Uitspraak GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer HD 103.003.480 arrest van de achtste kamer van 13 maart 2012 in de zaak van [X.], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. M.O. de Bont, tegen: DACTYLO BEHEER B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. E.G.M. van Ewijk, als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 september 2007, 3 juni 2008, 16 december 2008, 13 april 2010, 10 augustus 2010 en 5 juli 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’sHertogenbosch, onder zaaknr. 414620, rolnr. 05-6622 gewezen vonnis van 20 april 2006. 19. Voormelde tussenarresten Bij tussenarresten van respectievelijk 16 december 2008, 13 april 2010, 10 augustus 2010 en 5 juli 2011 heeft het hof bepaald dat voor de kosten van de deskundigen [A.], psychiater, [B.], verzekeringsarts, respectievelijk [C.], arbeidsdeskundige, aanvullende voorschotten door Dactylo dienen te worden voldaan. Deze drie deskundigen zijn door het hof bij tussenarrest van 3 juni 2008 benoemd ter beantwoording van de in onderdeel 7.3.2 van dat arrest weergegeven vragen. Het door de deskundige [A.] uit te voeren onderzoek is (met toestemming van het hof blijkens het tussenarrest van 16 december 2008) uitgebreid met een psychologisch en neuropsychologisch onderzoek, te verrichten door dr.drs. [D.], klinisch psycholoog. 20. Het verdere verloop van de procedure Nadat voormelde deskundigen ieder een rapport hadden uitgebracht, heeft [X.] een memorie na deskundigenbericht genomen. Dactylo heeft een antwoordmemorie na deskundigenbericht genomen. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Het hof merkt op dat [X.] slechts de (concept) versie d.d. 14 augustus 2010 van het rapport van de deskundige [B.] in het geding heeft gebracht. Dactylo heeft van dat rapport wel de juiste versie, te weten die van 14 november 2010, overgelegd. 21. De verdere beoordeling 21.1. De in het tussenarrest van 3 juni 2008 weergegeven vraagstelling is als volgt: a) Was en is [X.] in de periode april 2004 tot en met augustus 2004, danwel in april 2005, ten tijde van de schorsing van de procedure in kort geding, alsmede in de periode na april 2005, vanwege medische beperkingen niet in staat om deel te nemen aan een re-integratietraject dat tot terugkeer in de arbeidsparticipatie kon c.q. kan leiden, al dan niet bij Dactylo? b) Is er sprake van een medische eindtoestand met betrekking tot de ziekte van [X.] en zo nee, wat is de prognose voor de toekomst? 21.2. De deskundigen [A.], [B.] en [C.] hebben respectievelijk op 28 januari 2010, 14 november 2010 en 16 augustus 2011 schriftelijk gerapporteerd. De bevindingen van de deskundige [D.] zijn opgenomen in het rapport van [A.]. 21.3. [X.] heeft bij memorie na deskundigenbericht onder meer het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. Gelet op de inhoud van de berichten van de deskundigen [A.], [D.] en [C.] kan worden geconcludeerd dat [X.] vanwege medische beperkingen niet in staat was om deel te nemen aan een re-integratietraject dat tot terugkeer in de arbeidsparticipatie kon c.q. kan leiden, al dan niet bij Dactylo. Voorts moet op basis van de deskundigenoordelen ervan uit worden gegaan dat thans geen sprake is van een medische eindtoestand en dat de prognose voor [X.] somber moet worden ingeschat. Het oordeel van de deskundige [B.] kan [X.] niet volgen en zij is het daarmee oneens. Volgens [X.] is [B.] vooringenomen en omschrijft [B.] zelf die vooringenomen houding het beste in een met hem gevoerd interview in NRC Handelsblad op 7 juni 2001 “Medische arbeidsongeschiktheid bestaat niet. Alleen van iemand in coma kan je met zekerheid zeggen dat die niet kan werken.” [X.] heeft daarbij gewezen op de door haar bij genoemde memorie overgelegde artikelen van en over [B.] en tevens op haar als productie 54 overgelegde brief aan [B.] van 29 oktober 2010 met bijlagen, waarin haar commentaar op het concept-rapport van [B.] is opgenomen. 21.4. Dactylo stelt bij memorie na deskundigenbericht dat door de deskundigen, met uitzondering van [A.], wordt bevestigd dat [X.] had kunnen deelnemen aan een re-integratietraject, leidend tot werkhervatting al dan niet bij de eigen werkgever. Dactylo heeft kritiek geuit op het rapport van de deskundige [A.]. In haar visie is er geen sprake van een objectief rapport dat op onafhankelijke wijze tot stand is gekomen. Bovendien bevat het rapport meerdere onjuistheden en ontbreekt er cruciale informatie. Dactylo meent dan ook dat het rapport van [A.] buiten beschouwing dient te blijven. De rapportage van de deskundige [B.] komt daarentegen op Dactylo als zeer zorgvuldig en goed gemotiveerd over. [B.] geeft er in zijn rapportage blijk van het dossier alsmede de medische stukken goed te hebben bestudeerd. Wel is het zo dat [B.] niet alle opmerkingen van haar, Dactylo, op het concept-rapport van 14 april 2010 juist heeft verwerkt. Het rapport van de deskundige [C.] bevat volgens Dactylo een aantal onjuistheden. Tot 2006 was de eigen functie van [X.] niet definitief ingevuld. Elders binnen het bedrijf van Dactylo waren eveneens functies met een hoog salaris aanwezig (zoals die van sales- en regiomanager). Na de fusie met/overname door Randstad waren er nog meer mogelijkheden. Het is niet juist dat de arbeidsdeskundige van het UWV van mening was dat [X.] niet kon worden verweten dat zij niet meewerkte aan de re-integratie. De arbeidsdeskundige [I.] was juist zeer enthousiast over het voorgestelde traject bij Topcare. Hij geeft dit ook aan in zijn brief van 16 mei 2007 (prod. 50 bij memorie na deskundigenbericht van Dactylo). 21.5. Het hof zal allereerst de conclusies van de deskundigen [A.], [D.], [B.] en [C.] en de relevante delen van hun rapporten weergeven. 21.5.1. De deskundigen [A.] en [D.] zijn tot de conclusie gekomen dat [X.] in de periode van april 2004 tot en met augustus 2004, dan wel in april 2005, ten tijde van de schorsing van de procedure in kort geding, alsmede in de periode ná april 2005, vanwege medische beperkingen niet in staat was om deel te nemen aan een re-integratietraject dat tot terugkeer in de arbeidsparticipatie kon c.q. kan leiden, al dan niet bij Dactylo. Voorts hebben zij geoordeeld dat de beperkingen van [X.], die het gevolg zijn van langdurige onderbehandeling, zeker niet de eindtoestand van [X.] vormen, al zal het herstel van [X.] zeer waarschijnlijk een langdurig karaker dragen. In hun rapport is onder meer het volgende vermeld: - onder punt 6.7 “Samenvattend beeld” (pagina’s 23, 24): “Betrokkene komt uit het uitgebreide (neuro)psychologische onderzoek naar voren als een op ruim bovengemiddeld intelligentieniveau functionerende vrouw, die aan een langdurig bestaand en ernstig dysthym beeld (onderstreping door hof) lijdt. In de naar de diepte toe neurotische georganiseerde persoonlijkheid van betrokkene is er vooral sprake van obsessief- compulsieve persoonlijkheidstrekken, die met de (in aanleg gezonde) copingstijl van betrokkene negatief kunnen interfereren. Controle hebben en controle behouden zijn daarbij belangrijke themata, bij een gelijktijdige geneigdheid om “onderkoeld”en niet emotioneel te reageren op stress. Bij neurotisch gestructureerde personen werkt het mechanisme van verdringen en verschuiving van stress en agressie “optimaal”, omdat deze niet binnen de persoon geduld worden. Bij langdurige blootstelling aan stress decompenseren deze personen met een ernstig dysthym beeld. - onder punt 8 “Diagnostische overwegingen en conclusies (pagina’s 29 en 30): “Onderzoekers hebben betrokkene leren kennen als een vriendelijke vrouw die goed aan het onderzoek heeft meegewerkt en bij wie geen aanwijzingen zijn gevonden voor malingeren dan wel onderpresteren. Betrokkene is bovengemiddeld intelligent (gemeten IQ 125) en lijdt aan een ernstige en inmiddels langdurig bestaande dysthyme stoornis. De gerapporteerde geheugenklachten kunnen als onderdeel van dit beeld gezien worden. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor disfuncties in het neuro-psychologische domein en eveneens geen aanwijzigen die zouden kunnen duiden op een vroeg dementieel beeld. Het is aannemelijk dat betrokkene in de problemen is geraakt door de combinatie van een zeer hoge werkdruk bij een uitgesproken obsessief-compulsieve persoonlijkheidsorganisatie, waarbij perfectionisme en controlebehoeftigheid belangrijke aspecten zijn. Uiteindelijk is er zo een ernstige disbalans ontstaan tussen de draagkracht en de draaglast van betrokkene. De hieruit voortkomende stress heeft betrokkene (…) nog langere tijd kunnen hanteren totdat zij uiteindelijk is uitgevallen. Aanvankelijk (…) was er waarschijnlijk alleen sprake van surménage-achtige klachten, op basis echter van de gedragsbeschrijvingen uit die tijd, was er op het moment dat betrokkene uitviel (oktober 2000) al sprake van een ernstig depressief beeld. Dit wordt bevestigd door de vaststelling dat betrokkene via de Ziektewet in de WAO terecht is gekomen en sindsdien voortdurend volledig arbeidsongeschikt is geacht. Alle stukken in het dossier overziend moet men constateren dat de klachten van betrokkene bij herhaling slecht gediagnosticeerd zijn. Zij zijn geïnterpreteerd als een “burnout”, terwijl er, op het moment dat zij uiteindelijk uitviel, zoals gezegd al sprake was van een forse depressieve stoornis. Het probleem is hierbij gelegen in het feit dat de overspannenheid (ook wel genoemd: overwerktheid, surménage, neurastheen syndroom, burn-out, neurasthenie, nerveuze uitputting) een weinig gedifferentieerd begrip is, waarbij een verminderde geestelijke spankracht ten gevolge van aan werkgerelateerde stress de kern vormt. Het begrip is niet in de DSM-IV-TR opgenomen. Er is evenwel een belangrijk verschil tussen overspannenheid en stemmingsstoornissen zoals de depressieve stoornis en de dysthyme stoornis omdat bij deze stemmingsstoornissen met name de anhedonie centraal staat en veel minder de typische fenomenen die bij burn-out gezien worden, zoals hyperemotionaliteit, het ervaren van gevoelens van onmacht en een veelheid van andere klachten zoals minder presteren, gespannenheid, zich lichamelijk niet goed voelen, het niet meer aankunnen, etcetera (…) Het uiteindelijke gevolg in de onderhavige casus is dan ook de vaststelling dat betrokkene jarenlang ondergediagnosticeerd en onderbehandeld is, met alle gevolgen van dien. Het is dan ook niet vreemd om vast te moeten stellen dat betrokkene ook door het UWV nog steeds als volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Uit het voorgaande vloeit voort dat het destijds door Top Care voorgestelde reïntegratie-traject beslist als inadequaat dient te worden beoordeeld, temeer daar betrokkene op dat moment al ruim meer dan vier jaar ernstige depressieve klachten had. Het was daarom, gezien de aard en de ernst van de bij betrokkene aanwezige psychiatrische problematiek, zeker niet realistisch om te suggereren dat betrokkene al weer na 7 tot 8 weken zou kunnen gaan starten met het hervatten van werkzaamheden, zoals Top Care heeft gedaan. Tenslotte kan er stellig van uit worden gegaan dat het zich intussen alsmaar verder verdiepende conflict met Dactylo betrokkene vervolgens in het geheel geen goed gedaan heeft en ertoe geleid heeft dat de depressieve klachten van betrokkene niet in ernst zijn afgenomen maar juist verder in ernst zijn toegenomen. Op basis van alle tijdens dit onderzoek verzamelde informatie wordt geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van: Classificatie volgens DSM-IV-TR (classificatiesysteem voor psychische stoornissen) As I (klinisch beeld) Dysthyme stoornis, ernstig As II (persoonlijkheid) Gezien ernstig toestandsbeeld op as I geen diagnose op As II. Obsessief-compulsieve persoonlijkheidstrekken. As (III) somatiek Ziekte van Scheuermann; breed scala aan lichamelijke klachten als uiting van het dysthyme beeld. As IV (stressfactoren) Huidige juridische procedure; langdurig en ernstig verstoorde relatie met werkgever. As V (niveau functioneren) 45 (ernstige beperkingen) - onder punt 9 “Beantwoording van de gestelde vragen” (pagina 31): “Op basis van het onderhavige onderzoek is het aannemelijk geworden dat betrokkene al geruime tijd voor het moment dat zij uitviel een surménage-achtig beeld heeft ontwikkeld dat door haar hoge werkinzet en in combinatie met haar sterke obsessief compulsieve persoonlijkheidstrekken (perfectionisme, lat voor zich zelf hoog leggen, etc.) snel verdiept is tot een ernstig depressief beeld (op het moment van uitval) en vervolgens dysthym beeld (in de daarop volgende jaren). Op het moment dat betrokkene uiteindelijk uitviel was er dus al sprake van een ernstig (gemaskeerd) depressief beeld met vitale kenmerken en ernstige anhedonie. Vervolgens is dit beeld door de opeenvolgende hulpverleners, c.q. reïntegratiefunctionarissen onjuist gediagnosticeerd (onderstreping door hof) en geïnterpreteerd als een burnout, waarbij een adequate behandeling van dit ernstige depressieve beeld niet heeft plaats gevonden, zeker wanneer men kijkt naar datgene wat Top Care als ondersteuningsmethodiek gebruikte (de tijd nemen, voetenbadje, bewust waarnemen met zintuigen, siësta houden: zie Bijlage 1). Een evident niet op de (depressieve) klachten aansluitende behandeling en bejegening vergroten de beperkingen van een patiënt en zorgen er niet voor dat de klachten juist zullen gaan afnemen. Dit leidt vervolgens tot problemen om nog adequaat te kunnen meewerken aan het – terecht – als inadequaat ervaren hulpverleningstraject en tot gevoelens van grote hopeloosheid. Vanuit dit perspectief gezien kan het naar mening van ondergetekenden aan betrokkene niet verweten worden dat zij zich te weinig voor haar reïntegratie zou hebben ingezet. Klachten die inadequaat gediagnosticeerd worden en inadequaat behandeld worden en waarbij de patiënt (i.c., betrokkene) ook nog eens jarenlang onder hoge druk komt te staan (door het voortslepende conflict met Dactylo) hebben sterk de neiging om niet meer vanzelf over te gaan, doch veeleer om zich verder te verdiepen en verder te verharden. Ondergetekenden komen daarom op basis van alle verzamelde informatie en de bevindingen van het uitgevoerde onderzoek tot de conclusie dat mevrouw [X.] in de periode april 2004 tot en met augustus 2004, dan wel in april 2005, ten tijde van de schorsing van de procedure in kort geding, alsmede in de periode ná april 2005, vanwege medische beperkingen niet in staat was om deel te nemen aan een reïntegratietraject dat tot terugkeer in de arbeidsparticipatie kon c.q. kan leiden, al dan niet bij Dactylo. - betreffende de eindtoestand (pagina’s 31 en 32): “Op zich genomen zijn de behandelindicatoren van betrokkene niet slecht te noemen en in dit opzicht zijn de vooruitzichten ten aanzien de medische eindtoestand van betrokkene niet slecht te noemen. Wel is er sprake (geweest) van een jarenlang ondergediagnosticeerd en onderbehandeld depressief toestandsbeeld dat nu een chronisch karakter gekregen heeft (en dat daarom een dysthyme stoornis wordt genoemd) met sterke vitale kenmerken. De thans aanwezige beperkingen die het gevolg zijn van langdurige onderbehandeling, zullen zeker niet de eindtoestand voor betrokkene vormen, doch de ervaring leert dat herstel zeer waarschijnlijk een langdurig karakter zal dragen.” 21.5.2. De deskundige [B.] is tot andere conclusies gekomen dan de deskundigen [A.] en [D.]. Hij is van oordeel, kort gezegd, dat [X.] in de jaren 2004 en 2005 wel in staat was deel te nemen aan een re-integratietraject, en voorts dat sprake is van een medische eindtoestand met betrekking tot de ziekte, aangezien geen verbetering meer te verwachten is. Hij heeft onder meer als volgt gerapporteerd: - onder punt 4.3.2. “Overweging medische aspecten” (pagina’s 22, 23, 24): “Het is mogelijk dat mevrouw [meisjesnaam appellante] (N.B. [meisjesnaam appellante] is de meisjesnaam van [X.], toevoeging hof) niet overspannen, maar direct al depressief was of dat later is geworden. Dit is na zoveel jaren niet meer met zekerheid vast te stellen. Dit temeer daar de verzekeringsgeneeskundige protocollen overspanning (…) en depressieve stoornis (…) vermelden dat de grenzen tussen deze aandoeningen niet scherp zijn. (…) Het meest aannemelijk is dat mevrouw [meisjesnaam appellante] later in 2001 en in 2002 (meer) depressieve verschijnselen heeft gekregen vanwege de leemte die in haar leven ontstond toen ze niet meer aan het werk ging. Dit verschijnsel valt in de praktijk regelmatig waar te nemen bij mensen die hun leven jarenlang voornamelijk met werk gevuld hebben en overspannen of depressief raakten. Het uitblijven van werkhervatting is in zulke gevallen eerder oorzaak dan gevolg van de depressie. Vanuit die opvatting benadrukt het verzekeringsgeneeskundige protocol (…) het belang van werkhervatting, al bij het begin, en spreekt zelfs een voorkeur uit om gedeeltelijk aan het werk te blijven. Wanneer dat niet lukt moet onderzocht worden in hoeverre de eisen van het werk zich verhouden tot de symptomen van depressie. Bij mevrouw [meisjesnaam appellante] bleef werkhervatting uit en paste haar levenswijze aan die situatie aan wat de (in arbeidsproblematiek zeer ervaren rapporterend psycholoog) in april 2003 kwalificeert als “herinrichting van het dagelijks leven” met vermijdingsgedrag en distantie tot het arbeidsleven. Ook dat is een fenomeen dat veelvuldig in de arbeidsgeneeskundige praktijk wordt gezien. (…) Ik ga er van uit dat mevrouw [meisjesnaam appellante] enige tijd depressief is geweest- en het staat vast dat zij daar nooit helemaal van is hersteld. Een dergelijke chronische toestand wordt wel als “dysthyme stoornis” gekwalificeerd. Het voor mijn vakgebied relevante verzekeringsgeneeskundig protocol “depressieve stoornis” vermeldt (…) dat dit een milde chronisch verlopende depressie is. Met de door de rapporterend deskundigen gestelde ongebruikelijke diagnose ‘ernstige dysthyme stoornis’ kan ik daarom op mijn vakgebied niet uit de voeten. Logischerwijs komt meer dan milde depressie immers neer op ‘depressie’ – en die diagnose is niet meer aan de orde. Bovendien vermeldt het protocol (…) dat als een depressie in ernst afneemt en niet meer aan alle criteria voldoet niet wordt gesproken van een dysthyme stoornis, maar van een “onvolledig herstelde depressie”. Mijn voorkeur gaat daarom naar die diagnose uit. Er bestaat daarbij geen aanleiding dit toestandsbeeld als “ernstig”te kwalificeren – in haar beperkte wereld kan mevrouw [meisjesnaam appellante] immers weer plezier hebben, (…) ze is uitstekend verzorgd,(…) kan haar woordje uitstekend doen (…. ). Ze is weliswaar emotioneel labiel, maar die labiliteit beperkt zich tot het geschil … Daarbij valt op dat er geen hulpvraag en geen overtuigende lijdensdruk is, zij is al jarenlang niet onder behandeling, anders dan bij een ernstige stoornis verwacht mag worden. De rapporterend deskundigen noemen haar psychische klachten weliswaar “onderbehandeld” en spreken over ‘gunstige behandelindicaties”, maar ze geven niet concreet aan welke behandeling dan wél moet – of had moeten – plaatsvinden. (…) Concluderend heeft mevrouw [meisjesnaam appellante] een ernstige overspanning – en vermoedelijk een depressieve episode – doorgemaakt na zich jarenlang overvraagd te hebben. Er zijn onvoldoende gronden om de behandeling daarvan bijna tien jaar later als inadequaat te kwalificeren, al heeft werkhervatting erg laat voldoende aandacht gekregen, mede door toedoen van mevrouw [meisjesnaam appellante] zelf. Zowel de diagnosen “overspanning”als “depressie”(en dan zeker ook “dysthymie”) staan toe – en vereisen zelfs – dat werkhervatting in enige vorm wordt aangekaart en geëxploreerd. Momenteel is er sprake van restverschijnselen van depressie zonder hulpvraag of overtuigende lijdensdruk. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om deze toestand als een ernstige stoornis te kwalificeren. Dit alles in aanmerking genomen is op professionele gronden terecht van mevrouw [meisjesnaam appellante] gevergd zich (ook) op werkhervatting te richten. Er kan geconcludeerd worden dat zij daar tenminste pogingen toe had kunnen doen” - onder punt 4.3.3. “overweging arbeidsaspecten” (pagina 24, derde en vierde alinea): “(…) Concluderend is er onvoldoende reden de behandelaars achteraf inadequaat (be)handelen te verwijten omdat zij een arbeidsconflict over het hoofd zouden hebben gezien, als dat er al geweest is. Een goed contact tussen werkgever en werknemer bevordert de reïntegratie; beide partijen hebben op dit terrein een inspanningsverplichting. Mevrouw [meisjesnaam appellante] beklaagt zich dat haar werkgever na haar ziekmelding geen contact met haar hield. Maar uit verschillende bronnen rijst het beeld dat zij daar zelf op heeft aangedrongen. (…).” - voorts onder voormeld punt 4.3.3. (pagina 25, tweede en derde alinea): “In elke geval rijst uit het dossier het beeld dat mevrouw [meisjesnaam appellante] lange tijd met succes vermijdt zich op haar reintegratieverplichting te laten aanspraken (…) Van de kant van de werkgever blijkt uit het dossier niet of er een probleemanalyse en daarop gebaseerd plan van aanpak ten aanzien van eventuele werkhervatting is gemaakt. Nergens komt naar voren welke mogelijkheden en beperkingen de bedrijfsarts heeft vastgesteld. Volgens vakinhoudelijke richtlijnen moet de bedrijfsarts onderzoeken in hoeverre de eisen van het werk zich verhouden tot de symptomen van depressie, zodat hij daar een uitspraak over kan doen. Dat is - althans in dit dossier - niets over vastgelegd. De werkgever toont zich bereid haar te begeleiden bij hervatting of bemiddeling naar werk buiten het bedrijf, maar concreet wordt dit voorstel niet.” - eveneens onder punt 4.3.3 (pagina 26, tweede alinea): “Vanuit verzekeringsgeneeskundig gezichtspunt maakt de sociaal-medische voorgeschiedenis volledige hervatting in eigen werk minder aannemelijk, zoals diverse hulpverleners ook aangeven (…). Blijkens het psychologisch deskundigenonderzoek zijn er echter geen belangrijke cognitieve stoornissen, uit het dagverhaal komt naar voren dat mevrouw [meisjesnaam appellante] ruimschoots zelfstandig kan functioneren… Van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”- volledige blijvende arbeidsongeschiktheid op medische gronden - was beslist geen sprake.(…)” - en op pagina 26, laatste alinea: “Concluderend is niet overtuigend gebleken dat de behandelaars een arbeidsconflict over het hoofd hebben gezien. Mevrouw [meisjesnaam appellante] is niet consistent in haar mededelingen over re-integratie. Om onduidelijk gebleven redenen wilde zij niet of maar zeer beperkt met de werkgever communiceren wat haar reïntegratie aanmerkelijk heeft bemoeilijkt. Zij heeft zich daardoor niet gehouden aan haar verplichting zich naar vermogen in te spannen te herstellen, wat betreft terugkeer in het arbeidsproces. Er zijn geen overtuigende omstandigheden naar voren gekomen waardoor zij buiten staat geweest zou kunnen zijn tenminste een gedachtewisseling over werkhervatting aan te gaan, zelf met voorstellen te komen of een poging tot werkhervatting te doen. (…)” 21.5.3. De deskundige [C.] heeft in haar rapport onder punt 5 (pagina’s 8 tot en met 20) een aantal richtlijnen en beleidsregels betreffende de verzuimbegeleiding en re-integratie (van personen met psychische klachten) weergegeven. Vervolgens heeft zij onder meer gerapporteerd: - onder punt 8 “Samenvatting en argumentatie” (pagina 38, laatste alinea, pagina 39, midden, pagina 40, derde alinea, en pagina 42, vierde alinea): “(…) Als men bovenstaande richtlijnen en beleidsregels beschouwt (zie ook rubriek 5), dan kan men deze samenvatten dat zo snel mogelijk na een arbeidsongeschiktheidsmelding bekeken moet worden of werkhervatting (of een gedeelte daarvan) mogelijk is en dat zulks niet het gevolg is van herstel maar dat de werkhervatting zelf bijdraagt tot het herstel. (…) Daar staat wel tegenover dat gewaarschuwd wordt voor een te sterke gerichtheid op werkhervatting in een vroeg stadium. De heer [A.] lijkt zich bij deze laatste opinie aan te sluiten, hoewel men bezwaarlijk van een vroegtijdige gerichtheid op werk kan spreken. Immers, betrokkene meldde zich op 27 oktober 2000 arbeidsongeschikt. Pas in 2002 (…) wordt voor het eerst gesproken van een verwijzing naar Drs. [E.], klinisch psycholoog. De verwijzing naar een re-integratietraject bij Top Care komt pas voor het eerst in de brief van 28 oktober 2003 van bedrijfsarts [F.] op de proppen. Dat is dus 3 jaar later dan de arbeidsongeschiktheidsmelding. Men kan dit bezwaarlijk te vroeg noemen. Ook wordt duidelijk dat de bedrijfsarts een cruciale rol heeft, zowel bij de diagnosestelling als het opstellen van een verzuimanalyse bij stagnatie als bij een (dreigend) conflict tussen werkgever en werknemer. Tenslotte hebben de werkgever en werknemer een belangrijke rol in de werkhervatting. Beiden moeten daarop gericht zijn, voorstellen doen en acties ondernemen. (…) De werkgever stelt dat re-integratie aan de orde is en dreigt met sancties (…) en wordt daarin gesteund door de bedrijfsarts en ook de arbeidsdeskundige van het UWV die menen dat re-integratie wel degelijk mogelijk is. De werknemer, betrokkene, geeft aan dat ze eerst herstel (en behandeling door een psychiater) wil en dat ze zich niet in staat voelt tot een re-integratietraject. (…) Betrokkene blijft eerst herstel nodig vinden, en wil zich hiervoor wel onder behandeling stellen, waarvoor ze support krijgt van haar huisarts (een mening die volledig gedeeld wordt door de heer [A.]). De werkgever beroept zich op de plicht van werkgever en werknemer om een re-integratietraject in te zetten, ondersteund door de bedrijfsarts. Omdat er geen overeenstemming is over de aanpak tussen betrokkene en haar werkgever, en er sprake is van groeiende argwaan tussen beiden, is het duidelijk dat het re-integratietraject bij Top Care, waartoe betrokkene zich gepusht voelt door haar werkgever die ze ondertussen niet meer vertrouwt en waar ze absoluut niet achter staat, geen schijn van kans maakt op succes. (…) Ik begrijp uit het rapport van de heer [A.] dat eerst behandeling nodig was, hoewel niet duidelijk wordt welke behandeling dat zou moeten zijn. Omdat de heer [A.] aangeeft dat zelfs nu nog behandeling mogelijk is en daardoor dus (zij het dan op de lange duur) herstel, ga ik ervan uit dat destijds (en ook nu nog) eerst behandeling had moeten worden ingezet, waarna (of al deels in het kader van de behandeling) re-integratie zou kunnen volgen. Daarbij ga ik ervan uit dat in de eerste plaats (psychiatrische?) behandeling had plaatsgevonden, waarna dan langzaam aan (zoals aangegeven in de diverse richtlijnen en aanbevelingen) re-integratieactiviteiten hadden kunnen plaatsvinden. Wat het antwoord van de heer [B.] betreft, dat re-integratieactiviteiten mogelijk waren, en rekeninghoudend met het feit dat er een verschil van mening was tussen betrokkene en haar werkgever en de werkhervatting een viertal jaren na de arbeidsongeschiktheidsmelding nog niet op gang was gekomen, moet men stellen dat een re-integratietraject in de genoemde perioden, slechts mogelijk was met daarin voldoende aandacht voor enige vorm van behandeling en verbetering van de relatie tussen werkgever en werknemer. (…) De vraag stelt zich of de keuze voor een re-integratietraject bij Top Care objectief gezien zo verkeerd was, zoals betrokkene aangeeft, zelfs indien men rekening houdt met de stelling van de heer [A.] dat behandeling nodig was. Immers, Top Care geeft behandeling, die leidt tot werkhervatting. In ieder geval blijkt uit de informatie van en over dit instituut dat we te maken hebben met methoden en behandelwijzen die (wetenschappelijk) getoetst en onderzocht zijn, ondermeer door de Universiteit Limburg. Ook blijkt de diagnosegroep, waartoe betrokkene behoorde (psychische klachten) wel degelijk tot de doelgroep te behoren. (…) Niet uitgesloten kan worden dat in de maatgerichte professionele aanpak van het instituut (onder leiding van een revalidatiearts), indien betrokkene niet zo snel was uitgevallen in het traject, men psychiatrische of psychotherapeutische behandeling (voor zover niet aanwezig in de multidisciplinaire aanpak) vanuit de tweede lijn had ingeschakeld. (…) Anderzijds is er de vaststelling dat betrokkene al van tevoren zoveel weerstand had tegen een re-integratietraject bij dit bedrijf, waarbij ook nog meespeelde dat ze dit ervoer als een initiatief dat haar door de werkgever (die ze wantrouwde in zijn intenties) in de maag was gesplitst, dat dit re-integratietraject al van tevoren kansloos was. Zonder intrinsieke motivatie, waarbij men ervan overtuigd is dat een traject ertoe zal bijdragen dat men stappen vooruit zet (in vermindering van klachten, werkhervatting), is een traject meestal kansloos. Niet voor niets wordt in de Leidraden, Beleidsregels en onderzoeken aangegeven dat zo nodig eerst conflicten moeten worden opgelost. Dat is in deze zaak niet zo eenvoudig, want het conflict had te maken met de keuze voor behandelwijze, waarbij betrokkene gesteund werd door haar huisarts en de werkgever, door de bedrijfsarts. (…) Als laatste kan men zich afvragen, afgezien van de vraag of betrokkene al of niet in staat was tot re-integratie in de bedoelde periodes, of de re-integratie - als ze al was doorgegaan - tot resultaten had geleid. In dit verband heb ik diverse onderzoeken en statistische gegevens geraadpleegd over de effectiviteit van re-integratieactiviteiten. (…) Uit de onderzoeken en statistische gegevens betreffende het effect van re-integratietrajecten, blijkt dat men zich vragen moet stellen bij de mate van succes van een eventueel re-integratietraject, in de zin van reële duurzame hervatting in werk, dat in de bedoelde periodes zou zijn ingezet voor betrokkene. Vervolgens moet men er mee rekening houden dat betrokkene zeker niet volledig zou zijn gere-integreerd in haar oorspronkelijke functie bij Dactylo.” 21.5.4. Het hof acht de motivering van de deskundige [B.] en die van de deskundige [C.] in hun voormelde rapportages (bezien in onderlinge samenhang) overtuigend. Het hof neemt dan ook hun bevindingen over en acht zich door de rapportages van deze beide deskundigen voldoende voorgelicht. In de onderdelen 21.5.11 e.v. zal nader op deze rapportages worden ingegaan. De stelling van [X.] dat de deskundige [B.] vooringenomen is, wordt verworpen op grond van het volgende. Allereerst verdient opmerking dat de publicatie van het interview met [B.] in NRC Handelsblad d.d. 7 juni 2001 waarin [B.] zou hebben gezegd: “Medische arbeidsongeschiktheid bestaat niet. Alleen van iemand in coma kan je met zekerheid zeggen dat die niet kan werken”, niet is overgelegd. Wel komt dat citaat voor in een (als een deel van productie 53 bij memorie van grieven overgelegde) publicatie van drs. [G.], beleidsmedewerker werk en inkomen van de Stichting Pandora, in “Deviant maart 2004, nr. 40”. Het hof acht het citaat van onvoldoende betekenis, enerzijds omdat niet duidelijk is in welke context [B.] deze uitlating zou hebben gedaan en anderzijds omdat het onderhavige geschil niet betrekking heeft op de vraag of [X.] arbeidsongeschikt was (dat staat immers vast), maar om de vraag of [X.] in staat was aan re-integratie mee te werken. De overige als productie 53 overgelegde publicaties, die [X.] niet, althans onvoldoende, heeft toegelicht, acht het hof eveneens van onvoldoende betekenis. Verder heeft [X.] aangevoerd dat enig daadwerkelijk onderzoek ten aanzien van [X.] zelf door [B.] niet is uitgevoerd, dat aan zijn rapportage slechts een oppervlakkig en kort gesprek tussen [B.] en [X.] ten grondslag ligt, en dat de zeer uitgebreide reactie van haar advocaat en die van haarzelf (producties 54 en 55 bij memorie na deskundigenbericht) niet in de rapportage van [B.] zijn verwerkt en ook niet zijn bijgevoegd. Ook dat betoog faalt. Immers, het is aan de deskundige om te bepalen op welke wijze hij zijn onderzoek uitvoert. Bovendien heeft [B.] in zijn e-mail van 30 oktober 2010 (productie 55 bij memorie na deskundigenbericht) en in zijn definitieve rapport (pagina’s 27 e.v.) ervan blijk gegeven dat hij heeft kennisgenomen van vorenbedoelde reacties van (de advocaat van) [X.]. Dat de reacties niet in de rapportage zijn opgenomen en evenmin zijn bijgevoegd, acht het hof van onvoldoende belang. Dit doet naar het oordeel van het hof niet af aan de overtuigendheid van de rapportage van [B.] (in samenhang met de rapportage van [C.]). Voorts begrijpt het hof dat [B.] in die reacties geen aanleiding heeft gezien om zijn concept-rapport overeenkomstig de wens van [X.] aan te passen. Ten slotte zijn onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat het gesprek met [X.] en/of het onderzoek van [B.] zodanig kort en/of onvolledig is/zijn geweest, dat reeds daarom aan de rapportage van [B.] moet worden voorbijgegaan. Het hof passeert derhalve de bezwaren van [X.] tegen (de zienswijze van) de deskundige [B.]. Het hof volgt de zienswijze van de deskundigen [A.] en [D.] niet, en overweegt daartoe het volgende. 21.5.5. Allereerst wijst het hof op de “Toelichting bij het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis”, die door [X.] als bijlage 8 bij productie 54 bij memorie na deskundigenbericht is overgelegd. Onder punt 4.4 betreffende “Diagnose”, op pagina 10, wordt een toelichting gegeven op het classificatiesysteem DSM-IV, van welk systeem de deskundigen [A.] en [D.] (blijkens het hiervoor onder 21.5.1 weergegeven citaat) melding hebben gemaakt. In die toelichting is wat de dysthyme stoornis betreft het volgende vermeld: “De dysthyme stoornis kan beschouwd worden als een milde chronische depressieve stoornis die niet voldoet aan alle criteria die nodig zijn voor het stellen van de diagnose depressieve stoornis. Het kernsymptoom van de dysthyme stoornis is: - depressieve stemming, het grootste deel van de dag aanwezig, meer dagen wel dan niet, gedurende ten minste twee jaar. Daarbij moeten tevens twee of meer van de volgende bijkomende kenmerken aanwezig zijn: - slechte eetlust of te veel eten - slapeloosheid of overmatig slapen - weinig energie of moeheid - gering gevoel van eigenwaarde - slechte concentratie of besluiteloosheid - gevoelens van hopeloosheid. Een dysthyme stoornis dient niet onderschat te worden. Met name door het chronische karakter kan de stoornis ernstige gevolgen hebben voor het sociaal functioneren. De prognose wordt slechter naarmate de stoornis langer duurt. Als een depressieve stoornis in ernst afneemt en niet meer aan alle criteria voldoet, wordt niet gesproken van een dysthyme stoornis, maar van een onvolledig herstelde depressie. (…).” 21.5.6. Volgens de deskundigen [A.] en [D.] lijdt [X.] aan een ernstige dysthyme stoornis. Die diagnose is, zoals ook de deskundige [B.] in zijn rapport aangeeft, niet te rijmen met voormelde uitleg van het begrip “dysthyme stoornis” dat duidt op een milde (chronische) depressieve stoornis. In het rapport van de deskundigen [A.] en [D.] zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden om de depressie van [X.] als “ernstig” te kwalificeren. Het hof volgt de door [A.] en [D.] gestelde diagnose daarom niet. In het onderhavige geval moet naar het oordeel van het hof uitgegaan worden van een dysthyme stoornis dan wel een onvolledig herstelde depressie bij [X.], zoals aangegeven door de deskundige [B.]. Het hof merkt op dat [X.] na haar (eenmalig) consult van psychiater [H.] in juni 2004 geen psychologische of psychiatrische behandeling heeft ondergaan, welk feit het standpunt van [B.] dat er geen sprake is van een hulpvraag of van een overtuigende lijdensdruk ondersteunt. 21.5.7. Niet valt in te zien dat [X.] door voormelde dysthyme stoornis en/of onvolledig herstelde depressie niet in staat was om in 2004 of in 2005 mee te werken aan een re-integratietraject. Dienaangaande zijn in het rapport van de deskundigen [A.] en [D.] onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Zij concluderen weliswaar dat [X.] “vanwege medische beperkingen” niet in staat was (en is) deel te nemen aan een re-integratietraject, maar geven niet aan waaruit die beperkingen hebben bestaan. Voorts valt zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet in te zien waarom [X.] eerst behandeld zou moeten worden, alvorens zij in staat zou zijn haar medewerking aan een re-integratietraject te verlenen. Bovendien blijkt uit het onder 21.5.12 geciteerde rapport van de deskundige [C.] dat het re-integratietraject van Top Care altijd start met een behandeling op meerdere terreinen. [A.] en [D.] hebben hun desbetreffend oordeel onvoldoende onderbouwd. Ook hebben zij niet aangegeven welke behandeling [X.] zou kunnen ondergaan. Dit onderdeel van het rapport is dan ook onvoldoende onderbouwd. 21.5.8. Ook maken de deskundigen [A.] en [D.] melding van “het zich intussen alsmaar verder verdiepende conflict met Dactylo”, dat er volgens hen toe heeft geleid dat de depressieve klachten van [X.] verder in ernst zijn toegenomen. Het hof acht die passage van onvoldoende belang, nu weliswaar tussen partijen het onderhavige geschil is gerezen met betrekking tot de re-integratie van [X.], maar voor het overige geen sprake is geweest van een (arbeids)conflict tussen [X.] en Dactylo. Dit onderdeel van het rapport acht het hof onjuist, in ieder geval onvoldoende onderbouwd. 21.5.9. Ten slotte vermelden de deskundigen [A.] en [D.] in hun rapport dat een adequate behandeling van de depressie van [X.] “niet heeft plaatsgevonden, zeker wanneer men kijkt naar datgene wat Top Care als ondersteuningsmethodiek gebruikte (de tijd nemen, voetenbadje, bewust waarnemen met zintuigen, siesta houden; zie Bijlage 1)”. Genoemde Bijlage 1 is het lijstje onder het kopje “10 Tips om bij te tanken”, welk lijstje aan de orde is geweest bij een intakegesprek van [X.] bij Top Care. Uit hun rapport maakt het hof op dat [A.] en [D.] het instituut Top Care niet kennen, althans zij hebben van het tegendeel geen blijk gegeven. Nu zij hun oordeel over de behandelmethode van Top Care slechts baseren op genoemd lijstje, kan dit niet als juist worden aanvaard. Ook op dit punt is het rapport onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. 21.5.10. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat het rapport van [A.] en [D.] onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd. 21.5.11. Blijkens het rapport van de deskundige [B.] was [X.] in staat om mede te werken aan een re-integratietraject. Over het traject van Top Care (welk instituut hij niet kent) heeft hij zich niet uitgelaten. 21.5.12. De deskundige [C.] is wel bekend met Top Care en heeft ervaring met Top Care opgedaan. Zij schrijft daarover in haar rapport (pagina 40 laatste twee alinea’s en pagina 41 bovenaan): “In ieder geval blijkt uit de informatie van en over dit instituut dat we te maken hebben met methoden en behandelwijzen die (wetenschappelijk) getoetst en onderzocht zijn, ondermeer door de Universiteit Limburg. Ook blijkt de diagnosegroep, waartoe betrokkene behoorde (psychische klachten) wel degelijk tot de doelgroep te behoren. De Polyklinische Revalidatie wordt bovendien onder leiding van een revalidatiearts verricht en men werkt zo nodig samen met partijen in de eerste- en tweedelijns gezondheidszorg, zowel in binnen- als buitenland, zo geeft men aan. Men mag van een dergelijke setting verwachten dat diagnoses juist worden gesteld en dat hiernaar wordt gehandeld. Het traject, dat gericht is op werkhervatting en herstel, start altijd met behandeling op meerdere terreinen. Men moet er ook rekening mee houden dat de werkhervatting, waarover men spreekt (als haalbaar na een aantal weken), niet inhoudt dat men dan weer volledig aan het werk gaat, maar wel dat er een eerste stap richting werk wordt gezet. Afhankelijk van de inschatting van de behandelaars kan dat gaan van een kop koffie drinken, wennen aan het werk, bespreken wat men aan taken zou aankunnen tot het effectief starten in aangepaste taken, bijvoorbeeld 2x1 à 2 uren per week. Hiermee wil men de link leggen naar en met arbeid, vanuit de achterliggende idee dat werkhervatting mee het herstel bevordert (…). Dat is de werkwijze die ik meermaals meemaakte. Niet uitgesloten kan worden dat in de maatgerichte professionele aanpak van het instituut (onder leiding van een revalidatiearts), indien betrokkene niet zo snel was uitgevallen in het traject, men psychiatrische of psychotherapeutische behandeling (voor zover niet aanwezig in de multidisciplinaire aanpak) vanuit de tweede lijn had ingeschakeld. In ieder geval is het niet correct om het instituut te vereenzelvigen met het lijstje ’10 tips om bij te tanken’dat psychiater [A.] als bijlage bij zijn rapport heeft gevoegd.”(…). 21.5.13. Het hof acht het hiervoor geciteerde deel van het rapport van de deskundige [C.], dat door [X.] niet, althans onvoldoende is weersproken, overtuigend. 21.5.14. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [X.] in de periode april 2004 tot en met augustus 2004, danwel in april 2005, ten tijde van de schorsing van de procedure in kort geding, alsmede in de periode na april 2005, vanwege medische beperkingen niet in staat was deel te nemen aan een re-integratietraject dat tot haar terugkeer in de arbeidsparticipatie kon c.q. kan leiden, al dan niet bij Dactylo. Integendeel, op basis van de rapporten van de deskundigen [B.] en [C.] is het hof van oordeel dat [X.] daartoe wel in staat was. Dat niet gegarandeerd kan worden dat eventuele medewerking van [X.] aan het re-integratietraject van Top Care of enig ander, door haar gekozen, re-integratietraject, succesvol zou zijn verlopen, is evident. Evenmin acht het hof het relevant of bij Dactylo destijds passend werk voor [X.] beschikbaar was; dat stadium was immers nog niet aan de orde. Maar [X.] had in ieder geval moeten proberen om aan het re-integratietraject van Top Care deel te nemen. Weliswaar heeft [X.] twee gesprekken, laatstelijk op 8 april 2004, bij Top Care gevoerd in verband met het door Dactylo beoogde re-integratietraject, maar dit kan niet als een serieuze poging van [X.] worden gezien om mee te werken aan dat traject. Immers, zij heeft zich aanstonds negatief uitgelaten over Top Care en voortijdig (bij brief van 11 april 2004) aan Dactylo laten weten dat het intake- en evaluatiegesprek bij Top Care een negatieve invloed zou hebben gehad op haar fysieke en psychische gezondheid. Dat laatste is, zoals blijkt uit de deskundigenberichten van [B.] en [C.], onjuist. Bovendien had [X.] naar verwachting destijds de mogelijkheid om tijdens het re-integratietraject van Top Care een psychiatrische of psychotherapeutische behandeling te ondergaan, zoals [C.] in haar rapport heeft aangegeven. Door niet mee te werken aan het re-integratietraject van Top Care heeft [X.] zichzelf die mogelijkheid ontnomen. In het jaar 2005 is de procedure in kort geding, die [X.] tegen Dactylo had aangespannen, geschorst geweest. De vordering van [X.] (die bij vonnis van 27 april 2005 is afgewezen) strekte ertoe dat Dactylo haar (in ieder geval) gedurende vier maanden niet onder druk zou zetten om tot re-integratie te komen. Tijdens die schorsing en ook daarna heeft [X.] haar onjuiste standpunt gehandhaafd dat zij vanwege medische beperkingen niet in staat was om aan re-integratie mee te werken. Van onaanvaardbare druk van de zijde van Dactylo is het hof niet gebleken. Het hof is, gezien dit een en ander, van oordeel dat [X.] door haar negatieve/weigerachtige houding zelf het conflict met Dactylo in het leven heeft geroepen en in stand heeft gehouden. Dat zij in die houding werd gesteund door haar huisarts, acht het hof van ondergeschikt belang, nu zowel de bedrijfsarts [F.] in het voorjaar 2004 (blijkens onderdeel 4.1.9, pagina 5, van het tussenarrest van 18 september 2007) als de arbeidsdeskundige [I.] van het UWV (blijkens onderdeel 4.7.3.2, pagina 17, van dat tussenarrest) in het voorjaar 2004 en in de periode daarna, tot juni 2005, (terecht) het standpunt hebben ingenomen dat [X.] in staat was om deel te nemen aan het re-integratietraject van Top Care. 21.5.15. De beantwoording van de onder 21.1 sub b) weergegeven vraag acht het hof, gelet op het vorenstaande, niet meer van belang. Daarop wordt daarom niet meer ingegaan. 21.5.16. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de eis van Dactylo dat [X.] zou meewerken aan het re-integratietraject van Top Care redelijk en niet prematuur was. Nu [X.] zonder deugdelijke grond heeft geweigerd aan het re-integratietraject van Top Care, of enig ander re-integratietraject, mee te werken, was Dactylo gerechtigd de suppletie op de WAO-uitkering van [X.] per 1 september 2004 te staken en gestaakt te houden. 21.5.17. Daaruit volgt dat ook grief IV (voor het overige), alsmede de grieven VI (voor het overige), VII, VIII, en IX (voor het overige) falen en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. 21.5.18. [X.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van Dactylo gevallen, worden veroordeeld. Onder deze kosten worden begrepen de kosten van de drie voormelde deskundigenberichten ad in totaal € 21.124,79. 22. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, van 20 april 2006; veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Dactylo worden begroot op € 248,00 aan griffierecht, € 21.124,79 aan kosten van voormelde deskundigenberichten en op € 9.212,00 aan salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.A.M. Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2012.