De geschiedenis van de volzin ‘Bal.’ Ze wijst. We kijken allemaal. ‘Bal’, zegt ze weer. Zo ontwikkelt zich een monoloog. Al zegt ze eigenlijk niet ‘bal’. Maar ‘bububu’, vind ik, is een begin. Daaruit komt straks vanzelf een volzin te voorschijn. Dus reageren we voorlopig tevreden: ‘Ja, goed zo, bál!’ Terwijl de baby voortbabbelt, lees ik verder over de volzin. De laatste tijd, schrijft men, zijn de korte zinnen in opmars. Veel schrijvers betreuren dat diep, en ik zal u straks zeggen waarom. Eerst moet ik wachten tot ik meer ruimte in mijn eigen zinnen krijg. Zoals u ziet, worden die vandaag pas langzaamaan langer, iedere keer één woord erbij. De vorige zin telde veertien woorden, deze vijftien, maar zelfs zestien zijn nog te weinig. Het verlies aan sophistication dat optreedt door het bekorten van zinnen, behoeft namelijk wel enige uitleg. Ik zit, terwijl ik dit schrijf, in verre heuvelen, en hoor hoe in de stilte alles zingt. De vogeltjes in het nest op de dakbint zingen, de stokbroden, de menukaarten en de deux chevaux zingen. En ik verbeeld me vaag vanuit de buik van de baby drie stiekem doorgeslikte krekels te horen zingen: ‘Bububu.’ Er zit vandaag niets op dan zachtjes mee te zoemen, en ‘stille dingen stil te laten’, zoals Roland Holst gebood. U bent zelf ook allang afgereisd naar uw zomerse bestemming, veronderstel ik loom, en u luistert volstrekt niet meer naar mij. Maar dan merk ik, terwijl ik een sprinkhaan afpak van de baby, dat ik inmiddels zinnen formuleer van meer dan eenëntwintig woorden. Met hernieuwde ijver neem ik mijn tijdschrift weer op en lees wat de dichter Doorman daar schrijft over het terreinverlies van de volzin. ‘Waar de roman met de lange zin op haar retour is’, schrijft hij welbespraakt, ‘verdwijnt ook de gewoonte om grammaticaal ingewikkelde zinnen te lezen.’ En iets verderop in diezelfde zin signaleert hij bovendien het verlies van ‘de mogelijkheid om complexiteit en hiërarchie in een grammaticale structuur onder te brengen.’ Omdat hij een dichter is, ziet Doorman niet alleen nadelen in deze ontwikkeling: nu krijgt immers de poëzie, met haar vermogen tot pregnant formuleren, nieuwe kansen. Maar anderen, prozaschrijvers en essayisten, hebben zich de laatste tijd heel wat verdrietiger en kritischer uitgelaten over het verdwijnen van complexe grammaticale structuren in de geschreven taal. En omdat ook ik niet houd van verlies aan complexiteit, en omdat ik hier zometeen al negentwintig woorden ter beschikking heb, moet ik – noblesse oblige – nu maar eens … Ja, ik moet nu eindelijk maar eens wat inhoudelijker worden, en laten zien waarom we op de lange duur geen genoegen kunnen nemen met het simpele ‘bububu’ van babies. Niet dat ik hier nu opeens het filosofische standpunt wil verdedigen dat de grammatica ons handelen beïnvloedt, of dat de onderliggende structuur van de taal ons hele leven eenvoudigweg weerspiegelt. Maar er is op zijn minst in ons denkvermogen een neiging tot veelvormigheid, tot geleedpotigheid en meercelligheid, een neiging tot vliesvleugeligheid die geen enkele kans krijgt in zinnen van vier woorden. Enerzijds dus graag één woord meer, denk ik, terwijl ik een citroenvlinder uit de mond van de baby vis; anderzijds doet het misbruik van de volzin verlangen naar één woord minder. En daarom, ofschoon ik met zinnen van éénendertig woorden al aardig op weg was u iets ingewikkelds te vertellen, keer ik halverwege weer om en probeer mijn denken te vereenvoudigen. Ik moet toegeven dat het misbruik van de volzin vooral op rekening komt van de wetenschap, waar men te vaak een onbegrijpelijke en onbestaanbare complexiteit onderbrengt in de taal. In mijn reiskoffer sleep ik twee teksten mee die met hun karikaturale jargon doen denken aan de beruchte Hegeliaanse omschrijving van ‘een gat in het hemd van Maria’. Volgens de anekdote heette dat gat in de zo kenmerkende Hegeliaanse terminologie: ‘een partiële negatie van het aan -en omzijnde van de causale passiviteit van het oneindige’. Het probleem is niet dat lange zinnen vol dergelijke woorden moeilijk te lezen zijn moeilijk is geen nadeel - het probleem is dat ze ons niets vertellen. Een begrip als ‘het oneindige’ is dermate rijk aan inhoud, dat het normale menselijke verstand niet in dezelfde zin nog kan denken aan ‘causale passiviteit’. En door ook nog ‘partiële negatie’ toe te voegen is zo’n hutspot van associaties, verwijzingen en verbintenissen ontstaan, dat de zin helemaal niets meer betekent. Hoe langer de zinnen, zou ik zeggen, hoe kleiner je de woorden moet kiezen - en hoe groter de woorden, hoe korter de zinnen. Ik zit op mijn heuvel en denk met een wriemelende baby op mijn schoot aan een gat in het hemd van Maria. Over dat gat, weet ik, zou je een tekst vol lange zinnen kunnen schrijven, áls je het tenminste een gat noemde. Het gat zou door al die volzinnen steeds groter worden, in betekenis althans, en we zouden uiteindelijk volstromen met leegte. Ja, zo’n tekst met lange zinnen zou ik eigenlijk moeten schrijven, maar ik ben lui en loom en leeg. Hier op de heuvel klinkt geen ander geluid dan van zingende vlinders uit de mond van de baby. Dagdromend over het hemd van Maria vloei ik langzaam uit en word ik één met het landschap. Niets aan te doen, ik ben nu definitief teruggevallen naar het simpele niveau van zestien woorden. Met de weinige woorden die ik over heb probeer ik het gat vast te houden. Maar het dreigt me te ontsnappen, ik voel het, ik word leger en leger. Toch, kwam dat vredige volstromen met leegte nu juist niet door het gat? Ik heb nog maar twaalf woorden nu, en ik begrijp niets meer. ‘Bububu’, zegt de baby, die als enige van ons klaarwakker is. ‘Bal’, antwoord ik werktuigelijk, nog altijd aansturend op een volzin. Maar nu raken oneindigheid en gat en bal verward. Straks nog maar één woord, en wat dan? ‘Stille dingen stil te laten’, prevel ik. En dan weet ik het opeens. Wat ik zometeen zeggen moet. Een volledig leeg woord. Een groot woord. Vol betekenis. ‘Al.’ Marjolijn Februari