Verantwoordingstekst De Commissie acht de tijd gekomen om zich nog eens ten gronde uit te spreken over de problematiek van internet en emailcontrole op de werkplaats. Zij doet dit aan de hand van een rapport met verschillende bijlagen. Onderhavige verantwoordingstekst maakt deel uit van die bijlagen en motiveert waarom de Commissie zich opnieuw uit eigen beweging over deze problematiek wenst te buigen. Er worden namelijk meer en meer conflicterende vragen en situaties voorgelegd aan de Commissie (werkgevers, werknemers, vakbonden, privacy-officers, advocaten,…) en zij getuigen soms van de vertwijfeling die bepaalde analyses op basis van de regels inzake bescherming van persoonsgegevens en inzake bescherming van het telecommunicatiegeheim oproepen: -er zou geen onderscheid mogelijk zijn tussen professioneel en privaat gebruik van de telecommiddelen van de werkgever, waardoor de meest absolute bescherming dus permanent gegarandeerd moet worden, ongeacht de aard van het gebruik; -de individuele toestemming (vrij, specifiek en wel geïnformeerd) van alle betrokken fysieke personen aan de telecommunicatie zou telkens nodig zijn om kennis te kunnen nemen van een bepaalde informatie (verkeer, inhoud,…) gelieerd aan het gebruik van het patronale telecommiddel; -De CAO nr. 81 die de controle van het (privé)gebruik van de patronale telecommiddelen omkadert, zou ingaan tegen de vereisten van hogere rechtsnormen en moet derhalve als nietig beschouwd worden. Dergelijke analyses leiden in de praktijk tot een impasse: de controle door de werkgever van het gebruik van de elektronische communicatiemiddelen in het kader van de arbeidsrelatie zou enerzijds quasi onmogelijk zijn, tenzij hij de wet overtreedt, terwijl die middelen anderzijds nochtans de belangrijkste werkinstrumenten geworden zijn van de werknemers in ondernemingen en besturen. Het gevaar bestaat dan ook dat indien de wet zogezegd niet helemaal kan worden nageleefd -hoe goed de verantwoordelijke voor de verwerking (de werkgever) ook probeert- ze helemaal niet meer zal worden nageleefd, omdat de verantwoordelijke voor de verwerking uiteindelijk geen verband ziet tussen de daartoe te leveren inspanningen (kosten en moeite) en het bereikte resultaat (dat hoe dan ook onwettig is). Ook de Commissie moet in dat verband een mea culpa slaan. Dit onderwerp kan immers niet worden aangesneden zonder te verwijzen naar het basisadvies van de Commissie ter zake, met name advies nr. 10/2000 uit eigen beweging betreffende het toezicht door de werkgever op het gebruik van het informaticasysteem op de werkplaats. Dit advies, dat werd uitgebracht op 3 april 2000, kwam er op een moment dat inzake de problematiek van controle van het gebruik van internet en e-mail op het werk nog geen specifieke wettelijke of reglementaire bepalingen bestonden, behoudens misschien het Koninklijk Besluit van 27 augustus 1993 betreffende het werken met beeldschermapparatuur1, welke overigens onvermeld werd gelaten in het advies. Eigenlijk werd in dit advies koudweg geponeerd dat de werkgever geen enkele (wettelijke) controlemogelijkheid heeft over het bestaan en de inhoud van zowel private als professionele communicatie, behalve indien alle “betrokkenen” ermee instemden. Het advies sprak inderdaad enkel van artikel 109terD van de toenmalige wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (“toestemming van de deelnemers”) als enig mogelijke uitzondering op de bescherming van het telecommunicatiegeheim, terwijl niet werd stilgestaan bij de juridische vragen die dit uitgangspunt met zich bracht (bv. hoe de vrije toestemming bekomen van een ondergeschikte in een hiërarchische arbeidsrelatie). Er werd ook geen enkel onderscheid gemaakt tussen de „onthullingsgraad‟ van de communicatie verbonden aan het gebruik van het telecommiddel (enkel transmissiegegevens of de inhoud van elektronische communicatie), noch tussen de aard van de communicatie (privé- of beroepsmatige communicatie). Er werd ten slotte evenmin gesproken over eventuele andere uitzonderingen, zoals bv. het artikel 109terE, 1° (“als de wet het toelaat of oplegt”) van de toenmalige wet van 21 maart 1991 om de werkgever toe te laten kennis te nemen van communicatie zonder 1 Dat KB schrijft in zijn bijlage voor dat zonder medeweten van de werknemers geen gebruik mag worden gemaakt van een kwantitatief of kwalitatief controlemechanisme. A contrario laat dit KB werkgevers dus met medeweten van de werknemers toe gebruik te maken van een kwantitatief of kwalitatief controlemechanisme. Dit zal enkel kunnen door registratie en/of kennisname van bepaalde persoonsgegevens van de eindgebruiker toelating van de deelnemers. Integendeel, ongeacht de dwingende bepalingen van het arbeidsrecht, werd op de werkplek de strengste bescherming geëist, waardoor de werkgever dus van alle betrokken fysieke personen telkens de toestemming nodig had om hem toe te laten kennis te kunnen nemen van een bepaalde communicatie ontvangen of verzonden door werknemers via zijn netwerk. Het werkgeversgezag, uitgedrukt in verschillende bepalingen (artikelen 2, 3, 4, 5, 16 en 17) van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna WAO) of in overeenkomstige bepalingen in de rechtspositieregeling van ambtenaren, vormde nochtans een (begin van) wettelijke toelating in de zin van artikel 109terE, 1° van de toenmalige wet van 21 maart 1991 om als werkgever kennis te kunnen nemen van bepaalde communicatie ontvangen of verzonden door werknemers via het netwerk van de onderneming of het bestuur. Het advies van 2000 was dus onbuigzaam, niet alleen onder de toenmalige telecomwetgeving, doch zeker onder de actueel vigerende wetgeving. Sedert het uitbrengen van het basisadvies is het achterliggend juridisch kader inderdaad grondig van gedaante veranderd, inz. met de komst van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 81 van 26 april 2002 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers ten opzichte van de controle op de elektronische on-linecommunicatiegegevens (hierna CAO 81) en de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (hierna de WEC), die nieuwe juridische mogelijkheden scheppen voor de werkgever om kennis te nemen van elektronische communicaties van werknemers. De in het basisadvies onbesproken wettelijke uitzondering van artikel 109terE, 1° van de toenmalige wet van 21 maart 1991, is nu opgenomen in artikel 125, 1° van de WEC en het wettelijk verankerd werkgeversgezag vormt nog steeds de (embryonale) juridische toelating om patronale controle uit te oefenen op elektronische communicatiegegevens die de werknemer verstuurt of ontvangt via het netwerk van de onderneming zonder toestemming van de participanten. Maar met de komst van CAO nr. 81 weet de werkgever nu bovendien heel concreet hoe hij die wettelijke toelating van artikel 125, 1° WEC moet uitoefenen teneinde te kunnen spreken van een controle met respect voor de privacy van werknemers. Dit is namelijk enkel het geval als de gelaagde en gefaseerde aanpak waarin die CAO nr. 81 voorziet wordt nageleefd. De CAO nr. 81 geeft de werkgever namelijk het recht controle uit te oefenen op het werkinstrument en op het gebruik dat de werknemer ervan maakt in het kader van zijn dienstbetrekking, ook wanneer dit gebruik het versturen of ontvangen van persoonlijke elektronische online-communicatiegegevens omvat. Wanneer de werkgever op zijn werkplek elektronische communicatiegegevens wil verzamelen om ze te controleren en te verwerken zodat ze aan een werknemer kunnen worden toegeschreven en dit gebeurt met de in CAO nr. 81 bepaalde toepassingsregels, dan is er sprake van de eerbiediging van het recht van de werknemers op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. De CAO nr. 81 doet niets anders dan de principes van de WVP te concretiseren voor de problematiek die ze wenst te regelen. Zij bepaalt hoe de finaliteits-, proportionaliteits- en transparantiebeginselen in het kader van de dienstbetrekking moeten worden toegepast, in de eerste plaats ten aanzien van de installatie van de controle en in de tweede plaats op het ogenblik dat de elektronische on-linecommunicatiegegevens die met het oog op een controle werden verzameld, verwerkt worden om ze aan een geïdentificeerde of identificeerbare werknemer toe te schrijven. Dit maakt meteen dat ook werkgevers in de openbare sector eigenlijk de facto onderworpen zijn aan de CAO nr. 81, aangezien zij in elk geval de WVP moeten naleven. De beste manier om de WVP na te leven in deze materie is inderdaad het volgen van de gelaagde en geleidelijke aanpak van CAO nr. 81 (eerst een anonieme controle en pas daarna een geïndividualiseerde controle) en mits respect voor de individualiseringsregels waarin CAO nr. 81 voorziet. Hoewel een collectieve arbeidsovereenkomst als juridisch instrument om in te grijpen op privacy door sommigen wordt bekritiseerd, biedt CAO nr. 81 inhoudelijk een juist evenwicht tussen de conflicterende belangen. Deze CAO nr. 81 heeft minstens op praktisch vlak zijn nut reeds bewezen of kan zijn nut bewijzen. De inhoudelijke doelmatigheid van CAO nr. 81 inzake toezicht op het privégebruik van internet en email op het werk kan moeilijk worden betwist. Mits CAO nr. 81 in zijn juiste draagwijdte wordt opgevat is deze overigens niet noodzakelijk in strijd met de hogere rechtsnormen. De wettelijke fundering voor de ingreep op de privacy, de persoonsgegevens en de telecommunicatiegegevens wordt geleverd door de bepalingen met betrekking tot het werkgeversgezag in de WAO en het ambtenarenstatuut, terwijl CAO nr. 81 de modaliteiten en de reikwijdte van die wettelijk voorziene ingreep (de aard, de doeleinden, de omvang van de controle, de wijze waarop ze wordt uitgevoerd,..) nader omschrijft, precies met de bedoeling te komen tot een beheerste vorm van patronale controle dat recht doet aan de privacy van werknemers. De WEC introduceerde bovendien in artikel 128 de “callcenteruitzondering” en de uitzondering in verband met de registratie van elektronische communicatie ten bewijze van een commerciële transactie of van een andere zakelijke communicatie om in te grijpen op de principiële geheimhouding van elektronische communicatie waarin artikel 124 WEC voorziet. Ook al is de draagwijdte van deze laatste uitzondering eerder beperkt, dit neemt niet weg dat dit artikel eigenlijk illustreert dat de werkgever communicatiegegevens van werknemers met een beroepsmatig karakter uiteindelijk soepeler moet kunnen verwerken dan communicatiegegevens van werknemers met een privékarakter. Of omgekeerd, dat bij de verwerking van communicatiegegevens van werknemers met een persoonlijk karakter er meer waarborgen zullen moeten worden geboden. Naast het aldus gewijzigd wetgevend kader, moet tevens gewag worden gemaakt van de jurisprudentiële omwenteling die zich heeft voorgedaan met betrekking tot het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs. Deze rechtspraak is gekend onder de benaming “Antigoon” en werkt ook door in de arbeidsverhouding. Deze rechtspraak maakt dat patronale bewijsvergaring die geen recht doet aan privacy (bijvoorbeeld het verzamelen van bewijzen omtrent overmatig privaat gebruik van het emailsysteem van de werkgever in strijd met de spelregels van CAO nr. 81) weliswaar een onrechtmatig verkregen bewijs oplevert, waarbij de strafrechter en recent ook de arbeidsrechter evenwel van oordeel kunnen zijn dat deze niet naleving niet wegneemt dat het verkregen bewijs tegen betrokkene met succes kan aangevoerd worden, aangezien de begane onwettigheid de betrouwbaarheid van het bewijs niet aantast, het recht op een eerlijk proces niet schendt of geen schending uitmaakt van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschriften. De Commissie wijst er ten slotte nog op dat een aantal standpunten ingenomen in het basisadvies hoe dan ook reeds werden verlaten of minstens genuanceerd -misschien op onopvallende wijze- door later uitgebrachte adviezen. Zo bekeken is het juridisch rapport eigenlijk geen radicale ommezwaai in vergelijking met het basisadvies, maar eerder een consolidatie van standpunten die in de loop van de tijd hoe dan ook reeds waren geëvolueerd. Zij werpt hierna een blik in de achteruitkijkspiegel om deze evolutie kort te schetsen. In een advies van 18 december 2003 (advies n° 47/2003), maakte de Commissie reeds een eerste opening voor de patronale controle op cybermobbing gepleegd op de werkplek. Hierin heeft de Commissie immers aanvaard dat de verplichtingen en verantwoordelijkheden die in het kader van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bij de werkgever rusten, een voldoende juridische basis verlenen om in toepassing van artikel 109terE, 1° van de toenmalige wet van 21 maart 1991 (nieuw artikel 125 §1, 1° WEC) als wettelijke uitzondering te gelden op het strafrechtelijk beschermd telecommunicatiegeheim. Meer bepaald aanvaardde de Commissie dat het de werkgever toegelaten is om op basis van de door de ontvanger vrijgegeven inhoud van een emailbericht (dat kan worden gekwalificeerd als pesterij, ongewenst seksueel gedrag of als een andere vorm van gewelddadig gedrag) en aan de hand van de loggegevens, het werkstation te traceren van waaruit het emailbericht werd verzonden (en dit zonder toestemming van de verzender). In een advies van 9 november 2005 (advies n° 18/2005), herinnerde de Commissie eraan dat, wat het verzamelen van de communicatiegegevens -en onder meer van eventuele loggings betreft- het beginsel van vertrouwelijkheid van de communicatiegegevens toepasselijk is, dit echter zonder afbreuk te doen aan de noodzakelijke invoering van technische en organisatorische veiligheidsmaatregelen zoals voorzien bij artikel 16 van de WVP, bedoeld om de toegang tot het netwerk te beveiligen en op globale wijze de veiligheid van persoonsgegevens te verzekeren. In hetzelfde advies wees de Commissie erop dat men zich niet enkel mag laten leiden door de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van de informatiesystemen, maar dat ook de privacy van de burgers, wier persoonsgegevens worden verwerkt in die informaticasystemen, moet voor ogen gehouden worden: ook deze dient beschermd te worden. En dit kan in sommige gevallen vereisen dat de verantwoordelijken kunnen nagaan of de gebruikers van het systeem hebben gewerkt in overeenstemming met deze laatste vereiste. De regelgeving dient dan ook een evenwicht na te streven tussen enerzijds de rechtsbescherming van de gebruiker en anderzijds de bescherming van de persoonsgegevens die door de gebruikers worden verwerkt. In laatstgenoemd advies wees de Commissie er dus eigenlijk op dat de eisen van e-security op gespannen voet kunnen komen te staan met de privacy van werknemers, niet omdat dit in het loutere belang is van de werkgever, maar omdat de werkgever wettelijk verplicht is ook het privacybelang van andere personeelsleden en derden (klanten, leveranciers,…) te waarborgen. De werknemer moet, vanuit dit oogpunt bekeken, als het ware een stuk eigen privacy prijsgeven ter bescherming van andermans privacy. De logging van de toegang en de analyse van de logbestanden om ieder eventueel oneigenlijk gebruik achteraf te kunnen traceren is, zo bekeken, dan ook een tweesnijdend zwaard: het laat toe de werknemer te identificeren, hetzij eventueel als slachtoffer van schendingen van privacy door anderen (dus in zijn voordeel), maar ook eventueel als dader van schendingen van andermans privacy (dus in zijn nadeel). In een advies van 12 juli 2006 (advies n° 21/2006), wees de Commissie ten slotte op het bestaan van alle uitzonderingen op het principe van de vertrouwelijkheid van de communicatie, zoals gewaarborgd door artikel 124 van de WEC en de artikelen 259bis en 314bis van het Strafwetboek. Volgens de WEC is dat onder meer het geval indien daartoe toestemming werd verkregen van alle andere, direct of indirect betrokken personen (artikel 124 in fine WEC), of wanneer de wet het stellen van de bedoelde handelingen toestaat of oplegt of wanneer de bedoelde handelingen worden gesteld met als enig doel de goede werking van het netwerk na te gaan en de goede uitvoering van een elektronische communicatiedienst te garanderen (artikel 125 § 1, 1° en 2° WEC). De belangrijkste leemte in het basisadvies is het gegeven dat het ten slotte enkel focust op de patronale toegang tot de in de eindapparatuur van werknemers bewaarde privéinformatie (ter controle op onregelmatigheden bij het gebruik van de elektronische on- linecommunicatiemiddelen). Het laat de patronale toegang tot de in de eindapparatuur van werknemers bewaarde professionele informatie (dus een toegang in functie van het beheer en de organisatie van de activiteiten van de werkgever) volledig onderbelicht. Nochtans is het concrete operationele gebruik dat de werkgever beoogt met de kennisname van elektronische communicatie(gegevens) die de werknemer verstuurt of ontvangt via het netwerk van de onderneming of het bestuur, van cruciaal belang om de evenredigheid van die kennisname te kunnen beoordelen. De finaliteit van de verwerking die wordt beoogd is inderdaad de hoeksteen van de privacybescherming. De Commissie maakt in haar nieuw rapport wel dit onderscheid in doelstellingen, doch blijft voor het overige van oordeel dat, ongeacht het doel van de patronale toegang (controle of beheer), ongeacht de omvang van de toegang (de communicaties zelf of de elektronische communicatiegegevens) en ongeacht de aard van de gegevens die het voorwerp uitmaken van die toegang (privé of professioneel), deze toegang alleen kan worden toegestaan indien is voldaan aan de 3 belangrijkste beginselen uit de WVP, waarvan de naleving essentieel wordt geacht voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van werknemers bij de verwerking van hun persoonsgegevens: het finaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het transparantiebeginsel. Dit betekent dus de nood aan een toegang voor legitieme doeleinden, met medeweten van de betrokken gebruikers en conform het evenredigheidsbeginsel. Deze laatste toets kan alleen gedaan worden in het licht van het beoogde operationeel gebruik. Wordt met de toegang de verderzetting van de dienstverlening aan de klanten van de werkgever beoogd of is het daarentegen de bedoeling te controleren op privatief abusievelijk gebruik door werknemers in de zin van CAO nr. 812? In het eerste geval kan de toegang zich ook uitstrekken tot de inhoud van elektronische onlineberichten en zeker indien de werkgever er redelijkerwijze vanuit mag gaan dat hij enkel toegang krijgt tot emails van werknemers met een beroepsmatig karakter. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de werkgever in zijn ICT-policy heeft aangekondigd en opgelegd dat werknemers hun private email verplicht via een persoonlijk emailaccount (genre hotmail) moeten laten verlopen, en niet via het emailadres dat hen ter beschikking werd gesteld om de professionele bezigheden te kunnen uitvoeren. Een systematisch, op vrij 2 Controle op persoonlijke elektronische on-linecommunicatiegegevens is maar toegestaan mits een of meer van de volgende doeleinden worden nagestreefd: -het voorkomen van ongeoorloofde of lasterlijke feiten, feiten die strijdig zijn met de goede zeden of de waardigheid van een andere persoon kunnen schaden; -de bescherming van de economische, handels- en financiële belangen van de onderneming die vertrouwelijk zijn alsook het tegengaan van ermee in strijd zijnde praktijken; -de veiligheid en/of de goede technische werking van de IT-netwerksystemen van de onderneming, met inbegrip van de controle op de kosten die ermee gepaard gaan alsook de fysieke bescherming van de installaties van de onderneming; -het te goeder trouw naleven van de in de onderneming geldende beginselen en regels voor het gebruik van onlinetechnologieën. algemene motieven (nl. om de continuïteit van de dienstverlening en de goede werking van de onderneming/het openbaar bestuur te verzekeren) steunende toegang tot de inhoud van beroepsmatige elektronische on-linecommunicatiegegevens, is principieel mogelijk, inzonderheid ingeval van onbeschikbaarheid van de werknemer. In het tweede geval moet de toegang zich beperken tot de elektronische communicatiegegevens zelf (en in principe niet de inhoud ervan) en dit volgens de voorwaarden, procedures en modaliteiten waarin de CAO nr. 81 voorziet. Een punctuele, op zeer specifieke motieven (er zijn feitelijke elementen die redelijkerwijze doen vermoeden dat een personeelslid zijn contractuele en wettelijke verplichtingen ten overstaan van de werkgever verzuimt) steunende toegang tot de inhoud van persoonlijke elektronische onlinecommunicatiegegevens is slechts exceptioneel mogelijk, inz. als de loutere kennisname van het bestaan van die communicatie de werkgever niet toelaat de niet-eerbiediging van de door hem opgestelde regels aan te tonen. Uiteindelijk is deze benadering niet meer dan logisch. Hoewel de omvang van de toegang tot persoonlijke elektronische on-linecommunicatiegegevens dus beperkter is (van de inhoud mag in principe geen kennis worden genomen), moet een dergelijke toegang niettemin met meer waarborgen worden omringd voor de betrokkene, net omdat de toegang dan controle impliceert van private communicatiebewegingen die bij uitstek binnen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer vallen. De striktere toegangsregeling tot dit type van elektronische communicatie(gegevens) houdt daarmee gelijke tred met de toename van de privacyrisico‟s voor de betrokkene.