Introductietekst I. Inleiding Hoewel de Commissie zich reeds

advertisement
Introductietekst
I. Inleiding
Hoewel de Commissie zich reeds verschillende malen uitgesproken heeft over het vraagstuk van controle
op het internet- en emailgebruik op de werkplaats, acht ze de tijd gekomen om zich nog eens uit eigen
beweging ten gronde uit te spreken.
Wat volgt is een introductietekst over de problematiek van de toegang door werkgevers tot de
informaticatools die gebruikt worden door hun werknemers. Voor een meer uitgebreide en juridische
benadering wordt verwezen naar de bijlagen, inzonderheid naar het integrale rapport.
De bedoeling is dat deze introductietekst met zijn bijlagen wordt onderworpen aan een publieke
consultatie, teneinde observaties, bemerkingen, suggesties of kritieken te verzamelen bij de lezer, die
indien ze gegrond worden bevonden door de Commissie, naderhand kunnen opgenomen worden in de
definitieve teksten die de Commissie ter zake zal uitbrengen.
Inhoudelijk gaat de aandacht vooral uit naar de patronale kennisname van elektronische communicaties
van werknemers die gevormd worden door e-mail en internetverbindingen op het werk, al dan niet voor
professionele doeleinden. Het kan daarbij gaan over de communicaties zelf (namelijk de inhoud van een
e-mail of een bezochte webpagina) als over de elektronische communicatiegegevens (adressen van
verzenders en ontvangers, uur van verzending/ontvangst of verbinding, adressen van bezochte
websites).
Er wordt vooreerst gesteld dat patronale toegang tot elektronische communicatie en elektronische
communicatiegegevens van werknemers niet enkel een kwestie van controle op die werknemers betreft,
maar tevens het beheer en de organisatie van de activiteiten van de werkgever aanbelangt. Zo
communiceert de werknemer in uitvoering van zijn arbeidscontract elektronisch met derden via het
informaticasysteem van zijn werkgever. Het resultaat van het geleverde werk dat tot stand kwam via
gebruik van de informaticatools, waaronder het emailsysteem van de werkgever, moet uiteraard aan die
laatste worden afgeleverd. De werkgever zou deze informatie moeten kunnen ontvangen van de
betrokkene of moeten kunnen opzoeken ten einde er kennis van te nemen om de continuïteit van de
dienstverlening en de goede werking van de onderneming/het openbaar bestuur te verzekeren,
inzonderheid in geval van afwezigheid, overlijden of vertrek van de werknemer.
Toegang tot gegevens betreffende een werknemer kan via het werkstation dat gebruikt wordt door die
werknemer als via andere dragers waarop de gegevens worden bewaard (servers, opslagmedia,...) en
impliceert ook het gebruik ervan (afdruk op papieren drager, doorzending aan een andere
bestemmeling,...), en dit ongeacht het beoogde doeleinde (beheer of controle).
Ondanks zijn verplichting de persoonlijke levenssfeer van werknemers daarbij te eerbiedigen, moet de
werkgever niettemin in staat zijn/blijven zijn legitieme belangen doelmatig te vrijwaren. De bescherming
van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers op de werkplek moet weliswaar gewaarborgd
worden, maar niet op een wijze die onnodige beperkingen meebrengt voor de realisering van de rechten
en belangen van de werkgever. De goede werking van de onderneming/het openbaar bestuur moet
verzekerd blijven.
II. Juridisch kader
Er wordt gewezen op de interferentie van verschillende wetsbepalingen waaraan de toelaatbaarheid van
de patronale kennisname van elektronische communicatie en elektronische communicatiegegevens moet
worden getoetst.
De Commissie benadrukt enerzijds dat, voor een juist begrip, het onontbeerlijk is deze bepalingen in hun
geheel (en dus gezamenlijk) te lezen en zet zich anderzijds af tegen een interpretatie van dit wettelijke
arsenaal waardoor patronale toegang uiteindelijk als onmogelijk/onwettig wordt beschouwd. Zoniet zou
dit kunnen leiden tot meer verdoken en onbeheerste monitoringpraktijken, wat uiteindelijk de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van werknemers helemaal niet dient.
Eerder ingenomen standpunten, zoals bijvoorbeeld in het basisadvies van 3 april 2000 van de Commissie,
worden opnieuw onderzocht door de toepassing van al die relevante normen, met inbegrip van de
dwingende bepalingen uit het arbeidsrecht, te beoordelen in het licht van de wet van 8 december 1992
tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens .
Er wordt eraan herinnerd dat privacy inzake gegevensverwerking wordt beschermd door artikel 8 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, door Europese richtlijnen (de Europese
richtlijn nr. 95/46 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de
bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en
betreffende het vrije verkeer van die gegevens en de Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie) en door het interne Belgische recht
(artikel 22 van de Grondwet, artikel 314bis van het Strafwetboek (Sw.) en de artikelen 124 en volgende
van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (WEC)). Het
telecommunicatiegeheim valt tevens onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en inzake het
opslaan en het verwerken van persoonsgegevens op het vlak van de telecommunicatie is ten slotte de
WVP van toepassing. Het is bovendien een uitgemaakte zaak dat deze rechtsbescherming tevens
doorwerkt in de arbeidsverhoudingen.
Anderzijds zijn er ook de werkgeversrechten of –belangen (recht op gezagsuitoefening, tuchtrecht,
eigendomsrecht, risico op aansprakelijkheden,...) die mee in de balans moeten opgenomen worden.
Het recht op privacy is immers niet absoluut en de bijzondere situatie van de gezagsrelatie tussen
werkgever en werknemer zal zeker in acht moeten worden genomen. De privacyverwachtingen
(verwachtingen die iemand redelijkerwijze heeft omtrent de mate van inmenging in zijn privéleven) van
de werknemers op het werk zijn evident minder groot dan deze thuis.
Vervolgens wordt gesteld dat het recht op privacy moet worden uitgeoefend binnen het normdoel van
het rechtsstelsel (zelfontplooiing). Het recht op bescherming van privacy is een functioneel recht en het
beroep erop mag niet leiden tot straffeloosheid.
Daarna worden de specifieke mogelijke uitzonderingen op de principiële geheimhouding van
elektronische communicatie tussen correspondenten en elektronische communicatiegegevens met
betrekking tot deze correspondenten aangekaart.
De toestemming van alle personen betrokken bij elektronische communicatie (afzender en bestemmeling
bij emailverkeer) is een mogelijke uitzondering, al wordt tegelijk beschouwd dat het moeilijk is voor een
werkgever om zowel de toestemming te bekomen van deelnemers aan de communicatie buiten de
onderneming als de vrije toestemming van de in ondergeschikt verband werkende deelnemers binnen de
onderneming. De Commissie gaat er, wat dit laatste betreft, zelfs van uit dat een individuele
toestemming van de werknemer, wegens de ongelijke machtsverhouding, niet als een echte toestemming
kan worden beschouwd en dus niet de werkelijke basis kan vormen om in te grijpen op diens
communicatiebescherming.
Specifieke uitzonderingen op de geheimhouding van elektronische communicatie, zoals deze om de
goede werking van het bedrijfsnetwerk na te gaan, de ‘callcenteruitzondering’ en de uitzondering om
zakelijke communicatie te registreren, zijn eveneens mogelijk, maar deze laten uiteindelijk onvoldoende
mogelijkheden aan de werkgever om er een algemene controle op het e-mail- en internetgebruik in de
onderneming op te baseren.
De communicatiebescherming van artikel 314bis Sw. en artikel 124 WEC is ten slotte niet van
toepassing als de wet toelaat of oplegt erop in te grijpen.
Wanneer een werknemer door misbruik van het computersysteem schade aanricht aan een derde, kan de
werkgever hiervoor wettelijk aansprakelijk worden gesteld. Tegenover de objectieve, foutloze
aansprakelijkheid van de werkgever, moet een zeker controlerecht van de werkgever staan.
Het gezagsrecht van de werkgever, zoals neergelegd in de wet van 3 juli 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomsten voor de private sector of in de rechtspositieregeling van ambtenaren voor de
publieke sector, kan als een wettelijk grondslag dienen om bepaalde controlehandelingen te stellen, voor
zover die dan gebeuren conform de normaal gangbare bedrijfsvoering (als een redelijk en voorzichtige
werkgever) en conform andere toepasselijke relevante wettelijke (zoals de WVP, en de wet van 8 april
1965 tot instelling van de arbeidsreglementen), reglementaire bepalingen (zoals het Koninklijk Besluit van
27 augustus 1993 betreffende het werken met beeldschermapparatuur) en bepalingen uit bepaalde
collectieve arbeidsovereenkomsten (zoals CAO nr. 81 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer
van de werknemers ten opzichte van de controle op de elektronische online-communicatiegegevens, CAO
nr. 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de Nationale Arbeidsraad gesloten nationale
akkoorden en collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden en CAO nr. 39 van
13 december 1983 betreffende de voorlichting en het overleg inzake de sociale gevolgen van de
invoering van nieuwe technologieën).
Indien de tussenkomst van de werknemer in de elektronische communicatie gebeurt in functie van het
afgesproken werk en in naam van de werkgever en deze tussenkomst uitdrukkelijk of minstens
ondubbelzinnig is voor zowel hemzelf als voor de correspondent, stelt zich evenmin een wettelijk obstakel
voor de ingreep in de communicatiebescherming. Een werkgever neemt dan kennis van de inhoud van
gezonden of ontvangen e-mails die voor hem bestemd zijn of waarvan hij de afzender of ontvanger is via
tussenkomst van een werknemer.
WVP
Wat meer specifiek de WVP betreft worden de toelaatbaarheids- en rechtmatigheidsvoorwaarden
geschetst waaronder zowel de publieke of private werkgever persoonsgegevens met betrekking tot hun
werknemers (met inbegrip van hun elektronische communicatie of elektronische communicatiegegevens)
kunnen verwerken. Er volgt inzonderheid een bespreking van de 3 basisbeginselen uit deze wet, waarvan
de naleving essentieel wordt geacht voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
werknemers bij de verwerking van hun persoonsgegevens: het finaliteitsbeginsel, het
proportionaliteitsbeginsel en het transparantiebeginsel.
Het finaliteitsbeginsel impliceert dat de doeleinden die een verwerking van persoonsgegevens noodzaken
welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd zijn. Een eventuele verdere verwerking van
persoonsgegevens dient steeds verenigbaar te zijn met het oorspronkelijk doeleinde (rekening houdend
met de redelijke verwachtingen van de datasubjecten en rekening houdend met eventuele wetgeving).
Het proportionaliteitsbeginsel impliceert dat de verwerking, uitgaande van het doeleinde dat wordt
beoogd, toereikend, ter zake dienend en niet overmatig is. De inmenging in de persoonlijke levenssfeer
van het datasubject moet strikt beperkt blijven tot wat noodzakelijk is om de vooropgestelde finaliteit te
bereiken. Het belang van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van de WVP
moet voldoende gevrijwaard blijven.
Het transparantiebeginsel impliceert dat de personen die worden onderworpen aan de verwerking
worden ingelicht over het doel van de verwerking en wie het nastreeft. Zij kunnen inzage krijgen in hun
verwerkte gegevens en in principe wordt voor elke geautomatiseerde verwerking een aangifte gedaan bij
de Commissie die deze publiek maakt. Inlichtingen worden gegeven via circulaires, het arbeidsreglement,
de individuele arbeidsovereenkomst, de ICTpolicy… De vigerende wettelijke en conventionele bepalingen
inzake informatie en consultatie van de werknemersvertegenwoordiging moeten worden gerespecteerd
om de transparantie met betrekking tot het elektronisch toezicht te vergroten en de dialoog tussen de
betrokken partijen te bevorderen.
Deze 3 principes begrenzen weliswaar de mogelijkheden van de werkgever bij een patronale toegang tot
en dus verwerking van elektronische communicatie(gegevens), maar deze verwerking is niettemin a priori
toegelaten op basis van één van de gronden uit artikel 5 WVP en dit met het oog op de uitvoering van de
specifieke verplichtingen en rechten van de werkgever met betrekking tot het arbeidsrecht.
CAO nr. 81
Deze tekst, die juridisch enkel de private werkgever vat, spreekt de facto eigenlijk ook de publieke
werkgever aan.
Deze CAO doet immers niets anders dan de WVP - die ook geldt ten aanzien van de publieke werkgever te concretiseren voor de problematiek die ze wenst te reguleren, met name de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van de werknemers ten opzichte van de patronale controle op hun elektronische
online-communicatiegegevens.
Hoewel voor sommigen juridisch niet helemaal onbesproken, bestaat de grote verdienste van deze CAO
er in te schetsen hoe ver de werkgever mag gaan in zijn wettelijke permissie tot het controleren van
elektroniche datacommunicatie omtrent werknemers en deze CAO heeft, minstens in de praktijk, zijn nut
reeds bewezen of kan zijn nut bewezen.
De bekommernis van CAO nr. 81 betreft in hoofdzaak het surfen en mailen door werknemers voor
persoonlijke doeleinden. De CAO nr. 81 wil hieraan verhelpen, zowel preventief als curatief. Alleen al door
het bestaan van CAO nr. 81, en dus de wetenschap dat werknemers die eraan zijn onderworpen kunnen
gecontroleerd worden, gaat er een preventieve werking van uit en zullen het gros van de werknemers
zich niet verliezen in een tomeloos privégebruik van de aangeboden internetfaciliteiten.
CAO nr. 81 verbiedt de werkgever om permanent, zonder medeweten en onmiddellijk al op
persoonsniveau het bestaan van privénetgebruik vast te stellen en te controleren. Maar meer dan
vaststellen dat een werknemer erg veel private mails krijgt of verzendt, of erg veel surft op websites die
niets met het werk te maken (kunnen) hebben, kan de werkgever uiteindelijk niet op basis van de CAO
nr. 81. CAO nr. 81 voorziet nl. een stapsgewijze controle: eerst het globaal controleren van op zich niet
tot individuele personeelsleden herleidbare telecommunicatiedata en pas daarna desgevallend een
individualisering (al dan niet op directe wijze, naargelang het beoogde doeleinde van de controle) van die
gegevens -dit wil zeggen het toeschrijven van welbepaalde telecommunicatiedata aan een welbepaalde
werknemer- bij detectie van anomalieën naar aanleiding van de globale controle. Op basis van deze CAO
is evenwel geen individualisering van de inhoud van een elektronisch bericht mogelijk als de werknemer
aanvoert dat het een privébericht betreft. Toch zou, weliswaar bij wijze van uitzondering, kennisname
van de inhoud van een door een personeelslid ontvangen en/of verstuurde email en/of bezochte website
mogelijk kunnen geacht worden op basis van andere regelgeving. In het overgrote deel van de gevallen
zal de kennisneming van de inhoud echter niet eens noodzakelijk zijn: uit de transmissiegegevens zal de
werkgever veelal reeds de niet-eerbiediging van de interne ICT-gebruiksregels kunnen aantonen. Dit
maakt dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de personeelsleden zodoende tot een
minimum kan worden beperkt.
Het geheel van de supra aangehaalde wetsbepalingen staat geenszins de kennisname van het bestaan
van bepaalde communicatiegegevens met betrekking tot werknemers in de weg. Zij vormen daarentegen
een geheel gerechtvaardigd wettelijk obstakel tegen systemen voor exploratieve en algemene
controlepraktijken, obscure of occulte systemen voor elektronische bewaking en meer in het algemeen
tegen het buitensporig gebruik van de telecommunicatietechnologie die verder gaat dan wat voor de
gebruikelijke bedrijfsvoering noodzakelijk is. Het systematisch en a priori willen afluisteren, aftappen,
opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van elektronische communicatiegegevens van
geïdentificeerde of identificeerbare werknemers verdraagt zich inderdaad niet met het wettelijk
dispositief.
Er wordt dan ook besloten dat de werkgever er baat bij heeft de bovenstaande wettelijke voorwaarden,
procedures en waarborgen op correcte wijze te implementeren en na te leven: de bewijsmiddelen naar
aanleiding van de door hem gevoerde controles zullen dan normaal als rechtsgeldig worden aanzien.
III. Gebruik van het (onrechtmatig verkregen) bewijs
In het rapport kon evenmin onvermeld blijven dat er zich een tendens in de rechtspraak en de rechtsleer
aftekent in de richting van een anders begrepen notie van privacy (op de werkvloer), mede onder invloed
van de zgn. Antigoon-rechtspraak van het Hof van Cassatie. Deze onderstroom kan moeilijk genegeerd
worden. Het betreft hier meer bepaald de kwestie van de regelmatigheid van bewijzen die verzameld
werden in weerwil van de net vermelde toepasselijke bepalingen. Er wordt gewezen op het arrest van 14
oktober 2003. Een onrechtmatig verkregen bewijs moet slechts tot uitsluiting leiden bij miskenning van
op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereisten, wanneer de bewijsverkrijging is aangetast door
een gebrek waardoor de betrouwbaarheid ervan wegvalt of waardoor het recht op een eerlijk proces in
gevaar wordt gebracht. In andere gevallen komt het de rechter toe een belangenafweging te doen
alvorens het bewijs al dan niet uit te sluiten. De principes van de Antigoonrechtspraak hebben
tegenwoordig ook al ingang gevonden bij de arbeidsrechtbanken en –hoven. Het feit dat bepaalde
procedureregels met betrekking tot de privacy niet werden nageleefd kan dus rechtvaardigen dat
bewijsstukken door de rechter worden geweerd, inzonderheid als de ernst van de inbreuk die de
vaststelling mogelijk maakte duidelijk de begane onregelmatigheid overstijgt.
IV. Aanbevelingen
Naast het rapport werden door de Commissie in een afzonderlijk document nog een aantal gedragsregels
geformuleerd die voorbeelden of middelen vormen om rekening te houden met de WVP bij een patronale
toegang tot elektronische communicatie of elektronische communicatiegegevens.
Gezien de vraag naar wat al dan niet toelaatbaar is op de werkplaats van verscheidene factoren kan
afhangen onder meer van de werkomgeving, de aard van de verantwoordelijkheden van de werkgever en
de werknemer en de aard van het werk op zich, wordt er ter zake evenwel niets dwingend opgelegd.
De belangrijkste aanbeveling die wordt geformuleerd is het afraden van het dubbel gebruik van het emailsysteem door werknemers (zowel professioneel als privé). Een dergelijke gesplitste opstelling leidt in
de praktijk tot een werkbare en toepasbare regeling inzake toegang tot email van werknemers die
niettemin tevens recht doet aan de privacy van die werknemers. Immers, indien de werkgever in zijn
ICTpolicy heeft aangekondigd en opgelegd dat werknemers hun private e-mail verplicht via een
persoonlijk e-mailadres (genre Hotmail) moeten laten verlopen, en niet via het e-mailadres dat hen ter
beschikking werd gesteld om de professionele bezigheden te kunnen uitvoeren, dan mag de werkgever
er in principe van uitgaan dat de informatie die zich bevindt in de professionele mailboxen van de
werknemers ook professioneel, functioneel en bedrijfsmatig is. Daartoe heeft hij, op basis van zijn gezag
als werkgever, toegang, ook wat de inhoud van die berichten betreft, teneinde de continuïteit van de
dienstverlening en de goede werking van de onderneming/het openbaar bestuur te kunnen blijven
verzekeren, inzonderheid in geval van afwezigheid, overlijden of vertrek van de werknemer. Een
dergelijke toegang gebeurt dan overeenkomstig de basisvoorwaarden bepaald in de WVP: mits duidelijke
en precieze informatie over de specifieke doeleinden van deze verwerking en mits de verwerking
noodzakelijk en proportioneel is. Een dergelijke gesplitste opstelling komt elk van de partijen tegemoet in
hun respectievelijke aanspraken. Enerzijds is er de waarborg in het voordeel van de werkgever om alle
communicatiegegevens in principe te kunnen beschouwen als zijnde van professionele aard en daardoor
voor hem vatbaar voor inhoudelijke toegang. Anderzijds is er de waarborg van de werknemer dat, ook op
de werkplek, in principe een beperkte elektronische communicatievrijheid voor privédoeleinden mogelijk
blijft (zoals Europese rechtspraak vereist) via het eigen emailadres, met inbegrip van de waarborg dat
zelfs bij ongeoorloofde aanwending van dit communicatiemiddel, de controle van de werkgever in
beginsel niet verder zal kunnen gaan dan het gebruik van de telecommunicatiegegevens, en dus niet de
inhoud zelf van de elektronische berichten, als bewijs voor eventueel misbruik van toegelaten
privécommunicatie en dit volgens de spelregels van de CAO nr. 81.
Download