doorsnede van de hersenen

advertisement
Gedragsneurowetenschappen
Maandag 23/09/13: Les 1
Inleiding
-
Boek : De zenuwcel
Cursus grijs en blauw
3D hersenhelft -> gebruiken op examen
Slides = rode draad
Additionele teksten
Examen: 13-15 vragen multiple choice, 1-2 open vragen & taak
Psychologie = wetenschap die het gedrag vd mens bestudeert
Hersenen
 Bestaan uit zenuwcellen
 = informatieverwerkend orgaan
 maken gedrag mogelijk
 Linkerhelft vd hersenen stuurt rechterhelft vh lichaam & andersom
 Prikkels gaan van & naar het brein dmv zenuwstelsel
 Kan slechts beperkte informatie verwerken
 Verwerkngscapaciteit is niet ongelimiteerd
- Iedereen bekijkt situatie anders, let op andere elementen (goocheltrukje) -> aandacht
afgeleid naar iets anders
Soms buitengewone prestaties (man die stad volledig kan natekenen na 1 helicoptervlucht)
 Brein kàn dit wel gedetailleerd onthouden, maar dit gaan ten koste van andere
hersendelen (sociale, emotionele,…)
 Te fel gericht op 1 functie
Traumatische stressituaties, schizofrenien, autisme,depressie,… -> hebben een grote invloed op de
hersenen
Depressie = voorkant van de hersenen is bijna niet meer actief-> tekort aan bepaalde stoffen ->
triestig, het leven heeft geen zin meer
 Antidepressiva : vult chemische stoffen aan die de activiteit in dat gebied doet stijgen
 Therapie: inwerken op de werking van het brein
Psychopaten: emotieloos --> ziek in het brein
 Kern van de hersenen is kleiner als normaal (kern zorgt voor emotionele toestand)
 Iets mis met de bouw van het brein
 Ethische dimensie : behandelen of opsluiten? Toerekeningsvatbaar of niet?
Zieke mensen -> opsluiten in gevangenis of behandelen in psychiatrisch ziekenhuis?
toerekeningsvatbaar of niet?
Brein verandert constant  Plasticiteit vh brein
 Bv. Voor de les en na de les
Maandag 30/09/13: Les 2
Hoofdstuk 2: Bouw van het zenuwstelsel
(Zie boek zenuwstelsel)
2 onderdelen :
Centraal zenuwstelsel
Hersenen & ruggenmerg
Perifeer Zenuwstelsel
Verdere vertakkingen
Somatisch
Autonoom
Centraal Zenuwstelsel
 informatie van & naar hersenen transporteren
 Verwerkt informatie van de omgeving via de zintuigen (extern)
 Intern: informatieprikkels van het lichaam (pijn, herinneringen,…)
Perifeer zenuwstelsel
 Vertakkingen van hersenen & ruggenmerg
 Levert informatie van & naar brein
 Sensorisch (zintuigen) en motorisch (spieren of klieren) (bv. Bal weren vh gezicht)
 Somatisch: efferente en afferente zenuwen
 Autonoom: neurale verbindingen, die automatisch gaan, waar je niet over moet
nadenken (automatisch) (ademen, hart)
Efferente zenuwvezels
- Motorisch
- Transporteren van impulsen van
hersenen naar spieren
Afferente zenuwvezels
- Sensorisch
- Transporteren van info van zintuigen
naar CZS
3 doorsneden:
Axiale doorsnede
Sagetale doorsnede
Coronale doorsnede
Lateraal zicht
Mediaal
Inferia
Superia
Posteria
Anterior
Horizontaal
Verticaal (tussen oren)
Door beide oren
Zijaanzicht, van binnen naar buiten
Van buiten naar binnen
Onderaanzicht
Bovenaanzicht
Achteraanzicht
vooraanzicht
Centraal Zenuwstelsel
4




grote delen :
Grote hersenen = Telencephalon
Tussenhersenen = diëncephalon
Kleine hersenen = Cerbellum
Hersenstam
- Mesencephalon
- Pons
- Medula oblongata
Hersenen beschermt door 2 organen:
 Hersenvliezen
 Hersenventrikels met
cerebrospiraal vocht
1. Hersenvliezen
e
1 beschermlaag = schedel
Hersenvliezen -> tss schedel en hersenen
3 lagen hersenvliezen :
-
Dura Mater
Arachnoïdea
Pia Mater
=> kunnen ontsteken (hersenvliesontsteking/meningitis)
3 lagen samen = mening
2. Hersenventrikels en Cerebrospiraal vocht
Vocht in kamers/ventrikels omheen heel de hersenen, hersenruggemerg vocht (=ventrikelsysteem)
 Bij hersenvliesontsteking -> bacterie te vinden in hersenvocht (prik tss 2 wervels) ≠
ruggeprik = in de ruggewervel
 Zorgt dat hersenen opgespannen zitten in de schedel
 Waterhoofd = vochtophoping door afkneping of knelling door misvormde hersenen
bij de geboorte/ongeval -> overlijdingsgevaar -> buisje
 Dementie = verschrompeling v/h hersenweefsel waardoor ventrikels vergroten en het
hersenvocht kan uitzetten
3. Telencephalon of grote hersenen
Maakt complexe gedrag mogelijk -> automatiseringsprocessen (aandacht, geheugen, perceptie, taal,
handelen, emoties, persoonlijkheid enz.)
-
Taalstoornis : praten gaat niet meer automatisch
 Grijze stof
- Hersenschors of cortex
- Grijze kernen
 Witte stof : vezels/banen
- Associatievezels
- Commissurde vezels
- Projectievezels
 2 hemisferen (=hersenhelften)
Fissura Congitudiralis Cerebri = grote doorsnede tss 2 hemisferen
Fissuren = diepe groeven
Gyri = verdikkingen
Hersenoppervlak verdeeld in 4 delen/regio’s:
-
Frontale lobben
Temporale lobben
Pariëtale lobben
Occipitale lobben
Les 3: 7/10/13
Grijze kernen = stratiale systemen
= Basale Ganglia = klokhuis v/h brein
 Functie = staat in voor de initiatie &
controle van bewegingen &
lichaamshouding (motoriek)
 In samenwerking met de frontale
lobben & kleine hersenen
 Bij letsel : Parkinson,
bewegingsarmoede,… 
levenskwaliteit daalt
 Medicatie helpt niet  neurochirurgisch ingrijpen  levenskwaliteit verbeteren
Brein = reeks van connecties/kabeltjes
Comissurale banen
Projectiebanen
Associatiebanen
Kabels die linker & rechter hersenhelft verbinden
Kabels die de boven & onderkant verbinden
Kabels die de delen verbinden
Hersenbalk= corpus callosum : Verbindt linker & rechterhersenhelft
Limbisch systeem = draaiing i/d hersenen
 Belangrijk voor emoties
 Belangrijk voor geheugen (hippocampus) : het opslaan & vasthouden van informatie
(wordt aangetast bij Alzheimer)
 Informatie wordt continu rondgedraaid  daarom vaak leerstof herhalen
4. Diëncephalon of tussenhersenen
Thalamus = groot centraal station  alles komt samen & beslist wat relevant is in welke situatie
 Filteringsysteem : richt zich selectief op informatie, centraal schakelstation
 Worden ons bewust van de wereld
5. Hersenstam






Vitale functies (werken van organen: longen, hart,…)
Regulatie v/d alertheid (formatio reticularis)
Letsel  kan elk moment in slaap vallen
Kan levenskwaliteit sterk verminderen
Sensorische & motorische vezels komen hier ook langs
Craniale zenuwen : zorgen voor spieren in gezicht  bij letsel verlamd
6. Kleine hersenen of cerebellum
Linkerhemisfeer & rechterhemisfeer
Kopie v/d grote hersenen
 Motorische coördinatie
 Input :
- Somatosensorische input (zintuiglijke waarneming)
vanuit ruggemerg
- Motorische informatie vanuit de cortex
- Informatie over lichaamsevenwicht vanuit evenwichtsorgaan in het binnenoor
Ataxie = coördinatiestoornis
 In stand houden lichaamsevenwicht
 Coördinatie v/d spiercontracties bij houdingsverandering
 Aangeleerde bewegingen uitvoeren
6.1 Perifeer Zenuwstelsel
(ortho) symatrisch
zenuwstelsel
Parasymatisch
Enterische
zenuwstelsel
Craniale zenuwen
Spinale zenuwen of ruggemergzenuwen
Draadjes naar gezichtspieren
Draadjes naar spieren in het lichaam
Autonoom zenuwstelsel: organen (automatisch)
(Ortho)symatisch zenuwstelsel
Parasymatisch zenuwstelsel
Enterische zenuwstelsel
Reflex bij stresssituaties
(bloeddruk, longen, hart, spijsvertering)
Rusttoestand
Bewaart/herstelt evenwicht
Neuraal netwerk i/d wanden v/d ingewanden
Onafhankelijk van CZS spiercontracties
Psychosomatiek : lichaamsklachten terwijl het
brein eigenlijk spreekt  buikpijn bij stress
Neurologische verklaring voor lichamelijke pijn
Wat te kennen van Hoofdstuk 2
 Wat kennen:
 Volgende structuren moet je weten te localiseren in de hersenen (bv. aan de hand
van je hersenmodel) en begrijpen wat hun functie is
 Telencephalon, diëncephalon, hersenstam, cerebellum
 Mesencephalon, pons, medulla oblongata
 Thalamus
 2 hemisferen
 Cortex (met sulci en gyri en fissuren)
 Basale ganglia
 Witte stof (associatievezels en commissurale en projectievezels)
 Frontale lob, pariëtale lob, occipitale lob, temporale lob (zal nog verder in de
cursus worden uitgelegd)
 Limbisch systeem (met hippocampus en amygdala)
 Maak het hersenmodel volgens de handleiding
 Figuur 2.1. op p.31
 Figuur 2.3 op p.34
 Je moet begrijpen wat volgende begrippen betekenen:
 Centraal en perifeer zenuwstelsel
 Afferente en efferente zenuwvezels
 Coronaal, axiaal, sagittaal
 Voorbeeldvraag :
Op de figuur hiernaast zien we duidelijk een ……
doorsnede van de hersenen :
1. sagittale
2. axiale
3. coronale
4. laterale
De basale ganglia zijn zichtbaar op een :
1. Lateraal zicht op het telencephalon
2. Coronale doorsnede ter hoogte van de frontale lobben
3. Axiale doorsnede ter hoogte van het midden van de hersenen
4. Sagittale doorsnede op de middellijn-as van de hersenen
Les 4: 14/10/13
Neurofylogenese
= ontwikkeling v/h menselijk brein door de eeuwen heen
Evolutietheorie:
-
Adaptatie
Natuurlijke selectie
Darwinisme : survival of the fittest
Eencelligen – meercelligen – zoogdieren – mens
Mens onderscheid zich van andere wezens door brein (zelfbewustzijn)
Levensvormen adapteren aan veranderende omgeving
Reptielachtigen overheersen tot aan inslag vd meteoriet  daarna zoogdieren
Kwartair : hierin ontwikkelt de mnes zich
Continentverschuivingen => klimaatveranderingen => meer savannes en minder bos/woud
Primaten (voorouders van mens & aap) gingen van bomen in savanne leven => brein groeide
Savanne : meer voedsel maar hoog gras  rechtop lopen om ver te kijken
Door rechtop lopen  handen kwamen vrij  andere dingen doen  vlees lostrekken van kadavers
 krachten ontwikkelen
Primaat gooit met steen  tijger schrikt en loopt weg  goede gooiers overleefde, slechte stierven
 vaardigheid werd doorgegeven
Ontwikkelen fijnmotorische vaardigheden & eten eiwitrijk voedsel  brein ontwikkelt
Primaat leert redeneren : ALS ik die steen stuksla, DAN krijg ik een scherpe punt
Door uitvinding vuur : voedsel makkelijker eetbaar  kaken verkleinen
Organiseren : gebarentaal ontwikkelen om te communiceren
 Evolueert in verbale taal
 We gebruiken nog steeds onze handen
 We leren sneller als we onze handen kunnen gebruiken
HOMO SAPIENS: wij
 Ontwikkelt zelfbewustzijn
 Besef van dood & leven
 Begrafenissen van geliefden
Belangrijke slide : neurogenese : samenvatting
Bipedalisme = op 2 benen staan
Mensen konden vroeger veel zelf door simpele technologie
 Nu professionals nodig om onze technologie te repareren  steeds afhankelijker
 Hoelang blijft deze evolutie nog duren
 We maken onszelf lui
Paleantropologie = wetenschap die de oorsprong & evolutie vd mens onderzoekt
 Op basis van fossielen, vondsten
 Antropogenese = geografische verspreiding

Les 5: 21/10/13
Rechtop?
 zwaartepunt
- detecteren in het skele, zo kan men zien of het op rechtop liep : zwaartepunt ligt bij
mens ter hoogte vh bekken & bij Chimpansee ter hoogte vd buik.
 Bekken of pelvis
- vd primaat is langer als dat vd mens
 Slijtage vd. Beenderen
Mens heeft rug, knie, heup & hersenklachten (vooral bij ouderdom)
 ons lichaam is niet gemaakt om zo lang te leven (30j)
 sporen van veranderingen
 onze levensverwachting stijgt door gezondheidszorg gecreëerd door het brein
ons leven wordt kunstmatig verlengd & ons lichaam is daar niet voor gemaakt
-
-
-
-
 handen
Bijna alle gewervelde dieren hebben 5-vingerige structuur  we stammen af van
dezelfde familie
 voeten
zijn geadapteerd om meer steunbasis te voorzien  hiel is het grootste drukpunt 
diepste bij voetafdruk vd rechtoplopende mens
 tanden
doordat men niet meer zo lang & hard moest kauwen op voedsel door bakken/koken na
uitvinding van vuur  kaken verkleinen  herseninhoud vergroot
 nekmusculatuur
achterhoofdsgat = gat waar de ruggengraat in de schedel gaat
bij mens : recht i/h midden
bij primaat : meer naar achter gelegen
 strottenhoofd
belangrijke evolutie voor het ontstaan vd spraak
 B
ij de
primaten die i/d bomen bleven blijft de herseninhoud doorheen de jaren hetzelfde
 Der hersenmassa van de primaten die naar de savanne trokken stijgt op 1 miljoen jaar
enorm (400g 1500g)  geen enkele andere soort maakte dit mee
 De herseninhoud vd mens is 3x zo groot als die van de chimpansee
 Normaal gezien is er een verband tussen lichaamsgewicht & hersenen ( hersenen
moeten meer spieren aansturen)
 MAAR de mens volgde deze trend niet  niets te maken met lichaamsgewicht, eerder
met mentale capaciteiten ipv. Aansturen vd spieren (de gorilla weegt meer dan de
mens en heeft een kleinere herseninhoud)
Hersenen zijn zo groot als een kussensloop, maar zitten opgefrommeld in onze schedel  daarom
groeven & bulten
Alle gewervelde dieren hebben hetzelfde basisbouwplan vd. 4 basisdelen vd hersenen, maar is per
soort aangepast aan wat zij nodig hebben




Grote hersenen
Kleine hersenen
Tussenhersenen
Hersenstam
Bv. Het limbisch systeem (emoties & geheugen) is onderontwikkeld bij reptielen  hebben
geen emoties
Onze grote hersenen/frontale lobben zijn recent ontwikkeld en dus niet zo sterk als onze
primitievere delen vd hersenen
-
Primitieve angst neemt het soms over (bij spin in een kooi zijn we toch bang, behoefte
aan suiker, drugs, nicotine,…)
Mens heeft veel ‘extra’s’
Aquatische theorie
 Wetenschappers vragen zich af of de mens ooit onder water leefde
 Twijfel omdat baby’s onder een aantal weken instinctief al kunnen zwemmen, maar
dit weer afleren
Wat kennen
Tekst en slides
-
Een besproken figuur/grafiek moet je kunnen uitleggen wat het voorstelt
-
Figuren met stip zijn zeer belangrijk
-
Voorbeelden kunnen geven van hoe men heeft kunnen ontdekken dat de
eerste mens rechtop liep
-
bespreek de ontwikkeling van de hersenen over deze soorten (fylogenetisch)
en in welke mate leert dit ons iets over de bouw van onze hersenen
-
kunnen uitleggen wat het belang is van dit hoofdstuk in de
gedragsneurowetenschappen
 Ons brein is beginnen groeien als gevolg vh gebruiken vd handen
 Onze gedragingen zijn afkomstig vd evolutie vh brein  zo kunne we ons gedrag
kaderen
Les 6: 24/10/13
Ontogenese: Hersenen en gedrag
Ontogenese = ontwikkeling binnen 1 individu
Recapitulatietheorie= de fylogenese weerspiegelt zich in de otogenese  bij baby’s: dezelfde
ontwikkeling als bij de primaten in een versneld tempo
Wanneer ze hun handen beginnen gebruiken gaat dit geassocieerd met een snellere evolutie vh
brein
Omdat babybrein nog moet groeien  fontanellen : delen vd schedel zijn nog niet aan elkaar
gegroeid, dus bovenaan een plaats waar men rechtstreeks het hersenweefsel kan voelen  brein
groeit nog tot 20-23 jaar  biologisch af
Het DNA geeft taken aan de cellen (jij gaat bij het hart, zenuw,geraamte,…)
Cellen settelen zich op bepaalde plaats en gaan differentiëren  ze gaan samenwerken en
verbindingen vormen (=cynaps)
a)
Beginpositie vd cellen
b)
Start celdeling
c)
Einde celdeling
d)
Start celmigratie
e)
Einde celmigratie
f) Start celdifferentiatie (axon- en
dendrietvorming)
g)
Verder celdifferentiatie
h) Vorming van connecties
(synaptogenese en myelinisatie)
i)
Geprogrameerde celdood (apoptose)
a)
Synaptische reorganisaties
 2 onderscheiden perioden : prenatale en postnatale ontwikkeling (voor & na de geboorte)
 Embryologische ontwikkeling bestaat uit een reeks goed gecoördineerde, complexe
processen
Inleidende opmerkingen
 2 perioden : prenatale en postnatale ontwikkeling
 Celproces moet heel nauwkeurig gereguleerd worden
 Overproductie van neuronen en geprogrammeerde celdood
Het brein selecteert de cellen die hij nodig heeft & de rest vernietigd zichzelf
 Afgegrensde of kritische of sensitieve perioden
Een periode waarin een bepaalde ontwikkeling aan de gang is en het verloop ervan veel
invloed heeft op de verdere ontwikkeling, een gevoelige periode dus. Bv. Wanneer het kind
begint te stappen, puberteit (identiteitsontwikkeling: brein gevoelig voor prikkels)
tijdsvensters
Als wij naar baby’s kijken : chemische veranderingen in het brein  we willen ervoor zorgen,
ernaartoe gaan, het beschermen (scheikundige reactie)  overlevingsveiligheid  mens wordt
hulpeloos geboren
Eerste fasen vd ontwikkeling
Conceptie -> celdelingen -> totipotente cellen of stamcellen
Celspecialisatie -> blastocyste (buitenste en binnenste celmassa) -> pluripotente cellen of
embryonale stamcellen -> ontwikkeling tot een specifieke celfunctie = multipotent (bv.
bloedstamcellen, neurale stamcellen)
De ontwikkeling van de kiembladen
-
3 cellagen of kiembladen (= embryonale kiemschijf)
De lichaamsas krijgt vorm (= gastrulatie)
Ectoderm (buitenste): zenuwstelsel, zintuigen, huid, tanden, haar, nagels
Mesoderm (middelste): skelet, spieren, bloedvaten, lymfeklieren, nieren, geslachtsorganen
Endoderm (binnenste): Inwendige organen
Neurulatie en ontwikkeling van de hersenen
1. vorming van neurale plaat (uit het ectoderm)
2. vorming van neurale groeve
3. vorming van neurale buis  hieruit ontstaan de zenuwen
4 . vorming van 3 hersenblaasjes
5. deling tot 5 hersenblaasjes
Linker & rechter
hersenhelft
Les 7: 28/10/13
Celproliferatie
= celgroei
 Neurogenese of celproliferatie (van neuronen en gliacellen)
 200000 neuronen/min
 Proliferatie start in de gebieden die fylogenetisch het oudst zijn en eindigt met de
fylogenetisch jongste gebieden
 Proliferatie start in de gebieden die fylogenetisch het oudst zijn en eindigt met de
fylogenetisch jongste gebieden
 Frontale lobben worden het laatst aangemaakt
Volwassen neurogenese
 De hersenen blijven zich vernieuwen (nieuwe cellen, zelfvernieuwing,
reorganisatie, integratie in bestaande neuronale circuits, …) na de geboorte
= neuroplasticiteit
 Kan beïnvloed worden door ervaring/omgeving: hoe meer stimulatie, hoe meer
verbindingen er worden gemaakt
 Beschadigde neuronen kunnen niet hersteld worden
vanaf een bepaald leeftijd sterven veel verbindingen af
die we niet nodig hebben en dus niet beoefenen. De
synaptische dichtheid verkleint.
Celmigratie
 Voorgeprogrammeerde taken (hersenen, hart, skelet)
 Ontwikkeling naar de plaats waar ze hun functie zullen krijgen (migreren)
 Kan door interne als externe etiologische factoren verstoord worden
 Intern: ziekte bij zwangerschap
 Extern: nicotine of alcoholverslaving van de moeder tijdens de zwangerschap  kind
wordt verslaafd geboren (FAS = Foetal Alcohol Syndrome)
Doelbestemming en differentiatie
 Differentiatie = Vorming van dendrieten en axonen en hun functie (cerebrale circuits) 
communicatie of informatie-uitwisseling tussen gebieden
 Sprouting (groei van vertakkingen)
 Juiste richting en doelselectie
Synaptogenese
= Vorming van nieuwe synapsen
 Synaptische dichtheid (regio-verschillend)
Proces zet zich verder tot in de adolescentie
Myelinisatie
 De axonen worden voorzien van een beschermlaag, myeline.
 Invloed op de snelheid van informatietransmissie (zie later in deze cursus)
 Myelinisatie loopt in verschillende stappen en is regiospecifiek
 Geleiding door myelinisatie
(proximaal voor distaal, sensorisch voor motorisch, posterieur vor anterieur, projectiegebied voor
associatiegebied – zie later)
 Proces van myelinisatie zet zich verder na de geboorte
 Myelinisatie vertrekt vanachter en gaat stilaan naar voren.
Overproductie en regressieve perioden
 In het begin teveel neuronen en connecties
 geprogrammeerde celdood of apoptose
 de cellen worden ‘weggekapt’
 bv. Celletjes tussen de vingers sterven af om de hand
te vormen = geprogrammeerde celdood
 een synaptische verbinding is succesvol wanneer het
frequent wordt gebruikt en opgenomen is in een
functioneel netwerk van synaptische verbindingen.
 ifv externe stimulering
‘snoeien en groeien’
 we moeten zoveel mogelijk verbindingen in standhouden  dan zijn we minder vatbaar voor
mentale ziektes
 brein blijft zich continu herbouwen, voedt zich met omgevingssignalen
 use it or lose it
Ervaring en kritische of sensitieve perioden
Als er iets gebeurt voor een sensitieve periode is de schade veel moeilijker te herstellen dan wanneer
er iets gebeurt na een sensitieve periode.
1) Ervaringsverwachte ontwikkeling (experience-expectant)
 Overproductie van synapsen
 De omgeving maakt het mogelijk
 Ervaringsverwachte ontwikkeling (experience-expectant)
 (correleert met de overproductie van synapsen)
 In de ontwikkeling verwachten we dat een speciaal soort ervaringen plaatsvindt
tijdens een specifieke periode
 bv. ontwikkeling van de sensorische en motorische systemen
 Buiten deze begrensde periode is de ontwikkeling of vertraagd of abnormaal
 Sensitieve perioden zijn tijdsvensters waarbinnen die invloed van omgevingsfactoren,
in negatieve en positieve zin, is versterkt
 bv. baby’s zijn extra gevoelig voor emotionele signalen en nabijheid van verzorgers,
die hen ondersteunen in de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie
2) Ervaringsafhankelijke ontwikkeling (experience-dependent)
(correleert met de eliminatie van synapsen)
 Verschilt van individu tot individu (uniciteit)
 Stellen ons in staat te leren van onze persoonlijke ervaringen en informatie
verkregen door ervaringen op te slaan en te gebruiken voor het oplossen van
problemen
 Onafhankelijk van leeftijd
 hoe ‘stimulusrijker’ de omgeving, hoe beter
Na de geboorte vinden er
nog veel wijzigingen in het
brein plaats.
Baby zet u aan om te
intrageren, baby kopieert
gedragingen (mimiek)
Spiegelen : niet gewoon
nadoen, maar echt tegelijk
met het voorbeeld
(spiegelneuronen)
Door frontale lobben die
ontwikkelen worden
spiegelneuronen afgezwakt
Empathie : door
spiegelneuronen
Inhibitie van zelfcontrole =
“” verliezen
4/11/13
De zenuwcel
Hoofdstuk 1: De cellen van ons lichaam
 Cellen, weefsels en organen
 Cel -> cellen -> weefsels -> orgaan -> orgaansysteem- stelsel
 Anatomie -> structuur
 Histologie -> weefselstructuur
 Fysiologie -> werking of processen - functies
Vraag: deze termen kunnen uitleggen
 Cellulaire differentiatie
 cellen zijn gespecialiseerd in de multicellulaire organismen
 zowel evolutie als ontogenese illustreert het proces van cellulaire differentiatie
 Celdifferentiatie leidt zowel tot morfologische verschillen als biochemische verschillen
Vraag: wat is cellulaire differentiatie ?
Cel
Functie
Spiervezel
Neuron
Sensorische receptorcel
Contractie
Prikkelgeleiding
Signaaltransductie
Organellen = bestanddelen van de cel
Delen van de cel
 Organellen = bestanddelen van de cel
 Organellen bestaan vaak uit membranen of membraneuze structuren
 In de cel : eiwitsynthese (o.a. glyco- en lipoproteïnen en polysacchariden)
 Exocytose = gesynthetiseerde eiwitten die de cel verlaten
Vraag: noem 10 bestanddelen van de cel
Macromoleculen (lezen)
 Zijn de essentiële elementen van de structurele en functionele eigenschappen van cellen:
 Vetten (lipiden), suikers (koolhydraten), eiwitten (protëinen), nucleïnezuren
 eiwitten: hebben een cruciale rol in de bouw en functie van de cel
 Bestaan uit: aminozuren die met een peptidebinding aan elkaar hangen ->
polypeptidenketens (binding van aminozuren)
 Eiwitten bestaan uit combinaties van 20 aminozuren
 Diverse eiwitsynthese (50000 eiwitten) in cellen en weefsels van het menselijk lichaam
Enzymen (lezen)
 Enzymen zijn biochemische katalysatoren
 Anabolische reacties (opbouwende)
 Katabolische reacties (afbrekende)
 Substraatspecificiteit = voor elke biochemische reactie een verschillend enzym
Celmembraan (lezen)
 Bestaat uit een laag fosfolipiden
Transport over het celmembraan
 Vraag: hoe gebeurt het transport over de celmembraan ?
 Concentratie stoffen binnen en buiten het celmembraan is niet gelijk  natuur streeft altijd
naar evenwicht en concentraties beginnen zich te verdelen
 Via gap junctions : eiwitmoleculen die een porie vormen om de cytoplasma’s van naburige
cellen te verbinden.
 Substanties (bv. glucose) bewegen in de cel door een proces van gefaciliteerde diffusie.
 Vermits dit van hoge naar lage concentratie gebeurt, vereist dit geen energie = passief
transport
 Passief transport gebeurt ook door selectieve eiwitkanaaltjes (die een porie vormen) om
elektrisch geladen deeltjes (ionen) volgens hun concentratie- of ladingsgradiënt door de
membraan te laten stromen
 = ionenkanaaltjes -> zijn selectief voor iongrootte
 Kunnen gated of ungated zijn
 Addertje : gap-junctions hebben een voorkeur voor bepaalde moleculen,
discriminerend voor de structuur : Cel beslist op basis van de structuur wie binnen en
buiten mag
 Natrium en kalium : zeer belangrijk voor de werking van de cellen
 Ungated K+ channels zijn continu doorlaatbaar voor kaliumionen
 Gated Na+ channels laten enkel natriumionen door onder specifieke omstandigheden
 Actief transport = transport tegen de concentratiegradiënt in
 Metafoor: rivier overlopen en huis onder water : door niets te doen gaat het water
niet weg
 Te veel natrium in de cel kan voor problemen zorgen
 Pompsysteem : wisselwerking met kalium : energie!
 Via ATP zullen de ionen tegen hun gradiënt getransporteerd worden
 Voor elk verbruikte ATP-molecule pompt het complex 3 Na+-ionen naar buiten en 2
Ka+-ionen naar binnen
 Endo- en exocytose (niet kennen)
 Cytoskelet (niet kennen)
 Celkern (lezen)
 Endoplasmatisch reticulum (niet kennen)
 Nucleïnezuren en eiwitsynthese (niet kennen)
 Golgi-apparaat, lysomen en peroxisomen (niet kennen)
 Mitochondrion (niet kennen)
Zenuwcellen & steuncellen
Bestaan uit:
 Soma of cellichaam
 Functie: celmetabolisme (energieproductie
en stofaanmaak nodig voor de
informatieverwerking)
 Er wordt beslist hoe de cel zal reageren
(signaal doorsturen of niet)
 Dendrieten
 Soort uitstulpingen van het cellichaam
 Hierdoor kan de cel veel informatie
ontvangen
 Één cel kan meer dan duizend
vertakkingen hebben waarmee ze
contact maakt met vele andere
zenuwcellen
 Axon
 Doorgeven van signalen naar andere
cellen
 Axonheuvel (tss soma en axon) : hier
wordt beslist tot afvuren van de
zenuwimpuls
 Zijtakken op het axon = collateralen
 Eindigen op eindvertakkingen = telodendron
 Elke tak heeft een kleine verdikking (=eindknopje of telebouton)
 Contactpunt met volgende cel = synaps
 Axonheuvel
 presynaptische zenuwuiteinden
Energieverbruik in de zenuwcellen
 In de mitochondriën intense stofwisselingsactiviteit
 Produceren het energetisch fosfaat ATP (energiebron voor de celprocessen)
 Gevoelig voor onderbreking in de zuurstoftoevoer en voedingsstoffen (vb. na hersenletsels)
18/11/13
Hoofdstuk1- 3 : De cellen van het zenuwstelsel
Diverse morfologie en functie
4 functionele componenten:




Inputzone of dendrieten
Integratiezone of celkern
Conductiezone of axon
Outputzone of synaps
elektrisch
chemisch (neurotransmitter)
Indeling op basis van vorm :




Unipolaire neuronen
Bipolaire neuronen
Pseudo-unipolaire cellen
Multipolaire neuronen
Indeling op basis van functie :
 Sensorische neuronen of
receptorcellen (huid)
 Motorneuronen of effectorcellen (spieren)
 Interneuronen
Synapsen




Contactpunt tussen twee neuronen
Presynaptisch en postsynaptisch element (voor en na de synaps)
Van elkaar gescheiden = synaptische kloof of synapsspleet
De neurotransmitters worden vrijgelaten in de synaptische kloof
Synthese in het cellichaam p.53 (niet kennen)
Gliacellen
= steuncellen of lijmcellen
Functie:
 stevigheid van het zenuwweefsel
 Geen echte rol n de informatieverwerking
 Wegvoeren van schadelijke stoffen
Soorten:




Astrogliacellen
Microgliacellen
Oligodendrogliacellen
Schwann-cellen
Hersentumor = ongeremde celdeling van de gliacellen
Myelinisatie





Compacte lagen van lipide-proteïnecomplex (myeline)
CZS -> oligodendrocyten / PZS -> Schwann-cellen
Discontinu -> knopen van Ranvier
Functie: snelheid van informatietransmissie
Bij storing : Alzheimerdementie
 Ionenkanalen en andere membraaneiwitten p.59 (niet kennen)
 Bouw en functie van ionenkanalen p.61 (niet kennen)
 Axonaal transport p.63 (niet kennen)
Hoofdstuk 4-5: Neuronfysiologie
Hoofdstuk 4: Elektrisch geladen celmembranen
Situering




De eenheidstaal van het zenuwstelsel
Zenuwcellen sturen continu elektrische stralen door
de ZENUWIMPULS
Informatieverwerking:
 wijze waarop neuronen zenuwimpulsen van elkaar ontvangen (via hun synapsen)
 Deze bij elkaar optellen en al dan niet een nieuw signaal door te sturen
 ze doorsturen (vaak over lange afstanden) naar andere neuronen via hun axon
 Meten van membraanpotentialen en –stromen (p.65)
 Cellen die prikkels ontvangen en verzenden = exciteerbare cellen
 Electrische activiteit <= stromen van geladen deeltjes over en door de celmembranen
 Fysiologen kunnen deze potentialen en stroompjes versterken en registreren :
- In een groep van zenuwcellen = veldpotentialen
- In één zenuwcel = membraanpotentialen
 Elektrisch potentiaal = conditie ter hoogte van een punt in een geladen veld, die
toelaat dat geladen deeltjes arbeid leveren (energie)
 Men kan de spanning meten tussen 2 punten = potentiaalverschil (of –verandering)
 De membraan is niet volledig doorlaatbaar (semipermeabel) voor ionen => weerstand
: kiest dus zelf voor het spanningsveld
 Potentiaalverschil  spanning  impuls
 Cfr. Wet van Ohm : V= I x R spanning= f(stroomsterkte en weerstand)
 Actieve en passieve potentiaalveranderingen (p.68)
 Elke cel moet de ongelijke verdeling van elektrisch geladen deeltjes over haar
membraan onderhouden om in leven te blijven
 Deze ongelijke verdeling zorgt voor een potentiaalverschil over het celmembraan
 Enkel exciterende cellen (= cellen die prikkels ontvangen en verzenden) zullen van
deze veranderingen in de membraanpotentiaal gebruik maken om te reageren of een
signaal door te sturen
 Post-synaptisch = na de synaps
 Potentiaalveranderingen kunnen de lading in de cel :
 verlagen = depolarisatie = exciterende postsynaptische potentiaalverandering (EPSP)
als de cel reageert
 Verhogen = hyperpolarisatie = inhiberende postsynaptische potentiaalverandering
(IPSP)als de cel niet reageert
Download