afl. 11, 31. 165 B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl. 36, 44; J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, “De aanpak van jeugddelinquenten in tijden van onveiligheid”, Orde dag 2006, afl. 36, 12. 166 Interview Patrick Dewael in J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17 oktober 2007, 8. 60 Masterproef elektronische versie (pdf) p.88). De leeftijd wordt ook gebruikt als criterium om jongeren te kunnen plaatsen in gesloten instellingen. Tegenstander van de idee is onder andere Renaat LANDUYT (SP.a). “Niet de wet, maar het nijpende tekort aan plaatsen in instellingen en middelen is het prioritaire probleem.”167 Landuyt meent dat als men strenger wil optreden tegen de jeugdcriminaliteit men niet de wet moet verstrengen maar de organisaties moet blootleggen. d) Het nieuwe jeugdrecht: een jeugdsanctierecht? In 2006 werd het jeugdbeschermingsrecht grondig hervormd met de wetten Onkelinx. De idee bestond dat, na de grote mediabelangstelling voor een aantal gevallen van agressieve jeugdcriminaliteit, de hervorming een weg was ingeslaan naar een jeugdsanctierecht. Dit klopt echter niet helemaal. De bescherming blijft de basisregel in de nieuwe Jeugdbeschermingswet. Dit beschermingsmodel is echter niet meer de enige basis voor het jeugdstrafrecht.168 Zowel het repressieve als het herstelrechtelijke krijgen in de nieuwe Jeugdbeschermingswet meer aandacht. Minderjarigen horen thuis in een systeem van jeugdbescherming, maar men mag de fout en verantwoordelijkheid van de minderjarige dader niet zomaar onder de mat vegen. In de nieuwe wet zien we ook elementen van een repressievere aanpak. Waar men in het beschermingsmodel enkel naar de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarige keek, kan de jeugdrechter nu ook beslissen op basis van de ernst van de feiten, het belang van het slachtoffer en de openbare veiligheid.169 De band van het jeugdbeschermingsrecht met het klassieke strafrecht wordt dus niet helemaal doorgeknipt. Toch is van een strengere aanpak in de nieuwe wet weinig te merken. Integendeel. We zien zelfs enige versoepeling van het systeem.170 Het jeugdparket kan pas een vordering voor de jeugdrechter instellen wanneer de herstelbemiddeling niet gepast of niet geslaagd is.171 Voor de plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling gelden nu meer restricties dan vroeger. De jongere moet minstens twaalf of veertien jaar oud zijn en ernstige feiten gepleegd hebben zoals beschreven in de wet.172 Minderjarigen die na een uithandengeving in het gewoon strafrecht komen kunnen voor maximum 167 Interview Renaat Landuyt in J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knak 17 oktober 2007, 8. 168 B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl. 36, 41. 169 Artikel 37, § 1, 3°, 5° en 6° Jeugdbeschermingswet. 170 B. DE SMET, “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl. 36, 45. 171 Artikel 45quater Jeugdbeschermingswet. 172 Artikel 37, § 2quater Jeugdbeschermingswet. 61 Masterproef elektronische versie (pdf) dertig jaar opsluiting veroordeeld worden. Levenslange opsluiting is niet meer mogelijk. Ook voor de beslissing tot uithandengeving moet er aan striktere criteria voldaan zijn (supra) Het nieuwe jeugdrecht als een jeugdsanctierecht bestempelen is een brug te ver. De bescherming van de minderjarige blijft de regel, wat blijkt uit de verschillende regelingen die een plaatsing of uithandengeving moeilijker maken. De minderjarige wordt door de nieuwe jeugdwet niet harder aangepakt. 62 Masterproef elektronische versie (pdf) B. BURGERRECHTELIJK LUIK 1. Inleiding In tegenstelling tot bij de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen, staat er op de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen geen vaste leeftijd. Een minderjarige kan in principe steeds aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek wanneer hij schuldbekwaam is. De grens van de burgerrechtelijke meerderjarigheid van 18 jaar speelt hier geen rol. De aansprakelijkheid van minderjarigen zal echter problemen stellen wanneer de minderjarige insolvabel is, wat meestal het geval is. Om deze reden voerde de wetgever een aantal persoonlijke aansprakelijkheden in van andere personen voor de schade veroorzaakt door minderjarigen. De benadeelde of het slachtoffer kunnen bijkomend een vordering instellen tegen deze aansprakelijke personen. Daarvoor moeten wel een aantal voorwaarden vervuld zijn. Hieronder bespreken we, volledigheidshalve, de aansprakelijkheid van minderjarigen op burgerrechtelijk vlak. Een misdrijf of een ‘als misdrijf omschreven feit’ is immers steeds een onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek. Het slachtoffer kan dus op deze grond een schadevergoeding vorderen van de minderjarige of de andere aansprakelijke personen. 2. Persoonlijke aansprakelijkheid van de minderjarige (Artikel 1382 BW) a) Algemeen: fout – schuldbekwaamheid Een minderjarige is in beginsel persoonlijk aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout heeft veroorzaakt.173 Het is wel steeds vereist dat de minderjarige een fout beging. De rechter beoordeelt de aansprakelijkheid van de minderjarige zoals bij volwassenen volgens de gewone criteria van de fout: schending van een specifieke gedragsregel of van de algemene zorgvuldigheidsnorm. Bij de zorgvuldigheidsnorm kijkt de rechter naar het criterium van een normaal, zorgvuldig en voorzichtig persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden. Toch zien we dat de feitenrechter in de praktijk ook 173 Zie Cass. 24 januari 1985, Arr. Cass. 1984-85, 682; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 303. 63 Masterproef elektronische versie (pdf) zal rekening houden met de professionaliteit of de ervaring van de minderjarige verweerder.174 Cassatie oordeelde in een arrest van 2003 dat de rechter vergelijkt met “het gebruikelijke gedrag van een persoon die dezelfde functie uitoefent en dezelfde kwalificatie heeft als degene wier aansprakelijkheid in het gedrang komt. Ook de leeftijd kan hierbij een rol spelen.”175 Een minderjarige is slechts ‘in beginsel’ persoonlijk aansprakelijk. Niet elke minderjarige kan persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. Het is vereist dat de minderjarige schuldbekwaam is, namelijk “met voldoende geestesvermogen om de draagwijdte van zijn daden te begrijpen en daarnaar te handelen”176. Wie nog niet tot de jaren des onderscheids is gekomen, kan onmogelijk aansprakelijk gesteld worden, ook al handelde de minderjarige op een wijze die voor een toerekenbare persoon wel onvoorzichtig was geweest.177 Bij de beoordeling in abstracto van de zorgvuldigheidsnorm kan een kind dat de leeftijd van onderscheid niet heeft bereikt, niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor zijn daden.178 De rechter oordeelt in feite of een kind al dan niet tot de jaren des onderscheids is gekomen.179 Feitelijke factoren zijn bijvoorbeeld de opvoeding van het kind, het milieu waarin het opgroeit, de ernst van de schadeverwekkende gebeurtenis. In de praktijk oordeelt de rechter meestal dat een kind vanaf zeven jaar over een onderscheidingsvermogen beschikt en beseft wat hij doet. Uiteraard ligt deze leeftijdsgrens niet vast. Ook een kind van zes jaar kan schuldbekwaam geacht worden, of een kind van tien jaar schuldonbekwaam. In sommige van onze buurlanden is er wel een vaste leeftijdsgrens. Zo zijn kinderen in Duitsland persoonlijk aansprakelijk vanaf zeven jaar wanneer ze over een voldoende onderscheidingsvermogen beschikken180. In Nederland is een minderjarige niet aansprakelijk tot zijn veertiende verjaardag Een minderjarige kan ook ontoerekeningsvatbaar zijn door een geestesstoornis. In dat geval kan het slachtoffer zich beroepen op artikel 1386bis Burgerlijk Wetboek (en niet artikel 1382 Burgerlijk Wetboek). De rechter oordeelt in concreto of de minderjarige zich in een ernstige toestand van geestesstoornis bevond op het moment van de schadeverwekkende feiten. Zo besliste bijvoorbeeld 174 Cass. 5 juni 2003, NJW 2004, 14 en TBBR 2005, 110; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 303. 175 Cass. 5 juni 2003, NJW 2004, 14 en TBBR 2005, 110. 176 H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 305. 177 Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass 1978, 1037; Pas. 1978, I, 1012 en R.W. 1978-79, 1855 ; Cass. 13 oktober 1999, Arr. Cass. 1999, 1255 en Verkeersrecht 2000, 54. 178 Cass. 30 mei 1969, Arr. Cass. 1969, 943; Pas. 1969, I, 879 en RCJB 1970, 36 ; zie ook Cass. 30 oktober 1980, Arr. Cass. 1980-81, 235 ; Pas. 1981, I, 262 en R.W. 1981-82, 1285. 179 Cass. 27 mei 1982, Arr. Cass. 1981-1982, 1201 en Pas. 1982, I, 1128. 180 BGB par. 828. 64 Masterproef elektronische versie (pdf) het hof van beroep van Brussel tot internering van de jongere.181 Het ging in casu over twee jongens van zeventien en achttien jaar oud, die de ouders van een van hen hadden geprobeerd te vermoorden. Artikel 1386bis Burgerlijk Wetboek kan enkel door de geestesgestoorde zelf ingeroepen worden. De ouders kunnen zich hier dus niet op beroepen om hun aansprakelijkheid te verminderen.182 Ook de verzekeraar kan zich hier niet op beroepen om de schadevergoeding te milderen (infra). b) Verzekering: insolvabiliteit – BA gezinsaansprakelijkheid Wanneer de minderjarige aansprakelijk gesteld wordt, is de kans groot dat dit voor het slachtoffer niet veel zal opbrengen. De minderjarige is immers vaak insolvabel. Hier zijn dan de bijkomende vorderingen op grond van artikel 1384 Burgerlijk Wetboek van belang (infra). De BA gezinsaansprakelijkheid kan hier ook een oplossing bieden. In België hebben ongeveer 80% van alle gezinnen zo een ‘familiale’ verzekering afgesloten. De BA gezinsaansprakelijkheid is een nietverplichte verzekering. Deze verzekering wordt door de ouders afgesloten. De kinderen van de verzekeringsnemer worden ook als verzekerden beschouwd.183 Er stelt zich echter een probleem wanneer de minderjarige het schadegeval met opzet pleegde. Dit zal vaak het geval zijn bij misdrijven gepleegd door jeugddelinquenten. Artikel 8 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst184 bepaalt immers dat “een verzekeraar niet verplicht kan worden om dekking te geven aan degene die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt”. De familiale verzekeraar kan ook de dekking uitsluiten van “de schade voortvloeiend uit de persoonlijke burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst van de (minderjarige) verzekerde die de jaren van onderscheid heeft bereikt en die een schadegeval veroorzaakt voortvloeiend uit gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de algemene voorwaarden van de overeenkomst zijn bepaald.”185 Dit wil zeggen dat wanneer de gevallen van grove schuld (vb. intoxicatie, met geweld) uitdrukkelijk in de polis zijn 181 Brussel 8 juni 1988, JLMB 1988, 1558, noot D.M. PHILIPPE, “La responsabilité du fait d’un enfant dément” ; B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 148. 182 Cass. 22 september 2000, RW 2000-2001, 1418 en RGAR 2002, nr. 13, 469. 183 Artikel 3, 2° KB van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met betrekking tot het privé-leven: “Moeten als verzekerden beschouwd worden: alle bij de verzekeringnemer inwonende personen met inbegrip van de studerenden zelfs indien zij om studieredenen buiten het hoofdverblijf van de verzekeringnemer verblijven”. 184 Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992. 185 Artikel 6, 6° KB 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met betrekking tot het privé-leven. 65 Masterproef elektronische versie (pdf) vermeld, de verzekeraar geen dekking zal verlenen voor de aansprakelijkheid van schuldbekwame minderjarigen. De bewijslast van opzet of grove schuld ligt bij de verzekeraar.186 Wanneer de dekking voor de minderjarige is uitgesloten omdat hij de schade met opzet veroorzaakte, wil dit nog niet zeggen dat ook een dekking voor de aansprakelijke ouders is uitgesloten. De persoonlijke aansprakelijkheid van de ouders o.g.v. artikel 1384 Burgerlijk Wetboek staat los van de aansprakelijkheid van de minderjarige. De ouders die geen opzet te verwijten valt zullen met andere woorden wel recht hebben op een dekking van de familiale verzekeraar. c) Procesrechtelijk Hoewel een minderjarige persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden, is hij tot zijn meerderjarigheid handelingsonbekwaam. De minderjarig kan met andere woorden niet zelf in rechte optreden. De vordering tegen de minderjarige zal bijgevolg ingesteld worden tegen de ouders qualitate qua (q.q.). Zij treden dan op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de minderjarige.187 Het slachtoffer of de benadeelde, eisende partij, mag dit niet vergeten vermelden wanneer zij de minderjarige wil dagvaarden. Wanneer zij dit toch zou vergeten is een veroordeling van de minderjarige immers niet mogelijk, aangezien de ouders worden geacht enkel in persoonlijke naam te zijn aangesproken op hun aansprakelijkheid.188 Een onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek kan ook een misdrijf uitmaken. Omgekeerd is een misdrijf altijd een onrechtmatige daad. De jeugdrechtbank neemt kennis van de als misdrijf omschreven feiten begaan door de minderjarige. De jeugdrechtbank doet daarbij ook uitspraak over de burgerlijke vorderingen tegen de burgerlijke aansprakelijke minderjarige, zijn ouders, leerkracht (infra).189 De jeugdrechtbank kan er ook voor opteren de burgerlijke vordering uit te stellen tot na een beslissing over de MOF (le criminel tient le civil en état). Voor verkeersmisdrijven (inbreuk op het Wegreglement) begaan door minderjarigen ouder dan 16 jaar is de politierechtbank exclusief bevoegd.190 186 Cass. 2 april 2004 en 19 mei 2005, www.cass.be: “De verzekeraar die beweert van dekking bevrijd te zijn, moet bewijzen dat de verzekerde de opzettelijke daad heeft begaan waardoor hij het voordeel van de verzekering heeft verloren”. 187 Rb. Kortrijk 16 september 2003, RW 2005-2006, 552; H. BOCKEN, “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 303. 188 Rb. Kortrijk 16 september 2003, RW 2005-2006, 552. 189 Artikel 61, lid 2 Jeugdbeschermingswet: “In hetzelfde geval doet de jeugdrechtbank waarbij de burgerlijke vordering aanhangig is gemaakt, uitspraak over deze vordering of houdt de behandeling daarvan aan tot een latere datum.” 190 Artikel 36bis Jeugdbeschermingswet. 66 Masterproef elektronische versie (pdf) Het slachtoffer kan afstand doen van elke vordering die uit het als misdrijf omschreven feit voortvloeit, in het bijzonder wanneer de minderjarige dader meewerkt aan een herstelrechtelijk aanbod zoals bijvoorbeeld de herstelbemiddeling. Het slachtoffer vermeldt dan uitdrukkelijk in het herstelakkoord voor welke dader de afstand geldt. Uit de afstand van een vordering volgt automatisch dat deze afstand ook geldt ten aanzien van alle personen die krachtens artikel 1384 Burgerlijk Wetboek of krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door de dader ten voordele van wie het slachtoffer de afstand doet.191 Dit wil zeggen dat o.a. de ouders en leerkracht van de schuldige minderjarige burgerrechtelijk niet meer aansprakelijk kunnen gesteld worden voor de daad van de minderjarige, wanneer het slachtoffer afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. Zo een herstelbemiddelingsakkoord kan dus gevolgen hebben voor de omvang van de schadevergoeding. Wanneer het slachtoffer ernstige schade heeft geleden, moeten we jammer genoeg vaststellen dat het voor het slachtoffer soms beter is om niet deel te nemen aan de herstelbemiddeling. 3. Aansprakelijkheid van de ouders voor daden van hun minderjarige kinderen (artikel 1384, lid 2 BW) Hieronder ga ik na in welke mate ouders aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daden van hun minderjarige kinderen. a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid “Vader en moeder zijn aansprakelijk voor schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.”192 Dit artikel stelt een vermoeden van aansprakelijkheid in. De aansprakelijkheid van de ouders staat naast de aansprakelijkheid van hun kinderen. De benadeelde kan dus zowel tegen de minderjarige zelf als tegen de ouders een vordering tot schadevergoeding instellen. In de praktijk zal de benadeelde zijn vordering instellen tegen degene die het meest solvabel is, de ouders. Artikel 1384, lid 2 Burgerlijk Wetboek kan dus gezien worden als een waarborg voor de benadeelde bij het risico van een insolvabele minderjarige delinquent-dader. Het vermoeden van aansprakelijkheid is een relatief vermoeden. Dit vermoeden kan enkel ingeroepen worden door de benadeelde zelf.193 Het aansprakelijke kind of andere aansprakelijke personen kunnen de aansprakelijkheid van de ouders niet inroepen om hun eigen aansprakelijkheid te verminderen. 191 Artikel 61, lid 4-6 Jeugdbeschermingswet. Artikel 1384, lid 2 Burgerlijk Wetboek. 193 H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 76. 192 67 Masterproef elektronische versie (pdf) Het vermoeden geldt enkel wanneer de schade van de benadeelde is ontstaan door de fout van de minderjarige. Er moet een objectief onrechtmatige daad zijn begaan door de minderjarige. Dit is logisch. Het is echter niet vereist dat het kind ook zelf aansprakelijk is. We merken hierbij nog op dat een ontvoogde minderjarige in het burgerlijk recht moet gelijkgesteld worden met een meerderjarige. Wanneer een ontvoogde minderjarige een fout begaat, zijn de ouders niet meer aansprakelijk op grond van artikel 1384, lid 2 B.W.194 Het vermoeden van aansprakelijkheid van de ouders eindigt immers bij meerderjarigheid of ontvoogding van het minderjarige kind. b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs Er bestaat een vermoeden van fout in de opvoeding en het toezicht door de ouders. Dit vermoeden van aansprakelijkheid steunt op de plicht voor de ouders om hun kinderen een passende opvoeding te geven en er toezicht op te houden.195 Zelfs wanneer de minderjarige niet zelf schuldbekwaam is (vb. 5 jaar), blijven de ouders aansprakelijk.196 De verplichting voor de ouders om toezicht en opvoeding uit te oefenen bestaat immers al van bij de geboorte van het kind. Deze plicht ontstaat logischerwijze niet pas wanneer het kind de leeftijd van onderscheid heeft bereikt.197 Er bestaat dus eigenlijk een dubbel vermoeden van aansprakelijkheid in hoofde van de ouders: een fout in de opvoeding en een fout in het toezicht. Het is echter niet noodzakelijk dat beide vermoedens gelijktijdig voorkomen. Een vermoede fout in het toezicht of in de opvoeding volstaat.198 De ouders kunnen zich bevrijden van aansprakelijkheid wanneer ze het tegenbewijs leveren dat zij noch in het toezicht, noch in de opvoeding zijn te kort geschoten.199 De rechter beoordeelt in het licht van redelijkheid en de zorgvuldigheidsnorm. De plicht van de ouders tot een goede opvoeding en goed toezicht is immers een middelenverbintenis en geen resultaatsverbintenis.200 Het volstaat dat de ouder bewijst dat hij zijn kind een behoorlijke opvoeding heeft gegeven en het normaal vereiste toezicht over zijn kind heeft uitgeoefend.201 Wanneer de ouder m.a.w. niets te verwijten valt, zal de schade waarschijnlijk voor rekening van het slachtoffer blijven. In een arrest van 2007 echter stelde het hof van beroep dat een negatief bewijs niet meer volstaat en de ouders nu een positief bewijs moeten leveren. Zij moeten bewijzen dat de schadeverwekkende gebeurtenis een 194 Cass. 11 februari 1946, Arr. Cass. 1946, 54 ; JT 1946, 1127; Pas. 1946, 46, 303 en Rev. Prat. Not. b. 1946, 303. Cass. 14 februari 2003, NJW 2003, afl. 25, 342. 196 Zie Cass. 11 april 1991, Arr. Cass. 1990-91, 824 en RW 1993-94, 1064. 197 Cass. 7 maart 1957, Arr. Cass. 1957, 546, RW 1957-58, 451 en Pas. 1957, 806. 198 Cass. 28 september 1989, Arr. Cass. 1989, 130; Cass. 21 december 1989, Arr. Cass. 1989, 560; Cass. 5 april 1995, Arr. Cass. 1995, 337. 199 Artikel 1384, lid 5 BW; Cass. 24 mei 1982, Pas. 1983, 1114. 200 Corr. Bergen 31 mei 2000, RGAR, afl. 13, 589; Luik (jeugdkamer) 23 november 2001, J.DR.JEUN. 2002, 42. 201 Cass. 24 mei 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1179. 195 68 Masterproef elektronische versie (pdf) externe oorzaak heef die volledig buiten hun toezicht ligt.202 In de rechtspraak zien we dat een weerlegging door de ouders van het dubbel vermoeden niet snel meer wordt aanvaard.203 Uiteraard moet er wel nog altijd een causaal verband bestaan tussen de fout en de schade geleden door de benadeelde. De ouders kunnen zich m.a.w. ook bevrijden van aansprakelijkheid wanneer zij aantonen dat er geen verband bestaat tussen de fout en schade. Beide ouders zijn in principe samen aansprakelijk, ook wanneer ze feitelijk of in de echt gescheiden zijn.204 Uiteraard zal de ouder die niet het toezicht had op het moment van de feiten gemakkelijker het tegenbewijs kunnen leveren van een goed toezicht. Ouders kunnen ook aansprakelijk zijn wanneer hun kind onder toezicht stond van een derde (vb. leerkracht op school, jeugdinstelling, opvoeder). Er geldt immers een dubbel vermoeden van fout: in het toezicht en in de opvoeding. Een ouder kan dus ook nog aansprakelijk zijn wanneer een fout in de opvoeding is bewezen, ook als die ouder geen fout in het toezicht kan verweten worden omdat het kind niet onder zijn toezicht stond.205 c) Verzekering: BA Gezinsaansprakelijkheid Zoals hierboven vermeld sluiten vele ouders een familiale verzekering af. Zij vallen uiteraard ook onder de ‘verzekerden’. Deze verzekering is een niet-verplichte verzekering. Dit heeft tot gevolg dat de verzekeraar de excepties (uitsluiting van dekking, nietigheid van de overeenkomst, verval van recht, …) kan tegenwerpen aan de benadeelde. In dat geval zal de benadeelde zich weer moeten richten tegen de minderjarige of de ouders zelf. “Opzettelijk veroorzaakte schadegevallen sluiten de dekking uit”.206 Grove schuld kan ook uitgesloten worden wanneer dit in de polis zo is vermeld (supra). Toch mag men hier niet uit afleiden dat de verzekeraar niet meer gehouden is om vergoeding te verlenen aan de aansprakelijke ouders.207 Die uitsluiting van dekking speelt immers enkel ten opzichte van de ‘opzettelijke veroorzakers’, namelijk de aansprakelijke minderjarige. Op basis van de verzekeringsovereenkomst en de polis zal de familiale verzekeraar toch gehouden zijn tot tussenkomst voor de ouders.208 In de praktijk zien we echter vaak dat ouders geen aangifte doen bij de verzekeraar wanneer hun kind een opzettelijke 202 Brussel 25 oktober 2007, NJW 2008, 128. L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008 speciale editie, 4. 204 Overeenkomstig artikel 374 BW. 205 Cass. 28 april 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1138; Pas. 1987, I, 1004 en R.W. 1987-88, 434; Zie ook Cass. 30 mei 1984, Arr. Cass. 1983-84, 1286 en Pas. 1984, I, 1200; Vred. Ronse 5 februari 1991, RW 1993-94, 652. 206 Artikel 8 Wet Landverzekeringsovereenkomst. 207 L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 6. 208 Cass. 25 maart 2003, www.cass.be; Artikel 6, 6° KB 12 januari 1984. 203 69 Masterproef elektronische versie (pdf) onrechtmatige daad of ‘MOF’ begaat. Zij denken ten onrechte dat de verzekeraar hun aansprakelijkheid niet zal vergoeden. De benadeelde heeft een eigen recht of rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar op grond van artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomst. De benadeelde kan de familiale verzekeraar rechtstreeks in de procedure (strafrechtelijk of burgerrechtelijk) betrekken.209 Dit is zeer voordelig voor de benadeelde. Het risico van insolvabiliteit zal hier immers veel minder meespelen. De verzekeraar neemt dan de leiding van het geschil en zal, in overleg met de verzekerden, de verdediging en rechtsmiddelen bepalen. Vanaf dat moment mogen de ouders (of de aansprakelijke minderjarige) geen regelingen meer treffen met de benadeelde. Deze zouden immers niet meer tegenwerpelijk zijn aan de familiale verzekeraar. 4. Aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor schade veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens (artikel 1384, lid 4 BW) a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid Artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat onderwijzers en ambachtslieden aansprakelijk zijn voor schade die is veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan. Het vermoeden van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek geldt voor onderwijzers en ambachtslieden. Zij verstrekken onderwijs of een beroepsopleiding aan hun leerlingen of leerjongens. In de rechtspraak wordt dit vrij ruim geïnterpreteerd: elke vorm van onderricht valt eronder.210 Ook bijvoorbeeld een sportmonitor of opvoeder in een jeugdinstelling kan onder deze regeling vallen wanneer hij enige vorm van onderwijs verschaft.211 De regeling is daarentegen niet van toepassing voor een studiemeester die enkel toezicht uitoefent. Ook de onderwijsinstelling kan 209 L. BREWAEYS, “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 6. Cass. 3 december 1986, Arr. Cass. 1986-87, 442; Pas. 1987, I, 410 en RW 1987-88, 54: “Het begrip onderwijs mag niet worden beperkt tot de enkele overdracht van technische of intellectuele kennis in lesverband. Het omvat elke andere vorm van onderricht, zowel van wetenschappelijke, artistieke, professionele als van zedelijke of maatschappelijke aard.” 211 H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 78; B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 150. 210 70 Masterproef elektronische versie (pdf) niet aangesproken worden op grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek. De instelling waaraan de jongeren zijn toevertrouwd kunnen wel op andere gronden aangesproken worden (infra). De leerlingen of leerjongens kunnen minderjarig of meerderjarig (vb. volwassenenonderwijs) zijn. De leeftijd van de leerlingen is met andere woorden irrelevant voor de aansprakelijkheid van de onderwijzers. Uiteraard gaat het, in het kader van deze masterproef, over minderjarige leerlingen en leerjongens die een onrechtmatige daad of ‘MOF’ stelden. b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs Het vermoeden van aansprakelijkheid van de onderwijzers en ambachtslieden is een weerlegbaar vermoeden212. Zij kunnen zich bevrijden van aansprakelijkheid wanneer zij bewijzen dat zij een goed toezicht uitoefenden en de fout van hun leerling of leerjongen niet hadden kunnen voorkomen. Er is dus een omkering van de bewijslast.213 Het slachtoffer hoeft geen fout aan te tonen. Uiteraard moet er wel nog altijd een causaal verband bestaan tussen de fout en de schade geleden door de benadeelde. De onderwijzer of ambachtsman kan zich m.a.w. ook bevrijden van aansprakelijkheid wanneer hij aantoont dat er geen verband bestaat tussen de fout en schade. Vaak wordt echter de persoonlijke aansprakelijkheid van de onderwijzer beperkt door een arbeidsovereenkomst (vrij onderwijs) of statuut (openbaar onderwijs).214 In dat geval kan de benadeelde wel nog altijd de instelling verantwoordelijk voor de onderwijzer aanspreken op grond van artikel 1384, lid 3 Burgerlijk Wetboek. De uitwerking van deze materie zou ons te ver leiden. 5. Aansprakelijkheid van de jeugdinstelling en de opvoeder a) Inleiding Er bestaat geen objectieve aansprakelijkheid voor de jeugdinstelling of de opvoeder binnen de instelling. Wil men een van hen aanspreken voor een schadevergoeding, dan zal men beroep moeten doen op de algemene regelen. In tegenstelling tot Frankrijk, kent België geen veralgemeende aansprakelijkheid voor andermans daad op grond van artikel 1384, eerste lid Burgerlijk Wetboek. Enkel de personen die uitdrukkelijk 212 Artikel 1384, lid 5 BW. H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 79. 213 214 Artikel 18 Wet 3 juli 1978 betreffende Arbeidsovereenkomsten of artikel 2 Wet 10 februari 2003 betreffende aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen. 71 Masterproef elektronische versie (pdf) vermeld worden in artikel 1384 Burgerlijk Wetboek worden desgevallend vermoed aansprakelijk te zijn.215 In casu was een minderjarige, die door de jeugdrechter in een medisch-psychologisch observatiecentrum was geplaatst, een uur na zijn aankomst ontsnapt. De nacht na zijn ontsnapping stichtte de minderjarige brand in een gebouw. De eigenaar van het gebouw wilde een schadevergoeding bekomen van de instelling op grond van artikel 1384, eerste lid Burgerlijk Wetboek, maar het Hof van Cassatie weigerde dit. Hierna bespreek ik kort de mogelijkheid voor het slachtoffer om een schadevergoeding te vorderen van de instelling, respectievelijk de opvoeder, af en toe geïllustreerd met een voorbeeld uit de praktijk. b) Jeugdinstelling Het kan gebeuren dat een minderjarig die, op het moment van de schadeverwekkende gebeurtenis, in een jeugdinstelling bleef op bevel van de jeugdrechter, een onrechtmatige daad stelt of een MOF pleegt. In de eerste plaats kan de jeugdinstelling aangesproken worden op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek216 In dat geval zal het slachtoffer wel de fout, de schade en het causaal verband moeten kunnen bewijzen. Deze bewijslast is vrij zwaar. De fout door de instelling kan bijvoorbeeld liggen in de organisatie of de materiële uitvoering van het toezicht door de instelling op de jongeren. Zo had een jeugdinstelling toegelaten dat een veertienjarige jongen een mes bij zich droeg, waarmee hij de band van een autobus beschadigde. “Als de instelling toelaat dat die minderjarige een gevaarlijk wapen in zijn bezit heeft, geeft de instelling blijk van een tekortkoming in haar toezichtsverplichting.”217 De rechter houdt daarbij rekening met het feit of de instelling een (half)open dan wel gesloten instelling is.218 Hoewel het voor de minderjarige vaak beter is om in een (half)open instelling geplaatst te worden, is de kans op ontsnapping en schadeverwekkende gebeurtenissen uiteraard het grootste in een open jeugdinstelling. De ontsnapping in se leidt niet per se tot de aansprakelijkheid 215 Cass. 19 juni 1997, RW 997, 1998-99, 149. B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 152. 217 Vred. Ronse 5 februari 1991, RW 1993-94, 652. 218 B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 152-153. 216 72 Masterproef elektronische versie (pdf) van de instelling.219 Zo oordeelde het hof van beroep in Brussel dat, uit het feit dat een jongen de hele dag op zijn kamer zit, niet kan afgeleid worden dat er een gevaar dreigt en bijzondere maatregelen nodig zijn. In casu wilde de jongen ontsnappen en was hij uit zijn raam gesprongen waarbij hij op een geparkeerde auto terecht was gekomen. In de tweede plaats kan de instelling aangesproken worden zoals een onderwijsinstelling. Niet op grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek, maar wel op grond van 1384, lid 3 Burgerlijk Wetboek.220 De jeugdinstelling kan aansprakelijk gesteld worden voor de fouten van de opvoeder, zoals een aansteller voor zijn aangestelde. Vereist is wel dat de opvoeder de fout beging in de uitoefening van zijn functie als opvoeder. In sommige gevallen is de aansteller van de opvoeder een overheidsinstelling. In dat geval is de instelling aansprakelijk op grond van artikel 3 Wet aansprakelijkheid van en voor personeelsleden van openbare rechtspersonen. c) Opvoeder Een opvoeder kan aansprakelijk gesteld worden voor zijn eigen fout op grond van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek. Net zoals het bij andere ook het geval is, moet het slachtoffer dan de fout, de schade en het causaal verband tussen deze beide bewijzen. Zoals hierboven vermeld, kan een opvoeder ook de hoedanigheid van een onderwijzer hebben wanneer hij enige vorm van onderricht verstrekt. In dat geval rust op hem een vermoeden van aansprakelijkheid op grond van artikel 1384, lid 4 Burgerlijk Wetboek. Zo oordeelde de rechter dat een opvoeder als onderwijzer wordt beschouwd wanneer hij meer dan alleen toezicht uitoefent.221 In casu gaf de opvoeder ‘les’ over de morele en sociale normen en waarden in het kader van een reïntegratie in de maatschappij. Twee jongeren vluchtten uit de instelling waar ze geplaatst waren door de jeugdrechter. De twee pleegden verschillende daden van vandalisme en vernieling op het domein van derden. Net zoals bij onderwijzers en ambachtslieden, is de aansprakelijkheid van opvoeders mogelijks beperkt door een arbeidsovereenkomst of statuut (overheidsinstelling).222 219 Brussel 11 februari 1999, RGAR 2000, nr. 13218. B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 153. 221 Luik 16 november 1994, J.dr.jeun. 1995, 128. 222 Artikel 18 Wet 3 juli 1978 betreffende Arbeidsovereenkomsten of artikel 2 Wet 10 februari 2003 betreffende aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen. 220 73 Masterproef elektronische versie (pdf) 6. Aansprakelijkheid van de overheid a) Inleiding Net zoals gewone burgers, is de overheid ook onderworpen aan de wet en de rechtsregelen.223 De vergoeding door de overheid voor schade aan subjectieve rechten of belangen van burgers is nu een vaste mogelijkheid geworden224, hoewel dit niet altijd het geval is geweest. De overheid kan m.a.w. ook aansprakelijk zijn op grond van artikel 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek. De overheid kan aansprakelijk zijn voor haar uitvoerende, rechterlijke en wetgevende macht. Hier is de aansprakelijkheid voor de uitvoerende macht het meest relevant. De overheid en andere publiekrechtelijke rechtspersonen die deelnemen aan de uitvoerende macht zijn aansprakelijk wanneer zij door een fout schade veroorzaken. In principe brengt elke fout aansprakelijkheid met zich mee.225 b) Aansprakelijkheid van de overheid voor onvoldoende plaatsen in instelling BRUSSEL - Jeugdrechters die een probleemjongere in een instelling van de Vlaamse gemeenschap willen plaatsen, stootten in 2006 duizend keer op een weigering wegens plaatsgebrek. (De Standaard – 13 januari 2008) BRUSSEL - Jonge boefjes mogen naar huis wegens plaatsgebrek. De voorbije dagen hebben jeugdrechters uit Brussel, Charleroi en Dendermonde drie minderjarige criminelen naar huis moeten laten gaan omdat er geen plaats was in de jeugdinstellingen. (Nieuwsblad – 15 mei 2006) 223 H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 109; B. WEYTS, “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 154. 224 Cass. 13 mei 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1134; Cass. 19 december 1991, RW 1992-93, 997. H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Gent, Samenvattende syllabus UGent, 2005-2006, 109. 225 74 Masterproef elektronische versie (pdf) ANTWERPEN - Er moet dringend werk worden gemaakt van een instelling waar delinquente jongeren met psychiatrische problemen -- en zo zijn er nogal wat -- veilig behandeld kunnen worden. Zo'n instelling bestaat in ons land nog niet, zegt Robert Vermeiren, een psychiater die vandaag daarop promoveert aan de Universiteit Antwerpen. (De Standaard – 2 juli 2002) (zie bijlage 3) Het gebrek aan plaatsen in jeugdinstellingen kwam de laatste jaren verschillende keren in de media. Op het tekort kwam veel kritiek, zowel vanuit de media als door de jeugdrechters en de instellingen zelf. De jeugdrechters moeten soms ‘oneigenlijke’ maatregelen nemen. Dit zijn maatregelen waarvan men beseft dat ze niet optimaal zijn, aangezien de betere oplossingen niet beschikbaar zijn. Hierover bestaat ook al rechtspraak die de overheid veroordeelde. Zo oordeelde het Brusselse hof van beroep dat “de Belgische Staat de door de jeugdrechter bevolen maatregelen behoort te doen uitvoeren om te vermijden dat een minderjarige zijn gezondheid of zijn leven in gevaar zou brengen of de openbare orde zou verstoren”.226 In casu had de jeugdrechter bevolen om de jongere in een gesloten instelling te plaatsen. Door een plaatsgebrek was deze maatregel niet ten uitvoer gebracht. De jeugddelinquent veroorzaakte niet veel later een verkeersongeval met een gestolen wagen. De rechter oordeelde dat dit niet op dezelfde wijze zou zijn gebeurd indien de overheid een gesloten instelling met bijzonder toezicht ter beschikking had gesteld van de jeugdrechter. 226 Brussel 7 december 1993, RGAR 1995, nr. 12416. 75 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) Overzicht: vorderingsmogelijkheden benadeelde Minderjarige dader (art. 1382 of 1386bis BW) Ouders (art. 1384, lid 2 BW) Verzekeraar BA Gezinsaansprakelijkheid (art. 86 WLVO) Leerkracht (art. 1384, lid 4 BW) Benadeelde Onderwijsinstelling (art. 1384, lid 3 BW.) Jeugdinstelling (art. 1382 of 1384, lid 3 BW) Opvoeder (art. 1382 of 1384, lid 4 BW) Overheid (art. 1382 BW) 76 Masterproef elektronische versie (pdf) 7. Conclusie We kunnen besluiten dat het slachtoffer vele verschillende vorderingsmogelijkheden heeft. Tegen de minderjarige dader zelf, tegen de ouders van de minderjarige, een rechtstreekse vordering tegen de familiale verzekeraar, eventueel tegen de leerkracht, opvoeder, of zelfs tegen de onderwijsinstelling, jeugdinstelling of de overheid (zie tabel). Toch is de vergoeding van de schade geleden door het slachtoffer niet altijd gegarandeerd. Er zijn vele beperkingen. Zo is er bij voorbeeld de insolvabiliteit van de minderjarige (een kei kan je niet stropen) of een mogelijk tegenbewijs door de ouders waardoor zij bevrijd zijn. Er zijn ook beperkingen in de polis van de BA gezinsaansprakelijkheid (geen dekking bij grove schuld, opzet). De aansprakelijkheid van een onderwijzer is beperkt door diens arbeidsovereenkomst of statuut. Procesrechtelijk ligt de bewijslast vaak bij het slachtoffer zelf. Hoewel de vermoedens van artikel 1384 Burgerlijk Wetboek deze last verlichten, moet de benadeelde nog vaak het bewijs voorleggen van een fout, de omvang en het bestaan van de schade en het causaal verband tussen beide. In een strafrechtelijke procedure zal de bewijslast meestal door het openbaar ministerie op zich genomen worden. In een burgerrechtelijke procedure staat het slachtoffer er alleen voor (actori incumbit probatio). 77 Masterproef elektronische versie (pdf) C. ADMINISTRATIEF SANCTIERECHT TURNHOUT - De politiezone waartoe Turnhout behoort wil gemeentelijke administratieve sancties (overlastboetes) opleggen aan ouders die hun kinderen van minder dan twaalf jaar tussen middernacht en zes uur 's ochtends onbegeleid laten ronddolen. Zo wil de politie de zomerse overlast aan het Turnhoutse Justitiepaleis aanpakken. De gemeenteraden van Turnhout en Lille stemmen alvast volgende week dit nieuwe politiereglement, de andere gemeenten van de zone volgen na de zomer. Deskundigen reageren verdeeld op deze werkwijze. (Gazet van Antwerpen – 20 juni 2008) MEETJESLAND - De grootste oorzaak van het onveiligheidsgevoel bij Vlamingen is de aanwezigheid van hangjongeren in de buurt. Meer dan een derde van de mensen heeft het niet begrepen op groepjes jongeren die op speelpleinen en braakliggende terreinen samenklitten. In het Meetjesland is dat niet anders. In Eeklo, Deinze, Maldegem, Lovendegem, Evergem, ..., overal moet de politie wel eens tussenkomen. In Zelzate boekt men goede resultaten met een veelzijdige aanpak van het probleem. (De Standaard - 31 mei 2008) Burgemeester van Antwerpen Patrick Janssens (SP.A) wil de jeugdcriminaliteit en overlast indijken door de administratieve sancties te verlagen van 16 tot 12 jaar, met boetes en werkstraffen. Minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael (VLD) vindt dit alvast een ,,interessant idee'' en gaat een wetsaanpassing onderzoeken. Gisteren vond in een Antwerpse stelplaats van De Lijn een reconstructie van de busmoord op Guido Demoor (54) plaats. (Nieuwsblad – 2 juli 2006) 1. Inleiding Vandalisme, overlast op het openbaar vervoer, urineren tegen gevels, nachtlawaai, lawaaihinder door brommers of muziekinstallaties, achterlaten van afval, … Het zijn zaken die we regelmatig zien in het straatbeeld of in de media. Vroeger werd de minderjarige hiervoor nauwelijks bestraft. De jeugdrechter kan immers slechts maatregelen van bewaring en opvoeding opleggen wanneer de situatie dit vraagt, namelijk in een problematische opvoedingssituatie of bij een MOF. In de praktijk 78 Masterproef elektronische versie (pdf) gingen vele politieambtenaren zelfs geen PV’s meer opstellen. De wet van 13 mei 1999227 riep de gemeentelijk administratieve sancties in het leven. Op gemeentelijk niveau kan een minderjarige vanaf zestien jaar gesanctioneerd worden met een administratiefrechtelijke geldboete voor overlast. Waar ‘kleine criminaliteit’ door het openbaar ministerie vaak geseponeerd werd, wilde men deze minderjarigen toch een signaal geven dat dit niet zomaar getolereerd wordt door de maatschappij. Met de wetten van 17 juni 2004228 en 7 mei 2004229 werden minderjarigen vanaf zestien jaar onder het toepassingsgebied gebracht en werd de regeling van openbare ordehandhaving op gemeentelijk niveau verfijnd. Deze wet trad in werking op 1 april 2005. Voor het eerst kan nu aan minderjarigen vanaf de leeftijd van zestien jaar een bestuurlijke geldboete worden opgelegd wanneer zij openbare overlast veroorzaken. Dit is een breuk met de principes van het jeugdbeschermingsrecht waar de minderjarige niet ‘gestraft’ kan worden omdat zij niet verantwoordelijk worden geacht in het strafrecht. Wel wordt er nog voorzien in een aantal bijzondere waarborgen voor minderjarigen (vb. bemiddeling, bijstand advocaat). Jongeren onder de zestien jaar vallen niet onder het administratief sanctierecht. Zij kunnen echter evengoed overlast veroorzaken door wildplassen, nachtlawaai, … Wanneer zij overlast veroorzaken, zal ook een procesverbaal worden opgesteld. Dit wordt overgemaakt aan het jeugdparket die desgevallend maatregelen kan vorderen voor de jeugdrechtbank. Aan minderjarigen onder de zestien jaar kan dus geen gemeentelijk administratieve geldboete opgelegd worden. Met de Programmawet van Wet van 20 juli 2005230 werd de Nieuwe Gemeentewet opnieuw gewijzigd. Omwille van het praktisch belang en voor de volledigheid, zal ik hieronder de verantwoordelijkheid van minderjarigen binnen het (gemeentelijk) administratief sanctierecht toelichten. 2. Gemeentelijke overlast: Strafsanctie of administratieve sanctie De gemeentes hebben een vrije keuze tussen een strafsanctie of een administratieve sanctie om hun reglementen of verordeningen te doen naleven.231 De straffen voor een inbreuk op een gemeentelijk reglement mogen de politiestraffen niet te boven gaan.232 Wanneer de gemeenten voor een strafsanctie kiezen bij een bepaalde inbreuk, blijft de afhandeling hiervan wel gerechtelijk. Zij moeten dan hun processen-verbaal doorsturen naar het parket, die deze zal afhandelen. 227 Wet van 13 mei 1999 betreffende de invoering van de gemeentelijk administratieve sancties, BS 10 juni 1999. 228 Wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, BS 23 juli 2004. 229 BS 25 juni 2004. 230 BS 29 juli 2005. 231 Artikel 119bis, §1 Nieuwe Gemeentewet. 232 Artikel 119bis, §2 Nieuwe Gemeentewet. 79 Masterproef elektronische versie (pdf) De gemeentelijk administratieve sancties zijn repressief bedoeld. Ze hebben een strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 6 EVRM.233 De gemeente kan vier soorten administratiefrechtelijke sancties opleggen234: 1) een administratieve geldboete, met een maximum van 250 euro, 2) een administratieve schorsing van een door de gemeente afgegeven vergunning, 3) een administratieve intrekking van een door de gemeente afgegeven vergunning, 4) of zelfs een tijdelijke of definitieve sluiting van een inrichting. Een gemeente kan dus ook bijvoorbeeld een dancing sluiten wanneer deze te veel overlast bezorgt. Dit is een zeer drastische maatregel, maar vaak veel efficiënter dan het opleggen van administratieve geldboetes aan ‘ongehoorzame’ minderjarigen. Hierna zal ik enkel verder ingaan op de gemeentelijke administratieve geldboetes die ook kunnen opgelegd worden aan minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt. 3. Administratieve geldboete voor minderjarigen De administratieve geldboete kan opgelegd worden aan minderjarigen wanneer zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt. Deze kan maximaal 125 euro bedragen235 en kan niet worden vermenigvuldigd met de opdeciemen voor penale boetes, aangezien zij niet binnen het strafrecht vallen. Wat de procedure betreft, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de inbreuken die enkel met een bestuurlijke sanctie kunnen worden gestraft en de inbreuken die zowel met een strafrechtelijke als met een bestuurlijke sanctie kunnen worden bestraft (bijvoorbeeld valse bedreiging met een bomaanslag, opzettelijke slagen en verwondingen, diefstal, vernieling of beschadiging van graven, monumenten of kunstvoorwerpen, kwaadwillig vernielen of omhakken van bomen, nachtlawaai, …). Bij inbreuken die zowel met een strafrechtelijke als met een bestuurlijke sanctie kunnen worden bestraft, wordt het proces-verbaal, opgemaakt door de bevoegde politieagent of ambtenaar (infra), overgemaakt aan de procureur des Konings. Een afschrift van het PV wordt toegezonden aan de bevoegde gemeentelijke ambtenaar.236 Wanneer het openbaar ministerie binnen de twee maanden uitdrukkelijk laat weten dat zij niet strafrechtelijk zullen vervolgen, kan een bestuurlijke procedure opgestart worden.237 233 T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK 2005, afl. 2, 64; Advies RvS., afdeling Wetgeving, Parl. St. 1998-99, nr. 2031/1, 15. 234 Artikel 119bis, §2, lid 2 Nieuwe Gemeentewet. 235 Artikel 119bis, §2, lid 7 Nieuwe Gemeentewet; Artikel 37bis, 1° Jeugdbeschermingswet. 236 Artikel 119bis, §7, lid 1, 1° Nieuwe Gemeentewet. 237 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 123. 80 Masterproef elektronische versie (pdf) a) Bestuurlijke procedure - Vaststelling van de feiten De inbreuken die kunnen worden bestraft met een administratieve sanctie worden door een politieambtenaar of een hulpagent van de politie vastgesteld bij proces-verbaal.238 In de praktijk zal het meestal een hulpagent zijn die op pad wordt gestuurd om overtredingen vast te stellen. Er zijn nog een aantal andere personen die bevoegd zijn om inbreuken vast te stellen. Zo kunnen ook bepaalde gemeentelijke ambtenaren of ambtenaren van openbare vervoersmaatschappijen (o.a. De Lijn, NMBS, MIVB) vaststelling doen.239 Een bewakingsagent kan aangifte doen bij een politieagent, die dan een proces-verbaal kan opstellen.240 Derden, zoals bijvoorbeeld buurtbewoners, kunnen evengoed een klacht indienen bij de politie die hiervan nota zal nemen en desgevallend de situatie zal nagaan. - Verdere afhandeling Het proces-verbaal dat werd opgemaakt door de politieagent wordt binnen de maand overgemaakt aan de gemeentelijke ambtenaar die bevoegd is voor het opleggen van een administratieve boete. Wanneer dit niet binnen de maand gebeurt, kan er geen boete meer opgelegd worden voor de vastgestelde inbreuk.241 Een afschrift van dit proces-verbaal zal ook overgemaakt worden aan het jeugdparket.242 Het regelmatig of herhaaldelijk plegen van bestuurlijk strafbare feiten kan immers wijzen op een problematische opvoedingssituatie. Hiervoor kan het jeugdparket dan maatregelen vorderen bij de jeugdrechtbank. Daarnaast kan ook nog iedere belanghebbende, met een schriftelijk verzoek, een afschrift vragen van het proces-verbaal om te gebruiken in de burgerlijke procedure om een schadevergoeding te vorderen.243 Zowel de minderjarige overtreder als zijn ouders worden dan met een aangetekende brief op de hoogte gesteld dat een bestuurlijke procedure tot afhandeling van de inbreuk is opgestart. De ambtenaar vermeldt de dag waarop zij uitgenodigd worden om te worden gehoord. - Bijkomende waarborgen In het kader van het administratief sanctierecht zijn er voor de minderjarige bijkomende waarborgen voorzien. Deze zijn er niet voor de meerderjarigen. 238 Artikel 119bis, §6, lid 1 Nieuwe Gemeentewet. Artikel 119bis, §6, lid 2 Nieuwe Gemeentewet. 240 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 115. 241 Artikel 119bis, § 7, 2° Nieuwe Gemeentewet. 242 Artikel 119bis, § 7, 3° Nieuwe Gemeentewet. 243 Artikel 119bis, §10, 3° Nieuwe Gemeentewet. 239 81 Masterproef elektronische versie (pdf) Een van de bijkomende waarborgen voor minderjarigen in een bestuurlijke procedure is het recht op bijstand van een advocaat. De gemeentelijke ambtenaar moet de stafhouder van de orde van advocaten meteen in kennis stellen van de verdenking van de minderjarige van het strafbaar feit. De stafhouder zal dan, uiterlijk binnen twee dagen, een advocaat toewijzen.244 Daarnaast is de gemeente verplicht om in een bemiddelingsprocedure te voorzien voor minderjarigen boven de zestien jaar.245 Dit is de bestuurlijke bemiddeling, te onderscheiden van de bemiddeling op strafrechtelijk niveau. De bedoeling van deze bemiddeling is om de minderjarige de kans te geven de schade die hij heeft aangebracht te vergoeden of te herstellen.246 Deze bemiddeling werd in het leven geroepen omdat men zag dat in de praktijk de ouders opdraaiden voor de administratieve geldboetes bij insolvabiliteit van hun kinderen. Zo ontsprongen minderjarigen de dans. Maar de bedoeling was net minderjarigen vanaf zestien jaar ook te sanctioneren voor de wanprestaties en overlast. Men wilde vermijden dat de minderjarige ongestraft inbreuken kan begaan. Men zal dus steeds een poging doen te bemiddelen en de minderjarige te wijzen op zijn verantwoordelijkheden. De ouders van de minderjarige dader worden ook bij de bemiddeling betrokken. Wanneer de minderjarige zich bereid toont om het slachtoffer te vergoeden voor de schade, zal de gemeentelijke ambtenaar in principe geen administratieve geldboete meer opleggen. Toch is er nergens bepaald dat er bij een geslaagde bemiddeling geen administratieve geldboete meer mag opgelegd worden. Vaak is de gemeente het slachtoffer. De vergoeding zal dan een prestatie zijn ten behoeve van de gemeente in het algemeen belang (bijvoorbeeld graffiti wegschuren, beschadigde eigendommen herstellen).247 De beslissing tot het al dan niet opleggen van een administratieve geldboete moet binnen de zes maanden na kennisgeving van het proces-verbaal worden genomen en ter kennis gebracht.248 Dit is een korte maar zeer strikte termijn. Na die zes maanden is de vordering verjaard en zal de minderjarige dader niet meer moeten betalen. Dit houdt in dat ook de bemiddeling zeer snel na de feiten zal moeten volgen. Dit kan alleen maar als positief gezien worden. Hoe langer men wacht, hoe minder de jongere het als een ‘sanctie’ zal aanvoelen voor de begane overtredingen. Hoe de 244 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 117. 245 Artikel 119ter, lid 1 Nieuwe Gemeentewet. 246 Artikel 119ter, lid 2 Nieuwe Gemeentewet. 247 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 118. 248 Artikel 119bis, §10 Nieuwe Gemeentewet. 82 Masterproef elektronische versie (pdf) bemiddeling zelf dan verloopt of wie er de bemiddelaar is, is niet wettelijk geregeld. De gemeenten kunnen dit zelf invullen. - Opleggen van de geldboete Een bemiddeling lukt niet altijd. Wanneer de bemiddeling negatief uitdraait, zal de bevoegde gemeentelijke ambtenaar een administratieve geldboete opleggen voor de inbreuk op het gemeentelijk reglement. De geldboete kan maximaal 125 euro per overtreding bedragen voor minderjarigen. Ook wanneer de dader meerderjarig is geworden op het ogenblik van de beoordeling van de feiten, is het maximum voor de geldboete beperkt tot 125 euro.249 Wanneer een minderjarige een ‘gemengde’ overtreding begaat, dit wil zeggen verschillende samenlopende inbreuken op hetzelfde moment, zal er ook maar één geldboete opgelegd worden. Bijvoorbeeld wanneer verschillende jongeren samentroepen en ‘s nachts lawaai maken met hun brommers, waarmee ze door het stadsparkje scheuren en bloemenperken kapot maken, openbaar urineren, … In casu zal de politieagent slechts één proces-verbaal opstellen per persoon, waarvoor ook maar één boete kan worden opgelegd van maximum 125 euro. Zoals hierboven reeds vermeld, mag de geldboete niet vermenigvuldigd worden met de strafrechtelijke opdeciemen.250 De administratieve geldboete is een louter bestuurlijke sanctie die niet onder het strafrecht valt. De bevoegde gemeentelijke ambtenaar die de geldboete zal opleggen moet er voor zorgen dat het bedrag van de boete proportioneel is aan de ernst van de feiten.251 Pas na verloop van de vijftien dagen waarin de minderjarige (en zijn ouders) hun verweer kunnen voorleggen, kan de ambtenaar de boete opleggen. Deze vijftien dagen zijn een soort wachttermijn. Hij moet wel zeker binnen zes maanden na ontvangst van het proces-verbaal de boete opleggen. Zo niet is de vordering verjaard (supra). De beslissing tot het opleggen van een administratieve geldboete heeft uitvoerbare kracht na het verstrijken van een termijn van één maand vanaf haar kennisgeving, behalve wanneer hoger beroep bij de jeugdrechtbank of de politierechtbank wordt aangetekend.252 De boete kan dus pas geïnd worden na het verstrijken van een maand. De minderjarige dader (of diens ouders) hebben dan een maand de tijd om de geldboete te betalen. Dit kan cash in handen van de gemeenteontvanger of 249 Artikel 21, 2° Programmawet van 20 juli 2005; T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl.1, 47. 250 Wet van 5 maart 1952 betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke boeten; Advies RvS. bij voorontwerp van Wet van 13 mei 1999, afdeling Wetgeving, Parl. St. 1998-99, nr. 2031/1, 15. 251 Artikel 119bis, §5 Nieuwe Gemeentewet. 252 Artikel 119bis, § 11 Nieuwe Gemeentewet. 83 Masterproef elektronische versie (pdf) door overschrijving op de rekening van het gemeentebestuur.253 Bij de kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de geldboete wordt altijd een overschrijvingsformulier gevoegd. De boeten worden geïnd ten voordele van de gemeente.254 - Hoger beroep Tegen de beslissing van de gemeentelijke ambtenaar tot opleggen van een geldboete staat hoger beroep open bij de politierechter (voor meerderjarigen) of de jeugdrechter (voor minderjarigen). Ook de gemeente zelf kan een hoger beroep instellen wanneer de gemeentelijke ambtenaar besliste geen geldboete op te leggen. De beroepsmogelijkheid vloeit voort uit het principe dat artikel 6 EVRM ook van toepassing is op de administratieve sancties (infra). Het hoger beroep werkt opschortend. Dit wil zeggen dat de minderjarige niet eerst de boete moet betalen vooraleer hij hoger beroep wil aantekenen. De geldboete zal pas geïnd kunnen worden wanneer er een definitieve uitspraak is. Zowel de minderjarige als de ouders van de minderjarige kunnen een hoger beroep instellen bij de jeugdrechtbank door middel van een kosteloos verzoekschrift.255 De jeugdrechtbank voert dan een burgerrechtelijke procedure.256 De jeugdrechtbank houdt een openbaar debat met een uiteenzetting door alle partijen, namelijk de gemeente enerzijds en anderzijds de minderjarige, eventueel met zijn ouders. Dit is een uitzondering op het monopolie van het parket: in principe kan de jeugdrechter enkel kennis nemen van de zaak op vordering van het parket. Nu kan de jeugdrechtbank ook kennis nemen van het hoger beroep in een administratieve procedure op vraag van de minderjarige of de ouder zelf. De procedure voor de jeugdrechtbank is kosteloos. 257 Het kan dus de moeite waard zijn voor de minderjarige dader om de administratieve geldboete aan te vechten. Baat het niet, schaadt het niet. De jeugdrechtbank heeft een marginaal toetsingsrecht om te oordelen over de wettelijkheid of de proportionaliteit van de opgelegde geldboete.258 De jeugdrechter kan de opgelegde boete bijvoorbeeld verlagen wegens disproportionaliteit of zelfs kwijtschelden wegens het onwettelijk karakter. De jeugdrechter kan de opgelegde geldboete ook vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of bescherming in de zin van artikel 37 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter 253 Artikel 2 KB van 7 januari 2001 ter uitvoering van artikel 119bis, §13, lid 1 Nieuwe Gemeentewet; T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK 2005, afl. 2, 78-79. 254 Artikel 119bis, § 13, lid 2 Nieuwe Gemeentewet. 255 Artikel 119bis, § 12 Nieuwe Gemeentewet. 256 Parl. St. Senaat 2004-2005, zitting 17 maart 2005 (voorlopig verslag, nr. 3-102), L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 125. 257 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 354. 258 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 125. 84 Masterproef elektronische versie (pdf) kan dan bijvoorbeeld beslissen om de jongere te berispen, onder toezicht te plaatsen van een bevoegde sociale dienst, hem een prestatie van opvoedkundige aard of openbaar nut op te leggen, hem bevelen zich te laten behandelen voor alcohol- of drugsverslaving of zelfs de jongere laten plaatsen in een open, halfopen of gesloten instelling.259 Tegen de beslissing van de jeugdrechtbank staat geen verder hoger beroep open. De jeugdrechter beslist in laatste aanleg. Wanneer de jeugdrechter echter een opvoedende, behoedende of bewarende maatregel heeft opgelegd, kan de minderjarige, diens ouders of het parket daar wel tegen in hoger beroep gaan volgens de procedures van de Jeugdbeschermingswet.260 b) Tenuitvoerlegging van de beslissing: Wat als de minderjarige niet betaalt? Wanneer iemand weigert te betalen kan de gemeentelijke ambtenaar een afschrift van zijn beslissing aan een gerechtsdeurwaarder overhandigen. Dit geldt als machtiging voor de gerechtsdeurwaarder die kan overgaan tot een gedwongen inning van de geldboete, zonder een gerechtelijke procedure.261 Bij minderjarigen stelt zich het probleem dat zij niet handelingsbekwaam zijn om hun eigen vermogen te beheren. Zij kunnen dus ook niet rechtsgeldig de boete betalen. Het zijn in principe de ouders die verantwoordelijk zijn voor de betaling. Zij werden immers ook op de hoogte gesteld van de beslissing tot oplegging van een geldboete wegens overlast. De ouders zijn m.a.w. burgerlijk aansprakelijk voor betaling van de administratieve geldboete.262 (Voor de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders: zie Burgerrechtelijk luik, p.67-70) c) Positie van het slachtoffer - benadeelde De benadeelde zal in vele gevallen de gemeentelijke overheid zelf zijn. Toch kunnen ook derden slachtoffer worden van de veroorzaakte overlast. Het slachtoffer speelt in principe geen rol in de administratiefrechtelijke procedure. Dit is louter een procedure tussen de gemeente en de overtreder. De geldboete komt louter ten goede van de gemeentelijke overheid (supra). 259 Artikel 37, § 2 Jeugdbeschermingswet. Artikel 119bis, § 12, lid 6 Nieuwe Gemeentewet; T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl. 1, 50. 261 T. DE SUTTER, “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl. 1, 49. 262 Artikel 119bis, § 10, lid 2-3 Nieuwe Gemeentewet: “Deze beslissing wordt bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht aan de overtreder en in het geval van een minderjarige overtreder, aan de minderjarige, evenals aan zijn vader en moeder, zijn voogden of de personen die het gezag over hem uitoefenen. De vader en de moeder, de voogden of de personen die het gezag over de minderjarige uitoefenen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor het betalen van de geldboete.” 260 85 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) Wil het slachtoffer een schadevergoeding bekomen, dan zal hij zich moeten richten op de burgerrechtelijke regelen (zie zie burgerrechtelijk luik). luik) Wel kan het slachtoffer een klacht indienen bij de gemeentelijke politie die dan op haar beurt een proces-verbaal proces verbaal kan opmaken wanneer de situatie van overlast dit vereist. Daarnaast kan ook elke belanghebbende, mits een schriftelijk en gemotiveerd verzoek, een afschrift van het proces-verbaal verbaal of de beslissing vragen aan de gemeentelijke ambtenaar.263 De benadeelde kan dit dan eventueel gebruiken in de burgerrechtelijke burgerrechtelij procedure tot vordering van een schadevergoeding. Schematische voorstelling: procedure bestuurlijke geldboete264 (afhandeling binnen 6 maanden na het overmaken van PV van vaststelling) 263 Artikel 119bis, § 10 in fine Nieuwe Gemeentewet. L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid amheid van minderjarigen, minderjarigen Antwerpen, Intersentia, 2006, 122. 264 86 Masterproef elektronische versie (pdf) d) Quid min-zestienjarigen? Praktijkstudie Turnhout Minderjarigen vanaf zestien jaar vallen onder het toepassingsgebied van de gemeentelijk administratieve sancties. Minderjarigen jonger dan zestien jaar vallen er buiten en kunnen niet gesanctioneerd worden met een administratieve geldboete. Zij ontsnappen aan elke sanctionering. Hierop kwam al vaak kritiek. Min zestienjarigen zorgen evengoed voor overlast in een gemeente. Wanneer zij zich niet in een problematische opvoedingssituatie bevinden kan ook het jeugdparket niets ondernemen. Het gebeurt al te vaak dat jongeren uit ‘keurige’ gezinnen voor overlast zorgen. Behalve een burgerlijke vordering tegen de minderjarige of de ouders voor een schadevergoeding, kan met niet veel doen tegen deze jonge overtreders. In Turnhout kwam er vorige zomer een initiatief om de ouders te beboeten die hun kinderen van minder dan twaalf jaar tussen middernacht en zes uur ’s ochtends onbegeleid laten “ronddolen”.265 Een discussie kwam op gang of dit juridisch gezien mogelijk is. Kan men de ouders beboeten voor iets wat hun minderjarige kinderen deden? Kan men die ouders altijd iets verwijten als hun kinderen onbegeleid worden aangetroffen? De politiekorpschef van de Turnhoutse politiezone motiveert de maatregel: “In de zomer hebben wij last van hangjongeren op het pleintje voor het justitiepaleis. Daar liggen 's avonds tot 200 jongeren op het gras, er wordt gedronken, rapmuziek gespeeld en dat leidt tot overlast, zoals nachtlawaai en vuilnis dat rondslingert. We hebben reeds een hele reeks preventieve maatregelen genomen om de overlast op dit pleintje tegen te gaan, zoals een overleg met de jongerenorganisaties, afspraak om elders te rappen. Er is veel geïnvesteerd in preventie, maar er moet een stok achter de deur zijn en dat is ons reglement." De gemeente Turnhout wil dus een regel in hun politieverordeningen opnemen waarmee ze de ouders kunnen beboeten die hun kinderen onbegeleid laten ronddolen na middernacht en voor zes uur ’s ochtends, met een administratieve geldboete van maximaal 250 euro. Op basis van de Wet Gemeentelijke Administratieve Sancties kan een gemeente bestuurlijke geldboetes opleggen bij overlast (supra). De vraag is nu echter of men de deze wet kan gebruiken om de ouders te bestraffen voor de daden van hun kinderen. Professor Tom VANDER BEKEN meent dat dit mogelijk is. Overlast is niet gedefinieerd in deze wet. Als de gemeente dit (ouders die hun kinderen onbegeleid op straat laten rondlopen na middernacht) 'overlast' noemt, dan kunnen die sancties. De vraag is echter of de Raad van State in die definitie van overlast zal meegaan." Professor VANDER BEKEN nuanceert door te stellen dat het reglement misschien iets regelt dat eigenlijk al door 265 J. DE WIT, “Turnhout geeft nalatige ouders overlastboetes”, Gazet van Antwerpen, 20 juni 2008. 87 Masterproef elektronische versie (pdf) de Jeugdbeschermingswet is geregeld. Het gaat namelijk mogelijks om verwaarloosde kinderen, “kinderen in gevaar”. Professor Brice DE RUYVER sluit zich aan bij dit laatste, maar staat eerder sceptisch tegenover de nieuwe maatregel in het kader van de Wet op de Administratieve Sancties. “Ik sta achter de idee van Turnhout, maar vind dat dit probleem best door de Wet op de Jeugdbescherming wordt aangepakt. Het gaat om verwaarloosde jongeren. Minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie moeten naar de jeugdrechter. De GAS-wet dient hier niet voor.” Professor Ludo M. VENY vindt dat de Wet op de Gemeentelijk Administratieve Sancties met de maatregel wordt misbruikt. “Men kan de minderjarigen zelf niet treffen, want de GAS-wet legt hen slechts boetes op vanaf 16 jaar. Dan treft men maar de ouders: die zouden hun opvoedingsplicht niet nakomen door minderjarigen zomaar 's nachts te laten rondhangen. Dat ligt juridisch zeer moeilijk. Maar er bestaan al soortgelijke reglementen en er is er voorlopig nog geen enkel vernietigd door de Raad van State.” In het verleden zijn er al vaker voorstellen ingediend om jongeren die ’s avonds en ’s nachts op straat ‘hangen’ te sanctioneren of dit op zijn minst te proberen voorkomen. Zo wilde men in de gemeentewet de mogelijkheid invoeren om een avondklok te stellen voor minderjarigen tot zestien jaar.266 Deze voorstellen zijn nooit tot een wet gekomen. 4. Voetbalwet: minderjarige hooligans a) Inleiding Bij voetbalwedstrijden kan het onder supporters er vaak nogal hitsig aan toe gaan. Supporters dagen elkaar uit, gooien voorwerpen naar elkaar, steken vuurpijlen af, roepen haatdragende slogans etc. Bij dit ‘hooliganisme’ zijn vaak ook minderjarigen betrokken. Zij mogen immers uiteraard ook een voetbalwedstrijd in stadion bijwonen. 266 Zie Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 134 Nieuwe Gemeentewet, Kamer 1999-2000, 22 december 1999 e e (2 zitting van 50 zittingsperiode), ingediend door F. DE MAN en J. MORTELMANS (VB): “Tijdens de late uren, vieren criminaliteit en vandalisme hoogtij in vele grootsteden en niet zelden zijn de daders jongeren”. Bijgevolg stellen de indieners van dit wetsvoorstel aan de burgemeester voor de bevoegdheid te verlenen om politieverordeningen te maken, waarbij een algemeen of bijzonder uitgaansverbod tussen 22 en 6 uur wordt ingesteld voor minderjarigen onder zestien jaar.” 88 Masterproef elektronische versie (pdf) Hier bespreek ik kort de aansprakelijkheid van minderjarigen in het kader van de Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden (hierna: Voetbalwet).267 b) Stadionverbod Wie een inbreuk pleegt in de zin van de Voetbalwet kan gesanctioneerd worden met een bestuurlijke geldboete of een stadionverbod. 268 Minderjarigen boven de veertien jaar kunnen enkel worden bestraft met een bestuurlijk stadionverbod. Zij kunnen op grond van deze wet niet meer gestraft worden met een bestuurlijke geldboete sinds de wijzigingswet van 10 maart 2003. Het stadionverbod geldt voor een termijn van drie maanden tot maximum vijf jaar. Een overtreding van de Voetbalwet is o.a.: “voorwerpen gooien naar het speelveld of de tribunes, het stadion proberen te betreden in overtreding met een geldend stadionverbod, het speelveld proberen te betreden, omheiningen proberen te beklimmen, het verloop van de voetbalwedstrijd verstoren door zijn gedrag, aanzetten tot slagen en verwondingen, haat of woede, pyrotechnische voorwerpen die licht, rook of lawaai produceren proberen binnenbrengen in het stadion.”269 Elke club heeft ook nog een reglement van inwendige orde waarin ze bepaalde gedragingen kan tolereren of juist verbieden. Dit reglement kan verschillen van club tot club. Bij sommige clubs is het bijvoorbeeld verboden om te eten of te drinken in de tribunes. Bij de overtreding van dit reglement van inwendige orde kan de club beslissen om de supporter een burgerrechterlijk stadionverbod op te leggen. Deze is te onderscheiden van het hieronder besproken bestuurlijke stadionverbod. - Vaststelling De vaststelling van de overtreding gebeurt door een politieambtenaar door middel van een procesverbaal.270 De politieambtenaar die een inbreuk vaststelt kan met onmiddellijke ingang een stadionverbod opleggen als beveiligingsmaatregel. Deze is maar van beperkte duur en vervalt wanneer zij niet binnen de veertien dagen wordt bevestigd door de bevoegde ambtenaar van de FOD Binnenlandse Zaken.271 - Verdere afhandeling Het proces-verbaal wordt overgemaakt aan het openbaar ministerie. De procureur des Konings moet binnen een maand antwoorden aan de bevoegde ambtenaar van FOD Binnenlandse Zaken of hij al dan niet een onderzoek of strafrechtelijke vervolging instelt. De ambtenaar mag in die maand niks ondernemen. Wanneer er geen strafrechtelijke vervolging komt, kan de ambtenaar beslissen tot een 267 BS 3 februari 1999, gewijzigd door de wet van 10 maart 2003, BS 31 maart 2003. Artikel 24, lid 2 Voetbalwet. 269 Artikel 20-23 Voetbalwet. 270 Artikel 25 Voetbalwet. 271 Artikel 44 Voetbalwet. 268 89 Masterproef elektronische versie (pdf) bestuurlijke afhandeling.272 De ambtenaar stuurt in dat geval een aangetekende brief naar de minderjarige zelf én zijn ouders.273 De ambtenaar zal de minderjarige, die zich mondeling mag verdedigen, horen. Diezelfde ambtenaar beslist dan of er al dan niet een bestuurlijk stadionverbod wordt opgelegd.274 De beslissing tot oplegging van een stadionverbod wordt met een aangetekende brief ter kennis gebracht aan de minderjarige overtreder en ook aan zijn ouders.275 De beslissing en de kennisgeving van de beslissing moeten binnen de zes maanden vanaf de gepleegde feiten gebeuren. Na die zes maanden is er geen bestuurlijke sanctionering meer mogelijk. De vordering is dan verjaard.276 - Bijkomende waarborg Bij een minderjarige ‘hooligan’ wordt ook steeds de stafhouder ingelicht door de bevoegde ambtenaar. De stafhouder wijst dan een advocaat aan. De minderjarige moet verplicht bijgestaan worden door een advocaat. Wanneer de jongere immers niet wordt bijgestaan door een advocaat zal er hem automatisch één toegewezen worden door de stafhouder. - Hoger beroep De minderjarige kan een hoger beroep instellen tegen het stadionverbod bij de jeugdrechtbank. De minderjarige stelt het beroep in binnen een maand. De procedure voor de jeugdrechtbank is kosteloos en werkt opschortend. Het is echter niet duidelijk of de jeugdrechter het stadionverbod kan vervangen door een andere jeugdbeschermingsmaatregel.277 Hierover zegt de wet niks. 272 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 131. 273 Artikel 26, §2 Voetbalwet. 274 Cass. 9 november 2004, NjW 2005, 405; L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 131. 275 Artikel 30 Voetbalwet. 276 Artikel 32 Voetbalwet; Cass. 3 mei 2004, Juristenkrant 2004, afl. 92, 7. 277 K. DEWEERDT en J. PUT, “Veertig jaar jeugdbeschermingsrecht. Overzicht van rechtspraak: 1965-2004”, NJW 2004, 835. 90 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) Schematisch overzicht: procedure stadionverbod (Voetbalwet)278 278 L.M. VENY en N. DE VOS, “Procesbekwaamheid van minderjarigen in bestuurlijke (beroeps)procedures”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, minderjarigen Antwerpen, Intersentia, 2006, 134. 91 Masterproef elektronische versie (pdf) 5. Conclusie: Kritische analyse en bedenkingen Sinds 2005 kunnen minderjarigen vanaf zestien jaar administratiefrechtelijk gesanctioneerd worden voor inbreuken op het gemeentelijk reglement en verordeningen. Dit is zeker een goede zaak. Vòòr de inwerkingtreding van de wet heerste er een straffeloosheid voor jongeren die overlast veroorzaakten. Men kon hen niet ‘straffen’ of sanctioneren. Toch moeten we dit nuanceren in twee richtingen. Het zijn uiteraard niet enkel minderjarigen die overlast veroorzaken. In vele gevallen zijn het ook meerderjarigen die nachtlawaai veroorzaken, vernielingen aanbrengen, etc. (zie bijlage 4: dadergroepanalyse zone Gent). Het aandeel van de minderjarigen wordt hierin soms overroepen, de media spelen hierin ook zeker een rol. Daarnaast zijn ook niet alle minderjarigen strafbaar onder het administratief sanctierecht. Enkel minderjarigen boven de zestien jaar. De minderjarigen jonger dan zestien jaar (of veertien jaar in het kader van de voetbalwet) ontspringen de dans. De vraag om de leeftijdsgrens te verlagen naar veertien of twaalf jaar is zeker voor discussie vatbaar. De vraag naar een algemeen jeugdsanctierecht komt steeds meer op, niet enkel in het strafrecht, maar ook in het administratief recht.279 Hoewel met de Nieuwe Gemeentewet een heleboel problemen lijken opgelost, bestaan er toch nog steeds verschillende lacunes in de wet. Zo is er geen afbakening van het begrip “overlast” in de wet. Dit geeft een ruime beslissingsbevoegdheid aan de gemeente. Dit kan positief zijn, maar zet ook de deur open voor willekeur. Ten tweede is ook de bemiddeling niet geregeld in de wet, er is hiervoor geen duidelijke procedure. Een administratieve sanctie wordt niet vermeld in het strafregister en komt dus ook niet op je ‘strafblad’. Bij minderjarigen moeten we dit nuanceren: wanneer de overtreder een minderjarige is, wordt het openbaar ministerie hiervan op de hoogte gesteld om eventuele recidive te registreren. Dit is niet zo bij meerderjarigen. Anderzijds worden op het uittreksel van het strafblad (vroeger “bewijs van goed gedrag en zeden”) de maatregelen ten aanzien van bepaalde minderjarigen die zich ernstig misdragen, bedelend of zwervend rondlopen, of een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd” niet vermeld, ook al staan deze geregistreerd in het centrale strafregister.280 279 Zie Gezinsbond, “Gemeentelijk administratieve sanctie: geen jeugdsanctierecht langs de achterdeur!”, persbericht van 10 oktober 2008, Brussel, http://www.gezinsbond.be. 280 Artikel 589-590 Sv. 92 Masterproef elektronische versie (pdf) DEEL II: DE GEVOLGEN “Niettegenstaande het principe van responsabilisering alle belang toekent aan de sanctie, heeft de regering de term “maatregel” verkozen boven het woord “sanctie”, hoewel het gaat om een straf” (Gol, 1987) 281 HOOFDSTUK 1: Algemeen 1. Inleiding In het eerste deel onderzochten we de verantwoordelijkheid van de minderjarige binnen diverse gebieden. De jonge dader kan op verschillende manieren verantwoordelijk gesteld worden voor zijn daden. Hoewel een minderjarige principieel schuldonbekwaam is, kunnen er toch repercussies verbonden worden aan zijn strafbare daden. Hieronder bespreek ik de verschillende wegen die bewandeld kunnen worden ten aanzien van een ‘schuldige’ jeugddelinquent binnen het jeugdbeschermingsrecht. Naast de waaier aan maatregelen die aan de minderjarige kan opgelegd worden, zal de veroordeling door de jeugdrechter ook in het strafregister komen. Heeft een minderjarige dan een strafblad en wat kan hij hiertegen doen? Dit wordt ook besproken op het einde van dit deel. De interventiegrond voor de jeugdrechter om maatregelen te treffen bij jeugddelinquentie is artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet. “De jeugdrechtbank neemt kennis van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.” De beslissingscriteria waar de rechter rekening mee moet houden bij het beoordelen worden opgesomd in artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet. In artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet vinden we een lijst met de mogelijke jeugdbeschermingsmaatregelen die de jeugdrechter (of het openbaar ministerie) kan opleggen. Met de wetswijzigingen van 2006 zijn deze maatregelen voor een groot deel hernieuwd en aangevuld. De alternatieve maatregelen die reeds lang in de praktijk werden toegepast kregen een wettelijke basis. De rechter kan deze sinds 2006 ook cumuleren. Langs de andere kant is de rechter wel verbonden aan de beslissingscriteria, een bijzondere motiveringsplicht en de plicht om de maximumduur te bepalen. Daarnaast zal de rechter ook rekening moeten houden met de beschikbaarheid van de gewenste maatregel. 281 Memorie van Toelichting, wetsontwerp tot wijziging van de Wet Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 (J. GOL), II, 1987, 14, onuitg. 93 Masterproef elektronische versie (pdf) De volgorde die de jeugdrechtbank in acht moet nemen bij het bepalen van de maatregelen is: het herstelrechtelijk aanbod, het geschreven project, ambulante maatregelen, plaatsing. Bij plaatsing in een gemeenschapsinstelling krijgt de plaatsing in een open jeugdinstelling de voorkeur boven een gesloten instelling.282 Een afwijking van deze voorkeurregeling moet bijzonder gemotiveerd worden. 2. Geen straffen maar maatregelen a) Straf Een straf wordt gezien als een vergelding voor het gepleegde misdrijf. Het heeft een leedtoevoeging en ook een sociaal gevolg door het stigmatiserende effect van de straf. Daarnaast heeft de straf ook een preventief karakter. Men wil mogelijke daders afschrikken een misdrijf te plegen door de kost van de straf iets hoger te leggen dan de baten van het plegen van een misdrijf. Een straf mag niet willekeurig opgelegd worden, maar moet bij wet bepaald zijn. Dit volgt uit het legaliteitsbeginsel van artikel 2 Strafwetboek. Een rechter kan dus niet kiezen welke straf hij oplegt. Hij moet zich aan de wet houden. Binnen het wettelijk kader van minima en maxima heeft de strafrechter wel nog een beperkte beslissingsmacht. Uit de ‘vastheid’ van de straf volgt dat de strafrechter de straf niet kan herzien of intrekken wanneer de veroordeelde zich zou herpakt hebben en er geen recidivegevaar meer bestaat. De strafrechter hoeft zich in principe niet bezig te houden met de strafuitvoering. Hiervoor bestaan specifieke instanties zoals de strafuitvoeringsrechter of rechtbank, die in specifieke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de opgelegde straf kunnen verkorten. Aangezien een minderjarige strafrechtelijk schuldonbekwaam en strafrechtelijk dus niet verantwoordelijk is, kan hij ook niet gestraft worden in het strafrecht. Het afschrikkend karakter of de leedtoevoeging zouden in die optiek geen nut hebben. De jeugdrechter kan enkel ‘maatregelen van bewaring, behoeding of opvoeding’ opleggen waarbij hij ook rekening zal houden met de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarige. b) Maatregelen Waar een straf naar het verleden kijkt, zijn de maatregelen vooral gericht op de toekomst. Een maatregel is niet zozeer een reactie op een gepleegd feit. De maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen hebben de heropvoeding van de jeugddelinquent tot doel. Daarnaast wil men met deze maatregelen ook de maatschappij, de slachtoffers en de minderjarige zelf beschermen door beveiligingsmaatregelen te treffen. 282 Artikel 37, § 2, lid 3 Jeugdbeschermingswet. 94 Masterproef elektronische versie (pdf) “De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen.”283 Hieruit volgt dat de jeugdrechter, in tegenstelling tot de strafrechter bij meerderjarigen, niet verplicht is een maatregel op te leggen. Ook wanneer het vaststaat dat de minderjarige de strafbare feiten heeft gepleegd kan de jeugdrechter beslissen geen verdere gevolgen aan de feiten te binden, wanneer de persoonlijkheid van de minderjarige dader en zijn leefomstandigheden zich daar niet tegen verzetten. Hieruit volgt dat de jeugdrechter geen maatregelen kan opleggen ‘met uitstel’ of ‘onder opschorting’. De rechter moet steeds een effectieve maatregel uitspreken. Hierop bestaat één uitzondering. De rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden op voorwaarde dat de minderjarige dader zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.284 Hierboven besprak ik de gevolgen van het legaliteitsbeginsel. Zo kan een strafrechter enkel de in de wet bepaalde straffen opleggen en kan hij deze achteraf niet meer intrekken of herzien. In het jeugdbeschermingsrecht werd afstand gedaan van het legaliteitsbeginsel. De jeugdrechter kan bijgevolg de opgelegde maatregelen achteraf herzien of zelfs intrekken. De jeugdrechter, in tegenstelling tot de strafrechter, blijft ook na zijn beslissing toezicht uitoefenen op de uitvoering van de maatregel. De uitvoering van de opgelegde maatregel wordt opgevolgd door de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. De jeugdrechter is de enige rechter die wordt geconfronteerd met zijn beslissing en die in de fase na het vonnis ook nog kan ingrijpen.285 Zo kan hij de maatregel in bepaalde gevallen verlengen tot de leeftijd van twintig of drieëntwintig jaar.286 De jeugdrechter kan ook bijkomende maatregelen opleggen wanneer de initiële maatregel het gedrag van de jeugddelinquent niet lijkt te verbeteren.287 Omgekeerd kan de rechter ook de maatregel intrekken in het belang van de minderjarige.288 De jeugdbeschermingsmaatregelen moeten we buiten het strafrecht situeren. De regels van de strafuitvoering zijn bijgevolg ook niet van toepassing op de maatregelen voor minderjarigen. Er kan 283 Artikel 37, § 1, lid 1 Jeugdbeschermingswet. Artikel 37, § 2, lid 5 Jeugdbeschermingswet. 285 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 181; B. HÄNSCH, “Jeugdrechter-Uitvoeringsrechter”, RABG 2003, 918-920. 286 Artikel 37, § 3 Jeugdbeschermingswet. 287 Artikel 60, § 2 Jeugdbeschermingswet. 288 Artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingswet. 284 95 Masterproef elektronische versie (pdf) geen voorwaardelijke invrijheidsstelling toegekend worden. Er kan ook geen samenloop of herhaling toegepast worden.289 HOOFDSTUK 2: het jeugdparket (fase 1) Alvorens de jeugdrechtbank in werking kan treden, komt de zaak eerst terecht bij het openbaar ministerie. Het jeugdparket wordt via een proces-verbaal, uitgaande van de politie, op de hoogte gebracht van het feit dat een jongere een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd. Het jeugdparket beslist dan wat er verder met het dossier gebeurt. Het parket heeft een monopolie om de jeugdzaken voor de rechter te brengen. Het parket kan ook beslissen om de zaak te seponeren. Het parket werkt dan als een soort filter voor de jeugdrechtbank. Daarnaast heeft het openbaar ministerie in jeugdzaken nog een aantal ‘tussenmogelijkheden’. Hieronder worden deze ook besproken om een volledig beeld te kunnen vormen van de gevolgen van een ‘als misdrijf omschreven feit’ gepleegd door een minderjarige. 1. Seponeren Het openbaar ministerie kan beslissen om het dossier zonder gevolg te klasseren. Men spreekt dan van seponeren. Dit wil echter niet zeggen dat de minderjarige volledig vrijuit gaat. Zolang de vordering niet is verjaard, kan de jonge dader worden vervolgd. In praktijk komt het er op neer dat een minderjarige die een tweede misdrijf pleegt binnen de verjaringstermijn, ook nog vervolgd kan worden voor het eerste misdrijf. De verjaringstermijn van de MOF-vordering tegen minderjarigen bedraagt vijf jaar.290 2. Waarschuwingsbrief Het openbaar ministerie kan ook beslissen om te seponeren met een waarschuwingsbrief. Wanneer het parket de feiten niet ernstig genoeg vindt om een vordering voor de jeugdrechter in te stellen, maar toch een duidelijk signaal wil geven, kan hij de jongere een waarschuwingsbrief zenden of kan hij de jongere met zijn ouders oproepen. Artikel 45ter Jeugdbeschermingswet bepaalt dat “de procureur des Konings de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief kan sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren. Een kopie van de 289 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1988, 409; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 182. 290 G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 146. 96 Masterproef elektronische versie (pdf) waarschuwingsbrief wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. De procureur des Konings kan de vermoedelijke dader en zijn wettelijke vertegenwoordigers ook nog oproepen en hen wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico’s die zij lopen.” Hiermee wil het jeugdparket een signaal geven naar de jongere dat zijn daden niet zomaar door de beugel kunnen en ook een eenmalig, ‘niet zo ernstig’ feit gesanctioneerd kan worden. Het parket wil met deze reactie herhaling of ernstiger feiten voorkomen. 3. Bemiddeling Wanneer het openbaar ministerie de zaak niet kan seponeren en wil aanhangig maken voor de jeugdrechtbank, moet het eerst een bemiddeling voorstellen. Net zoals op het niveau van de jeugdrechtbank heeft de bemiddeling een voorkeur boven alle andere maatregelen. De bemiddeling is een overleg tussen de minderjarige, zijn ouders en het slachtoffer. Een neutrale onafhankelijke bemiddelaar houdt toezicht op het gesprek. De bemiddeling heeft als doel de minderjarige dader te responsabiliseren voor zijn daden en het slachtoffer te erkennen. De minderjarige heeft bij deze bemiddeling steeds recht op een kosteloze bijstand van een advocaat, ook al komt er nog geen rechtbank bij kijken.291 We vinden de regeling van de bemiddeling op parketniveau terug in artikel 45quater Jeugdbeschermingswet. Het artikel is ingevoegd door de wetten Onkelinx van 2006 en is in werking getreden op 2 april 2007. De procureur des Konings is verplicht de dader, zijn ouders en het slachtoffer te informeren over de mogelijkheid van bemiddeling.292 Hij kan dit echter niet zomaar doen. De procureur kan maar een bemiddelingsvoorstel doen wanneer bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Er moeten ernstige aanwijzingen bestaan van schuld, de verdachte minderjarige mag de feiten niet ontkennen en uiteraard moet er ook een slachtoffer geïdentificeerd zijn.293 Sinds het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 50/2008 zijn de eerste twee voorwaarden geschrapt (supra p.31). De identificatie van het slachtoffer zou dus volstaan. Daarnaast moeten de minderjarige en het slachtoffer ook instemmen met het voornemen van een bemiddeling. Een bemiddeling berust steeds op vrijwilligheid. Wanneer de procureur het bemiddelingsvoorstel doet moet hij ook de partijen in kennis stellen van het feit dat zij recht hebben op een advocaat om hen te adviseren en bij te staan bij de bemiddeling. 291 G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 147. 292 Artikel 45quater, § 1 Jeugdbeschermingswet. 293 Artikel 45quater, § 1 Jeugdbeschermingswet. 97 Masterproef elektronische versie (pdf) De minderjarige verdachte moet dan zelf contact opnemen met de bemiddelingsdienst. Wanneer hij dit niet doet binnen de acht dagen zal de bemiddelingsdienst zelf contact opnemen met de partijen. Wanneer de partijen tot een akkoord komen, stelt de bemiddelingsdienst hiervan een schriftelijk verslag op. Zowel de minderjarige verdachte, zijn ouders als het slachtoffer moeten dit akkoord tekenen. Ook de procureur des Konings moet dit akkoord ondertekenen. Hij mag het akkoord niet wijzigen, maar hij kan wel weigeren om het te ondertekenen wanneer het in strijd is met de openbare orde.294 De bemiddelingsdienst stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van het akkoord en stuurt dit ook naar het jeugdparket. Dit verslag wordt dan bij het dossier van de minderjarige gevoegd. Wanneer het bemiddelingsakkoord volledig is uitgevoerd zoals overeengekomen, zal de procureur hiervan een proces-verbaal opstellen. Hij zal hiermee rekening houden bij de beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. In theorie is het dus nog mogelijk dat het parket, ook na een bemiddelingsakkoord, een vordering instelt bij de jeugdrechtbank. In praktijk zal het jeugdparket echter steeds seponeren bij een correct uitgevoerd bemiddelingsakkoord. In dit geval zal de seponering de strafvordering wel doen vervallen.295 Het openbaar ministerie zal er dus niet meer op kunnen terugkomen. Het lijkt me dus raadzaam voor een ‘schuldige’ minderjarige mee te werken aan het herstel. Een bemiddeling draait echter niet altijd op een akkoord uit. Wanneer de bemiddeling geen resultaat oplevert, kan noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon worden gebruikt ten nadele van de jongere.296 Ook wanneer de minderjarige verdachte zelf weigert om verder mee te werken, zal dit hem niet kunnen verweten worden voor de jeugdrechtbank. Zelfs wanneer de minderjarige bekentenissen zou afgelegd hebben tijdens de bemiddelingsessies, kan dit hem niet meer tegengeworpen worden buiten de bemiddeling. De bemiddeling is immers gebaseerd op wederzijdse toestemming, vrijwilligheid en vertrouwen.297 What happens in mediation, stays in mediation. 4. Ouderstage Het jeugdparket kan ook uitzonderlijk een ouderstage voorstellen aan de ouders van de jeugddelinquent. Net zoals de bemiddeling op parketniveau is ook de ouderstage een ‘nieuwe’ maatregel sinds de wetten Onkelinx en is ze in werking getreden op 2 april 2007. De procureur des Konings kan een ouderstage voorstellen wanneer de ouders zich duidelijk onverschillig opstellen 294 Artikel 45quater, § 2 Jeugdbeschermingswet. Artikel 45quater, § 3 Jeugdbeschermingswet. 296 Artikel 45quater, § 4, lid 1 Jeugdbeschermingswet. 297 Artikel 45quater, § 4, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 295 98 Masterproef elektronische versie (pdf) tegenover het delinquent gedrag van hun kind en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van hun minderjarig kind. De ouderstage kan enkel wanneer dit ook ten goede kan komen van de minderjarige delinquent.298 Ze heeft als doel de ouders te hermobiliseren om opnieuw interesse te krijgen voor het lot van hun kind. Samen met de ouders wordt gewerkt rond hun juridische en maatschappelijke verantwoordelijkheid en hun opvoedingsvaardigheden.299 Verder wordt de ouderstage meer uitgebreid besproken (Hoofdstuk 3.3 Maatregelen t.a.v. ouders, p.130-132). 5. Vordering voor de jeugdrechtbank Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat de minderjarige vervolgd moet worden voor zijn daden, zal ze een vordering instellen om de zaak aanhangig te maken voor de jeugdrechtbank. De jeugdrechter bepaalt dan de datum waarop de jongere voor hem moet verschijnen. De zaak moet in principe binnen de zes maanden voor de jeugdrechtbank komen voor een behandeling ten gronde. Het jeugdparket kan echter beslissen dat een versnelde procedure nodig is. In dat geval kan de jeugdrechter de minderjarige al na tien dagen, en ten laatste na twee maanden, ontvangen. Het dossier zal dan sneller behandeld worden. Bij een versnelde procedure is de kans groter dat het slachtoffer ook aanwezig zal zijn op de zitting.300 298 Artikel 45bis Jeugdbeschermingswet. A. BOURLET (VU), “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 11; G. DECOCK, “De minderjarige pleegt een misdrijf”, in Kinderrechtswinkel (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 147. 300 A. BOURLET (VU), “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 11. 299 99 Masterproef elektronische versie (pdf) HOOFDSTUK 3: de jeugdrechtbank (fase 2) 1. Algemeen a) Bevoegde rechtbank In jeugdzaken is de jeugdrechtbank materieel bevoegd. De jeugdrechter neemt in MOF-gevallen kennis van de zaak en kan maatregelen opleggen. Uiteraard is niet eender welke jeugdrechter bevoegd om op te treden. De territoriaal bevoegde jeugdrechtbank is in principe de rechtbank van de verblijfplaats van de ouders of de voogd of van diegenen die het kind onder hun bewaring hebben.301 Een Gentse jeugddelinquent die in Charleroi wordt opgepakt voor diefstallen en geweldplegingen zal voor de Gentse jeugdrechter moeten gebracht worden. De bevoegde rechtbank is dus die in wiens rechtsgebied het gezin gevestigd is waartoe de minderjarige daadwerkelijk behoort. In vele gevallen zijn de ouders echter uit elkaar en woont de minderjarige op verschillende plaatsen in ‘verschillende’ gezinnen. In dat geval zal de jeugdrechter bevoegd zijn van het rechtsgebied waar de ouder verblijft bij wie de minderjarige een werkelijk gezinsverblijf met een zekere bestendigheid heeft.302 In praktijk hebben de ouders niet altijd een gekende verblijfplaats in België hebben, zoals bijvoorbeeld bij migranten. Dit probleem stelt zich meer en meer in de praktijk. Men heeft met de wijzigingswetten van 2006 een paar afwijkingen voorzien op het principe. “Wanneer de ouders geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, is de jeugdrechtbank bevoegd van de plaats waar de betrokkene het als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft of waar de inrichting gevestigd is aan wie hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd.”303 Soms kan het ook gebeuren dat een zeventienjarige een misdrijf pleegt, maar hij op het moment van de vordering van het jeugdparket reeds meerderjarig is geworden. “Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig wordt gemaakt nadat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, is de jeugdrechtbank bevoegd van de plaats waar de betrokkene zijn verblijfplaats heeft of, indien deze onbekend is of niet vaststaat, van de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd gepleegd.”304 301 Artikel 44, lid 1 Jeugdbeschermingswet. J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 323. 303 Artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 304 Artikel 44, lid 3 Jeugdbeschermingswet. 302 100 Masterproef elektronische versie (pdf) b) Bijstand advocaat Ieder heeft op grond van artikel 23 Grondwet recht op juridische bijstand, ook minderjarigen. Hoewel minderjarigen in principe procesonbekwaam zijn, kunnen zij ook betrokken worden in burgerrechtelijke of strafrechtelijke procedures. Wanneer de jongere een MOF pleegt, zal hij voor de jeugdrechter moeten verschijnen. Sinds 1994 heeft de minderjarige in dat geval recht op de bijstand van een advocaat.305 Artikel 54bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat, wanneer de minderjarige partij is in het geding en geen advocaat heeft, er hem ambtshalve een wordt toegewezen. Een jeugdadvocaat is dus verplicht wanneer minderjarigen voor de jeugdrechtbank verschijnen.306 De advocaat die de minderjarige bijstand verleent is in principe kosteloos. De minderjarige wordt immers steeds vermoed onvermogend te zijn, ook al heeft de minderjarige een grote som geld via een schenking, een erfenis of een andere weg ontvangen. De overheid kan noch van de minderjarige, noch van diens ouders de betaalde vergoedingen voor tussenkomsten van de advocaat terugvorderen.307 Niet alleen de advocaat, maar ook deskundigen, vertaler-tolken en alle gerechtskosten kunnen aan minderjarigen gratis worden verleend in het kader van de rechtsbijstand. Soms moet de minderjarige binnen een zeer korte termijn voor de rechter verschijnen en moet er dus ook zeer snel een jeugdadvocaat gevonden worden. In principe is er bij elke balie een jeugdpermanentie. Dit wil zeggen dat er steeds een jeugdadvocaat aanwezig of beschikbaar moet zijn bij de jeugdrechtbank. De manier waarop een balie voor een advocaat voor de minderjarige zorgt kan wel onderling verschillen. In Gent bijvoorbeeld moet een advocaat met ‘jeugdpiketdienst’ in principe permanent aanwezig zijn op de jeugdrechtbank tijdens de openingsuren. In de praktijk volstaat het echter dat de advocaat telefonisch bereikbaar is via zijn GSM en in staat is om binnen een korte tijdspanne op de jeugdrechtbank aanwezig te zijn. Buiten de openingsuren en tijdens het weekend moet de advocaat van dienst ook steeds bereikbaar zijn op de GSM.308 Sinds de oprichting van de Orde van Vlaamse Balies zijn drie initiatieven ontstaan voor de realisatie van een effectieve juridische bijstand aan minderjarigen: de ‘Commissie bijzondere jeugdbijstand’, de ‘Commissie jeugdadvocaten’ en later is er ook nog de ‘gemengde Commissie deontologiejeugdadvocaten’ bijgekomen. Zij streven er naar dat de aanstelling van de jeugdadvocaten, de permanenties en de verplichte gratis juridische bijstand aan minderjarigen zoveel mogelijk op 305 Artikel 54bis Jeugdbeschermingswet, ingevoerd door de Wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, BS 17 september 1994. 306 Artikel 52ter Jeugdbeschermingswet. 307 Cf. Artikel 508/20, § 1 Ger. W. 308 N. DESMET, “Juridische bijstand door een advocaat”, in De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 122. 101 Masterproef elektronische versie (pdf) dezelfde wijze worden georganiseerd.309 De Commissie jeugdadvocaten stelde in het kader daarvan in 2004-2005 een onderzoek in naar twintig probleempunten bij de Vlaamse balies. Deze punten gingen onder andere over de vragen of er een algemene lijst is aangelegd van juridische bijstandsadvocaten met jeugdrecht als voorkeursmaterie, of advocaten ter plaatse aanwezig zijn of op te roepen per GSM, of er een onderdeel jeugdrecht is voorzien bij de balielessen, etc. (zie bijlage 5).310 Sinds 1 januari 2009 is er de Unie van Jeugdadvocaten. De Unie van Jeugdadvocaten is ontstaan uit de Commissie jeugdadvocaten van de Orde van Vlaamse Balies (OVB). Deze commissie bestaat uit advocaten van alle Vlaamse balies, die gespecialiseerd zijn in het jeugdrecht en die in veel gevallen ook aan hun balie verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de jeugdpermanentie. De Commissie jeugdadvocaten ligt aan de basis van de bijzondere opleiding jeugdrecht, die gedurende drie opeenvolgende jaren werd georganiseerd en die ondertussen door vierhonderd advocaten werd gevolgd. Op 7 december 2005 werd de OVB-richtlijn aangenomen, volgens dewelke de jeugdpermanentie moet worden samengesteld uit advocaten die deze opleiding hebben gevolgd of die zich verbinden deze opleiding te volgen. De vaststelling is echter dat lang niet alle balies de richtlijn van OVB volgen, zodanig dat niet overal een zelfde kwaliteit van rechtsbijstand aan minderjarigen wordt geboden. Het is dan ook aangewezen dat één en ander wettelijk wordt vastgelegd. Bovendien is het zo dat niet alleen de rechtsbijstand moet verbeteren, de minderjarige moet ook toegang krijgen tot de rechter en het spreekrecht (hoorrecht) dient te worden veralgemeend. Om van al deze punten werk te maken hebben de leden van de Commissie jeugdrecht van OVB de vzw Unie van Jeugdadvocaten opgericht.311 Op 27 januari 2009 werd er een wetsvoorstel ingediend door mevrouw Sabien LAHAYE-BATTHEU (OpenVLD) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen (zie bijlage 2)312. Dit wetsvoorstel is op het moment van schrijven van mijn masterproef nog steeds hangende en niet gestemd.313 Artikel 3 van het wetsvoorstel bepaalt de regeling voor de jeugdadvocaten die in het Gerechtelijk Wetboek zou ingevoegd worden: 309 E. VAN DER MUSSELE, “Advocaten voor minderjarigen: stand van zaken”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 25-28. 310 E. VAN DER MUSSELE, “Advocaten voor minderjarigen: stand van zaken”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 28-30. 311 Vzw Unie van Jeugdadvocaten, www.jeugdadvocaat.be (2009). 312 Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001. 313 Laatste update: 3 mei 2009. 102 Masterproef elektronische versie (pdf) “Art. 508/26. In elk geding dat hem betreft of aanbelangt, wordt de minderjarige, in voorkomend geval ambtshalve, bijgestaan door een jeugdadvocaat. De jeugdadvocaat verdedigt de belangen van de minderjarige. Art. 508/27. Om als jeugdadvocaat overeenkomstig deze wet te worden beschouwd, moet de advocaat het bewijs leveren van: 1° een grondige kennis van het Verdrag inzake de rechten van het kind en andere internationale verdragen, wetten en decreten met betrekking tot de rechten van minderjarigen; 2° de bekwaamheid om met minderjarigen op hun niveau te praten, een vertrouwelijke omgang met en te hebben en hun belangen te behartigen; 3° de permanente opleiding en vorming op het vlak van de rechten van minderjarigen. De Koning stelt vast op welke wijze dit bewijs geleverd kan worden. Art. 508/28. De vergoedingen en kosten verbonden aan deze bijstand door een jeugdadvocaat vallen ten laste van de FOD Justitie.” Ik had hierover een (telefonisch) onderhoud met de jeugdpermanentie van de Gentse balie en de daar aanwezige jeugdadvocaat: “Er bestaat al een aantal jaren een vorming voor jeugdadvocaten in het jeugdrecht. Deze is echter, hoewel wettelijk bepaald, niet altijd verplicht. Dat is een beetje jammer. Aan de ene balie is het wel verplicht en aan de andere niet. Zo is er te veel versnippering. Men schrijft aan bepaalde balies de personen die deze vorming niet hebben gevolgd gewoon niet op de lijst van het tableau voor advocaten in jeugdrecht. In Gent bijvoorbeeld is deze vorming niet verplicht. Dit komt omdat de Gentse balie een liberale visie heeft op de advocatuur en iedereen wil toelaten.” De ervaring wijst ook uit dat advocaten soms weinig gemotiveerd zijn om hun minderjarige cliënt echt bij te staan en weinig kennis hebben van het dossier van het kind. De toegewezen advocaten staan vaak aan het begin van een carrière en durven niet ten volle optreden. De kern van de opdracht, namelijk het bijstaan van een minderjarige, komt soms op de tweede plaats.314 c) De sleutelleeftijd van 12 jaar: beperkte maatregelen en hoorrecht De leeftijd van twaalf jaar impliceert een grens op twee vlakken: enerzijds wordt het aantal mogelijke maatregelen beperkt voor kinderen onder de twaalf jaar, anderzijds moet de jeugdrechter de jongere die ten minste twaalf jaar oud is vooraf steeds horen. 314 Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001, 8. 103 Masterproef elektronische versie (pdf) De jeugdrechter kan een minderjarige die een MOF pleegde een maatregel opleggen die hij het meest geschikt acht. Artikel 37, §2 geeft elf verschillende mogelijkheden (1°-11°). De jeugdrechter kan jongeren van minder dan twaalf jaar enkel volgende maatregelen opleggen: 1) de betrokkenen berispen 2) hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst of 3) hen onder een intensieve educatieve begeleiding en onder de geïndividualiseerde omkadering plaatsen van een referentieopvoeder die afhangt van de door de gemeenschappen aangewezen dienst, of van een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.315 De maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen aan kinderen jonger dan twaalf jaar hebben een opvoedkundige omkadering en zijn een hulpgerichte aanpak.316 Artikel 12 IVRK zegt dat kinderen die in staat zijn om hun mening te vormen deze moeten kunnen voorleggen voor de rechter in zaken die hen aanbelangen. De rechter moet het kind horen en hieraan een passend belang hechten, rekening houdend met de ‘leeftijd en rijpheid’ van het kind. Bij de wijzigingswetten van 1994 werd het hoorrecht in de wet verankerd. De jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, moet vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen.317 De minderjarige moet persoonlijk worden gehoord door de jeugdrechter. De jeugdrechter kan deze taak niet uitbesteden aan bijvoorbeeld de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Wanneer de minderjarige vooraf niet persoonlijk wordt gehoord door de jeugdrechter heeft dit de nietigheid van de beschikking tot gevolg.318 Ook de manier waarop de jongere gehoord wordt is niet zonder belang. Het louter formeel horen van de minderjarige waarbij de jeugdrechter de jeugddelinquent inlicht over de genomen maatregel schendt artikel 52ter, dat bepaalt dat de jongere vóór enige maatregel wordt getroffen moet worden gehoord. De rechtspraak oordeelde dat hierdoor de rechten van verdediging worden geschonden en er aanleiding bestaat om de beslissing teniet te doen.319 Hieruit leiden we af dat de minderjarige reeds bij het begin van de voorbereidende procedure moet gehoord worden. Het hoorrecht van de minderjarige op de terechtzitting werd reeds lang erkend vooraleer dit in het kader van de voorbereidende fase werd voorzien.320 315 Artikel 37, § 2, lid 1, 1°-3° Jeugdbeschermingswet. Amendement nr. 35, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 51-1467/4, 32; S. D’HONDT, “Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 54. 317 Artikel 52ter Jeugdbeschermingswet. 318 Brussel 27 november 1995, Kinderrechtengids III (losbl.), 3.8.1, 50. 319 Brussel 20 februari 1998, Kinderrechtengids III (losbl.), 3.8.1, 79. 320 Zie Bergen 6 januari 1978, JT, 1979, 8 en Jeugdrb. Dendermonde 3 december 1987, RW 1988-1989, 1090; T. VANDER BEKEN en J. COLLE, “Het hoorrecht van minderjarigen in strafzaken”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 249. 316 104 Masterproef elektronische versie (pdf) De hoorplicht van de jeugdrechter geeft een proceswaarborg aan de minderjarige die voor hem moet verschijnen. De mogelijkheden van een audiovisueel verhoor of bijstand van een vertrouwenspersoon bij het horen van de minderjarige zijn hier niet van toepassing. Deze mogelijkheden bestaan enkel voor het horen van minderjarigen als slachtoffer of getuige.321 Het horen van de verdachte minderjarige dient er toe om de jeugddelinquent met de jeugdrechter te confronteren. De minderjarige kan zich wel nog juridisch laten bijstaan door een advocaat. d) De sleutelleeftijd van 18 jaar De minderjarigheid houdt op bij de achttiende verjaardag. Op dat moment wordt de jongere meerderjarig en wordt hij als volwassene beschouwd, ook in het strafrecht. De leeftijd van achttien jaar heeft in het jeugdbeschermingsrecht twee consequenties: zowel voor de toepassing van het jeugdbeschermingsrecht als voor de maatregelen. Voor de toepassing van het jeugdbeschermingsrecht is het ogenblik waarop het als misdrijf omschreven feit wordt gepleegd van belang. Artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet bepaalt immers dat “de jeugdrechtbank kennis neemt van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.” Wanneer de jongere nog geen achttien jaar is bij het plegen van de feiten kan het jeugdparket dus jeugdbeschermingsmaatregelen vorderen voor de bevoegde jeugdrechtbank, ook wanneer de jongere ondertussen achttien jaar is geworden. Wanneer de verdachte achttien jaar is bij het plegen van de feiten kan het openbaar ministerie enkel nog een strafvordering instellen. Wanneer de feiten gepleegd worden door meerdere jongeren, minderjarigen én meerderjarigen, wordt het onderzoek gesplitst zodat de minderjarige voor de jeugdrechtbank kan verschijnen en de meerderjarigen voor de volwassen strafrechtbank. Dit kan wel enkel wanneer het geen nadeel meebrengt voor het onderzoek. De vervolgingen kunnen terug worden samengevoegd indien de jeugdrechtbank de zaak uit handen heeft gegeven.322 Het wordt nog ingewikkelder wanneer de jongere vervolgd wordt voor feiten die hij heeft gepleegd zowel voor als na zijn achttiende verjaardag. In dat geval zal de verdachte voor de strafrechter komen, maar die is uiteraard niet bevoegd om te oordelen over de feiten die de jongere zou gepleegd hebben voor zijn achttiende verjaardag. Daar blijft de jeugdrechter nog bevoegd op grond 321 T. VANDER BEKEN en J. COLLE, “Het hoorrecht van minderjarigen in strafzaken”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 251. 322 Artikel 48, § 2, lid 1 Jeugdbeschermingswet. 105 Masterproef elektronische versie (pdf) van artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. Tussen de strafvordering en de rechtsvordering voor de jeugdrechtbank kan echter geen samenhang bestaan.323 Een opgelegde jeugdbeschermingsmaatregel houdt in principe op bij de achttiende verjaardag van de veroordeelde jeugddelinquent.324 Een uitzondering hierop is de berisping. De berisping is een maatregel die meteen afloopt en kan ook nog na de achttiende verjaardag uitgesproken worden.325 Van de regel dat de maatregel een einde neemt bij de achttiende verjaardag kan echter worden afgeweken. Een maatregel kan opgelegd worden wanneer de jongere reeds achttien is geworden, of een reeds opgelegde maatregel kan verlengd worden. Sinds de wetten Onkelinx zijn deze ‘verlengingsmogelijkheden’ wettelijk gewijzigd en uitgebreid. 1) Wanneer een jongere tussen zijn zestiende en achttiende verjaardag een als misdrijf omschreven feit pleegt, kan de jeugdrechter een maatregel opleggen die kan lopen tot maximum drieëntwintig jaar.326 Deze regel werd ook ingevoerd om de maatregel van de uithandengeving te beperken bij ‘twijfelgevallen’. 2) Op verzoek van de jeugddelinquent zelf, of bij vordering van het parket wanneer de jongere een aanhoudend wangedrag vertoont of zich gevaarlijk gedraagt, kan de jeugdrechter de reeds opgelegde maatregel verlengen tot twintig jaar. Het verzoek of de vordering moet wel binnen de drie maanden voor de achttiende verjaardag van de jongere, bij de jeugdrechtbank ingesteld worden.327 3) Wanneer de minderjarige tussen de leeftijd van twaalf en zeventien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige zou worden gestraft met opsluiting van meer dan tien jaar, en een plaatsingsmaatregel in een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming is opgelegd, kan de rechtbank bij vonnis de verlenging van de toezichtsmaatregel bevelen. Deze verlenging kan uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt. De zaak wordt bij de rechtbank aanhangig gemaakt op verzoek van de minderjarige of, indien hij blijk geeft van aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt, op vordering van het openbaar ministerie.328 323 Cass. 2 augustus 2005, www.cass.be; J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 271-272. 324 Artikel 37, § 3 Jeugdbeschermingswet. 325 Artikel 37, § 4 Jeugdbeschermingswet. 326 Artikel 37, § 3, lid 2, 2° Jeugdbeschermingsrecht. 327 Artikel 37, § 3, lid 2, 1° Jeugdbeschermingsrecht. 328 Artikel 37, § 3, lid 3 Jeugdbeschermingswet. 106 Masterproef elektronische versie (pdf) Het criterium van wangedrag of gevaarlijk gedrag is niet vereist wanneer de jongere zelf de verlenging vraagt. De jeugdrechter mag enkel de maatregel verlengen. Hij mag ze niet wijzigen of vervangen door een andere. Wanneer de jeugdrechter beslist om de maatregel te verlengen tot na de achttiende verjaardag, moet hij de duur van de verlengde maatregel bepalen. Deze mag uiteraard korter zijn dan de maximumgrens van twintig of drieëntwintig jaar. In dat geval kan er wel geen tweede verlenging opgelegd worden, ook al zou de jongere nog wangedrag of gevaarlijk gedrag vertonen.329 Het lijkt me dus nuttig om de maximumduur bij grensgevallen op te leggen. De jeugdrechter behoudt immers de bevoegdheid om de opgelegde maatregel te herzien in het belang van de jongere. 4) Net zoals de internering bij volwassenen is de maatregel om een jeugddelinquent te plaatsen in een jeugdpsychiatrische dienst van onbepaalde duur. De plaatsing duurt tot de behandeling beëindigd kan worden wanneer de jongere ‘genezen’ blijkt.330 2. Maatregelen a) Voorlopige Maatregelen - Algemeen In de fase van het onderzoek, in afwachting van een berechting ten gronde, kan de jeugdrechter voorlopige maatregelen opleggen op vraag van het jeugdparket. De rechter legt dan onmiddellijk maar voorlopig een aantal maatregelen op, ook al is er nog niet geoordeeld over de schuld van de minderjarige en over de maatregel die in dat kader tegen hem moet worden genomen. De voorlopige maatregel mag evenwel op geen enkele manier de jongere straffen. De tussenkomst door de voorlopige maatregel mag er enkel op gericht zijn om de jongere zelf of de maatschappij te beschermen of om het verloop van het onderzoek te bevorderen. Zoals vermeld mag de jeugdrechter op geen enkele manier reeds over de schuld van de minderjarige oordelen. Het vermoeden van onschuld moet ook bij minderjarigen gerespecteerd worden.331 Toch mag de jeugdrechter niet zomaar voorlopige maatregelen opleggen louter op grond van de persoonlijkheid of het leefmilieu van de jongere. Er moeten reeds ernstige aanwijzingen van schuld bestaan ten aanzien van de minderjarige.332 329 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 275. Artikel 37, § 3, lid 4 Jeugdbeschermingswet. 331 Artikel 40 IVRK. 332 Artikel 52, lid 6 Jeugdbeschermingswet. 330 107 Masterproef elektronische versie (pdf) De voorlopige maatregelen mogen slechts voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en voor zover de finaliteit van de maatregel niet op een andere manier kan bereikt worden.333 De duur van de voorlopige maatregel is in principe beperkt tot zes maanden. De jeugdrechter mag ze nadien slechts maandelijks verlengen en moet dit bijzonder motiveren. De jonge verdachte kan van bij het begin van de voorlopige maatregel om een herziening vragen. Van zodra de plaatsing (of een andere voorlopige maatregel) niet meer nodig lijkt voor de bescherming van de minderjarige en de openbare veiligheid, moet de jeugdrechter de maatregel intrekken of vervangen.334 In artikel 52bis Jeugdbeschermingswet is ook bepaald dat de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt is tot zes maanden. Het openbaar ministerie beschikt vervolgens over een termijn van twee maanden om de betrokkene te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen. In totaal mag de voorbereidende fase dus maximum acht maanden duren. Tegen de beslissing van de jeugdrechter is een hoger beroep mogelijk bij het hof van beroep, ook al gaat het om maatregelen opgelegd tijdens de voorbereidende fase.335 - Soorten voorlopige maatregelen De voorlopige maatregel kan een plaatsing zijn bij een betrouwbaar persoon of een geschikte inrichting, in een ziekenhuis, in een gemeenschapsinstelling of in een jeugdpsychiatrische afdeling. De jeugdrechter kan ook de jongere in zijn gezin laten en daarbij bepaalde voorwaarden opleggen waaraan hij zich moet houden, zoals bijvoorbeeld een huisarrest of het mijden van bepaalde personen en plaatsen.336 De jeugdrechter mag tijdens de voorbereidende fase geen berisping uitspreken ten aanzien van de jongere. Het komt er met andere woorden op neer dat de jeugdrechter alle gewone jeugdbeschermingsmaatregelen kan opleggen als voorlopige maatregel, behalve de berisping en de uithandengeving. De jeugdrechter moet bij het opleggen van de voorlopige maatregel echter ook rekening houden met de behandelingswijze, de beschikbaarheid van de maatregel en het voordeel dat de minderjarige eruit zou kunnen halen.337 Wanneer met andere woorden een instelling volzet is, zal de jeugdrechter de jongere niet kunnen plaatsen in die instelling. De jeugdrechter moet dus niet alleen de beste maatregel, maar ook de meest haalbare maatregel kiezen. Hieronder geef ik een overzicht van de mogelijke maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen in de voorbereidende fase. In het deel over de fase ten gronde (infra) zal ik ze desgevallend meer 333 Artikel 52, lid 6 Jeugdbeschermingswet. Artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingswet. 335 Artikel 58 Jeugdbeschermingswet. 336 Artikel 52 Jeugdbeschermingswet. 337 Artikel 37, § 1, lid 3 Jeugdbeschermingswet. 334 108 Masterproef elektronische versie (pdf) uitgebreid behandelen. De jeugdrechter moet de voorkeur geven aan de maatregel waarbij de minderjarige in zijn natuurlijk milieu begeleid kan worden. Plaatsing is pas mogelijk wanneer het echt niet anders kan, liefst dan in een open instelling. 1. Begeleiding in het natuurlijk milieu Wanneer de jeugdrechter meent dat de minderjarige zijn gedrag of zijn leefomstandigheden niet problematisch zijn, kan hij de jongere toevertrouwen aan de ouders. De minderjarige kan daarbij al dan niet onder toezicht van de sociale dienst komen.338 Het onderzoek in de voorbereidende fase wordt dan beperkt door een maatschappelijk onderzoek door de sociale dienst die hiervan een verslag opstelt en aan de jeugdrechter overmaakt. De sociale dienst kan in haar verslag voorstellen om bijkomende voorwaarden op te leggen. Alle voorwaarden van artikel 37, §2bis Jeugdbeschermingswet komen hiervoor in aanmerking. Deze zijn o.a. het regelmatig naar school gaan, betaalde arbeid verrichten met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is, het deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of culturele activiteiten, niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen of het naleven van een huisarrest. De sociale dienst moet de jongere hierbij begeleiden en waken over de naleving van de opgelegde voorwaarden. Het kan van belang zijn voor de minderjarige om mee te werken aan het onderzoek en de voorwaarden na te leven. Een positieve evaluatie zal zijn kans immers verhogen om er met een berisping ‘van af te komen’. Ik wil nogmaals opmerken dat een maatregel in de voorbereidende fase nooit bestraffend kan zijn aangezien de schuld (nog) niet vaststaat. 2. Voorlopige plaatsing bij een betrouwbaar persoon De jeugdrechter kan ook beslissen de jongere weg te halen uit het ouderlijk milieu en toe te vertrouwen aan een betrouwbaar persoon.339 Dit kan een familielid, bijvoorbeeld de grootouders, of een derde zijn. Ook hier kunnen bijkomend bepaalde voorwaarden opgelegd worden (supra). 3. Voorlopige plaatsing in een open instelling De jeugdrechter kan de minderjarige plaatsen in een geschikte inrichting, erkend door de Vlaamse gemeenschap, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding.340 De jeugdrechter heeft in principe vrije keuze in de instelling, maar het is raadzaam een instelling te kiezen in de buurt van de ouderlijke woonst van de jongere, zodat de contacten met zijn ouders niet verwateren. In de regio van Gent is er bijvoorbeeld ‘De Waai’, een 338 Artikel 37, § 2, 2° Jeugdbeschermingswet. Artikel 37, § 2, 7° Jeugdbeschermingswet. 340 Artikel 37, § 2, 7° Jeugdbeschermingswet. 339 109 Masterproef elektronische versie (pdf) observatie- en behandelingscentrum in Eeklo voor jongens tussen twaalf en achttien jaar met gedragsproblemen en emotionele stoornissen. Voor de plaatsing in een open gemeenschapsinstelling moet er voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 37, §2quater Jeugdbeschermingswet.341 Dit wil zeggen dat de plaatsing in een open gemeenschapsinstelling enkel kan bevolen worden voor jongeren van minstens twaalf jaar, waarvoor ernstige aanwijzingen bestaan van een misdrijf, waarop een gevangenisstraf van minstens drie jaar staat of een misdrijf van ‘slagen en verwondingen’.342 Plaatsing in een open gemeenschapsinstelling kan ook opgelegd worden aan jongeren die reeds onder toezicht stonden en een misdrijf begaan.343 In dat geval is de ernst van het gepleegde misdrijf geen criterium. Wel moet de rechter nog nagaan of de begeleiding in het natuurlijk milieu van de jongere niet mogelijk is. De jeugdrechter moet deze maatregel steeds motiveren.344 Een minderjarige die verdacht wordt van een MOF kan ook in een ziekenhuis of in een open afdeling van een psychiatrische dienst geplaatst worden bij voorlopige maatregel wanneer zijn toestand het vereist. Een drugsverslaafde minderjarige kan zo bijvoorbeeld, na een omstandig medisch verslag, geplaatst worden op een dienst die gespecialiseerd is in de behandeling van zijn verslaving. Een jongere met een psychische stoornis kan, ook na een medisch verslag, voorlopig geplaatst worden in een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. In het geval van geesteszieke jongeren is de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke onverminderd van toepassing.345 Die wet beschrijft de voorwaarden en (spoed)procedures over de gedwongen opname van een geesteszieke. Voor volwassenen is er een vastgesteld aantal ziekenhuizen die een machtiging hebben om geesteszieken op te nemen.346 In Vlaanderen zijn er dertig ziekenhuizen bevoegd om dergelijke patiënten op te nemen. Voor minderjarigen is deze lijst er echter nog niet. Bijgevolg kan een minderjarige ook in elke K-dienst van een erkend ziekenhuis terecht komen.347 341 Artikel 37, § 2, 8° Jeugdbeschermingswet. Artikel 37, §2quater, 1°-2° Jeugdbeschermingswet. 343 Artikel 37, §2quater, 3° Jeugdbeschermingswet. 344 Artikel 37, §2quinquies Jeugdbeschermingswet. 345 Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 27 juli 1990; Artikel 43 Jeugdbeschermingswet. 346 Te raadplegen op de website www.zorgengezondheid.be . 347 Cf. Rondz. van 28 september 2006, BS 29 september 2006, 50764: “De exploratie van zorgcircuits en netwerken binnen de geestelijke gezondheidszorg zal binnenkort worden opgestart en zal in een experimenteel kader drie jaar duren. Het in voege laten treden van de maatregelen inzake de plaatsing zoals voorzien in artikel 37, § 2, 9° tot 11°, kan met andere woorden niet vanaf 16 oktober 2006 in voege gaan .[…] Er moet tevens worden opgemerkt dat de verschillende ministers bevoegd voor Volksgezondheid en de federale minister van Justitie samenwerken aan een akkoord tot uitbouw van een forensisch GGZ-zorgtraject voor jongeren en het 342 110 Masterproef elektronische versie (pdf) 4. Voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling Op grond van artikel 52quater Jeugdbeschermingswet kan de plaatsing in een gesloten instelling ook bij een voorlopige maatregel opgelegd worden. In de Vlaamse gemeenschap hebben we verschillende gemeenschapsinstellingen met open en gesloten plaatsen. De gemeenschapsinstelling “De Kempen” te Mol heeft veertig gesloten plaatsen voor jongens (“De Hutten”) en tweeënzestig open plaatsen voor jongens (“De Markt”). In de gemeenschapsinstelling “De Zande” zijn er vierenvijftig open en zesentwintig gesloten plaatsen voor jongens (Ruiselede) en veertig gesloten plaatsen voor meisjes (Beernem).348 Voor de voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling geldt een hele reeks restricties, die bijkomende waarborgen biedt voor de minderjarige. Ten eerste moet de minderjarige vervolgd worden voor een ‘als misdrijf omschreven feit’ in de zin van artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. Ten tweede kan een plaatsing enkel ten aanzien van jongeren van minstens twaalf jaar.349 Ten derde kan de plaatsing slechts voor een termijn van maximum drie maanden. Wanneer de minderjarige reeds was opgesloten in het federaal centrum te Everberg (infra p.112113) en er pas later wordt besloten tot een plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling, moet de verlopen termijn van de plaatsing in Everberg worden afgetrokken van de maximale termijn van drie maanden. Ten vierde bepaalt de wet dat de plaatsing slechts mogelijk is wanneer de jongere blijk geeft van aanhoudend wangedrag, zich gevaarlijk gedraagt ofwel wanneer zulks vereist is voor het gerechtelijk onderzoek. Met een ‘aanhoudend wangedrag’ wordt bedoeld het plegen van een als misdrijf omschreven feit. De verlenging van deze plaatsing is slechts éénmaal mogelijk voor eenzelfde termijn van drie maanden. De verlenging kan pas gebeuren na de kennisgeving aan de jeugdrechter van het medischpsychische verslag, opgesteld door de gesloten instelling, én nadat de minderjarige (en zijn advocaat) werden gehoord.350 De jongere kan een hoger beroep instellen tegen de beslissing tot zijn voorlopige plaatsing in een gesloten instelling. De termijn om het hoger beroep in te stellen bedraagt echter maar achtenveertig uur (in plaats van vijftien dagen). De behandeling en de uitspraak van het hoger beroep moeten bevorderen van een intersectoriële samenwerking. De volledige uitvoering van de maatregelen inzake plaatsing zoals omschreven in artikel 37, § 2, lid 1, 9° tot 11°, zal ingaan vanaf 1/1/2009, en eerder mits dit wordt overeengekomen in het hoger vermelde samenwerkingsakkoord.” 348 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 282-283; Zie ook www.desocialekaart.be. 349 Artikel 37, §2, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 350 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 285. 111 Masterproef elektronische versie (pdf) gebeuren binnen de vijftien dagen (in plaats van twee maanden).351 Wanneer dit niet binnen de korte termijn van vijftien dagen gebeurt, vervalt de voorlopige maatregel. De minderjarige zal terug op vrije voeten zijn. Dit geeft een bijkomende waarborg voor de minderjarige. 5. Voorlopige detentie in het federaal centrum te Everberg: De Grubbe Sinds 1 januari 2002 kunnen minderjarigen niet meer opgesloten worden in een huis van arrest352, zelfs als de strafbare feiten ernstig zijn en er geen plaats meer is in een geschikte instelling.353 De enige uitzondering hierop is een verkeersongeval met gekwetsten, veroorzaakt door een minderjarige tussen de zestien en achttien jaar die vluchtmisdrijf pleegt.354 Door de opheffing van de mogelijkheid om minderjarigen voorlopig te plaatsen in een gevangenis, was er een plaatsingstekort ontstaan. Met een spoedprocedure bood men met de wet van 1 maart 2002 (Everbergwet)355 een alternatief. De Everbergwet richt een federaal centrum op voor de “voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. In het Everbergcentrum kunnen vijftig minderjarigen opgenomen worden, enkel jongens. De jeugdrechter kan een jongen voor een periode van twee maanden en vijf dagen opsluiten in de federale instelling “De Grubbe” te Everberg in afwachting van een geschikte instelling van jeugdbescherming. De toegang tot het centrum is aan een aantal bijkomende en cumulatieve voorwaarden onderworpen.356 De minderjarige moet minstens veertien jaar zijn bij het plegen van de feiten waarvoor ernstige aanwijzingen van schuld van de minderjarige bestaan. Ten tweede moet het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, indien hij meerderjarig zou zijn, bestraft worden met opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf. Dit is met ander woorden een misdaad, zoals verkrachting, moord, doodslag, maar ook doodslag met bedreiging, inbraak etc. Ten derde moeten er dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden bestaan die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid. De maatschappij moet in gevaar zijn. Hoewel de plaatsing in het federale centrum lijkt op een voorlopige hechtenis357 mogen deze nooit gelijkgesteld worden. De wet op de voorlopige hechtenis is immers niet van toepassing op 351 Artikel 52quater in fine Jeugdbeschermingsrecht. Cf. De veroordeling van België door het EHRM op 29 februari 1988 (arrest Bouamar) leidde tot afschaffing van artikel 53 Jeugdbeschermingswet (Zie Hoofdstuk 2: Jeugdbeschermingswet tot op vandaag, 4.c). 353 J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, “Wanneer de nood hoog is, is de gevangenis nabij: over de afschaffing van art. 53 en de invoering van de jeugdgevangenis.”, TJK 2002, 53-57. 354 Artikel 36bis in fine Jeugdbeschermingswet. 355 Wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002; KB tot oprichting van een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002. 356 Artikel 3 Everbergwet. 357 Artikel 16 Wet Voorlopige hechtenis. 352 112 Masterproef elektronische versie (pdf) personen die minderjarig waren bij het plegen van het misdrijf.358 Ten laatste mag er geen beschikbare plaats zijn in een gesloten gemeenschapsinstelling. Deze voorwaarde sluit aan bij de finaliteit van de Everbergwet die het federale centrum oprichtte om tegemoet te komen aan het nijpende plaatsgebrek. De plaatsing in de instelling te Everberg moet periodiek gerevalueerd worden. Eerst vijf dagen na de eerste beschikking, daarna maandelijks, moet de jeugdrechter opnieuw beslissen of deze maatregel moet worden gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken. De minderjarige met zijn advocaat en het openbaar ministerie worden steeds gehoord. De ouders worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. 359 Er wordt verwacht van de procureur des Konings dat hij een overzicht kan geven van het onderzoek dat loopt tegen de minderjarige. De jeugdrechter kan immers enkel de verlenging van de plaatsing bevelen wanneer nog steeds aan de cumulatieve voorwaarden is voldaan. Er moet dus ook nog steeds een ernstige aanwijzing van schuld zijn. Het openbaar ministerie moet aantonen dat de plaatsing in de instelling te Everberg het enige middel is om nieuwe strafbare feiten te voorkomen en de maatschappij te beveiligen. Slaagt het parket hier niet in, dan kan de jeugdrechter de plaatsing vervangen door bijvoorbeeld een plaatsing in een open instelling, terugkeer naar huis onder bepaalde voorwaarden, of de jeugdrechter kan de plaatsing zelfs intrekken zonder enig alternatief. Ook hier kan een hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren. De jeugdkamer in het hof van beroep moet binnen de vijftien dagen uitspraak doen. De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd.360 Niet alleen de minderjarige kan hoger beroep instellen tegen de beslissing om hem te plaatsen, maar ook het openbaar ministerie kan hoger beroep aantekenen tegen een ontkennende beslissing van de jeugdrechter. In dat geval zal, zolang er geen uitspraak is in beroep, de jongere in het gezin of in de instelling blijven waar hij was. De mogelijkheid tot een plaatsing in Everberg is niet in de nieuwe Jeugdbeschermingswet opgenomen. De bedoeling was namelijk dat het aantal plaatsingen zou afnemen door de strengere criteria. Die vrijgekomen plaatsen zouden dan kunnen ingenomen worden door de jongeren die in aanmerking komen voor een plaatsing in De Grubbe in Everberg. De plaatsing in Everberg zou dus langzaamaan moeten uitdoven. In de praktijk lijken de plaatsingen echter niet te verminderen. Of dit is gelegen aan een mogelijk stijgende jeugdcriminaliteit is niet bewezen. De federale instelling in Everberg lijkt nog steeds nodig als buffer voor de overvolle gemeenschapsinstellingen. 358 Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 14 augustus 1990; Cass. 5 oktober 1994, www.cass.be. 359 Artikel 5 Everbergwet. 360 Artikel 8 Everbergwet. 113 Masterproef elektronische versie (pdf) 6. Bijkomend: Verbod van vrij verkeer Aan een minderjarige die geplaatst is in een instelling kan de jeugdrechter als bijkomende voorwaarde het verbod opleggen om bepaalde mensen te contacteren.361 De rechter kan deze bijkomende voorwaarde opleggen “omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek”. Het verbod van vrij verkeer wordt beperkt tot maximum drie kalenderdagen. De jeugdrechter moet in zijn beslissing uitdrukkelijk aangeven welke personen de minderjarige niet mag contacteren, bijvoorbeeld door een naam op te geven. Het verbod van vrij verkeer houdt in dat de minderjarige de aangeduide personen niet mag ontmoeten, spreken, bellen, schrijven, sms’en of mailen. Het verbod kan niet opgelegd worden voor de advocaat van de minderjarige. Ook bij de voorlopige plaatsing in het federale centrum te Everberg kan de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de verdachte, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman uitgezonderd.362 7. Geesteszieke minderjarige: Collocatie Voor psychisch gestoorde jongeren die een MOF plegen is de Wet van 1990 betreffende de persoon van de geesteszieke van toepassing (supra).363 Wanneer de geesteszieke minderjarige een gevaar vormt voor zichzelf of voor de samenleving, kan de jeugdrechter een gedwongen opname bevelen volgens de regels van de Wet van 1990. In eerste instantie wordt er een observatie opgelegd door de jeugdrechter voor een periode van ten hoogste veertig dagen.364 Na de observatie kan de jeugdrechter de opname verlengen tot hoogstens twee jaar. De jeugdrechter moet dan om de drie maanden de situatie herbeoordelen.365 De geneesheer-diensthoofd van de psychiatrische inrichting kan echter beslissen om de opname te beëindigen wanneer blijkt dat deze niet meer nodig is.366 Het werkelijk ontslag uit de inrichting heeft pas effect na vijf werkdagen. Zo heeft de jeugdrechter de tijd om kennis te nemen van de beslissing van het diensthoofd en desgevallend een andere maatregel op te leggen zodat de minderjarige niet in een vacuüm terechtkomt. De jeugdrechter kan bijvoorbeeld de maatregel opleggen om de jongere te plaatsen in een open afdeling van een psychiatrische kliniek (supra). 361 Artikel 52, lid 8 Jeugdbeschermingswet. Artikel 6, § 1 Everbergwet. 363 Artikel 43 Jeugdbeschermingswet j° Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, BS 17 juli 1990. 364 Artikel 9 Wet 26 juni 1990. 365 Artikel 22 Wet 26 juni 1990. 366 Artikel 43 Jeugdbeschermingswet j° artikel 12, 3° en 19 Wet van 26 juni 1990. 362 114 Masterproef elektronische versie (pdf) 8. Herstelbemiddeling De jeugdrechter of de jeugdrechtbank kan ook tijdens de voorbereidende fase een herstelbemiddeling voorstellen.367 De regelen voor de herstelbemiddeling zijn dezelfde als in de procedure ten gronde. De jeugdrechter kan de jongere die de feiten ontkent geen bemiddeling voorstellen, ook al lijkt de minderjarige zich niet te verzetten tegen een bemiddeling. Langs de andere kan het verdienstelijk zijn voor de jongere met schuldbesef om mee te werken aan de herstelbemiddeling. Bij een akkoord is de kans groot dat de jeugdrechter het dossier op de terechtzitting zal afsluiten met een berisping en geen verdere maatregelen zal nemen. Ook hier wil ik opmerken dat het Grondwettelijk Hof een vernietiging uitsprak met betrekking tot deze regeling. Concreet komt het er op neer dat bij herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (hergo) de voorwaarden “ernstige aanwijzingen van schuld” en “niet ontkennen (of bekennen) van de feiten” door het Hof werden vernietigd. De loutere identificatie van het slachtoffer volstaat dus voor een herstelbemiddeling. b) Maatregelen ten gronde - Algemeen Zoals hierboven vermeld is de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt tot zes maanden. De jeugdrechter moet binnen die periode, na de nodige onderzoekingen, het dossier meedelen aan het openbaar ministerie. Het OM heeft dan twee maanden de tijd om de jongere, en eventueel ook de ouders, te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen.368 Op grond van het dossier, de onderzoekingen en de evolutie van de voorlopige maatregelen moet het parket beslissen om af te zien van een dagvaarding en de zaak te seponeren, ofwel om de zaak ten gronde voor de jeugdrechtbank te brengen. Wanneer het parket niet reageert binnen de termijn van twee maanden wordt de zaak geacht geseponeerd te zijn en vervallen de nog hangende voorlopige maatregelen. Ook hier heeft het openbaar ministerie dus een vorderingsmonopolie voor de jeugdrechtbank. Pas wanneer de jeugdrechter gevat wordt door het openbaar ministerie, kan hij al dan niet definitief jeugdbeschermingsmaatregelen opleggen. De jeugdrechtbank heeft daarbij een grote beoordelingsvrijheid. Ze moet zich daarbij wel houden aan de beslissingscriteria van artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter beslist over de aard van de maatregel ‘naargelang het geheel van de omstandigheden’. Niet enkel de ernst van de feiten, maar ook naargelang de leeftijd, de persoonlijkheid, het gedrag, de leefomstandigheden van de 367 368 Artikel 37bis j° 52quinquies Jeugdbeschermingswet. Artikel 52bis Jeugdbeschermingswet. 115 Masterproef elektronische versie (pdf) minderjarige. De keuze van de maatregel wordt jammer genoeg ook vaak bepaald door de beschikbaarheid, meer dan door de geschiktheid van de maatregel. Hiertegenover staat het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat een persoon onder andere moet kunnen inschatten of zijn gedrag al dan niet strafbaar is en moet kunnen voorspellen wat de gevolgen daarvan zijn. Hierdoor wordt de beoordelingsvrijheid ingeperkt. In het jeugdbeschermingsrecht zien we dat de ‘voorzienbaarheid’ van de maatregelen niet wordt toegepast. Het individuele beschermingsmodel zou dit tegengaan. Zelfs als de feiten bewezen zijn, kan de jeugdrechtbank beslissen dat een maatregel niet gepast is op grond van de concrete en individuele omstandigheden. De jeugdrechter heeft immers geen ‘verplichting tot veroordeling’ zoals in het gewone strafrecht.369 - Soorten maatregelen ten gronde De soorten maatregelen vinden we terug in artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet. Ze lopen in grote mate gelijk met de voorlopige maatregelen, met dat verschil dat een maatregel ten gronde een definitieve maatregel is. Hieronder bespreek ik aan de hand van het artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet de maatregelen ten gronde, zonder gelijkenissen met de voorlopige maatregelen al te veel te herhalen. 1. Berisping (1°) De berisping kan enkel in de fase ten gronde worden uitgesproken. De berisping is de minst zware maatregel en heeft in principe geen verdere gevolgen voor de minderjarige of zijn ouders. De jeugdrechter legt de berisping op wanneer er geen verdere problemen zijn rond het gedrag of het milieu van de minderjarige. Het dossier wordt hiermee afgesloten en de jeugdrechter kan ook geen verder toezicht meer uitoefenen. De berisping houdt een vermaning in met betrekking tot de gepleegde feiten in het verleden en een aanmaning om in de toekomst anders te handelen. Het is de bedoeling de jongere door een berisping te responsabiliseren voor zijn daden. Uiteraard zal het educatieve gevolg van de maatregel mede afhankelijk zijn van de pedagogische kwaliteiten van de jeugdrechter en de beïnvloedbaarheid van de jongere. De jeugdrechter kan ook de ouders, of de personen bij wie de jongere woont, aanmanen in het vervolg beter toezicht te houden en hun kind beter op te voeden. 369 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 306. 116 Masterproef elektronische versie (pdf) 2. Ondertoezichtstelling en bijkomende voorwaarden (2°) Net zoals bij de voorlopige maatregelen, kan de jeugdrechter ook ten gronde een bijkomende maatregel van toezicht van de sociale dienst opleggen. Dit is een maatregel van hulp onder dwang in het milieu van de minderjarige zelf. Het is de jeugdbeschermingsmaatregel bij uitstek om de jongere in zijn gezin te laten en een aangepaste begeleiding te geven. De jeugdrechter kan desgevallend, net zoals in de voorbereidende fase, bijkomende voorwaarden opleggen die de jongere moet naleven. De jeugddelinquent blijft onder toezicht staan van de jeugdrechtbank. De sociale dienst bewaakt de naleving van de opgelegde voorwaarden. De jeugdrechter heeft de keuze tussen één voorwaarde of een combinatie van verschillende voorwaarden. Deze mogelijke voorwaarden vinden we terug in artikel 37, §2bis Jeugdbeschermingswet.370 De jeugdrechter kan in sommige gevallen beroep doen op de politie om de naleving te controleren, namelijk voor het huisarrest en voor het verbod van omgang met bepaalde personen of op bepaalde plaatsen.371 Voor de andere voorwaarden kan de jeugdrechter de politie niet inroepen en zal hij de sociale dienst of het openbaar ministerie moeten inschakelen om toezicht te houden op het naleven van de voorwaarden. 3. Begeleiding in het natuurlijk milieu: geen toezicht, wel controle(3° - 6°) De jeugddelinquent kan ook in zijn natuurlijk milieu begeleid worden zonder het toezicht door de bevoegde sociale dienst. Er kan dan controle uitgeoefend worden door een andere instantie of de controle kan ook achterwege gelaten worden. - Een eerste mogelijke controle is die door een intensieve educatieve begeleiding en een geïndividualiseerde omkadering van een referentieopvoeder die verbonden is met de gemeenschapsinstelling of voldoet aan de voorwaarden bepaald door de gemeenschap (3°). Deze 370 Artikel 37, § 2bis, lid 1 Jeugdbeschermingswet: “Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de bevoegde sociale dienst : 1° geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken; 2° een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden; 3° betaalde arbeid verrichten, gedurende ten hoogste 150 uur, met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is; 4° de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke gezondheidszorg in acht nemen; 5° deelnemen aan een of meer opleidingsmodules of modules ter bewustwording van de gevolgen van de gestelde handelingen, alsook van de invloed daarvan op de eventuele slachtoffers; 6° deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of culturele activiteiten; 7° niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen die een band hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan; 8° een of meer bepaalde bezigheden niet uitoefenen, gelet op de specifieke omstandigheden; 9° het naleven van een huisarrest; 10° andere voorwaarden of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt, in acht nemen.” 371 Artikel 37, § 2bis, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 117 Masterproef elektronische versie (pdf) maatregel heeft meer impact op de jongeren en zijn gezin dan het toezicht door de sociale dienst. De educatieve begeleiding is een thuisbegeleiding of een begeleiding in een dagcentrum. De referentieopvoeder moet de minderjarige van nabij opvolgen en een geïndividualiseerd programma uitwerken voor de jeugddelinquent.372 - Ten tweede is er de mogelijkheid tot het opleggen van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut (4°). Deze opdracht en de te presteren uren moeten wel in verhouding zijn tot de leeftijd en de vaardigheden van de jeugddelinquent. De prestatie mag maximaal 150 uur duren. Het wordt georganiseerd via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde criteria.373 Dit kan bijvoorbeeld een opdracht zijn om te helpen in een Kringloopwinkel, bij Poverello, bij de dienst Stad Gent om de straten proper te houden en graffiti te verwijderen etc. Deze opgelegde prestatie, ook wel gemeenschapsdienst genoemd, is te vergelijken met een werkstraf zoals in het volwassen strafrecht. Wanneer de jeugddelinquent de prestatie goed uitvoert en deze positief wordt geëvalueerd, eindigt het toezicht van de jeugdrechtbank. Wanneer de jongere de prestatie niet uitvoert kan de jeugdrechter de minderjarige laten plaatsen in een gemeenschapsinstelling. Bij meerderjarigen wordt er voorzien in een vervangende gevangenisstraf die in principe automatisch is.374 In het jeugdbeschermingsrecht is dit automatisme niet van toepassing. De rechter kan immers beslissen de minderjarige niet te plaatsen op voorwaarde dat de minderjarige binnen een periode van zes maand de prestatie van opvoedkundige aard verricht.375 In het gewone strafrecht kan een werkstraf enkel opgelegd worden met instemming van de beklaagde. In het jeugdbeschermingsrecht daarentegen kan de maatregel opgelegd worden tegen de wil van de jeugddelinquent. Het gaat immers niet om dwangarbeid.376 De bedoeling van de opvoedkundige prestatie kan nooit de bestraffing zijn. De jongere kan immers niet ‘gestraft’ worden voor zijn daden. Er moet wel steeds een duidelijke educatieve doelstelling vooropgesteld worden, zoals bijvoorbeeld het aanscherpen van de verantwoordelijkheidszin, het verruimen van diens maatschappelijk beeld. - De jeugdrechter kan de jeugddelinquent opleggen een ambulante behandeling te volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, of bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving (5°). De ambulante behandeling kan enkel 372 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 258-259. Voor Oost-Vlaanderen: Das&V, De Pintelaan Blok K4 - lokaal 344185 9000 Gent 09/ 332.45.62, [email protected], coördinator: Shirley Van den Driessche, gemeenschapsdienst: Ann Vercruysse, Mieke Lagrange, Mieke Dhooghe. 374 Deze vervangende gevangenisstraf wordt in praktijk zelden uitgevoerd wegens de overbevolkingsproblematiek. 375 Artikel 37, § 2, lid 5 Jeugdbeschermingswet. 376 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 259. 373 118 Masterproef elektronische versie (pdf) in de fase ten gronde worden opgelegd. Het is niet verplicht dat de jongere de behandeling bij een erkende instantie volgt. De jeugdrechter kan erin toestemmen dat de minderjarige een behandeling start of voortzet bij een private persoon, zoals een geneesheer-psychiater, een psycholoog of een therapeut die hem wordt voorgesteld. Hoe lang de behandeling maximaal mag duren is niet bepaald. De jeugdrechter moet wel, zoals bij de andere maatregelen, in zijn vonnis de maximumduur bepalen.377 - Een vierde mogelijkheid is het toevertrouwen aan een rechtspersoon die aan de minderjarige een positieve prestatie voorstelt (6°). De verwezenlijking van die positieve prestatie, begeleid door de rechtspersoon, bestaat in een opleiding of de deelname aan een georganiseerde activiteit. Een bekend voorbeeld is de voettocht naar Santiago de Compostella. 4. Plaatsing bij een betrouwbaar persoon (7°) Net zoals in de voorlopige fase, kan de jeugdrechter de jongere uit het ouderlijk milieu halen en toevertrouwen aan een betrouwbaar persoon, bijvoorbeeld de grootouders of een derde als pleegouder. De jeugdrechter beslist wie in aanmerking komt als betrouwbaar persoon. De jeugdrechter gaat na of de filosofische of religieuze overtuiging van deze betrouwbare persoon dicht genoeg aansluit bij die van het gezin van de minderjarige om een continuïteit van de opvoeding te kunnen waarborgen.378 Deze persoon moet er dan uiteraard wel nog mee instemmen.379 Hij kan immers niet verplicht worden om tegen zijn wil de minderjarige onderdak te bieden en op te voeden. De minderjarige kan geplaatst worden in een pleegezin dat zich heeft aangeboden. In dat geval is er de toezicht van de sociale dienst en moet er beroep gedaan worden op de pleeggezinnendienst om de relatie van het pleeggezin en de ouders van de minderjarige te onderzoeken.380 De plaatsing in het pleeggezin is slechts voor een beperkte periode. De pleegouders of de minderjarige tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich met een verzoekschrift tot verlenging tot de jeugdrechtbank wenden, nadat één jaar verstreken is. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet worden hernieuwd voordat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de afwijzende beslissing definitief is geworden.381 De maatregel geldt met andere woorden slechts voor één jaar en kan enkel verlengd worden via een procedure op tegenspraak. Het contact met de biologische ouders moet daarom onderhouden worden zodat een terugkeer naar het oorspronkelijke gezin mogelijk blijft. Ik merk hier op dat de pleegouders enkel instaan voor de 377 Artikel 37, § 2 in fine Jeugdbeschermingswet Artikel 76 Jeugdbeschermingswet j° artikel 44 Decr. 4 april 1990. 379 F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeunesse, Brussel, Larcier, 2000, 655. 380 Artikel 19 en 39 B. Vl. Reg. 13 juli 1994, BS 10 december 1994. 381 Artikel 60, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 378 119 Masterproef elektronische versie (pdf) materiële bewaring van het kind en de wettelijke ouders niet kunnen vervangen. Deze laatste behouden het recht op gezag over de persoon van de minderjarige382 en zij blijven verplicht in te staan voor het levensonderhoud van hun kind383. Dit houdt in dat de beslissingen en keuzes over de opvoeding, school etc. in principe bij de oorspronkelijke ouders blijven liggen. 5. Plaatsing in een geschikte inrichting (7°) De jeugdrechter kan de jongere in een geschikte inrichting plaatsen met het oog op zijn huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding. Dit kan een erkende private instelling zijn of een erkende overheidsinstelling. De jeugdrechter let er op dat de ouders zich niet te ver moeten verplaatsen, en de filosofische of religieuze opvatting van de ouders wordt geëerbiedigd.384 Ook hier geldt de plaatsing voor één jaar en kan deze door de jeugdrechter verlengd worden. De jeugdrechter kan na dat jaar ook beslissen een andere maatregel te nemen in het belang van de minderjarige, zoals bijvoorbeeld huisarrest of thuisbegeleiding.385 De plaatsing in een instelling betekent niet altijd dat de minderjarige er dag en nacht ook moet verblijven. De jeugdrechter kan de minderjarige officieel toewijzen aan een instelling, maar feitelijk op een ander adres laten verblijven. De jongere staat dan wel onder het toezicht en de begeleiding van de opvoeders van de instelling. Dit is het begeleid zelfstandig wonen.386 De minderjarige kan ook ’s avonds bij zijn ouders wonen en overdag in de open instelling verblijven. De minderjarige wordt dan toevertrouwd aan een dagcentrum waar de begeleiders toezicht houden op de schoolprestaties en vrije tijd van de minderjarige.387 6. Plaatsing in een gemeenschapsinstelling (8°): open of gesloten Plaatsing is een maatregel van opvoeding, opgelegd door de jeugdrechter, waarbij de minderjarige aan zijn ouderlijk milieu wordt onttrokken en tijdelijk wordt toevertrouwd aan een instelling erkend door de Vlaamse gemeenschap De plaatsing in een gemeenschapsinstelling is een ultimum remedium, waarbij de voorkeur ligt bij de open instellingen. Deze plaatsing wordt als meer ingrijpend beschouwd dan een plaatsing in een geschikte inrichting, waar de minderjarige in vele gevallen nog over een bepaalde bewegingsvrijheid beschikt. 382 Artikel 373 BW. Artikel 203 BW. 384 Artikel 76 Jeugdbeschermingswet j° Artikel 44 Decr. 4 april 1990; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 262. 385 Cf. artikel 60, § 1 Jeugdbeschermingsrecht. 386 Zie E. VERHELLEN, “Het begeleid zelfstandig wonen binnen de jeugdbescherming: situering en kritische kanttekeningen”, Panopticon 1984, 313; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 262. 387 Zie B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 262-263. 383 120 Masterproef elektronische versie (pdf) Plaatsing: toegangsvoorwaarden en termijnen De plaatsing in een gemeenschapsinstelling wordt onderworpen aan verschillende voorwaarden die sinds de wetten Onkelinx terug te vinden zijn in artikel 37, §2quater, artikel 52, 52quater en artikel 60 Jeugdbeschermingswet. Hierdoor wilde men de toegang in een gemeenschapsinstelling strikter regelen. De algemene voorwaarden van artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet voor het opleggen van een maatregel blijven uiteraard ook nog van toepassing (persoonlijkheid en maturiteit, leefmilieu, ernst van het misdrijf, …). Artikel 37, §2quater bepaalt de voorwaarden voor de plaatsing in zowel een open als een gesloten instelling. Plaatsing in een open instelling kan voor jongeren vanaf 12 jaar indien: 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben; 2° ze een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd; 3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en ze een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd; 4° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel niet werd nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd. Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank; 5° ze het voorwerp zijn van een herziening zoals bedoeld in artikel 60 en ze geplaatst zijn in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming op het ogenblik van deze herziening. Plaatsing in een gesloten instelling kan pas voor jongeren vanaf veertien jaar indien: 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf van vijf jaar tot tien jaar opsluiting of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben; 2° ze een als aanranding van de eerbaarheid met geweld, criminele organisatie met het oogmerk misdaden te plegen, of bedreiging van personen in de zin van artikel 327 Sw. omschreven feit hebben gepleegd; 121 Masterproef elektronische versie (pdf) 3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en die een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat hetzij omschreven wordt als slagen en verwondingen, hetzij, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben; 4° ze met voorbedachten rade een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd dat een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, hetzij een ongeneeslijke lijkende ziekte, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking tot gevolg heeft, of, in vereniging of in bende en met behulp van gewelddaden, feitelijkheden of bedreigingen, vernielingen hebben aangericht aan bouwwerken of stoommachines, of, met wapens en met geweld, weerspannigheid hebben gepleegd; 5° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel, overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel niet werd nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd. Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank. Jeugddelinquenten jonger dan veertien jaar kunnen niet aan een gesloten instelling worden toevertrouwd. Hierop bestaat een uitzondering voor jongeren ouder dan 12 jaar die een ernstige aanslag hebben gepleegd op iemands leven of gezondheid met een gedrag dat ‘uitzonderlijk gevaarlijk is.388 Plaatsing in de gesloten gemeenschapsinstelling kan enkel als er een plaats beschikbaar is in de instelling, hetzij een gewone plaats, hetzij een ‘bufferplaats’, die speciaal wordt gereserveerd voor minderjarigen die een misdaad hebben gepleegd. Wanneer er geen plaats openstaat, kan de jeugdrechter de minderjarige niet eerst bij vonnis toevertrouwen aan het federaal centrum De Grubbe te Everberg, om nadien de minderjarige over te plaatsen in de Gemeenschapsinstelling. Plaatsing in Everberg kan namelijk in de voorbereidende fase van het proces. De jeugdrechter bepaalt steeds de duur van de plaatsing. Net zoals de andere maatregelen, kan ook deze plaatsing worden verlengd met een nieuwe periode van zes maanden bij ‘aanhoudend 388 Artikel 37, §2quater Jeugdbeschermingswet. 122 Masterproef elektronische versie (pdf) wangedrag’ en ‘gevaarlijk gedrag’ van de minderjarige.389 Hoe deze bepaling in de toekomst zal gehanteerd worden door de jeugdrechters valt nog af te wachten. Indien de jongere zich tijdens de opgelegde periode van de plaatsing correct gedraagt, is er geen reden tot verlenging. We zien in de praktijk wel een tendens waarbij jeugdrechters eerder langere termijnen opleggen, die zij later eventueel kunnen herzien op grond van artikel 60 Jeugdbeschermingswet.390 Jongeren die echter geplaatst worden door een herziening van de oorspronkelijk opgelegde maatregel, omdat deze niet blijkt te werken, kunnen maar geplaatst worden voor een maximumtermijn van zes maanden die niet verlengd kan worden.391 Verbod van vrij verkeer en uitgaansverbod Ook tijdens het verblijf in de gemeenschapsinstelling kunnen bijkomende voorwaarden opgelegd worden om het contact met de buitenwereld te regelen. Zo is er het verbod van vrij verkeer op grond van artikel 52, lid 8 Jeugdbeschermingswet. Dit werd hierboven reeds besproken bij de voorlopige maatregelen. Daarnaast kan de jongere ook een uitgaansverbod opgelegd krijgen. Dit is een verbod om de instelling te verlaten. Sinds de wetswijziging van 2006 moet voor elk verlaten van de instelling de toestemming verkregen worden van de jeugdrechter op grond van nieuw artikel 52quater Jeugdbeschermingswet. Bij medische noodzaak of voor een begrafenis van een familielid tot en met de tweede graad moet geen toestemming verkregen worden. De uitstap moet dan enkel per fax meegedeeld worden door de instelling aan de jeugdrechter.392 Voor andere uitstappen, al dan niet beschreven in het pedagogisch project van de gemeenschapsinstelling, is de toestemming van de jeugdrechter nodig. Deze kan de jongere verbieden de instelling te verlaten, maar moet zijn beslissing dan wel motiveren. De jeugdrechter kan zijn toestemming weigeren op grond van volgende gronden393: 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is; 2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden; 389 Artikel 37, § 2, lid 4 Jeugdbeschermingswet. K. HENDRICKX, “Plaatsing in de gemeenschapsinstellingen en in de Grubbe te Everberg”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 103. 391 Artikel 37, §2quater, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. 392 Artikel 52quater, lid 3, 1° Jeugdbeschermingswet; K. HENDRICKX, “Plaatsing in de gemeenschapsinstellingen en in de Grubbe te Everberg”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 99. 393 Artikel 52quater, lid 4 Jeugdbeschermingswet. 390 123 Masterproef elektronische versie (pdf) 3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen. Deze gronden zijn vergelijkbaar met de contra-indicaties van de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof in het volwassen strafrecht. Kritische analyse van de nieuwe voorwaarden en toets aan de praktijk Ik haalde al eerder aan in mijn masterproef dat er, niet enkel in volwassen gevangenissen maar ook in jeugdinstellingen, een nijpend tekort is aan plaatsen. Dit heeft ook een gevolg op de plaatsingen van minderjarigen in de instellingen. Zo besliste de jeugdrechter in Mechelen in 2003 dat een meisje met ernstige gedragsproblemen in een medisch-pedagogische instelling (MPI) moest geplaatst worden. Door een plaatsgebrek in het MPI werd het meisje in de gesloten gemeenschapsinstelling geplaatst in Beernem. Het meisje was op dat moment twaalf jaar, terwijl de minderjarige de leeftijd moet hebben van minstens veertien jaar voor plaatsing in een gesloten instelling (supra). Het meisje ging in beroep tegen het vonnis van de jeugdrechter. Er was immers niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Het hof van beroep bevestigde het vonnis met de motivatie “dat de minderjarige nergens naar toe kan, terzake “nood breekt wet” zodat ze voorlopig verder in de gesloten jeugdinstelling dient te blijven”394. Deze bijzonder korte motivatie geeft de indruk dat een rechter de wet naast zich mag neerleggen met het argument “nood breekt wet”. De rechter gebruikt het adagium “nood breekt wet” als een algemeen rechtsbeginsel om de wet te ontwijken.395 Het blijft echter een spreekwoord en kan niet als een algemeen rechtsbeginsel gezien worden om de plaatstekorten te herverdelen. Zoniet zou men kunnen afleiden dat elke rechter omwille van een subjectieve noodsituatie de wet naast zich kan leggen.396 De jeugdrechter moet steeds beslissen in het belang van de minderjarige op grond van artikel 3 IVRK. Men zou kunnen denken dat de jeugdrechters te snel en te veel plaatsen. Toch moet dit ook genuanceerd worden. In een studie in 2002-2003 werden de algemene kenmerken van de jongeren en de (voorlopige) plaatsing in het federaal centrum te Everberg, De Grubbe, onderzocht.397 Uit het onderzoek blijkt dat de jeugdrechter in Gent slechts 2,9% van de jongeren die voor hem komen zal plaatsen in De Grubbe in de voorbereidende fase. Antwerpen is de grootste leverancier van de 394 Antwerpen, 30 april 2003 en 8 mei 2003, TJK 2004, nr. 3, 186-187. E. DUMORTIER, “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3, 187. 396 E. DUMORTIER, “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3, 188. 397 Studie op basis van een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren in De Grubbe van 2002-2003, gebaseerd op de scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Criminologische Wetenschappen, academiejaar 2003-2004; L. LATRÉ, “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren van 2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 80. 395 124 Masterproef elektronische versie (pdf) Vlaamse afdeling van De Grubbe.398 De Ieperse jeugdrechter verwijst de jongeren het minste door naar Everberg. Jeugdrechtbank Jeugdrechter Plaatsing volgens Procentuele verhouding jeugdrechtbank aantal plaatsingen per één jeugdrechter Antwerpen 6 47,5 % 7,9 % Brussel 3 11,1 % 3,7 % Brugge 2 8,6 % 4,3 % Gent 3 8,6 % 2,9 % Mechelen 2 6,6 % 3,3 % Dendermonde 2 3,3 % 1,7 % Kortrijk 2 3,3 % 1,7 % Turnhout 1 2,9 % 2,9 % Tongeren 1 2,5 % 2,5 % Leuven 2 2,0 % 1,0 % Hasselt 2 1,2 % 0,6 % Oudenaarde 1 1,2 % 1,2 % Veurne 1 0,8 % 0,8 % Ieper 1 0,4 % 0,4 % Het is ook interessant te weten wat er volgt op de plaatsing in het centrum De Grubbe. Deze is immers slechts een voorlopige maatregel die maximaal twee maanden en vijf dagen kan duren, in afwachting van een vonnis van de jeugdrechtbank. De Grubbe is een instelling waar de relatief ‘zware’ jeugddelinquenten terecht komen. Men zou kunnen verwachten dat de jeugdrechter de meeste van deze jongeren dan ook zal doorverwijzen naar een open of gesloten instelling als effectieve vervolgmaatregel. Niets is minder waar. Uit de studie bleek dat slechts 54,1% van deze jongeren doorstromen naar de jeugdinstellingen (open en gesloten). Een groot deel, 28,3%, keert terug naar het thuismilieu, al dan niet onder toezicht van de jeugdrechtbank. In de meeste gevallen werden hier ook bijkomende voorwaarden opgelegd. We merken op dat het plaatsgebrek hier misschien ook wel een rol in speelt. Wachtlijsten van zes maanden tot een jaar zijn geen uitzondering meer. 398 L. LATRÉ, “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren van 2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 82. 125 Masterproef elektronische versie (pdf) 7. Plaatsing in andere instellingen (9° - 11°) en collocatie Net zoals bij de voorlopige maatregelen kan de jongere ook toegewezen worden aan een ziekenhuis (9°), een dienst die gespecialiseerd is in de behandeling van verslaving (10°) of in een open afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst (11°) (supra p.110). De collocatie, of gedwongen opname in een gesloten afdeling van de psychiatrie, staat niet in de lijst van maatregelen van artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter kan deze wel opleggen op grond van de Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke (supra p.114).399 8. Geschreven project (artikel 37, §2ter) Er werd al een aantal keer in mijn masterproef aangehaald dat de nieuwe Jeugdbeschermingswet de responsabilisering van de jongere voor ogen heeft. Het geschreven project is hier een duidelijk voorbeeld van. De maatregelen worden niet van boven opgelegd, maar er is plaats voor onderhandelingen. Jeugddelinquenten worden aangespoord om meer verantwoordelijkheid te nemen en aan de maatschappij te tonen dat zij willen breken met criminaliteit.400 De minderjarige kan, in overleg met zijn advocaat, aan de jeugdrechter een geschreven project voorstellen waarin hij een aantal verbintenissen presenteert. Deze kunnen zijn: schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen aanbieden, de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze beperkt is, deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod, deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven, deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leeren opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur, een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving, zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten. Dit project moet worden ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting. De jeugdrechtbank beoordeelt dan de opportuniteit van het voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Binnen een termijn van drie maanden na de goedkeuring van het project richt de bevoegde sociale dienst een bondig verslag over de uitvoering van de verbintenissen van de jongere tot de jeugdrechtbank. Wanneer de jongere het project niet of niet correct heeft uitgevoerd, kan de jeugdrechter tijdens een latere terechtzitting een andere maatregel opleggen. 399 Artikel 46 Jeugdbeschermingswet. S. D’HONDT, “De nakende hervorming van het jeugdbeschermingsrecht”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 262. 400 126 Masterproef elektronische versie (pdf) Deze maatregel is in de wet enkel geregeld in de fase ten gronde. De wet zegt immers dat de jongere zijn project moet richten tot de rechtbank, wat inhoudt dat de minderjarige al een dagvaarding heeft ontvangen. Dit sluit echter niet uit dat de minderjarige, in samenspraak met zijn advocaat, in de voorbereidende fase ook al een geschreven project voorlegt. Als de minderjarige dan zijn voorgestelde verbintenissen ook nakomt, maakt hij meer kans op een berisping of toezicht van de sociale dienst zonder voorwaarden. De boodschap voor de jeugddelinquent luidt dus dat het raadzaam is om steeds mee te werken en te tonen dat hij bereid is de verantwoordelijkheid op te nemen voor de gepleegde feiten. 9. Herstelrechtelijke maatregelen Ook in de fase ten gronde krijgen de herstelrechtelijke maatregelen de voorkeur boven alle andere maatregelen. De nieuwe wet heeft de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg (hergo) een wettelijk kader gegeven. De voorwaarden en procedure zijn praktisch dezelfde als op parketniveau. Het is nu uiteraard wel de jeugdrechter, en niet de procureur, die een herstelrechtelijke maatregel voorstelt en verder onderzoekt. Herstelbemiddeling en hergo werden reeds besproken in het deel over De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra p.45-46). Kritische analyse en toets aan de praktijk In het deel over De verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra p.47-48) haalde ik reeds het mogelijke machtsonevenwicht aan. Dat de herstelrechtelijke maatregelen een positieve evolutie zijn zal ik zeker niet ontkennen. Toch zie ik dat er in de praktijk nog een aantal struikelblokken zijn in de nieuwe wet. Zo is er bijvoorbeeld de bijstand van een advocaat bij de bemiddeling. Sinds de wetswijziging van 2006 bepaalt de Jeugdbeschermingswet dat de procureur des Konings (parketniveau)401 of de jeugdrechter (niveau jeugdrechtbank)402 de minderjarigen moet inlichten dat zij raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod én vanaf het ogenblik dat het akkoord wordt vastgelegd. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat de advocaat niet meer betrokken moet worden tijdens de onderhandelingen van de herstelbemiddeling of het hergo. De wetgever wilde hiermee vermijden dat de bemiddeling uitdraaide op een onderhandeling tussen advocaten. In de praktijk moet de advocaat echter veel meer geconsulteerd worden, gedurende het 401 402 Artikel 45quater, § 1, lid 5 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006. Artikel 37bis, § 4 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 15 mei 2006, BS 2 juni 2006. 127 Masterproef elektronische versie (pdf) hele proces van de bemiddeling. In Vlaanderen is het zo dat de advocaat van de minderjarige steeds aanwezig is bij een hergo, weliswaar op de achtergrond.403 Een tweede heikel punt is de rapportage over de herstelbemiddeling aan de verwijzende instanties.404 De vertrouwelijkheid is een essentieel basisprincipe bij herstelrechtelijke maatregelen. Dit lijkt echter tegenstrijdig met de plicht van de hergo- of bemiddelingsdienst om een bondig verslag op te stellen van het verloop en het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod, dat ter advies moet worden voorgelegd aan de betrokken personen, namelijk de dader en het slachtoffer.405 Oorspronkelijk was voorzien dat de dader en het slachtoffer het verslag moesten goedkeuren vooraleer het ter kennis werd gegeven aan het parket of de jeugdrechtbank. Bij de stemming van de wetten Onkelinx werd deze ‘goedkeuring’ in de senaat vervangen door ‘advies’. De betrokken partijen moeten dus niet meer toestemmen met het verslag, maar dit wordt hen enkel ter advies voorgelegd. Na afsluiten van de bemiddeling of hergo mag het openbaar ministerie of de jeugdrechtbank geen onderzoek meer voeren naar het exacte verloop van het herstel of de identiteit van de partijen die weigerden deel te nemen. In de praktijk merken we echter dat het parket de politie in sommige gevallen op pad stuurt om te onderzoeken welke van de betrokken partijen weigerde bij de bemiddeling.406 Dit is volledig strijdig met het vertrouwelijkheidsprincipe, een fundament van de herstelrechtelijke maatregelen. Hoewel het herstelrechtelijk aanbod in eerste instantie moet toegepast worden, blijkt dat er in de praktijk niet vaak effectief tot hergo wordt overgegaan. In 2007 werden er in Vlaanderen in totaal 32 voorstellen tot hergo gedaan waarbij in totaal 44 jongeren en 47 slachtoffers betrokken waren.407 In hetzelfde jaar werden slechts 15 hergodossiers beëindigd en 23 dossiers werden niet eens opgestart. De reden waarom deze dossiers niet werden opgestart lagen vooral bij een weigering door het slachtoffer (16). Daarnaast weigerden ook de ouders mee te werken (5). Ik merk hier op dat de herstelbemiddeling wel in grotere mate wordt toegepast. In 2006 waren er 2132 verwijzingen naar een herstelbemiddeling, waarvan 38% resulteerde in een akkoord. 403 S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 298. 404 S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 299. 405 Artikel 37quater, § 2, lid 2 Jeugdbeschermingswet ingevoegd door de wet van 15 mei 2006, BS 2 juni 2006. 406 S. VAN RUMST, “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering van een praetoriaanse praktijk”, TJK 2006, afl. 4, 299. 407 Cijfergegevens vzw OBSJ (Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg), cijfers Hergo 2007-2008, www.osbj.be. 128 Masterproef elektronische versie (pdf) c) Uithandengeving Indien een jeugdrechter in een bepaald geval een opvoedende maatregel niet geschikt acht, kan hij de zaak uit handen geven. De minderjarige wordt dan doorverwezen, via het openbaar ministerie, naar de gewone rechtscolleges. De uithandengeving werd reeds uitvoerig besproken in het deel over de verantwoordelijkheid van minderjarigen (supra DEEL I, luik A p.48-57). 3. Overzicht voorlopige maatregelen en maatregelen ten gronde Hieronder volgt een overzicht van de mogelijkheden en de maximale duur van de maatregelen (zowel voorlopig als ten gronde) waarover de jeugdrechtbank beschikt bij jeugddelinquentie op grond van artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet.408 - Feit gepleegd vóór de zestiende verjaardag: 1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de twintigste verjaardag 2) Jeugdbeschermingsmaatregel ten gronde: hebben in principe uitwerking tot de achttiende verjaardag 3) Verlenging van maatregelen ten gronde: tot maximaal twintigste verjaardag (mogelijk vanaf drie maanden voor de meerderjarigheid) - in bepaald geval tot maximaal drieëntwintigste verjaardag (feit gepleegd tussen twaalfde en zeventiende verjaardag én voldaan aan de voorwaarden van artikel 37, §3 Jeugdbeschermingswet) 4) Uithandengeving: niet mogelijk - Feit gepleegd tussen zestiende en achttiende verjaardag: 1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de drieëntwintigste verjaardag 2) Jeugdbeschermingsmaatregel ten gronde: hebben in principe uitwerking tot de achttiende verjaardag 3) Verlenging van maatregelen ten gronde: tot maximaal drieëntwintigste verjaardag (mogelijk vanaf drie maanden voor de meerderjarigheid) 4) Uithandengeving: mogelijk. Eenmaal uithanden gegeven valt de jongere in het volwassen strafrecht, ook voor later gepleegde feiten, vóór de achttiende verjaardag. 408 Artikel 37, §3 Jeugdbeschermingswet. 129 Masterproef elektronische versie (pdf) - Feit gepleegd tussen de zeventiende en achttiende verjaardag: 1) Voorlopige maatregelen: in principe tot achttiende verjaardag, mogelijk tot de drieëntwintigste verjaardag 2) Jeugdbeschermingsmaatregelen ten gronde: eventueel voor een duur die de achttiende verjaardag overschrijdt en dit tot maximaal de twintigste verjaardag 3) Verlenging van maatregelen ten gronde: wanneer de maatregel is opgelegd tot de meerderjarigheid is een verlenging mogelijk tot maximaal de drieëntwintigste verjaardag (mogelijk vanaf drie maanden voor de meerderjarigheid) 4) Uithandengeving: mogelijk. Eenmaal uithanden gegeven valt de jongere in het volwassen strafrecht, ook voor later gepleegde feiten, vóór de achttiende verjaardag. e) Feit gepleegd na de achttiende verjaardag: De jongere valt niet meer onder het jeugdbeschermingsrecht. Het gewone strafrecht is van toepassing, met jurisdictie door de gewone strafrechtbanken. 4. Maatregelen ten aanzien van sommige ouders - ouderstage Ouders zijn verantwoordelijk voor hun minderjarige kinderen. Deze verantwoordelijkheid ontstaat bij de geboorte en is onontkoombaar. In geen enkele cultuur wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid in vraag gesteld.409 Artikel 18 IVRK bepaalt dat de ouders of voogd de eerste verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kind. De verantwoordelijkheid van ouders blijkt onder andere duidelijk uit het burgerlijk recht. De burgerrechtelijke aspecten van de verantwoordelijkheid van ouders voor hun minderjarige kinderen kwam reeds aan bod in het burgerrechtelijk luik van mijn masterproef (supra Deel I, luik B, p.67-70). Ook in het Jeugdbeschermingsrecht kunnen ouders met de vinger worden gewezen wanneer hun kind een MOF pleegt. Tegen ouders die zich onverschillig gedragen tegenover hun kinderen en de daden van hun kinderen kunnen bepaalde maatregelen genomen worden, de een al meer ingrijpend dan de ander. Zo is er onder andere het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen wanneer ouders het kindergeld of andere sociale uitkeringen niet gebruiken in het belang van de kinderen en zij hierdoor in slechte omstandigheden moeten leven.410 De jeugdrechter kan aan de ouders een opvoedingsbijstand opleggen wanneer de gezondheid, de veiligheid of zedelijkheid van de kinderen in het gedrag komt.411 Een ‘onwaardige’ ouder kan ook ontzet worden uit het ouderlijk 409 M. BERGHMANS, “Positie van de ouders”, in J. PUT (ed.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 215. Artikel 29 Jeugdbeschermingswet. 411 Artikel 30 Jeugdbeschermingswet. 410 130 Masterproef elektronische versie (pdf) gezag.412 Sinds de wetswijziging in 2006 kan aan de ouders ook een ouderstage opgelegd worden. In het kader van mijn masterproef zal ik mij beperken tot de ouderstage voor ouders van delinquente jongeren. Artikel 29bis Jeugdbeschermingswet bepaalt dat wanneer de ouder(s) van een minderjarige die voor een als misdrijf omschreven feit veroordeeld wordt, duidelijk onverschillig zijn voor diens criminaliteit en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, de rechtbank, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve, het volgen van een ouderstage kan bevelen. Dit kan enkel als aanvullende maatregel bij een maatregel die reeds aan de minderjarige opgelegd wordt door de jeugdrechter wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen.413 De ouderstage is dus geen autonome sanctie. Hieronder illustreer ik dit met enkele fictieve voorbeelden waarbij ouderstage kan bevolen worden. Sara, een meisje van 14 jaar, woont in bij haar vader. Met haar moeder heeft ze geen contact meer. De vader gaat in het weekend steevast naar zijn nieuwe vriendin, zonder zijn dochter. Het meisje blijft zo in het weekend alleen thuis. Haar buurvrouw houdt een oogje in het zeil en vangt haar veel op in haar gezin. Ze blijft er eten en loopt er binnen en buiten zoals het haar uitkomt. Als er op een dag geld en een gouden ketting verdwijnt, blijkt dat Sara dat heeft gedaan. De vader wordt op de hoogte gesteld en verdedigt zijn dochter. Hij verwijt de buurvrouw dat ze maar beter op haar zaken moest letten en dat ze door haar slordigheid aanleiding gaf om te stelen. Na een banale discussie slaat Ahmed zijn vriend een gebroken neus. Zijn moeder is weinig spraakzaam en verkondigt vooral dat hij toch al zestien jaar is en wel zijn eigen boontjes kan doppen… De ouderstage is ook mogelijk op parketniveau. Het aanbod van het parket is een vrij aanbod. Wanneer de onverschillige ouders niet ingaan op de stage, kan de procureur des Konings wel nog reageren door de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechtbank. Als de jeugdrechtbank daarentegen de ouders doorverwijst is de stage verplicht. Het niet meewerken aan deze ouderstage kan dan zelfs strafrechtelijke gevolgen hebben. De jeugdrechter kan hen veroordelen tot een geldboete van 1 tot 25 euro en/of een gevangenisstraf van 1 tot 7 dagen.414 412 Artikel 32 Jeugdbeschermingswet. Artikel 29bis Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006, in werking getreden op 1 april 2007. 414 Artikel 85 Jeugdbeschermingswet, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, BS 19 juli 2006, in werking getreden op 1 januari 2009. 413 131 Masterproef elektronische versie (pdf) Nergens in de wet is echter bepaald wat deze ouderstage precies moet inhouden. Ook het begrip ‘duidelijk onverschillig’ is een ruime en vage term. De modaliteiten van de ouderstage worden geregeld in het samenwerkingsakkoord van 13 december 2006 tussen de federale overheid en de gemeenschappen. De federale overheid financiert het project. De gemeenschappen staan in voor de organisatie ervan. In Vlaanderen worden de ouderstages door de diensten ‘Herstelgerichte en Constructieve Afhandeling’ (HCA) ingericht. Per gerechtelijk arrondissement is een dienst aangewezen die voorziet in het aanbod. In de meeste diensten wordt de ouderstage uitgevoerd door een voltijdse en een halftijdse medewerker.415 In Gent is de ouderstage nog nooit opgelegd door een jeugdrechter of voorgesteld door het parket (zie ook bijlage 6: cijfernota ouderstage). In Antwerpen werd tot 1 januari 2008 reeds acht keer een ouderstage uitgevoerd. Volgens het OBSJ moet de ouderstage in Vlaanderen als volgt worden ingevuld: “De ouderstage werkt vanuit een participatief model. De ouders worden gestimuleerd om zoveel als mogelijk actief deel te nemen. Bovendien kunnen ze mee invulling geven aan de inhoud van de stage. Dit impliceert dat we niet vertrekken vanuit een kant-en-klaar aanbod. De ouderstage omvat een pakket van 30 uur, een combinatie van groepsvorming en individuele opvolging. In samenspraak met de ouders kunnen een aantal thema’s verder uitgediept worden, bijvoorbeeld puberteit en adolescentie, groepsdruk, opvoedingsvaardigheden, conflicthantering, ontwikkelingstaken, communicatie, slachtofferschap etc.” Ouderstage staat als nieuwe werkvorm nog in zijn kinderschoenen. Het nodige personeel is ondertussen aangeworven en ingewerkt. De verschillende diensten hebben in grote lijnen hun visie en methodiek ontwikkeld en uitgeschreven. De verwijzers bij het parket, de jeugdrechtbank en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank raken stilaan geïnformeerd en gesensibiliseerd. Langzaamaan sijpelt de nieuwe maatregel binnen in het gerechtelijke apparaat. Hier en daar komen de eerste dossiers binnen. 415 S. GOOSENS, website Vzw OBSJ – Ondersteuningsstructur Bijzondere Jeugdzorg, http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=222&titel=Maatregelen+Jeugdwet (2008). 132 Masterproef elektronische versie (pdf) HOOFDSTUK 4: Strafregister “Pas maar op, anders krijg je een strafblad!” hoor ik een jongere tegen een andere minderjarige zeggen. Klopt dit ook? Kan een minderjarige, die in België uit het strafrecht is gelicht ook een strafblad hebben. Een meerderjarige die wordt veroordeeld zal zijn blanco strafblad besmeurd zien. Maar hoe zit dat bij minderjarigen? Hieronder bespreek ik de registratie van de maatregelen in het strafregister en wat daar de gevolgen van zijn. 1. 3 categorieën Het Centraal strafregister is een systeem van geautomatiseerde verwerking, gehouden onder het gezag van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van strafvordering, gegevens betreffende beslissingen genomen in strafzaken of ter bescherming van de maatschappij worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd.416 Het bevat dus alle gegevens aangaande strafrechtelijke beslissingen. Het Centraal strafregister, of strafregister, kennen we ook onder de meer ‘populaire’ naam strafblad. Er bestaat ook nog een uittreksel uit het strafregister van de griffie. Eenieder die zijn identiteit bewijst kan een uittreksel uit het strafregister krijgen.417 Het uittreksel bevat een volledig418 overzicht van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben. Dit wordt uitgereikt door de gemeentelijke overheid waar de betrokken persoon gedomicilieerd is of verblijft.419 Dit uittreksel vervangt het vroegere ‘bewijs van goed gedrag en zeden’. De maatregelen ten aanzien van minderjarigen op grond van artikel 37 en 39 Jeugdbeschermingswet mogen echter nooit aan particulieren worden meegedeeld. De maatregelen komen dus niet op het uittreksel, maar staan wel in het Centrale strafregister. Ten slotte is er ook het Gemeentelijk strafregister. Dit functioneert als een databank die de mogelijkheid biedt aan de bevoegde overheden om documenten af te leveren waarvan de inhoud door ministeriële omzendbrieven bepaald wordt. De maatregelen van de jeugdrechter komen ook niet in het gemeentelijk strafregister. Daarom zullen ze uiteindelijk ook niet op het uittreksel komen. 416 Artikel 589 Sv. Artikel 595, 1elid Sv 418 Worden niet opgenomen in het uittreksel: 1) de in artikel 594 SV 1° t. e. m. 3° bedoelde veroordelingen en maatregelen 2) maatregelen getroffen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964 en 3) omzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de Wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming. 419 F. GOOSSENS, “Het Centraal Strafregister wettelijk geregeld”, TVW, 2001, 300. 417 133 Masterproef elektronische versie (pdf) 2. Strafregister bij minderjarigen: wat te doen? De regeling van de opname in het strafregister van minderjarigen staat in artikel 63 Jeugdbeschermingswet. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de maatregelen van de jeugdrechter in het strafregister komen. De informatie uit het Centraal strafregister is niet toegankelijk voor particulieren. Een toekomstige werkgever bijvoorbeeld krijgt geen inzagerecht. De informatie is wel toegankelijk voor de overheid, zoals de rechterlijke macht in strafzaken, bepaalde ambtenaren, op voorwaarde dat ze onontbeerlijk is voor het uitoefenen van hun functie. Zo is het mogelijk dat het centraal strafregister ingekeken wordt wanneer een jeugddelinquent na zijn achttiende verjaardag nog een misdrijf pleegt. Er kan ook inzage verkregen worden als een jongere na zijn achttiende zich bijvoorbeeld kandidaat stelt voor het leger of de politie. Zoals hierboven vermeld zullen de gegevens van het Centraal strafregister niet doorgegeven worden aan het gemeentelijk strafregister. De jeugdbeschermingsmaatregelen komen nooit op het uittreksel, ook niet als dit uittreksel door een overheid wordt opgevraagd. Hoe kunnen jongeren afgeraken van de stigmatiserende vermeldingen in het strafregister? Meerderjarigen komen in aanmerking voor een automatische uitwissing van de meldingen of een eerherstel, wanneer ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Vermits er bij minderjarigen geen sprake is van straffen, is verwijdering uit het strafregister door uitwissing of eerherstel niet mogelijk. De Jeugdbeschermingswet voorziet een eigen systeem. De informatie van het strafregister wordt meegedeeld tot tien jaar na de meerderjarigheid, dus tot de jongere achtentwintig jaar is. Daarna wordt deze informatie gewist. De meldingen die in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen echter op verzoek van de jeugddelinquent zelf, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen.420 Er moet dus minimaal vijf jaar verstreken zijn na het beëindigen van de opgelegde maatregel. De jeugdrechter kan dan, maar moet niet, ingaan op het verzoek van de jongere om de meldingen te schrappen. In artikel 63 wordt niets vermeld over de te volgen procedure wanneer iemand een vermelding wil schrappen. Er wordt daarom algemeen aangenomen dat de jongere dit via een eenvoudig verzoekschrift of brief kan vragen aan de jeugdrechter. Deze brief moet wel ondertekend zijn en de datum moet erop staan. Het is belangrijk dat het verzoek duidelijk genoeg is geformuleerd, zodat de jeugdrechter goed weet wat de jongere precies wil.421 De beslissing van de jeugdrechter inzake de schrapping is vatbaar voor hoger beroep. 420 Artikel 63, lid 5 Jeugdbeschermingswet. De Kinderrechtswinkel, “Kan ik gegevens in het strafregister laten schrappen?”, in Veelgestelde vragen, website www.kinderrechtswinkel.be (2009). 421 134 Masterproef elektronische versie (pdf) 3. Bewijswaarde Artikel 600 Sv. bepaalt dat de gegevens opgenomen in het strafregister geen bewijs vormen van de rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben. In de loop van het geding kan men m.a.w. geen beroep doen op het strafregister om iemands strafrechtelijk verleden te bewijzen. Het strafregister heeft dus geen enkele bewijswaarde, een vonnis daarentegen wel. 135 Masterproef elektronische versie (pdf) Schema van de procedure PARKET seponering vordering JEUGDRECHTER Beschikking: - onderzoek - voorlopige maatregelen mededeling dossier 6m. PARKET seponering dagvaarding binnen 2m. JEUGDRECHTBANK vonnis Uithandengeving Maatregelen ten gronde 136 Masterproef elektronische versie (pdf) DEEL III: INTERNATIONALE ASPECTEN & RECHTSVERGELIJKING A. INTERNATIONAAL LUIK 1. Inleiding Op internationaal vlak zijn er een aantal mensenrechtenverdragen ontstaan in de loop van de 20e eeuw waarmee steeds rekening moet gehouden worden in het strafrecht of in het jeugdrecht. Jeugdbescherming is de laatste tijd een belangrijk item geworden op de internationale agenda en in het bijzonder bij conflict met de rechten van het kind. De VN en ook de Raad van Europa ontwikkelden heel gedetailleerde minimale normen en regels waaraan jeugdbescherming moet beantwoorden422. Denken we daarbij aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), het EVRM, het BUPO-Verdrag, de Richtlijnen van de VN voor de ‘Preventie van Jeugddelinquentie’. Deze mogen niet uit het oog verloren worden bij de beoordeling van de nationale regelgeving. Daarnaast bespreek ik ook het systeem wanneer de feiten zich op een internationaal niveau afspelen en waarbij er problemen ontstaan die zich situeren in verschillende rechtsordes. Het internationaal privaatrecht probeert de grensoverschrijdende geschillen te vatten binnen een bepaalde rechtsorde voor de privaatrechtelijke aspecten. Aangezien het om misdrijven gaat is ook het strafrecht van toepassing. Maar is deze regeling ook van toepassing op minderjarigen die een MOF plegen? 2. EVRM Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd gesloten op 4 november 1950. Het werd in 1955 in België geratificeerd.423 Het EVRM is een van de belangrijkste instrumenten om op nationaal en internationaal (Europees) vlak je rechten uit te oefenen. Het verdrag heeft immers directe werking in de nationale rechtsorde. De nationale rechtbanken zullen dus ook rekening moeten houden met de bepalingen van het EVRM. Daarnaast kunnen burgers die menen dat hun grondrechten geschonden zijn, na het doorlopen van de nationale rechtsmiddelen, hun zaak 422 G. CAPPELAERE, “De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale garanties en één enkel objectief!”, TJK 2001, 158. 423 Wet 13 mei 1955 houdende goedkeuring van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend op 4 November 1950, te Rome, en van het Additioneel Protocol bij dit Verdrag, ondertekend op 20 maart 1952 te Parijs, BS 19 augustus 1955. 137 Masterproef elektronische versie (pdf) voorleggen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg.424 Ook de jeugdrechtbanken in België moeten dus rekening houden met het EVRM. Het EVRM is een algemeen verdrag dat geldt voor alle burgers. Er wordt niet specifiek ingegaan op de specifieke groep van minderjarigen. Toch zijn een aantal artikelen ook van belang in zaken van jeugdbescherming. Hieronder geef ik een kort overzicht van de meest relevante bepalingen aan de hand van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof past de algemene principes toe bij minderjarigen, maar ontwikkelt hiervoor niet per se een eigen rechtspraak die enkel op minderjarigen van toepassing is. Artikel 3 EVRM bepaalt een absoluut verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen. Ouders mogen hun kinderen geen straffen opleggen die hun kinderen ernstige schade kan toebrengen. Dit geldt echter niet enkel voor de ouders of voogd van kinderen. Ook de begeleiders en opvoeders in open of gesloten jeugdinstellingen mogen de jeugddelinquenten niet straffen met onmenselijke of vernederende maatregelen. Tuchtsancties van deze opvoeders moeten aangepast zijn aan de leeftijd en het karakter van de minderjarige.425 In instellingen van de Vlaamse gemeenschap zijn lijfstraffen, geestelijk geweld en onthoudingen van maaltijden verboden.426 Het Europese Hof besliste in de zaak Tyrer tegen Verenigd Koninkrijk dat zweepslagen toegebracht aan een minderjarige een vernederende behandeling waren in de zin van artikel 3 EVRM.427 In de zaak T. en V. tegen Verenigd Koninkrijk werd geoordeeld dat de bestraffing van een minderjarige op zich geen schending van artikel 3 EVRM inhoudt.428 In casu ging het om twee Schotse jongeren van elf jaar die strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld werden voor het opzettelijk doden van een kind. De lidstaten hebben zelf de bevoegdheid om de leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen vast te leggen. In casu lag die op tien jaar, wat bij de laagste van Europa is (Zie ook Rechtsvergelijkend luik, p.152). In de context van de jeugdcriminaliteit zijn vooral de artikelen 5 en 6 EVRM relevant. Artikel 5 EVRM waarborgt een recht op vrijheid en geeft de gevallen weer waarin dit recht op vrijheid beperkt mag worden. Deze gevallen zijn in principe ook toepasselijk op minderjarigen.429 Minderjarigen die verdacht worden van het plegen van een misdrijf mogen dus ook opgesloten worden. Het Europees 424 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 16. B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 17. 426 Artikel 11, 13° B.Vl.Reg. 13 juli 1994, BS 10 december 1994. 427 EHRM 25 april 1978, Tyrer/Verenigd Koninkrijk, Publ. EHCR, Ser. A, 26; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 96. 428 EHRM 16 december 1999, T.&V./Verenigd Koninkrijk, Publ. EHCR, http://www.echr.coe.int/echr; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 96. 429 EHRM 28 november 1988, Nielsen/Denemarken, Publ. ECHR, Ser. A, 144, § 58. 425 138 Masterproef elektronische versie (pdf) Hof oordeelde in een andere zaak dat de zaak wel zo snel mogelijk moet afgehandeld worden.430 In casu oordeelde het EHRM dat artikel 5 geschonden was, aangezien de minderjarige twee jaar in voorhechtenis had gezeten alvorens voor de rechter te verschijnen, waarbij er in het eerste jaar bijna geen onderzoeksdaden waren gesteld. Het spoedeisende karakter ligt bij minderjarigen hoger dan bij meerderjarigen.431 De detentie mag niet langer duren dan noodzakelijk voor de openbare veiligheid en moet gericht zijn op de verzorging van de minderjarige in een jeugdinstelling.432 Artikel 6 EVRM is een van de meest gekende artikelen van het EVRM in het procesrecht. Het bepaalt het recht op een eerlijk proces in ruime zin. Dit houdt in dat de partijen een recht op tegenspraak hebben en alle partijen op dezelfde manier moeten behandeld worden. Het recht op een eerlijk proces is echter veel ruimer dan deze algemene omschrijving. Op grond van artikel 6 EVRM heeft men ook nog het recht op een openbaar proces, het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter, het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn, recht op een eerlijke bewijsvoering, recht op deelname aan het onderzoek ter terechtzittingen een zwijgrecht. Dit artikel geldt ook voor minderjarigen die verdacht worden van het plegen van een ‘als misdrijf omschreven feit’. Zo is het recht op een onpartijdige rechter niet geschonden wanneer de jeugdrechter zowel het gerechtelijk onderzoek leidde als het strafproces voorzat.433 Een ander belangrijk aspect van artikel 6 is het vermoeden van onschuld.434 In strafzaken ligt de bewijslast volledig bij de vervolgende partij. De verdachte wordt geacht niet schuldig te zijn tot het tegendeel is bewezen. Er mogen geen ernstige twijfels meer bestaan over de schuld van de verdachte. In het jeugdbeschermingsrecht merken we dat dit principe van het vermoeden van onschuld vaak niet gerespecteerd wordt ‘in het belang van de minderjarige’. Zo kan een herstelrechtelijke maatregel bijvoorbeeld reeds voorgesteld worden wanneer de schuld nog niet vaststaat, maar er wel ernstige aanwijzingen zijn van schuld van de minderjarige verdachte. Artikel 8 EVRM geeft een recht op eerbiediging van het gezinsleven en een recht op privacy. Het recht op eerbiediging van het gezinsleven impliceert dat een minderjarige zo veel mogelijk in zijn eigen milieu bij zijn eigen ouders moet behandeld worden. Een plaatsing zal bijzonder moeten gemotiveerd worden. Het recht op privacy houdt in dat bij het onderzoek of de procesvoering niet 430 EHRM 28 oktober 1998, Assenov/Bulgarije, Publ. ECHR, Ser. A, 144, § 157 G. MAES, “Jeugd(beschermings)recht in internationaal perspectief: invloeden van het EVRM”, in De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 337. 432 EHRM 29 februari 1988, Bouamar/België, Publ. ECHR, Ser. A, nr. 129, § 50-53; EHRM 16 mei 2002, D.G./Ierland, Receuil 2002, § 84-85. 433 EHRM 24 augustus 1993, Nortier/Nederland, Publ. ECHR, Ser. A, 267. 434 Artikel 6, § 2 EVRM 431 139 Masterproef elektronische versie (pdf) alle middelen mogen worden gebruikt. Technieken die het privéleven aantasten moeten hun grond vinden in een wet die voldoende duidelijk is zodat misbruiken vermeden kunnen worden.435 3. BUPO Het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten (BUPO) werd gesloten op 19 december 1966. Pas in 1981 werd het BUPO-Verdrag in België goedgekeurd.436 De meeste bepalingen van het BUPO hebben directe werking in België. De bepalingen die voldoende duidelijk zijn en geen inspanning van de overheid verwachten kunnen rechtstreeks ingeroepen worden voor de jeugdrechter.437 Hieronder stip ik een aantal artikelen van het BUPO aan die ook van belang zijn voor minderjarigen die voor de jeugdrechtbank moeten verschijnen. Artikel 10 BUPO bepaalt in het tweede lid een recht op aparte berechting. Dit wil zeggen dat minderjarige daders moeten worden gescheiden van de meerderjarigen.438 In België worden de minderjarigen voor een jeugdrechtbank berecht, terwijl de meerderjarige (mede)daders voor een gewone strafrechtbank moeten verschijnen. Het derde lid waarborgt een recht op begeleiding tijdens de detentie. Jeugddelinquenten komen in een instelling terecht, los van de volwassen gevangenissen. Hun opsluiting is gericht op heropvoeding. Ook in het BUPO vinden we het recht op eerbiediging van het gezinsleven terug. Artikel 23 BUPO houdt in dat de minderjarige delinquent in de eerste plaats moet begeleid worden in zijn eigen gezin.439 Een plaatsing kan pas wanneer dit gerechtvaardigd en noodzakelijk is en moet zo veel mogelijk aanleunen bij de opvoeding van het gezin. 4. Kinderrechtenverdrag van 1989 Het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is een verdrag dat is toegespitst op de rechten en vrijheden van minderjarigen als aparte categorie, anders dan het EVRM dat een algemene verdrag is. Het IVRK was het eerste verdrag dat de kinderrechten vastlegde en kende een grote invloed op nationaal en internationaal niveau. Het Kinderrechtenverdrag werd ondertekend op 20 november 1989 in New York en in België goedgekeurd in 1991.440 Hierdoor kunnen burgers zich 435 EHRM 24 april 1990, Kruslin en Huvig/Frankrijk, Publ. ECHR, Ser. A, 176. Wet van 15 mei 1981 houdende goedkeuring van volgende Internationale akten: a) Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten; b) Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966, BS 6 juli 1983. 437 A. ALEN, Algemene inleiding tot het Belgisch publiekrecht. Rechten en vrijheden, Gent, Story-Scientia, 1986, 261; A. VANDAELE, “De directe werking van en capita selecta uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind”, in CBR (ed.), Jongeren en recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 248. 438 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24. 439 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24. 440 Wet van 25 november 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de rechten van het kind aangenomen te New York op 20 November 1989, BS 17 januari 1992 en Decr. Vl. van 15 mei 1991 houdende 436 140 Masterproef elektronische versie (pdf) nu ook op de bepalingen uit het IVRK beroepen voor een nationale rechter die er rekening mee zal moeten houden. Toch hebben enkel de artikelen die voldoende duidelijk en precies zijn directe werking.441 Hieronder bespreek ik kort de meest relevante bepalingen van het Kinderrechtenverdrag.442 In artikel 1 IVRK staat er dat het verdrag geldt voor alle kinderen. Dit zijn alle minderjarigen, jongeren onder de leeftijd van achttien jaar. Ook jongeren die na een uithandengeving voor een gewone strafrechtbank moeten verschijnen kunnen zich dus nog beroepen op het Kinderrechtenverdrag, zolang zij jonger dan achttien zijn. Artikel 3 IVRK bepaalt dat de rechter zich in procedures met minderjarigen vooral moet richten op het belang van het kind. Dit artikel is volgens het Hof van Cassatie niet voldoende duidelijk en precies en heeft dus geen directe werking voor de nationale rechter.443 Artikel 9 IVRK waarborgt het recht op een gezinsleven. Deze bepaling heeft in grote lijnen dezelfde betekenis als artikel 8 EVRM en artikel 23 BUPO (supra). Het Hof van Cassatie oordeelde dat dit artikel een directe werking kan hebben.444 Het ging in casu over een zaak over het omgangsrecht waarbij beide ouders moesten betrokken worden. Artikel 12 IVRK zegt dat kinderen die in staat zijn om hun mening te vormen deze moeten kunnen voorleggen voor de rechter in zaken die hen aanbelangen. De rechter moet het kind ‘horen’ en hieraan een passend belang hechten, rekening houdend met de ‘leeftijd en rijpheid’ van het kind. Deze regel is ook uitdrukkelijk ingeschreven in de Belgische Jeugdbeschermingswet. In artikel 14 IVRK wordt bepaald dat de verdragsluitende staten rekening moeten houden met de religieuze of morele opvattingen van de ouders wanneer zij een minderjarige plaatsen buiten het gezin. De Belgische jeugdrechter moet hier rekening mee houden. In artikel 25 IVRK staat er dat kinderen die geplaatst zijn in een instelling of pleeggezin recht hebben op een periodieke evaluatie van hun plaatsing. In België kan de jeugdrechter zijn beslissing herzien en wijzigen. goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989, BS 13 juli 1991. 441 K. HANSON, “Directe werking van het IVRK en het ‘belang van het kind’”, TJK 2000, 63-66. 442 Zie G. DECOCK, “De buitengerechtelijke jeugdbijstand in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker”, in CBR (ed.), Jongeren en Recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 185-197; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 24-26. 443 Cass. 4 november 1999, RW 2000-01, 232. 444 Cass. 11 maart 1994, AC 1994, 253; Zie ook Bussel 22 april 1997, JLMB 1999, 321. 141 Masterproef elektronische versie (pdf) In artikel 37 IVRK vinden we dat minderjarige verdachten slechts uitzonderlijk mogen aangehouden worden in afwachting van hun proces. De opsluiting zelf mag slechts voor een zo kort mogelijke duur opgelegd worden (lid b). De jongeren die opgesloten worden hebben recht op juridische bijstand en de beoordeling van hun vrijheidsberoving door een rechter (lid d). Dit artikel heeft directe werking.445 Een belangrijk artikel van het Kinderrechtenverdrag is artikel 40 IVRK: “Ieder kind dat een strafbaar feit begaat, heeft recht op een behandeling die verenigbaar is met de eigenwaarde van het kind, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en waarbij de volledige herintegratie in de samenleving het doel is. Ieder kind heeft bovendien recht op basisgaranties en kan beroep doen op juridische of andere bijstand voor zijn of haar verdediging. Juridische procedures en het plaatsen van kinderen in instellingen zullen zoveel mogelijk vermeden worden.”446 In dit artikel vinden we de voorwaarden waaraan een strafprocedure tegen minderjarigen moet voldoen. De minderjarige moet worden behandeld zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind (lid 1). Tijdens het proces moet de minderjarige beschikken over een aantal rechtswaarborgen: het vermoeden van onschuld, kennis van de tenlastelegging, recht op bijstand van een advocaat, recht op een proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zwijgrecht, recht op het ondervragen van belastende getuigen, recht op het oproepen van getuigen en recht op bijstand van een tolk (lid 2). Dit artikel is in grote mate vergelijkbaar met artikel 6 EVRM. Dit artikel heeft directe werking. De minderjarige verdachte kan zich rechtstreeks op deze bepaling beroepen voor de jeugdrechter.447 5. Grensoverschrijdende toepassing Tomas, een Belgische jongen van 16 jaar, is op vakantie in Barcelona. Op een avond maakt hij amok met een paar plaatselijke jongeren. Hij steekt daarbij een Frans meisje en een Spaanse jongen neer. Beiden moeten worden opgenomen in het ziekenhuis met inwendige bloedingen. De Guardia civil, de Spaanse politie arresteert Tomas. Wat nu? Welke rechtbank zal er bevoegd zijn? Welk recht zal de rechter moeten toepassen. En zal deze beslissing dan ook in België erkend worden en uitgevoerd kunnen worden? Welk recht toepasselijk is kan van groot belang zijn. Niet in elk land is een minderjarige immers strafrechtelijk niet verantwoordelijk tot zijn achttiende verjaardag (zie ook Rechtsvergelijkend luik). 445 Cass. 22 maart 2005, www.cass.be. Dit is een korte samenvatting van artikel 40 van de officiële tekst van het verdrag. 447 Cass. 22 maart 2005, www.cass.be. 446 142 Masterproef elektronische versie (pdf) a) Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 en Brussel IIbis Verordening De formele titel van het Kinderbeschermingsverdrag is ‘het verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Op 1 mei 2006 werd het Haagse Kinderbeschermingsverdrag geratificeerd in België. Het verdrag is van toepassing op kinderen vanaf hun geboorte tot hun achttiende verjaardag.448 Dit verdrag is onder andere van toepassing op de kinderbescherming in het kader van een problematische opvoedingssituatie.449 Het Haagse verdrag is echter niet van toepassing op strafbare feiten gepleegd door kinderen.450 We zullen dit verdrag dan ook niet verder bespreken. De Brussel IIbis-Verordening451 is van toepassing op onder andere de ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van het kind.452 Deze verordening is echter ook niet van toepassing op maatregelen genomen ten gevolge van door kinderen begane strafbare feiten.453 b) Wetboek IPR: burgerrechtelijk luik Het internationaal privaatrecht is van toepassing in burgerlijke zaken en handelszaken. Voor de toepassing in het fictieve voorbeeld zal dus enkel beroep kunnen gedaan worden op het IPR om een (burgerlijke) schadevergoeding te bekomen. Het wetboek Internationaal Privaatrecht454 geeft de regels op een rijtje die toepasselijk zijn in geschillen met grensoverschrijdende gevolgen. Het wetboek is sinds 2004 bij ons van kracht. Het wetboek regelt de internationale bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse geschillen. Volgens het algemeen principe is de rechter bevoegd van het land waar de schadelijke handeling zich heeft voorgedaan of de schade zich heeft voorgedaan.455 Dit zal in casu de Spaanse rechter zijn. Een volgende vraag die we ons moeten stellen is welk recht de Spaanse rechter dan zal moeten toepassen. Dit zal in principe het recht zijn van het land waar de aansprakelijke en het slachtoffer hun verblijfplaats hebben. In casu hebben zij geen verblijfplaats in hetzelfde land. Bijgevolg zal het toepasselijk recht het recht zijn van het land waar de schadelijke handeling en de schade zich hebben 448 Artikel 2 Haags Verdrag. Artikel 3 Haags Verdrag. 450 Artikel 4, i Haags Verdrag. 451 Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PB 2003, L 338, 1. 452 Artikel 1.2 Brussel IIbis-Verordening. 453 Artikel 1.3 Brussel IIbis-Verordening. 454 Wet houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht van 16 juli 2004, BS 27 juli 2004. 455 Cf. Artikel 96, 2° WIPR. 449 143 Masterproef elektronische versie (pdf) voorgedaan.456 In casu is dit het Spaanse recht. Tomas zal dus voor de Spaanse rechter moeten komen die het Spaanse jeugdrecht zal toepassen. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissing in België gebeurt volgens de procedure van de artikelen 22 en volgende WIPR. c) Strafrechtelijk luik Aangezien het om misdrijven gaat, kunnen we het strafrecht uiteraard niet buiten toepassing laten. In de Voorafgaande Titel van het wetboek van Strafvordering bepalen de artikelen 6 tot en met 14 de regelen bij een strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven die buiten het grondgebied van het Rijk werden gepleegd. Artikel 7 V.T. Sv. bepaalt dat “iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk, die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een feit dat door de Belgische wet misdaad of wanbedrijf wordt genoemd, in België kan vervolgd worden indien op het feit straf gesteld is door de wet van het land waar het is gepleegd.” Gemakkelijker gezegd zou in casu Tomas voor de Belgische rechter kunnen komen, wanneer de feiten minstens een wanbedrijf uitmaken én de Spaanse wet deze strafbaar stelt. De vervolging kan wel enkel in België plaatsvinden wanneer de verdachte ook in België wordt gevonden.457 We mogen echter niet uit het oog verliezen dat minderjarigen in België in principe buiten het strafrecht vallen en dus de regelen van het wetboek van Strafvordering op hen niet van toepassing zullen zijn. Het buitenlandse jeugdrecht zal op de jongere toegepast worden, zowel procedureel als materieel.458 Omgekeerd zal een buitenlandse minderjarige die in België een ‘als misdrijf omschreven feit’ pleegt, voor de Belgische jeugdrechter komen. Artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet bepaalt immers dat, wanneer de jeugddelinquent geen verblijfplaats heeft in België, de jeugdrechtbank bevoegd is van de plaats waar de betrokkene het ‘als misdrijf omschreven feit’ heeft gepleegd, van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft. 456 Artikel 99 WIPR. Artikel 12 V.T. Sv. 458 Naar analogie met artikel 44, lid 2 Jeugdbeschermingswet. 457 144 Masterproef elektronische versie (pdf) B. RECHTSVERGELIJKEND LUIK 1. Inleiding Elk land heeft zo zijn eigen beleid betreffende jeugdsanctierecht. Met wereldwijd de vele verschillende rechtssystemen, die nog steeds stuk voor stuk mee-evolueren met de maatschappij, is het interessant en haast noodzakelijk voor een wetenschappelijk onderzoek om ook het rechtsvergelijkend aspect te analyseren. Hieronder onderzoek ik de rechtssystemen van onze buurlanden, het common law-systeem en het Afrikaanse recht met betrekking tot de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen. 2. Luren bij de buren a) Nederland - De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: twaalf jaar In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Sr) vinden we in het eerste Boek, Titel VIIIA de Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen. Artikel 77a Sr bepaalt het volgende: “ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren doch die niet die van achttien jaren heeft bereikt, zijn de artikelen 9, lid 1, 10 tot en met 22a, 24c, 37 tot en met 38i, 44 en 57 tot en met 62 niet van toepassing. In plaats daarvan treden de bijzondere bepalingen vervat in de artikelen 77d tot en met 77gg.” Dit artikel werd ingevoerd op 1 september 1995 door de wet van 7 juli 1994. Vóór 1995 lag de leeftijd op zestien jaar. In Nederland wordt een minderjarige ook meerderjarig bij de leeftijd van achttien jaar. De leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ligt in Nederland vast op twaalf jaar. Onder de leeftijd van twaalf jaar is de minderjarige absoluut niet verantwoordelijk voor zijn daden. Dit heeft als gevolg dat de maatregelen in het Nederlandse jeugdstrafrecht slechts toepasselijk zijn op minderjarigen die minstens de leeftijd van twaalf jaar hebben.459 Voor de minderjarigen tussen de twaalf jaar en achttien jaar is er een apart ‘jeugdstrafrecht’. “Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels 459 Artikel 77a j° 77e Sr. 145 Masterproef elektronische versie (pdf) vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder dit feit is begaan.”460 Dit is de uithandengeving zoals bij ons. De kinderrechter kan beslissen om de minderjarige als een volwassene te beschouwen. De beoordelingsgronden hiervoor zijn sinds 1995 verruimd. Voordien was dit alleen de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte, en wel cumulatief. Nu kan de Nederlandse rechter reeds beslissen tot een uithandengeving op grond van de ernst van de feiten alleen. Langs de andere kant kan de rechter in Nederland ook beslissen om jongeren ouder dan achttien jaar, maar jonger dan eenentwintig jaar, te behandelen zoals een minderjarige, ook al is de persoon reeds gehuwd. De rechter oordeelt hierover op grond van de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.461 Deze mogelijkheid kennen we niet in België. Wel kan een persoon in staat van verlengde meerderjarigheid zijn of kan een minderjarige zonder schuldbesef geïnterneerd worden. In België zijn personen vanaf achttien jaar meerderjarig en vallen zij, van de ene dag op de andere, buiten het toepassingsgebied van het jeugdrecht.462 We merken op dat het jeugdstrafrecht hier niet in een aparte wet is geregeld, maar is ingevoegd in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. - Sanctie De politie die de feiten vaststelde kan, mits toestemming van de officier van justitie, de verdachte voorstellen om deel te nemen aan een project. Wanneer de minderjarige dit goed uitvoert, zal de politie de zaak niet doorsturen naar het openbaar ministerie.463 Het recht van strafvordering vervalt dan. Dit is vergelijkbaar met het parketniveau bij ons, dat ook werkt als een eerste filter. Zoals hierboven vermeld kan de rechter slechts sancties opleggen voor jongeren vanaf twaalf jaar. Deze vinden we ook terug in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.464 Ook in Nederland heeft de rechter keuze uit verschillende soorten sancties: hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen. De hoofdstraffen zijn jeugddetentie, een taakstraf of een geldboete. Een taakstraf bestaat uit een leerstraf of een werkstraf. De bijkomende straffen zijn een verbeurdverklaring of een ontzegging van de bevoegdheid om een motorrijtuig te besturen. De maatregelen zijn een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, onttrekking aan het verkeer, ontneming van het wederrechtelijk voordeel en een 460 Artikel 77 b Sr. Artikel 77 c Sr. 462 De jeugdbeschermingsmaatregelen die doorlopen na de achttiende verjaardag buiten beschouwing gelaten. 463 Artikel 77 e, lid 1 Sr. 464 Artikel 77 f-gg Sr. 461 146 Masterproef elektronische versie (pdf) schadevergoeding.465 De (hoofd)straffen kunnen enkel opgelegd worden bij een misdrijf. De maatregelen moeten we eerder situeren in een ‘problematische leefsituatie’. - Detentie: een kind in de politiecel In 2006 verbleven in Nederland in totaal 7219 jongeren in een jeugdinrichting. Velen daarvan verbleven voorafgaand in een politiecel, vaak voor meerdere dagen. Het gebeurt zelfs dat minderjarigen, na een verblijf in een politiecel, uiteindelijk niet in een jeugdinrichting komen. 466 De Nederlandse wetgever heeft de rechtspositie van minderjarigen die geplaatst worden in een jeugdinrichting in een aparte wet geregeld: de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (BJJ). Het verblijf van een minderjarige in een politiecel is echter niet wettelijk geregeld. Uit inspectieverslagen en onderzoek blijkt ook dat de justitiële jeugdinrichtingen hun opdracht voor een veilige leefsituatie en behandeling onvoldoende waarmaken.467 De huisregels van de diverse inrichtingen zijn niet steeds in overeenstemming met de wet en het Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat ook in Nederland werd geratificeerd en in werking is getreden in 1995. De rechten die in de wet ruimhartig aan minderjarigen zijn toegekend, worden in de praktijk behoorlijk ingeperkt.468 Het is echter de taak van de overheid, en in het bijzonder het ministerie van Justitie om de rechten van de minderjarigen te waarborgen. Zoals gezegd komt het regelmatig voor dat een minderjarige, na een vaststelling van de feiten door de politie, voorlopig wordt opgesloten in een politiecel. Vaak worden de ouders van de minderjarige niet (meteen) verwittigd en het gebeurt soms zelfs dat een minderjarige door twee agenten wordt verhoord zonder dat er iemand bij is.469 De maximumduur dat een minderjarige in een politiecel mag verblijven is tien dagen, en voor zolang er geen plaats beschikbaar is in een jeugdinrichting. Dit werd later ingevoegd in de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen.470 Dit is net hetzelfde als bij volwassenen die ook voor maximaal tien dagen in een politiecel kunnen verblijven. Voor twaalf- tot zestienjarigen geldt er wel een strengere regel: zij kunnen voor maximaal drie dagen opgesloten worden in een politiecel. Over deze ‘samenplaatsing’ van minderjarigen met volwassenen op een politiebureau bestaat veel discussie. Tegenstanders menen dat deze praktijk flagrant in strijd is met 465 Artikel 77 h Sr. L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde minderjarigen in Nederland”, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2732. 467 Rapport Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen van 10 september 2007, opgesteld door de Inspectie Jeugdzorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie voor de Gezondheidszorg en Inspectie voor de Sanctietoepassing, zie www.jeugdzorg.nl. 468 L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde minderjarigen in Nederland”, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2733. 469 DCI, “Minderjarigen in de politiecel? Meld het bij Defense for Children International!”, http://www.defenceforchildren.nl (14 maart 2008). 470 Artikel 16 a BJJ. 466 147 Masterproef elektronische versie (pdf) het IVRK. Artikel 37 IVRK stelt immers dat ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, gescheiden wordt van volwassenen, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen. De rechten van minderjarigen die in een cellencomplex in dezelfde inrichting en aan hetzelfde regime worden onderworpen, worden flagrant geschonden.471 De Nederlandse wetgever daarentegen meent dat dit artikel van het IVRK enkel algemene richtlijnen bevat voor de detentie. Minderjarigen zouden in afgescheiden politiecellen komen, waardoor de situatie wel in overeenstemming is met het IVRK. b) Frankrijk - De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: dertien jaar Ook in Frankrijk vinden we de bepalingen over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen terug in de Franse Code Pénal. Boek I, Titel II gaat over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Hoofdstuk twee geeft de bepalingen over de oorzaken van nietaansprakelijkheid en vermindering van aansprakelijkheid. Artikel 122-8 bepaalt het volgende: “Les mineurs capable de discernement sont pénalement responsables des crimes, délits ou contraventions dont ils ont été reconnus coupables, dans des conditions fixées par une loi particulière qui détermine les mesures de protection, d’assistance, de surveillance et d’éducation dont ils peuvent faire objet. Cette loi détermine également les sanctions éducatives qui peuvent être prononcées à l’encontre des mineurs de dix-huit ans ainsi que les peines auxquelles peuvent être condamnés les mineurs de treize à dix-huit ans, en tenant compte de l’atténuation de responsabilité dont ils bénéficient en raison de leur âge. » De toepasselijke regelen voor minderjarigen zijn verder terug te vinden in de Ordonnantie nr. 45-174 van 2 februari 1945 betreffende de jeugddelinquentie.472 Deze is doorheen de jaren reeds meerdere keren geamendeerd. De grootste en meest belangrijke wijziging kwam er in 2002.473 Het komt er op neer dat een minderjarige jonger dan dertien jaar absoluut onverantwoordelijk is voor zijn daden. Een jeugddelinquent jonger dan dertien jaar kan enkel ‘maatregelen van bescherming, bijstand, bewaking en opvoeding’ opgelegd krijgen. 471 L. HEIDE-JØRGENSEN, M. JELTES, en E.G.C. GROENENDAAL, “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde minderjarigen in Nederland, NJB (NL), 2007, afl. 43, 2734-2735. 472 Ordonnance n° 45-174 de 2 februari 1945 relative à l’enfance délinquante , JORF 4 februari 1945 ; C. COURTIN, « La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen. 2004, afl. 1-2, 338. 473 Wet n° 2002-1138 van 9 september 2002, JOR F 10 september 2002; C. COURTIN, « La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen. 2004, afl. 1-2, 346-352. 148 Masterproef elektronische versie (pdf) Een minderjarige ouder dan dertien, maar jonger dan achttien jaar, is in principe strafrechtelijk niet verantwoordelijk, maar de rechter kan toch beslissen tot een strafrechtelijke veroordeling van de jongere wanneer de omstandigheden en de persoonlijkheid van de jeugddelinquent dit rechtvaardigen. We vinden dit terug in artikel 2 van de Ordonnantie dat bepaalt dat de kinderrechtbank een strafrechtelijke veroordeling kan uitspreken tegen minderjarigen vanaf de leeftijd van dertien jaar, “lorsque les circonstances et la personnalité du délinquant leur paraîtront l’exiger”. Minderjarigen tussen de dertien en achttien jaar zijn dus slechts strafrechtelijk verantwoordelijk, wanneer ze hun daden werkelijk gewild hebben en de gevolgen begrijpen. Dit principe werd door de strafrechtelijke kamer van het Franse Hof van Cassatie uitgesproken in 1956: “Conformément aux principes généraux du droit, il faut que le mineur dont la participation à l’acte matériel à lui reprochée est établie, ait compris et voulu cet acte. Toute infraction, même nonintentionnelle, suppose en effet que son auteur ait agit avec intelligence et volonté ».474 Hieruit volgt dat elke overtreding aan een minderjarige kan toegerekend worden, wanneer de rechter beslist dat de minderjarige uit vrije wil handelde.475 In Frankrijk wordt een jongere evenzeer meerderjarig op zijn achttiende verjaardag. - Sanctie Frankrijk kent ook het systeem van een aparte tribunal pour enfants die gespecialiseerd is in kindgerelateerde zaken. De meest ernstige misdrijven worden behandeld door la cour d’assises des mineurs. Dit Hof bestaat uit een voorzittende rechter, twee jeugdrechters en een negenkoppige jury.476 De kinderrechter in Frankrijk kan opvoedende maatregelen opleggen die de resocialisatie van de jongere als doel hebben. Deze zijn geregeld in de Ordonnantie van 1945 en zijn te vergelijken met onze maatregelen (‘bewaakte vrijheid’, voorwaarden) . Daarnaast heeft de rechter ook de mogelijkheid tot een herstelrechtelijke bemiddeling. De minderjarige werkt mee aan het herstel van de schade door een werk te verrichten in het belang van het slachtoffer of in het collectief belang. Er bestaat ook een mogelijkheid tot het opleggen van la placement du mineur. De duur van de plaatsing mag in geen geval de duur overschrijden van de straf in het volwassen strafrecht. De opsluiting vindt plaats in een speciale instelling, of in een afgescheiden afdeling van een gevangenis. Elke maatregel is, net zoals in het Belgische jeugdbeschermingsrecht, gebonden aan bepaalde criteria, termijnrestricties en leeftijdsvoorwaarden. 474 Cass. 13 december 1956, D. (Receuil Dalloz) 1957, 349. C. COURTIN, « La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international », Rev. Int.Dr.Pen. 2004, afl. 1-2, 340. 476 J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 509-510. 475 149 Masterproef elektronische versie (pdf) Frankrijk kent ook een vorm van uithandengeving. Jongeren vanaf zestien jaar kunnen behandeld worden zoals volwassenen en cas d’extrême gravité. c) Duitsland - De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: veertien jaar Paragraaf 19 van het Duitse Strafgesetzbuch bepaalt de Schuldunfähigkeit des Kindes (schuldonbekwaamheid van kinderen): “Schuldunfähig ist, wer bei Begehung der Tat noch nicht vierzehn Jahre alt ist” Dit wil zeggen dat kinderen die bij het plegen van de feiten jonger dan veertien jaar zijn, absoluut schuldonbekwaam zijn in het strafrecht. Er rijzen echter reeds enkele jaren stemmen op om die leeftijd te verlagen naar twaalf jaar. Voor de jongeren boven veertien jaar kijken we naar de Duitse wet op de Jeugdrechtbanken, das Jugendgerichtsgesetz. Paragraaf 1 geeft aan wat moet worden verstaan onder ‘die Jugendliche’: dit zijn de personen die minstens de leeftijd van veertien jaar hebben, maar jonger zijn dan achttien jaar. Paragraaf 3 van die wet bepaalt dat een jongere strafrechtelijk verantwoordelijk is wanneer hij op het moment van de feiten een voldoende onderscheidingsvermogen heeft en daar ook naar handelt. “Ein Jugendlicher ist strafrechtlich verantwortlich, wenn er zur Zeit der Tat nach seiner sittlichen und geistigen Entwicklung reif genug ist, das Unrecht der Tat einzusehen und nach dieser Einsicht zu handeln. Zur Erziehung eines Jugendlichen, der mangels Reife strafrechtlich nicht verantwortlich ist, kann der Richter dieselben Maßnahmen anordnen wie der Familienoder Vormundschaftsrichter.” De minderjarigen tussen de veertien en achttien jaar zijn dus principieel strafrechtelijk verantwoordelijk. Zij vallen echter niet onder het gewone strafrecht, maar onder het ‘jongerenstrafrecht’ bepaalt in de wet Jugendgerichtgesetz. Vanaf achttien jaar is een persoon in Duitsland meerderjarig. Jongeren tussen de achttien en eenentwintig jaar (die Heranwachsenden) zijn dus in principe strafrechtelijk verantwoordelijk zoals volwassenen. Zij vallen onder het gewone strafrecht en worden berecht door de gewone strafrechtbanken. Zij kunnen echter voor hun daden voor de jeugdrechtbank (Jugendgericht) verschijnen wanneer ‘een algemene beoordeling van de persoonlijkheid van de dader, rekening houdende met zijn leefomstandigheden, aantoont dat hij, op het moment van de feiten, op het vlak van zijn morele en intellectuele ontwikkeling lijkt op een ‘Jugendliche’. Een veertien- tot achttienjarige dus. In de praktijk wordt deze bepaling in twee van de drie gevallen gebruikt. We 150 Masterproef elektronische versie (pdf) mogen dus stellen dat in Duitsland in de praktijk veel jongeren tot hun eenentwintigste verjaardag onder het jeugdstrafrecht vallen. - Sanctie De politie die een inbreuk vaststelt, moet dit meedelen aan het openbaar ministerie. De politie kan niet beslissen tot een seponering, respectievelijk vervolging. Wel mag de jongere voor maximaal achtenveertig uur opgesloten worden in een politiecel. De jongere heeft, net zoals meerderjarigen, meteen recht op een advocaat, maar deze advocaat heeft niet automatisch het recht om aanwezig te zijn wanneer de minderjarige ondervraagd wordt door de politie.477 Op dit vlak is de minderjarige in België beter beschermd. De jeugdrechtbank kan maatregelen opleggen aan veertien- tot achttienjarigen. Er zijn twee categorieën van maatregelen: de opvoedende maatregelen en de disciplinaire maatregelen. Deze zijn zeer gevarieerd en vergelijkbaar met de waaier aan maatregelen in België: behandeling in een opvoedende instelling, plaatsing in een pleeggezin, deelname aan een sociaal project, herstelrechtelijke bemiddeling, behandeling van een drugsverslaving, gemeenschapsdienst, … Daarnaast bestaat er in Duitsland ook nog een straf van opsluiting, de Jugendstrafe. Deze wordt bevolen wanneer de educatieve en disciplinaire maatregelen niet blijken te werken. De duur van deze opsluiting ligt tussen de zes maanden en vijf jaar en mag zelfs tot tien jaar duren wanneer op de gepleegde feiten een straf staat van meer dan tien jaar in het gewone strafrecht.478 Deze straf leidt tot ‘jeugdgevangenissen’, iets wat na het arrest Bouamar niet meer mogelijk leek. In de praktijk wordt deze straf echter enkel uitgesproken voor jongeren van zestien jaar of ouder en duurt de opsluiting meestal niet langer dan twee jaar. De jeugdrechter gebruikt ook meer en meer de mogelijkheid tot vrijstelling van de straf. 477 J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 510-11. 478 § 17 – 19 Jugendgerichtgesetz. 151 Masterproef elektronische versie (pdf) 3. Common law a) Algemeen Het Anglo-Amerikaanse recht, ook common law genoemd, staat tegenover het Westerse continentaal stelsel, ook wel civil law genoemd. Common law is casuïstisch opgebouwd, door een aaneenschakeling van praktijkoplossingen. Systematische en strikte logica behoren niet tot het common law. “The Life of the Law has not been logic, it has been experience.”479 In het AngloAmerikaanse recht wordt, in tegenstelling tot het West-Europese recht, een fundamenteel belang gehecht aan het procedurerecht. Historisch is het common law gegroeid uit de verschillende writs (remedies precede rights) en nog vaak wordt het recht ontwikkeld langs de procedure. “Procedure lies at the heart of the law.”480 Hoewel het Amerikaanse recht voortspruit uit het Engelse recht, bestaan er tussen beide rechtstelsels toch verschillen. In Engeland gaat men uit van een formeel recht. Dit wil zeggen dat de rechtsregels primeren en niet uitgeschakeld kunnen worden door bijvoorbeeld maatschappelijk gewijzigde omstandigheden. In de Verenigde Staten is het recht meer inhoudelijk. De inhoudelijke doelstellingen van de rechtsregels zijn belangrijk. Regels zijn slechts richtlijnen en het recht is een pragmatisch instrument om die doelstellingen van sociale verbetering te bereiken.481 Het valt dan ook op dat het jeugdrecht in Engeland en Wales veel dichter aanleunt bij het continentale jeugdrecht dan het Amerikaanse juvenile justice. b) Engeland en Wales - De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: tien jaar De Crime and Disorder Act van 31 juli 1998 bepaalt de regelen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Artikel 34 schaft de regel af dat kinderen tussen de leeftijd van tien en veertien jaar strafrechtelijk niet verantwoordelijk zijn. “The rebuttable presumption of criminal law that a child aged 10 or over is incapable of committing an offence is hereby abolished.” In deze wet is ‘a child’ een persoon jonger dan veertien jaar. Deze regel trad in werking op 30 september 1998. Vóór die datum besloot men tot de schuldonbekwaamheid van de minderjarige jonger dan veertien jaar op grond van de regel dat de minderjarige geen onderscheidingsvermogen heeft. Sinds 30 479 O. W. HOLMES, geciteerd in P. S. ATIYAH, Pragmatism and Theory in English Law. The Hamlyn Lectures, London, Stevens & Sons, 1987, 8. 480 F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT, en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Wolters Kluwer, 198-199. 481 481 F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT, en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Wolters Kluwer, 199-200. 152 Masterproef elektronische versie (pdf) september 1998 is de leeftijd voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid dus vastgelegd op tien jaar. De leeftijd voor de strafrechtelijke meerderjarigheid ligt wel nog steeds op achttien jaar. In de Police and Criminal Evidence Act van 31 oktober 1984 staan de sancties opgelijst die worden aangewend voor jeugddelinquenten. Deze zijn van toepassing op jongeren tussen tien en achttien jaar. c) Verenigde Staten van Amerika Zoals hierboven beschreven, is het jeugdrecht in Engeland grotendeels gelijklopend met het continentale jeugdrecht, hoewel Engeland een common law-systeem kent. Ook in de Verenigde Staten van Amerika leeft men in een common law-stelsel. Toch lijkt het alsof men hier in het jeugdrecht nog meer uitgaat van bestaande rechtspraak waarbij de juvenile court centraal staat. - The American juvenile court Het jeugdrecht (juvenile justice) in de Verenigde Staten is een overkoepelende term voor de praktijken en nieuwe rechtspraak voor jeugddelinquenten. De verschillende instellingen (jeugdadvocaten, jeugdparket, hulpdienst bij de jeugdrechtbank) zijn ontstaan als uitbreiding bij de jeugdrechtbanken (juvenile court) sinds 1899.482 De juvenile court moet daarbij onderscheiden worden van de criminal court die volwassenen berecht voor strafrechtelijke inbreuken. De rechtspraak van deze jeugdrechtbanken evolueerde mee met de ideeën en noden van jongeren. Hoewel de juvenile court de laatste jaren meer en meer begon te gelijken op een volwassen rechtbank, waarbij ook vaker jongeren als volwassene werden berecht, heeft de juvenile court haar eigen visie en rechtspraak behouden. “The juvenile justice system remains unique, guided by its own philosophy and legislation and implemented by its own set of agencies”.483 De jeugdrechtbank in de Verenigde Staten is, net zoals in de meeste andere landen, ook in België, ook bevoegd voor kinderen in een problematische opvoedingssituatie. Toch schijnt het aandeel van de jeugddelinquenten die voor de jeugdrechter moeten verschijnen drie vierden te zijn van het totale aantal zaken. Daarbij zijn de jongens oververtegenwoordigd (75% tegenover 25% meisjes). 484 Net zoals in België, kende het jeugdrecht in de Verenigde Staten een evolutie van aanpassingen door een permanente kritiek en hervormingsdrang. De juvenile court was oorspronkelijk gecreëerd eind negentiende eeuw als antwoord op de vraag naar een beter institutioneel geregelde behandeling 482 M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 341. 483 H. N. SNYDER en M. SICKMUND, Juvenile Offenders and Victims: 2006 National Report, Washington DC, Department of Justice, Office of Justice Programs, Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention, chapter 4, 93. 484 M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 343-345. 153 Masterproef elektronische versie (pdf) voor kinderen. Ondanks de vele bezwaren en kritieken die hierop volgden is de juvenile justice niet verminderd. Integendeel, er bestaat geen twijfel dat de juvenile court een permanent onderdeel zal blijven van het hedendaagse en moderne rechtssysteem.485 - Doodstraf voor minderjarigen afgeschaft De doodstraf op minderjarigen is in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van Kinderen. Artikel 37.a bepaalt dat “doodstraf noch levenslange vrijheidsstraf mag worden opgelegd aan personen jonger dan achttien jaar voor het plegen van strafbare feiten”. Artikel 6 IVRK stelt algemener dat de verdragsluitende staten het recht op leven van elk kind erkennen. De VS heeft het Verdrag niet geratificeerd, enkel ondertekend. Toch heeft het verdrag een grote invloed. Dit werd duidelijk op 1 maart 2005. Het Supreme Court oordeelde op 1 maart 2005 in de zaak Roper v. Simmons dat de doodstraf voor minderjarigen ongrondwettelijk is. “Het 8e en 14e amendement van de Grondwet van de Verenigde Staten verbieden het opleggen van de doodstraf aan delinquenten die beneden de leeftijd van achttien jaar waren op het moment dat ze het misdrijf pleegden.”486 Het 8e amendement stipuleert verbod van wrede en onmenselijke straffen. Ook artikel 4.5 van het Amerikaans Verdrag inzake de Rechten van de Mens legt uitdrukkelijk een verbod op om de doodstraf toe te passen op personen die jonger dan achttien waren op het ogenblik van de feiten. Het was niet de eerste keer dat het Supreme Court van de VS uitspraak deed over de doodstraf bij minderjarigen. De doodstraf werd eerder al ongrondwettelijk geacht voor minderjarigen die jonger waren dan zestien jaar bij het plegen van de feiten.487 Toch was het in de zaak Roper v. Simmons kantje boordje. Het Hof oordeelde met vijf concurring opinions tegenover vier dissenting opinions dat de doodstraf voor minderjarigen ongrondwettelijk is. Zij staafden dit op basis van drie grote motieven: het bestaan van een nationale consensus tegen de doodstraf van minderjarigen, een verminderde aansprakelijkheid van minderjarigen waardoor deze jongeren niet tot de zwaarste overtreders kunnen gerekend worden en tenslotte het bestaan van een internationale consensus tegen de doodstraf voor misdrijven gepleegd door minderjarige jeugddelinquenten.488 Hierbij werd ook expliciet verwezen naar het belang van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van Kinderen. Zo blijkt dat niet enkel wettelijk vastgelegde regels, maar ook internationale politieke druk en gewichtige verdragen een doorslaggevende invloed kunnen hebben. 485 M. K. ROSENHEIM, “The Modern American Juvenile Court”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 357. 486 Supreme Court 1 maart 2005, Roper v. Simmons, TJK 2005, afl. 3, 135. 487 Supreme Court 29 juni 1988, Thompson v. Oklahoma, US 1988, vol. 487, 815. 488 K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 140. 154 Masterproef elektronische versie (pdf) De eerste minderjarige die geëxecuteerd werd in de Verenigde Staten was Thomas Graunger in 1642. De jongen werd veroordeeld voor bestialiteiten op zijn zestiende en werd in hetzelfde jaar nog geëxecuteerd.489 De laatste executie van een minderjarige delinquent in de VSA vond plaats in Oklahoma in 2003. Daartussen werden vele jeugddelinquenten ter dood gebracht. Ongeveer 70 procent daarvan was zwart, in bijna 90 procent van de gevallen was het slachtoffer blank en ongeveer 65 procent van de executies vond plaats in het zuiden.490 Hieronder illustreer ik met een tabel het aantal executies die plaatsvonden van 1985 tot 2005 in de VSA van personen die minderjarig waren ten tijde van het plegen van de feiten.491 Jaar van executie Staat waar de Afkomst/etniciteit Leeftijd ttv het Leeftijd executie misdrijf ttv de executie plaatsvond 1985 Texas Blank 17 28 1986 South Carolina Blank 17 25 1986 Texas Blank 17 24 1990 Louisiana Afro-amerikaans 17 30 1992 Texas Blank 17 28 1993 Texas Afro-amerikaans 17 31 1993 Missouri Afro-amerikaans 17 29 1993 Texas Latino 17 26 1993 Georgia Blank 17 33 1998 Texas Blank 17 38 1998 Texas Afro-amerikaans 17 34 1998 Virginia Afro-amerikaans 17 26 1999 Oklahoma Blank 16 29 2000 Virginia Blank 17 26 2000 Virginia Blank 17 23 2000 Texas Afro-amerikaans 17 27 2000 Texas Afro-amerikaans 17 36 489 R. M. BOHM, “Death penalty”, in F. P. WILLIAMS (ed.), Encyclopedia of juvenile justice, Thousend Oaks, Sage Publications, 2003, 109. 490 K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 138. 491 Tabel executie van jeugddelinquenten sinds 1985: L. SCHAFFNER, “An age of reason: paradoxes in the U.S. legal construction of adulthood”, The international Journal of Children’s Rights, 2002, 213 en www.abanet.org/crimjust/juvjus/juvcases.html; K. VAN BUYTEN, “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 138. 155 Masterproef elektronische versie (pdf) 2001 Texas Afro-amerikaans 2001 Georgia Niet vermeld 17 33 17, 18 of 19 (geen Niet vermeld zekerheid) - 2002 Texas Afro-amerikaans 17 25 2002 Texas Afro-amerikaans 17 33 2002 Texas Afro-amerikaans 17 24 2003 Oklahoma Blank 17 32 Doodstraf voor kinderen elders in de wereld Doodstraf voor kinderen komt wereldwijd nog voor in vijf landen: Iran, Soedan, Saoedi-Arabië, Pakistan en Jemen. Van 2005 tot 2008 werden 32 kinderen jonger dan 18 jaar ter dood gebracht, waarvan 26 in Iran. Deze cijfers worden bijgehouden door de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch. Of de cijfers betrouwbaar zijn, is niet bekend. De landen houden de doodstraf op kinderen veelal geheim. Amnesty International rapporteerde dat in 2007 in Iran, Saoedi-Arabië en Jemen mensen ter dood zijn gebracht voor misdaden die ze als minderjarige hadden gepleegd.492 4. Afrikaans recht De Afrikaanse rechtstelsels zijn, meer nog dan andere, vaak gekenmerkt door het pluralisme. Het vroegere stammenrecht, het religieuze recht (Sharia), de invloed van Europese kolonisatie waarbij zowel het common law-systeem als het continentaal Europese recht hun ingang kende. Het rechtssysteem van de kolonisator heeft het bestaande Afrikaanse recht nooit helemaal kunnen vervangen, maar heeft het wel ‘aangetast’.493 We kunnen niet spreken van één Afrikaans recht. Toch zijn er nog vele gelijkenissen zoals de oraliteit en de methode van bemiddeling. In de meeste Afrikaanse landen worden de minderjarigen nog steeds als volwassenen berecht. Er wordt voor hen geen onderscheid gemaakt. Dit heeft grote gevolgen voor de soms nog zeer jonge kinderen. We kijken kort even of en hoe het jeugdrecht in de Afrikaanse landen wordt beleefd de dag van vandaag. De laatste jaren wordt er internationaal meer en meer geïnvesteerd in de implementatie van de rechten van het kind, met als leidraad het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind. Zo is 492 Deze gegevens dateren van april 2008: ANP, “Vijf landen blijven doodstraf uitvoeren”, NU 2008, www.nu.nl/algemeen (10 september 2008). 493 F. GROLÉ, G. BOUREGOIS, H. BOCKEN, F. REYNTJENS, W. DE BONDT en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Wolters Kluwer, 335. 156 Masterproef elektronische versie (pdf) er Defense for Children International (DCI) die als taak heeft het geven van voorlichting over het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan verschillende groepen, op diverse manieren en op verschillende niveaus. In oktober en november 2006 is een regionale consultatie georganiseerd in Kenia over het thema jeugdstrafrecht. De meeste Afrikaanse DCI-secties waren aanwezig. DCI is ook beheerder, financieel en inhoudelijk, van het African Child Policy Forum-project. Het programma van het African Child Policy Forum kent vier prioriteiten: het opbouwen van een panAfrikaanse alliantie van kinderrechtenorganisaties, kennis vergaren over Afrikaanse kinderen, schendingen van kinderrechten aan de kaak stellen en het hervormen van beleid dat kinderen in Afrika raakt.494 Ook UNICEF zorgt voor vormingen over het jeugdrecht in derdewereldlanden voor o.a. rechters en openbaar aanklagers. Hoewel het IVRK al op vele plaatsen in de wereld is geïntegreerd en er verschillende initiatieven zijn om een apart jeugdrecht ook op het Afrikaanse continent te importeren, zien we dat in de praktijk de delinquente kinderen en jongeren nog steeds worden berecht zoals volwassenen. Hoewel dit soms al in recente wetten is voorzien, zijn er in de praktijk nog geen aparte rechtbanken, geen aparte gevangenissen, afdelingen of cellen. Dit heeft verregaande gevolgen voor die kinderen, zowel voor hun verdere ontwikkeling als voor hun kansen op een sociale reïntegratie. 495 Dit is vooral het geval in kleinere dorpjes, buiten de steden en in de sloppenwijken die vaak hun eigen rechtssysteem hanteren. Uiteraard mogen we niet het hele Afrikaanse continent over dezelfde kam scheren. In sommige landen staat men wel al verder dan andere, en heeft men al verschillende wettelijke initiatieven voor de bescherming van kinderen waarin het IVRK wordt gerespecteerd.496 494 DCI, “Activiteitenverslag 2006”, Defence for Children International – Nederland ECPAT, www.cbf.nl, 7-11. UNICEF, “Unicef België op het terrein”, Programmabrochure 2003, 9. 496 Zie H. RAMDAN, “La lutte contre la précarité des enfants en Mauretanie”, Penant (Afr.), 2008, nr. 863, 189. 495 157 Masterproef elektronische versie (pdf) 5. Conclusie: trend naar een jeugdsanctierecht niet alleen bij ons? De laatste twee eeuwen ontwikkelde men in verschillende landen een jeugdrecht waarbij minderjarige criminelen uit het volwassen strafrecht worden gelicht en apart behandeld worden. Dit leidde tot een sterke bescherming van de jeugd. Dit kwam duidelijk naar voor met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van Kinderen dat over de hele wereld werd verspreid en een globale impact had. Toch zien we dat er in Europa de laatste decennia een trend is naar een meer ‘strafrechtelijk’ jeugdrecht, zowel in Nederland, Frankrijk, Duitsland als Engeland. Detentietermijnen werden verlengd (Nederland, 1995), men voerde een beleid van ‘zero tolerance’ (Duitsland, 1997) en ‘no more excuses’ (Engeland, 1997) na verschillende gewelddadige misdrijven door minderjarige daders.497 Men had het idee, ook vandaag nog, dat de jeugdcriminaliteit stijgt, agressiever is en de daders jonger. Toch blijkt dit niet uit alle statistieken. Het kan zeker geen kwaad het een en ander te nuanceren. De cijfers in de statistieken geven uiteraard enkel de geregistreerde gevallen weer. Vele misdrijven, bijvoorbeeld vandalisme, graffiti, diefstal, worden echter nooit ontdekt of bij vele blijft de dader onbekend. Daarnaast hebben deze landen ook de mogelijkheid tot buitengerechtelijk en herstelrechtelijke maatregelen, waardoor de jeugddelinquent niet voor een rechtbank zal moeten verschijnen. Uit de bespreking van de bovenstaande verschillende rechtssystemen met betrekking tot de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen, zouden we kunnen afleiden dat België met haar jeugdbeschermingsrecht een vrij ‘soft’ beleid voert inzake de jeugddelinquentie. Vanuit dit standpunt kan ook de roep naar een jeugdsanctierecht herbekeken worden (zie Deel I, luik A, Hoofdstuk 3: Naar een jeugdsanctierecht?, p.58-62). Het lijkt mij, in het licht van de besproken rechtssystemen, interessant om de leeftijd van de strafrechtelijke (niet-)verantwoordelijkheid vast te leggen om het een en ander te harmoniseren. De Raad van Europa zou bepaalde standaarden kunnen opleggen zoals een minimumleeftijd en bepaalde rechtswaarborgen. Uiteraard zal ieder zijn eigen beleid moeten voeren in het kader van de evoluerende maatschappelijke context. Een modellendiscussie op een internationaal niveau lijkt niet haalbaar gezien de heibel daaromtrent op nationaal niveau (infra p.58-60). 497 J. E. DOEK, “Modern Juvenile Justice in Europe”, in M. K. ROSENHEIM, F. E. ZIMRING, D. S. TANENHAUS en B. DOHRN (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 522. 158 Masterproef elektronische versie (pdf) ALGEMEEN BESLUIT “Terug naar een jeugdsanctierecht!”, “maak jongeren schuldbekwaam!” zijn slechts enkele van de slogans die in de discussie over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid naar voor komen. In mijn onderzoek naar de wetenschappelijke consensus over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen, stootte ik op verschillende waarheden en visies. Op de vraag wat de beste oplossing is voor de minderjarige of voor de maatschappij is geen eenduidig antwoord mogelijk. Typerend voor de jeugdbeschermingswetgeving is de hervormingsdrang. Deze is onder andere te verklaren vanuit de vraag van verschillende instanties om een andere aanpak: sanctionerend, beschermend, herstellend. De huidige trend naar een herstelrechtelijke aanpak om de minderjarige dader te responsabiliseren is een positieve evolutie. De nieuwe Jeugdbeschermingswet zoals die vandaag geldt is ontstaan uit een jarenlange modellendiscussie, met de nadruk op de bescherming. Toch is er ook vandaag alweer kritiek op de nieuwe wet. Dit blijkt onder andere uit de vernietigingsarresten van het Grondwettelijk Hof in 2008. Ook vanuit het werkveld en de media komen kritieken, vooral over een tekort aan middelen en instellingsplaatsen. De laatste jaren komt meer en meer de vraag naar een jeugdsanctierecht in plaats van een louter beschermingsrecht. Deze roep komt vanuit twee richtingen. Enerzijds wil men het jeugdbeschermingsrecht repenaliseren. Anderzijds pleit men voor een jeugdsanctierecht vanuit de vraag naar een grotere bescherming van de individuele rechtswaarborgen voor de minderjarige. Hoe meer men beschermt, hoe minder ruimte er immers is voor procedurele rechtswaarborgen. Het is soms moeilijk om aan het slachtoffer (en diens familie) uit te leggen dat de minderjarige dader strafrechtelijk niet ‘schuldig’ kan worden bevonden. Dit is anders in het burgerlijk en administratief recht. Het slachtoffer heeft in het burgerlijk recht vele verschillende vorderingsmogelijkheden: tegen de minderjarige dader zelf, tegen de ouders van de dader, een rechtstreekse vordering tegen de familiale verzekeraar, eventueel tegen de leerkracht, de opvoeder, of zelfs tegen de onderwijsinstelling, de jeugdinstelling of de overheid. Toch is een vergoeding, via een burgerlijke vordering tot schadevergoeding, niet steeds gegarandeerd. Er zijn vele beperkingen. Daarnaast zal ook de bewijslast bij het slachtoffer zelf liggen (actori incumbit probatio), in tegenstelling tot in de strafrechtelijke procedure, waar het openbaar ministerie de bewijslast op zich neemt. Minderjarigen vanaf zestien jaar (of veertien jaar in de Voetbalwet) kunnen nu ook administratiefrechtelijk gesanctioneerd worden voor inbreuken op het gemeentelijk reglement. Dit is zeker een goede zaak om straffeloosheid bij jongeren die overlast veroorzaken te vermijden. 159 Masterproef elektronische versie (pdf) Hoewel een minderjarige principieel schuldonbekwaam is, kunnen er toch repercussies verbonden worden aan zijn strafbare daden, zowel op parketniveau, op het niveau van de jeugdrechtbank, als op het niveau van het strafregister. Een minderjarige kan niet gestraft worden, maar er kunnen hem wel één of meerdere ‘maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding’ opgelegd worden. Met de wetswijziging van 2006 zijn de maatregelen voor een groot deel hernieuwd en aangevuld. De interventiegrond voor de jeugdrechter om maatregelen te treffen bij jeugddelinquentie is artikel 36, lid 1, 4° Jeugdbeschermingswet. De jeugdrechter heeft een waaier van maatregelen, maar moet telkens rekening houden met de beperkende voorwaarden in de wet. Ook ten aanzien van ouders kunnen maatregelen genomen worden om hen te responsabiliseren, wanneer zij onverschillig blijven ten opzichte van de daden van hun kind. Op internationaal vlak zijn er een aantal mensenrechtenverdragen ontstaan in de loop van de 20e eeuw waarmee ook rekening moet gehouden worden in het jeugdbeschermingsrecht. Jeugdbescherming is de laatste tijd een belangrijk item geworden op de internationale agenda en in het bijzonder bij conflict met de rechten van het kind. Het EVRM, het BUPO-verdrag, maar vooral het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn hier van belang. Het IVRK is het eerste verdrag dat de kinderrechten vastlegde en kende een grote invloed op nationaal en internationaal niveau. Elk land heeft zo zijn eigen beleid betreffende het jeugdsanctierecht. Met wereldwijd vele verschillende rechtssystemen, die nog steeds stuk voor stuk mee-evolueren met de maatschappij, is het interessant en haast noodzakelijk voor een wetenschappelijk onderzoek om ook het rechtsvergelijkend aspect te onderzoeken. Het valt op dat er in Europa de laatste decennia een trend is naar een meer ‘strafrechtelijk’ jeugdrecht, zowel in Nederland, Frankrijk, Duitsland als Engeland. Men heeft ook in die andere landen de idee dat de jeugdcriminaliteit stijgt. Het lijkt alsof België met haar jeugdbeschermingsrecht, in vergelijking met de andere besproken landen, een vrij ‘soft’ beleid voert inzake jeugddelinquentie. Vanuit dit standpunt kan ook de roep naar een jeugdsanctierecht herbekeken worden. En zo is de cirkel rond… 160 Masterproef elektronische versie (pdf) BIBLIOGRAFIE Boeken • ALEN, A., Algemene inleiding tot het Belgisch publiekrecht, Brussel, Story-Scientia, 1986, 360. • BLATIER, C. en ROBIN, M., La délinquance des mineurs en Europe, Grenobles, Presses Universitaires de Grenobles, 2000, 127. • BOCKEN, H., Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus, Gent, UGent, 2005-2006, 148. • BOUVERNE-DE BIE, M. en ROOSE, R., Jeugdbeschermingsrecht en Bijzondere Jeugdbijstand, Gent, Academia Press, 2007, 231. • CALUWÉ, N., COLLE, N., DE SMET, B., D’HONDT, S., DE VOS, N., DE WIEST, H., GIESELINK, A., MAES, G., SENDER, M. P., ROBERT, T., SWENNEN, F., VANDER BEKEN, T., VAN DER MUSSELE, E., VENY, L. M., De procesbekwaamheid van minderjarigen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 341. • CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830 – 1930), Brussel, VUBPress, 1999, 430. • CLAES, E., DEKLERCK, J., MARCHAL, A. en PUT, J. (eds.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, die Keure, 2008, 141. • DE SMET, B., Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2007, 488. • DE WREE, E., VERMEULEN, G. en CHRISTIAENS, J., (Strafbare) overlast door jongerengroepen in het kader van openbaar vervoer. Fenomeen, dadergroep, onveiligheidsbeleving, beleidsevaluatie en –aanbevelingen., Antwerpen, Maklu, 2006, 348. • DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P. (eds.), Herstel of sanctie. Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 326. • DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P. (eds.), Naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1995, 148. • DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913. • ELIAERTS, C., GERLO, J., VERHELLEN, E. (eds.), Van jeugdbeschermingsrecht naar jeugdrecht? Tekstbundel van het internationaal congres van 20 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Gent, Antwerpen, Kluwer, 1990, 337. • GROLÉ, F., BOUREGOIS, G., BOCKEN, H., REYNTJENS, F., DE BONDT, W. en LEMMENS, K., Rechtsvergelijking, Mechelen, Wolters Kluwer, 359. 161 Masterproef elektronische versie (pdf) • KINDERRECHTSWINKEL (ed.), De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, Kortrijk, Uga, 2007, 336. • MASON, M. A. en GAMBRILL, E. (eds.), Debating children’s lives. Current Controversies on Children and Adolelescents, Verenigde Staten Amerika, Sage Publications, 1994, 355. • MOREAU, T. en BERBUTO, S. (eds.), Réforme du droit de la jeunesse- Questions spéciales, Luik, Anthemis, 2007, 229. • NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J. en ELIAERTS, C., Uit handen gegeven jongeren gestraft? Praktijk van de uithandengeving., Gent, Academia Press, 2005, 322. • PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 325. • PUT, J., Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 429. • PUT, J. en SENAEVE, P., Jongeren en recht, Antwerpen, 2003, Intersentia, 235. • ROSENHEIM, M. K., ZIMRING, F. E., TANENHAUS, D. S. en DOHRN, B. (eds.), A century of juvenile justice, Chicago, The University of Chicago Press, 2002, 554. • SENAEVE, P. en PEETERS, J. (eds.), De hervorming van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1994, 256. • UNICEF, Protecting the World’s Children. Impact of the Convention on the Rights of the Child in Diverse Legal Systems, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, 272. • VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en Internationaal Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 559. • VAN HANENBURG, J.H.M., De wet der Twaalf Tafelen, Gent, Story-Scientia, 1972, 48. • VANDENHOLE, W., Kinderrechten in België, Antwerpen, Intersentia, 2008, 258. • VENY, L. M. en DE VOS, N. (eds.), De Gemeentelijk bestuurlijke sancties en de bestuurlijke procedures van sanctieoplegging, Brugge, Vanden Broel, 2005, 137. • VERHELLEN, E. (ed.), Monitoring Children’s Rights, Den Haag-Boston-Londen, Martinus Nijfhoff Publishers, 1996, 940. • VERHELLEN, E., Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 616 • VERMEULEN, G., Strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, Antwerpen, Maklu, 2001, 699. 162 Masterproef elektronische versie (pdf) Bijdragen in tijdschriften • BOCKEN, H., “Aansprakelijkheid van en voor minderjarigen”, T. Verz. 2006, afl. 3, 301-318. • BREWAEYS, L., “Aansprakelijkheid van ouders”, Ad Rem 2008, speciale editie, 4-11. • BRITT, W., “Het kluwen van aansprakelijke personen ingeval van een onrechtmatige daad van de minderjarige: de dader, de ouders, de onderwijzer, de jeugdinstelling, de opvoeder en de overheid”, TJK 2004, afl. 3, 147-155. • BROUWERS, B., “Jeugdsanctierecht in Europa: is uithandengeving een evidentie?”, Jura Falc. 2007-08, afl. 1, 3-37. • CAPPELAERE, G., “De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale garanties en één enkel objectief!”, TJK 2001, afl. 4, 158-160. • CARTUYVELS, Y., “De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?”, TJK 2001, afl. 4, 132-157. • CHRISTIAENS, J. en DUMORTIER, E., “De aanpak van jeugddelinquenten in tijden van onveiligheid”, Orde dag 2006, afl. 36, 7-12. • COURTIN, C., “La responsabilité pénale des mineurs dans l’ordre interne et international”, Rev. Intern. Dr. Pén.(FR), 2004, afl. 1-2, 337-353. • DE KEZEL, E., “Naar een veralgemeende procesbekwaamheid van minderjarigen in burgerrechtelijke zaken?”, TJK 2001, afl. 2, 51-61. • DE MAEYER, E. en VERGAUWEN, C., “In hoeverre kunnen voordien opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen een burgerlijke procedure voor de jeugdrechtbank beïnvloeden?”, RABG 2009, afl. 4, 306-308. • DE SMET, B., “Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof”, RW 2008-09, afl. 4, 138. • DE SMET, B., “Herijking van het jeugdstrafrecht. Harde aanpak van criminele jongeren?”, Orde dag 2006, afl. 36, 41-46. • DE SUTTER, T., “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen: het vervolgverhaal”, TJK 2006, afl. 1, 46-50. • DE SUTTER, T., “Het Arbitragehof aanvaardt de toepassing van de gemeentelijke administratieve geldboete op minderjarigen”, TJK 2006, afl. 3, 244-245. 163 Masterproef elektronische versie (pdf) • DE SUTTER, T., “Lokale rechtshandhaving via administratieve sancties en minderjarigen”, TJK 2005, afl. 2, 62-79. • DE VOS, N., VENY, L. M., “Gemeentelijk bestuurlijke sancties… Een nieuwe mogelijkheid tot bestraffing van jongeren bij openbare overlast”, RW 2005-06, afl. 13, 481-495. • DECOCK, G., “De nieuw opgerichte Unie van Jeugdadvocaten. Doelstellingen en concrete werking”, TJK 2009, afl. 2, 158-160. • DECOCK, G., “Het verbintenissenproject in de nieuwe Jeugdwet”, TJK 2009, afl. 1, 63-65. • DECOCK, G., “De nieuwe wet op de jeugdbescherming: elck wat wils? (editoriaal)”, TJK 2006, afl. 4, 271-272. • DECOCK, G., “De speeltijd is voorbij – Antwoorden op Jeugddelinquentie: een eerste voorstelling van een mogelijk nieuw jeugdsanctierecht”, TJK 2001, afl. 2, 66-67. • DEWEERDT, K. en PUT, J., “Veertig jaar jeugdbeschermingsrecht. Overzicht van rechtspraak: 1965-2004”, NJW 2004, 826-843. • DUMORTIER, E. en BROLET, C., “Waarheen met het Jeugdbeschermingsrecht? Over de (gevreesde) repressieve pendelbeweging en een fundamentele hervorming van de jeugdbescherming”, TJK 2003, afl. 3, 149-160. • DUMORTIER, E. en CHRISTIAENS, J., “De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming: Krijtlijnen van een ambigue hervorming”, TJK 2006, afl. 4, 273-279. • DUMORTIER, E. en CHRISTIAENS, J., “Wanneer de nood hoog is, is de gevangenis nabij: over de afschaffing van artikel 53 en de invoering van de jeugdgevangenis”, TJK 2002, afl. 2, 53-57. • DUMORTIER, E., “ ‘Nood breekt wet’: een spreekwoord als bron van recht?”, TJK 2004, afl. 3, 187-189. • DUMORTIER, E., “Herstelrechtelijk jeugdsanctierecht: een breuk met het beschermingsverleden?”, Orde dag 2000, afl. 11, 27-34. • FOD JUSTITIE, “De aanpak van jeugddelinquentie”, brochure Federale overheidsdienst Justitie, Dienst Communicatie en Documentatie, juli 2007, www.just.fgov.be, 1-23. • GEUDENS, H., “Reactie op de kadernota van minister L. Onkelinx betreffende de hervorming van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescjerming”, TJK 2004, afl. 2, 72-78. • HANSON, K., “Over de uihandengeving (nog maar eens)”, TJK 2005, afl.2, 54-55. 164 Masterproef elektronische versie (pdf) • HEIDE-JØRGENSEN, L., JELTES, M. en GROENENDAAL, E. G. C., “Kind in de cel. Over de rechtspositie van gedetineerde minderjarigen in Nederland, NJB (NL), 2007, afl. 43, 27322740. • JAGERS, J., “Pro&contra. 14-jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17 oktober 2007, 8. • JANSSENS, F., “Pleidooi voor een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht”, Orde dag 2000, afl. 11, 35-38. • LATRÉ, L., “Everberg: tussen beschermen en beveiligen. Een dossieranalyse van de Vlaamse jongeren van 2002 en 2003”, TJK 2005, afl. 2, 80-86. • NUYTIENS, A., “Over mythes en ‘urban legends’: media en politici over (de aanpak van) ernstige jeugddelinquentie”, Orde dag 2006, afl. 36, 23-26. • NUYTIENS, A., «Rien ne va plus ! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte ?) facelift van de uithandengeving”, TJK 2006, afl. 4, 281-290. • PUT, J., “Hervorming jeugdrecht”, NJW 2008, afl. 191, 835-836. • PUT, J. en DEWEERDT, K., “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK 2004, afl. 2, 117-125. • RAMDAN, H., “La lutte contre la précarité des enfants en Mauitanie”, Penant (Afr.),2008, nr. 863, 189-226. • VAN BUYTEN, K., “Doodstraf voor minderjarigen in de Verenigde Staten afgeschaft”, TJK 2005, afl. 3, 137-140, noot bij U.S. Supreme Court 1 maart 2005, Roper v. Simmons. • VAN RUMST, S., “Herstelbemiddeling in de nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. De wettelijke verankering van een pretoriaanse praktijk.”, TJK 2006, afl. 4, 291-301. • VANFRAECHEM, I., “Family Group conferences in Vlaanderen: Herstelgericht groepsoverleg (Hergo)”, TJK 2003, afl. 3, 142-148. • VERSTRAETE, J., “Nieuw politiereglement. Gewapend tegen overlast”, Stad Gentstadsmagazine 2005, nr. 10, 17-18. Doctoraatsproefschrift • HANSON, K., Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Proefschrift rechtsgeleerdheid, Universiteit Gent, 2003-2004, 296. 165 Masterproef asterproef elektronische versie (pdf) BIJLAGEN 1) Pro&contra: 14-jarigen jarigen berechten als volwassenen? volwassenen 498 498 J. JAGERS, “Pro&contra. 14-jarigen jarigen berechten als volwassenen?”, Knack 17 oktober 2007, 8. 8 166 Masterproef elektronische versie (pdf) 2) Wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen499 http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/52/1760/52K1760001.pdf 3) De media over plaatsgebrek in jeugdinstellingen (illustraties) a. Krantenartikel De Standaard, 2 juli 2002 Delinquente jongeren hebben aparte jeugdpsychiatrie nodig ANTWERPEN -- Er moet dringend werk worden gemaakt van een instelling waar delinquente jongeren met psychiatrische problemen -- en zo zijn er nogal wat -- veilig behandeld kunnen worden. Zo'n instelling bestaat in ons land nog niet, zegt Robert Vermeiren, een psychiater die vandaag daarop promoveert aan de Universiteit Antwerpen. Vermeiren verrichtte onderzoek bij 63 jongens die op het matje moesten komen bij de Antwerpse jeugdrechter. Driekwart van hen had psychiatrische problemen. ,,Veel delinquente jongeren vertonen antisociale gedragsstoornissen. Eén op de vijf bleek depressief en anderen lijden aan posttraumatische stress-stoornissen, door misbruik in hun kinderjaren.'' De arts ging na welke factoren op recidive kunnen wijzen. ,,Antisociale gedragsstoornissen leiden meer tot recidive, terwijl jongeren die depressief zijn minder vaak nog eens voor de rechter moeten verschijnen. Recidivisten beschikken over een lagere taal- en spraakintelligentie, zijn vaker met fysiek of seksueel misbruik geconfronteerd en er zijn onder hen ook meer jongeren met aandachtstekorten of hyperactiviteit.'' Sommige van die groepen kunnen wel degelijk via behandeling worden bijgestuurd, zegt Vermeiren. Dat kan volgens de arts niet in de gewone kinder- en jeugdpsychiatrie. ,,De combinatie van delinquentie met zware psychopathologie, die zich vaak uit in zware agressie, is voor die sector te veel gevraagd. Je hebt mensen nodig die de jongere zo snel mogelijk op een goede manier fysiek kunnen immobiliseren. Dat kan volgens mij ook maar in erg kleine groepen.'' ,,Er is in de psychiatrie ook geen wettelijk kader om jongeren achter gesloten deuren te behandelen. Velen lopen weg.'' Vermeiren pleit voor meer onderzoek naar bepaalde groepen delinquente jongeren: ,,Over de meisjes is bijvoorbeeld erg weinig geweten, hoewel uit buitenlands onderzoek blijkt dat delinquente meisjes meer nog dan delinquente jongens met zware psychiatrische problemen kampen, zoals suïcideverlangens, depressie of angstgevoelens.'' Dat het personeel van de gemeenschapsinstelling voor meisjes in Beernem vorige week op straat kwam, om te protesteren tegen de toenemende werklast, vindt Vermeiren ,,begrijpelijk'': ,,Gemeenschapsinstellingen zijn er niet op gericht om psychiatrische problemen te behandelen. En het is bekend dat de psychiatrische problematiek onder delinquente meisjes nog toeneemt.'' 499 Wetsvoorstel (S. LAHAYE-BATTHEU) betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen, Parl.Doc. Kamer 2008-2009, nr. 1760/001. 167 Masterproef elektronische versie (pdf) b. Artikel HLN 2008 (België) 500 Plaatstekort in Everberg neemt toe Sinds begin dit jaar heeft de directie van de jeugdinstelling van Everberg al 150 minderjarige criminelen moeten weigeren wegens plaatsgebrek. Dat zijn er even veel als in heel 2007. Dat blijkt uit een reportage over de instelling, vanavond in "Telefacts Crime" (vtm). "Bijna elke dag moeten we aan de jeugdrechter zeggen dat we iemand niet kunnen opnemen", getuigt federaal directeur Ralf Bas. "We staan bijna terug op het punt van 2002, toen de instelling van Everberg in het leven werd geroepen." 500 BELGA, “Plaatstekort in Everberg neemt toe”, http://www.hln.be/hln/nl/957/Belgie/article/detail/260856/2008/04/30/Plaatstekort-in-Everberg-neemttoe.dhtml (30 april 2008). 168 Masterproef elektronische versie (pdf) c. Artikel Knack 2003 501 Vanackere trekt 25 miljoen uit voor Bijzondere Jeugdzorg Enkele honderden wachtende kinderen krijgen binnenkort een plaatsje in een jeugdinstelling. Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Steven Vanackere (CD&V) trekt er 25 miljoen euro voor uit. Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Steven Vanackere (CD&V) werkt aan de uitvoering van een globaal strategisch plan voor Bijzondere Jeugdzorg. De minister trekt 25 miljoen euro uit om tegen 2009 14 procent meer plaatsen te voorzien in jeugdinstellingen, zegt woordvoerder Harry Vanbuel. Het zou gaan om enkele honderden plaatsen. Hij reageert daarmee op de berichtgeving over plaatsgebrek in jeugdinstellingen of bij een begeleidingsdienst. In Vlaanderen moeten duizenden kinderen in nood wachten tot er voor hen een plaatsje vrij komt in een instelling. Alleen al in Antwerpen staan er 1 125 kinderen op een wachtlijst. In andere provincies is de toestand vergelijkbaar, schrijven de kranten Het Nieuwsblad, Het Volk en De Standaard. Op de centrale wachtlijst van de voorzieningen voor Bijzondere Jeugdzorg staan voornamelijk kinderen die thuis problemen hebben omdat ze verwaarloosd worden, het slachtoffer zijn van mishandeling, zo zwaar rebelleren dat ze zichzelf in gevaar brengen of onhandelbaar zijn. Niet alleen kinderen die naar een speciaal tehuis moeten, moeten wachten tot er een plaats vrijkomt. Ook de voorzieningen voor thuisbegeleiding kampen met een veel te grote vraag. Minister Vanackere werkt ook aan een elektronisch registratiepunt dat een beter overzicht biedt van de beschikbare plaatsen in instellingen en de wachtlijsten. In de loop van de week doet de minister alle aspecten van zijn globaal strategisch plan uit de doeken, zegt woordvoerder Vanbuel. 501 E. VANUYTRECHT, “Vanackere trekt 25 miljoen uit voor Bijzondere Jeugdzorg”, Knack 14 januari 2003, www.knack.be . 169 Masterproef elektronische versie (pdf) 4) Dadergroepanalyse voor de overlast in het kader van openbaar vervoer (zone Gent)502 Een dadergroepanalyse van minderjarigen voor de overlast in het kader van openbaar vervoer (zone Gent) toont ons dat de overtreders vooral van het mannelijk geslacht zijn. De leeftijd van de daders ligt tussen de dertien en achttien jaar, met een concentratie bij vijftien- en achttienjarigen. Vijftienjarigen vallen niet onder het administratief sanctierecht. Achttienjarigen zijn in principe meerderjarige en zullen dus onder de procedure vallen voor meerderjarigen. 14 12 10 8 6 4 2 0 13 14 15 16 17 18 19 20 21 23 24 25 28 43 53 502 E. DE WREE, G. VERMEULEN en J. CHRISTIAENS, (Strafbare) overlast door jongerengroepen in het kader van openbaar vervoer, Antwerpen, Maklu, 2006, 151-155. 170 Masterproef elektronische versie (pdf) 5) Schematische voorstelling van de stand van zaken over de organisatie van advocaten voor minderjarigen voor Vlaanderen en Brussel (Nederlandstalig) 503 De onderzochte elementen worden in het hiernavolgende overzicht, dat alle Vlaamse balies bevat, aangeduid met + of – indien de voorwaarde vervuld zijn of niet. Als er geen gegevens beschikbaar zijn, wordt 0 vermeld. De volgende vraagpunten werden onderzocht: 1. Er is een algemene lijst aangelegd van juridische bijstandsadvocaten met jeugdrecht als voorkeursmaterie; 2. Op deze lijst zijn alleen vrijwilligers vermeld; 3. Ook stagiairs mogen vrijwillig of niet jeugdzaken opnemen; 4. Er is een permanentielijst samengesteld voor onmiddellijke bijstand aan aangehouden minderjarigen; 5. Advocaten zijn ter plaatse bij de kabinetten van jeugdrechters aanwezig; 6. Advocaten zijn op te roepen via GSM of anders; 7. Advocaten zijn 24 uut op 24 uur, week en weekend, van dienst; 8. Er is een onderdeel inzake jeugdrecht voorzien tijdens de stagelessen; 9. Er is een les verplicht bij te wonen inzake werking juridische bijstand – bijzondere jeugdbijstand; 10. Er is een kijkstage op de jeugdrechtbank/permanentie verplicht voor de stagiairs; 11. Idem voor niet-stagiairs; 12. Het is verplicht voor stagiars en andere advocaten voor minderjarigen om extern vorming te volgen; 13. Advocaten op de lijst 1° en 4° wonen verplicht de interne door de groep jeugd- en permanentieadvocaten ingerichte opleidingsmomenten bij; 14. De aanstelling voor een minderjarige MOF geldt tot het einde van elke maatregel of meerderjarigeheid; 15. Idem POS; 16. Aanstelling moet verder waargenomen worden ook na de stage; 17. Aanstelling geldt en blijft voortduren ook in geval van hoger beroep; 18. Na aanstelling moet de raadsman het parket, de rechtbank en de minderjarige verplicht aanschrijven; 19. Na aanstelling moet de raadsman de minderjarige ontvangen of in de instelling bezoeken; 20. Jaarlijks moet de raadsman verslag indienen en punten vragen en opnieuw om aanstelling verzoeken, indien de maatregel niet ten einde is gekomen. De tabel hieronder is opgesteld op basis van de beschikbare info in de nota van de studiedienst OVB van 24 maart 2004 en werd aangepast met de beschikbare gegevens tot op de datum van najaar 2005. Er is stilaan een evolutie merkbaar in de zin van de OVB-aanbeveling, al gaat dat soms zeer moeizaam. De Jeugdbeschermingswet maakt verdere aanpassingen noodzakelijk. 503 E. VAN DER MUSSELE, “De gewijzigde positie van de advocaat”, in J. PUT en M. ROM (eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, De Boeck en Larcier, 2007, 289-290. 171 Masterproef elektronische versie (pdf) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Ant + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Brg + + + + + + + + + + + 0 0 0 Cas 0 + + + + + + + + + 0 + 0 0 0 Den + + + + + + + 0 0 0 Gen ++ + + + + 0 0 Has + + + 0 0 0 0 Iep + + + + + + + + + + + 0 0 0 Leu + ++ 0 + + + + 0 0 0 Kor 0 + + + + + + + + + + + + + - Mec + + + + ++ + + + 0 0 0 Oud + + + + + 0 0 0 Ton + + + + + + + + + + + + + 0 0 Tur + + + + + + + + + + + + 0 0 0 Veu 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Brs + + + + + + + + + + + + + + + + + 172 Masterproef elektronische versie (pdf) 6) Cijfernota ouderstage in Vlaanderen (OBSJ) 504 Dossiers verwezen in 2007 - stand van zaken op 1 januari 2008 moeder andere Parket JRB Ander In voorb. Lopend Niet gestart gestopt beëindigd BAAB Brugge COHEsie Kortrijk DIVAM Ieper Veurne CAB Gent Dendermonde Oudenaarde ADAM Antwerpen Elegast Antwerpen CAFT Turnhout BIC Mechelen BOOG Leuven Brussel-H-V BAAL Hasselt Tongeren Totaal vader Arrondissement aantal dossiers Dienst 2 1 2 1 0 0 1 2 8 0 0 2 3 0 0 22 2 1 0 0 0 0 0 2 8 0 0 2 3 0 0 18 2 1 2 1 0 0 1 2 7 0 0 2 3 0 0 21 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 1 2 1 0 0 0 1 6 0 0 2 3 0 0 18 0 0 0 0 0 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 3 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 2 1 1 1 0 0 0 2 6 0 0 1 0 0 0 14 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 3 0 0 5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 Resultaat van de dossiers , verwezen in 2007 en 2008 en afgesloten op 21 april 2008 Resultaat Voleindigd Voortijdig gestopt Aantal dossiers 3 3 Ouders beslissen stopzetting zelf tot 3 Niet gestart 7 Ouders weigeren Geen contact mogelijk Andere 4 1 2 Totaal 13 Van april 2007 tot april 2008 werden er 39 dossiers doorverwezen waarvan 22 in 2007 en 17 in 2008. Er zijn grote verschillen tussen de arrondissementen. In de arrondissementen Turnhout en Mechelen waren er nog geen verwijzingen. In Oost-Vlaanderen en Limburg was er slechts één verwijzing. De grootste verwijzers zijn de arrondissementen Antwerpen(13), Leuven(7) , Brussel(6) en sinds 2008 ook Kortrijk (6). 504 vzw OSBJ - Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, http://www.osbj.be. 173 Masterproef elektronische versie (pdf) INHOUDSTAFEL VOORWOORD .................................................................................................................................................. 1 DEEL I: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN ............................................ 3 A. LUIK JEUGDBESCHERMING....................................................................................................................... 3 HOOFDSTUK 1: ONSTAANSGESCHIEDENIS: VAN JEUGDSTRAFRECHT OVER KINDERBESCHERMING NAAR JEUGDBESCHERMINGSRECHT ........................................................................................................................... 3 1. 2. 3. INLEIDING ............................................................................................................................................... 3 OUDHEID, MIDDELEEUWEN EN VERLICHTING .................................................................................................. 4 NA DE FRANSE REVOLUTIE: DE CODE PÉNAL VAN 1791, 1810 EN 1867............................................................... 6 a) Code Pénal van 1791 ............................................................................................................................. 6 b) Code Pénal van 1810 (Code Napoléon).................................................................................................. 7 c) Strafwetboek van 1867 .......................................................................................................................... 8 4. DE WET VAN 15 MEI 1912: HET BEGIN VAN EEN BESCHERMINGSMODEL, DE KINDERBESCHERMINGSWETGEVING .......... 10 a) Inleiding ............................................................................................................................................... 10 b) Kinderbeschermingswet van 1912 ....................................................................................................... 11 5. DE WET VAN 8 APRIL 1965 BETREFFENDE DE JEUGDBESCHERMING ..................................................................... 12 a) Inleiding ............................................................................................................................................... 12 b) Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965: kort .................................................................................... 13 HOOFDSTUK 2: DE JEUGDBESCHERMINGSWET VAN 1965 TOT OP VANDAAG ............................................... 15 1. INLEIDING .............................................................................................................................................. 15 2. JEUGDBESCHERMINGSWET 1965 ........................................................................................................... 15 A) ALGEMEEN............................................................................................................................................ 15 BESPREKING: KORT ................................................................................................................................. 16 B) 3. STAATSHERVORMING VAN 1980 EN 1988: DE BEVOEGDHEIDSVERDELING ............................................ 17 4. 1988 – 2006 ........................................................................................................................................... 19 A) GECOÖRDINEERD DECREET VAN 4 APRIL 1990 .............................................................................................. 19 WET VAN 24 DECEMBER 1992 .................................................................................................................. 19 ARREST BOUAMAR: VERBOD HUIS VAN ARREST EN RECHTSWAARBORGEN ........................................................... 19 B) C) 5. “WETTEN ONKELINX”: WIJZIGENDE WETTEN VAN 15 MEI 2006 EN 13 JUNI 2006 .................................. 21 A) B) C) D) - INLEIDING: HERVORMINGSDRANG EN MODELLENDISCUSSIE............................................................................... 21 HERVORMING........................................................................................................................................ 22 BEGINSELEN VAN DE NIEUWE JEUGDBESCHERMINGSWET: ONKELINX GETUIGT....................................................... 24 Algemeen ............................................................................................................................................. 24 Rechtswaarborgen............................................................................................................................... 24 Responsabilisering ............................................................................................................................... 25 KRITISCHE REFLECTIE: JEUGDRECHTER BRUNO STOCKMAN GETUIGT.................................................................... 25 Nieuwe wet, betere wet? ..................................................................................................................... 25 Toets aan de praktijk ........................................................................................................................... 27 174 Masterproef elektronische versie (pdf) - Alles kan beter ..................................................................................................................................... 27 Synthese............................................................................................................................................... 29 6. ARRESTEN GRONDWETTELIJK HOF 2008 ................................................................................................ 29 7. CONCLUSIE............................................................................................................................................. 32 HOOFDSTUK 3: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN (OF LIEVER: DE NIET-VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINDERJARIGEN) ................................................................................ 33 1. INLEIDING .............................................................................................................................................. 33 2. BEGRIPSOMSCHRIJVING ........................................................................................................................ 34 A) ADMINISTRATIEFRECHTELIJKE EN BURGERRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID .......................................................... 34 DE STRAFRECHTELIJKE POSITIE VAN KINDEREN: STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN SCHULD ..................... 35 Schuld: schuldig, schuldbesef, schuldbekwaam ................................................................................... 35 Strafrechtelijke principes ..................................................................................................................... 36 C) FUNCTIES VAN DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN DE POSITIE VAN KINDEREN .................................. 38 D) VERANTWOORDELIJKHEID IN HET JEUGDBESCHERMINGSRECHT .......................................................................... 40 B) 3. PROCEDURELE RESPONSABILISERING .................................................................................................... 41 A) PROCESBEKWAAMHEID: SOMS WEL, SOMS NIET ............................................................................................. 41 B) RESPONSABILISERING IN DE VERNIEUWDE JEUGDBESCHERMINGSWET.................................................................. 44 Algemeen ............................................................................................................................................. 44 Herstelrecht in het jeugdbeschermingsrecht ....................................................................................... 45 Kritische analyse: een nieuwe machtspositie?..................................................................................... 47 4. UITHANDENGEVING: GEEN ABSOLUTE SCHULDONBEKWAAMHEID ....................................................... 48 A) ALGEMEEN............................................................................................................................................ 48 B) INBREUKEN OP DE WEGVERKEERSWET ......................................................................................................... 49 C) UITHANDENGEVING ................................................................................................................................ 49 Bespreking ........................................................................................................................................... 52 Kritische analyse: de uithandengeving in de praktijk .......................................................................... 53 5. NAAR EEN JEUGDSANCTIERECHT? ......................................................................................................... 58 A) B) C) D) B. INLEIDING ............................................................................................................................................. 58 HERSTEL OF SANCTIE? EEN MODELLENDISCUSSIE. ........................................................................................... 58 HET AANDEEL VAN DE UITHANDENGEVING: EEN MIDDELENDISCUSSIE? ................................................................ 60 HET NIEUWE JEUGDRECHT: EEN JEUGDSANCTIERECHT? .................................................................................... 61 BURGERRECHTELIJK LUIK ....................................................................................................................... 63 1. 2. INLEIDING ............................................................................................................................................. 63 PERSOONLIJKE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE MINDERJARIGE (ARTIKEL 1382 BW) ................................................. 63 a) Algemeen: fout – schuldbekwaamheid................................................................................................ 63 b) Verzekering: insolvabiliteit – BA gezinsaansprakelijkheid ................................................................... 65 c) Procesrechtelijk.................................................................................................................................... 66 3. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE OUDERS VOOR DADEN VAN HUN MINDERJARIGE KINDEREN (ARTIKEL 1384, LID 2 BW) ..... 67 a) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid ..................................................................................... 67 b) Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs................................................................................................ 68 c) Verzekering: BA Gezinsaansprakelijkheid ............................................................................................ 69 175 Masterproef elektronische versie (pdf) 4. AANSPRAKELIJKHEID VAN ONDERWIJZERS EN AMBACHTSLIEDEN VOOR SCHADE VEROORZAAKT DOOR HUN LEERLINGEN EN LEERJONGENS (ARTIKEL 1384, LID 4 BW) ............................................................................................................ 70 a) b) Algemeen: vermoeden van aansprakelijkheid ..................................................................................... 70 Weerlegbaar vermoeden: tegenbewijs................................................................................................ 71 5. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE JEUGDINSTELLING EN DE OPVOEDER....................................................................... 71 a) Inleiding ............................................................................................................................................... 71 b) Jeugdinstelling .......................................................................................................................................... 72 c) Opvoeder ............................................................................................................................................. 73 6. AANSPRAKELIJKHEID VAN DE OVERHEID ....................................................................................................... 74 a) Inleiding ............................................................................................................................................... 74 b) Aansprakelijkheid van de overheid voor onvoldoende plaatsen in instelling ...................................... 74 7. CONCLUSIE............................................................................................................................................ 77 C. ADMINISTRATIEF SANCTIERECHT ........................................................................................................... 78 1. 2. 3. INLEIDING ............................................................................................................................................. 78 GEMEENTELIJKE OVERLAST: STRAFSANCTIE OF ADMINISTRATIEVE SANCTIE ........................................................... 79 ADMINISTRATIEVE GELDBOETE VOOR MINDERJARIGEN .................................................................................... 80 a) Bestuurlijke procedure ......................................................................................................................... 81 b) Tenuitvoerlegging van de beslissing: Wat als de minderjarige niet betaalt? ...................................... 85 c) Positie van het slachtoffer - benadeelde ............................................................................................. 85 d) Quid min-zestienjarigen? Praktijkstudie Turnhout ............................................................................. 87 4. VOETBALWET: MINDERJARIGE HOOLIGANS ................................................................................................... 88 a) Inleiding ............................................................................................................................................... 88 b) Stadionverbod...................................................................................................................................... 89 5. CONCLUSIE: KRITISCHE ANALYSE EN BEDENKINGEN ......................................................................................... 92 DEEL II: DE GEVOLGEN .................................................................................................................................... 93 HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN ............................................................................................................................ 93 1. 2. INLEIDING ............................................................................................................................................. 93 GEEN STRAFFEN MAAR MAATREGELEN ......................................................................................................... 94 a) Straf ..................................................................................................................................................... 94 b) Maatregelen ........................................................................................................................................ 94 HOOFDSTUK 2: HET JEUGDPARKET (FASE 1) ................................................................................................... 96 1. 2. 3. 4. 5. SEPONEREN........................................................................................................................................... 96 WAARSCHUWINGSBRIEF .......................................................................................................................... 96 BEMIDDELING ........................................................................................................................................ 97 OUDERSTAGE ........................................................................................................................................ 98 VORDERING VOOR DE JEUGDRECHTBANK...................................................................................................... 99 HOOFDSTUK 3: DE JEUGDRECHTBANK (FASE 2) ............................................................................................ 100 1. a) b) c) ALGEMEEN.......................................................................................................................................... 100 Bevoegde rechtbank .......................................................................................................................... 100 Bijstand advocaat .............................................................................................................................. 101 De sleutelleeftijd van 12 jaar: beperkte maatregelen en hoorrecht .................................................. 103 176 Masterproef elektronische versie (pdf) d) De sleutelleeftijd van 18 jaar ............................................................................................................. 105 a) - MAATREGELEN .................................................................................................................................... 107 Voorlopige Maatregelen.................................................................................................................... 107 Algemeen ........................................................................................................................................... 107 Soorten voorlopige maatregelen ....................................................................................................... 108 2. 1. Begeleiding in het natuurlijk milieu................................................................................. 109 2. Voorlopige plaatsing bij een betrouwbaar persoon........................................................ 109 3. Voorlopige plaatsing in een open instelling .................................................................... 109 4. Voorlopige plaatsing in een gesloten gemeenschapsinstelling....................................... 111 5. Voorlopige detentie in het federaal centrum te Everberg: De Grubbe .......................... 112 6. Bijkomend: Verbod van vrij verkeer ................................................................................ 114 7. Geesteszieke minderjarige: Collocatie ............................................................................ 114 8. Herstelbemiddeling ......................................................................................................... 115 b) - C) Maatregelen ten gronde.................................................................................................................... 115 Algemeen ........................................................................................................................................... 115 Soorten maatregelen ten gronde ...................................................................................................... 116 1. Berisping (1°) ................................................................................................................... 116 2. Ondertoezichtstelling en bijkomende voorwaarden (2°) ................................................ 117 3. Begeleiding in het natuurlijk milieu: geen toezicht, wel controle(3° - 6°) ...................... 117 4. Plaatsing bij een betrouwbaar persoon (7°).................................................................... 119 5. Plaatsing in een geschikte inrichting (7°) ........................................................................ 120 6. Plaatsing in een gemeenschapsinstelling (8°): open of gesloten .................................... 120 7. Plaatsing in andere instellingen (9° - 11°) en collocatie .................................................. 126 8. Geschreven project (artikel 37, §2ter) ........................................................................... 126 9. Herstelrechtelijke maatregelen ....................................................................................... 127 UITHANDENGEVING .............................................................................................................................. 129 3. OVERZICHT VOORLOPIGE MAATREGELEN EN MAATREGELEN TEN GRONDE ........................................ 129 4. MAATREGELEN TEN AANZIEN VAN SOMMIGE OUDERS - OUDERSTAGE ............................................... 130 HOOFDSTUK 4: STRAFREGISTER ................................................................................................................... 133 1. 2. 3. 3 CATEGORIEËN .................................................................................................................................... 133 STRAFREGISTER BIJ MINDERJARIGEN: WAT TE DOEN? .................................................................................... 134 BEWIJSWAARDE ................................................................................................................................... 135 177 Masterproef elektronische versie (pdf) DEEL III: INTERNATIONALE ASPECTEN & RECHTSVERGELIJKING ................................................................... 137 A. INTERNATIONAAL LUIK ........................................................................................................................ 137 1. 2. 3. 4. 5. INLEIDING ........................................................................................................................................... 137 EVRM ............................................................................................................................................... 137 BUPO ............................................................................................................................................... 140 KINDERRECHTENVERDRAG VAN 1989 ....................................................................................................... 140 GRENSOVERSCHRIJDENDE TOEPASSING ...................................................................................................... 142 a) Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 en Brussel IIbis Verordening .................. 143 b) Wetboek IPR: burgerrechtelijk luik .................................................................................................... 143 c) Strafrechtelijk luik .............................................................................................................................. 144 B. RECHTSVERGELIJKEND LUIK ................................................................................................................. 145 1. INLEIDING ............................................................................................................................................ 145 2. LUREN BIJ DE BUREN............................................................................................................................ 145 A) B) C) 3. NEDERLAND ........................................................................................................................................ 145 De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: twaalf jaar.................................... 145 Sanctie ............................................................................................................................................... 146 Detentie: een kind in de politiecel...................................................................................................... 147 FRANKRIJK .......................................................................................................................................... 148 De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: dertien jaar .................................. 148 Sanctie ............................................................................................................................................... 149 DUITSLAND ......................................................................................................................................... 150 De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: veertien jaar ................................. 150 Sanctie ............................................................................................................................................... 151 COMMON LAW .................................................................................................................................... 152 A) B) C) - ALGEMEEN.......................................................................................................................................... 152 ENGELAND EN WALES............................................................................................................................ 152 De leeftijdsgrens voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid: tien jaar ........................................ 152 VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA ........................................................................................................... 153 The American juvenile court .............................................................................................................. 153 Doodstraf voor minderjarigen afgeschaft ......................................................................................... 154 Doodstraf voor kinderen elders in de wereld ..................................................................................... 156 4. AFRIKAANS RECHT ............................................................................................................................... 156 5. CONCLUSIE: TREND NAAR EEN JEUGDSANCTIERECHT NIET ALLEEN BIJ ONS? ....................................... 158 ALGEMEEN BESLUIT ..................................................................................................................................... 159 BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................................... 161 178 Masterproef elektronische versie (pdf) © Floortje Buyssens 2009 179