DEEL 1 Genetica Thema 1 Chromosomale mechanismen van overerving 1 Medeliaanse overerving 1.1 Kruisingen met erwtenplanten Eerste wetmatigheden bij het overerven van kenmerken werden ontdekt bij kruisingen met erwtenplanten (Pisum sativum) door Gregor Mendel 1822 - 1884 3 1.2 Monohybride kruisingen Hybride: nakomeling van 2 ouders die in minsten één kenmerk verschillen. Monohybride kruising: kruising waarbij men let op de overerving van één kenmerk; alle andere kenmerken worden buiten beschouwing gelaten. 1.2.1 Monohybride kruisingen met dominante overerving Eén van de kruisingsexperimenten van Mendel Kruising parentale (P1) generatie Zelfbestuiving F1-generatie Frequentie gele zaden tov. groene zaden = 3 : 1 Mendel: op 8023 zaden telde hij 6022 gele en 2001 groene 1.2.2 Interpretatie van de resultaten: splitsingswet Erffactoren komen in paren voor, bij de vorming van de gameten worden die paren van erffactoren gescheiden en bij de vorming van de zygote worden nieuwe combinaties van twee erffactoren gevormd. of De nakomelingen (F2) van 2 heterozygoten (F1) voor één kenmerk hebben 3/4 kans dat het dominante kenmerk van de ouders tot uiting komt en 1/4 kans dat het recessieve kenmerk tot uiting komt. De verhouding is dus 3 : 1 * Dit geldt niet bij intermediaire eigenschappen! 1.2.3 Symbolische voorstelling van het kruisingsexperiment van Mendel Dominante kenmerken: hoofdletters Recessieve kenmerken: kleine letters Kwadraat van Punnett ♀ ♂ A a A AA Aa a Aa aa 1.2.4 Moderne geneticabegrippen Genen en allelen gen = erffactor allelen = verschillende voorkomingsvormen van een gen bv.: gen zaadkleur allelen geel en groen Fenotype en genotype fenotype = uiterlijk waarneembare type genotype = type zoals het bepaald wordt door de genen Homozygoot en heterozygoot genotype homozygoot = allelen voor een kenmerk zijn gelijk (AA of aa) = ‘raszuiver’ heterozygoot = allelen voor een kenmerk zijn niet gelijk (Aa) Dominante en recessieve allelen dominante allel komt bij een heterozygoot tot uiting recessieve allel komt bij een heterozygoot niet tot uiting 1.2.5 Monohybride kruising met intermediaire overerving Als een individu heterozygoot is voor een bepaald kenmerk, maar geen van beide allelen wordt teruggedrongen, geven ze samen aanleiding tot een intermediair kenmerk roze = mengvorm tussen rood en wit Mirabilis jalapa (wonderbloem) Onderlinge bestuiving van F1-planten geeft een verhouding van 1:2:1 1.2.6 Monohybride kruising met codominante overerving Als een individu heterozygoot is voor een bepaald kenmerk, kan soms elk allel tot uiting komen in het fenotype, Er ontstaat dus geen mengvorm. Beide allelen zijn codominant. Andalusische hoenders: gen zwart + gen wit geeft zwart en wit gespikkelde hoen OEFENINGEN MONOHYBRIDE KRUISING 1. Bij de mens komt brachydactylie (kortvingerig) voor. Het is een dominante erfelijke afwijking. Stel het kruisingsschema op waarbij de ene partner (♂) normale vingers heeft en de andere (♀) heterozygoot brachydactyl is. Symbolen: brachydactyl: B normaal: b 13 2. Bij de mens is het kenmerk smalle neusgaten recessief t.o.v. brede neusgaten. Een man met brede neusgaten en een vrouw met smalle neusgaten krijgen een groot aantal kinderen die allen brede neusgaten hebben. Hoe is het genotype van de ouders en de kinderen? Symbolen: brede neusgaten B smalle neusgaten b 14 3. Albinisme is recessief. Een persoon is normaal gepigmenteerd, zijn ouders eveneens; één van zijn grootouders is albino; geen enkele van zijn andere grootouders is drager van het kenmerk. Hoe groot is de kans dat die persoon drager is van het gen voor albinisme? Symbolen: normaal N albinisme n 15 4. Bij andalusische hoenders krijgt men uit een kruising van een zwarte haan met een witte hen, beiden homozygoot voor dat kenmerk, als F1, zogenaamde ‘blauwe’ dieren (zwart-wit gespikkeld). Kan men homozygoot blauwe dieren fokken? Motiveer je antwoord. 16 Andalusische hoenders 17 5. Xeroderma pigmentosum (soort huidkanker) is een erfelijke aandoening. In een gezin ontwikkelen 2 van de 6 kinderen huidkanker; de ouders niet. a. Is xeroderma pigmentosum het gevolg van een dominant allel? b. Hoe is het genotype van de ouders? c. Hoeveel kinderen met huidkanker zou je statistisch verwachten? Symbolen (H & h) huidkanker ? geen kanker ? 18 6. Het al of niet overlangs kunnen tongrollen is erfelijk. Tracht in de volgende stamboom de waarschijnlijke genotypes van de verschillende individuen weer te geven. Tongrollen is een dominant kenmerk Symbolen: tongrollen T niet-tongrollen t 20 7. Bij hoenders kan de kam normaal of afwijkend (rozekam) zijn. Rozekam is dominant. Hoe zou je experimenteel kunnen vaststellen of een haan met een rozekam heterozygoot is of homozygoot? 21 8. Men kruist bruingele cavia’s met witte. De nakomelingen (F1) worden verder onderling gekruist en men bekomt als F2: 70 Bruingele cavia’s 135 Lichtgele cavia’s 65 Witte cavia’s Wat is het genotype van de P1 individuen? Wat verwacht je van een kruising tussen een lichtgeel en een wit dier? 22 9. Stamboom van Andalusische hoenders. Zwart: ZZ Wit: WW Gesp.: ZW Geef de genotypes en zoek de fout! 23 10. Alfa-thallasemie • Alfa-thallasemie, een vorm van bloedarmoede, wordt in mensen overgeërfd als een recessief kenmerk. Twee 'normale' ouders hebben een kind met alfa-thallasemie. Als dit koppel nog drie kinderen krijgt, hoe groot is dan de kans dat géén van hen de ziekte zal hebben ? • • • • 1/4 1/2 3/8 27/64 11. Ziekte van Tay-Sachs Onderstaande stamboom toont de overerving van de ziekte van Tay-Sachs (een autosomaal recessief kenmerk) in twee niet-verwante families. Romeo en Julia zouden graag drie kinderen hebben. Hoe groot is de kans dat géén van die kinderen de ziekte van Tay-Sachs zal hebben ? De rood gekleurde individuen hebben het kenmerk, de groene niet. • • • • 1/3 3/5 7/12 107/144 • Tay-Sachs: erfelijke metabole aandoening die het zenuwstelsel en de hersenen aantast en resulteert in een vroege dood. Wordt autosomaal recessief overgeërfd en komt vooral voor bij mensen van Oost-Europese Joodse origine. 1.3 Dihybride kruisingen 1.3.1 Dihybride kruising met twee dominante kenmerken bij dezelfde ouder Mendel kruiste ook homozygote erwtenplanten die in 2 kenmerken verschillen gele, ronde zaden X hoekige, groene zaden F1: 100% geel en rond F2: 4 fenotypen in de verhouding 9 : 3 : 3 : 1 Verklaring: genen zaadvorm zaadkleur allelen Rond A Hoekig a Geel B Groen b P fenotype genotype gameten homozygoot rond geel x homozygoot hoekig groen ♂ AABB ♀ aabb ♂ AB ♀ ab F1 genotype fenotype gameten AaBb rond geel ♂ AB Ab aB ab ♀ AB Ab aB ab F2 16 mogelijke combinaties tussen de mannelijke en de vrouwelijke gameten combinatieschema gameten AB AB AABB Ab AABb aB AaBB ab AaBb Ab aB ab AABb AaBB AaBb Aabb AaBb Aabb AaBb aaBB aaBb Aabb aaBb aabb AB AABB AABb AaBB AaBb Ab AABb Aabb AaBb Aabb aB AaBB AaBb aaBB aaBb ab AaBb Aabb aaBb aabb fenotypen gameten AB Ab aB ab Geel - Rond 9/16 Groen - Rond 3/16 Geel - Hoekig 3/16 Groen - Hoekig 1/16 1.3.2 Interpretatie van de resultaten: Onafhankelijkheidswet Zowel bij zaadvorm (rond - hoekig) als bij zaadkleur (geel - groen) is de verhouding 3 : 1. Beide kenmerken volgen dus elk afzonderlijk de splitsingswet. Hieruit leidde Mendel de onafhankelijkheidswet af. De allelen van een allelenpaar gedragen zich bij overerving onafhankelijk van de allelen van een ander allelenpaar. of Bij een kruising, waarvan het ouderpaar in meer dan één kenmerk verschilt (bv. dihybride kruising), erft elk kenmerk onafhankelijk van het andere over (het ‘mendelt ’ over) 1.3.3 Dihybride kruising met 2 dominante kenmerken bij verschillende ouders Voorbeeld: vachtkleur en aard van de vacht bij cavia’s kruising van een homozygote cavia met zwarte, gladde haren met een homozygote cavia met witte, gekroesde haren Verklaring: genen vachtkleur F1: allemaal zwart + kroeshaar zwart dominant over wit kroes dominant over glad P fenotype genotype gameten F1 genotype fenotype gameten allelen zwart A wit a aard van de kroes B vacht glad b homozygoot zwart - glad x homozygoot wit - kroes ♂ AAbb ♀ aaBB ♂ Ab ♀ aB AaBb zwart - kroes ♂ AB Ab aB ab ♀ AB Ab aB ab F2 16 mogelijke combinaties tussen de mannelijke en de vrouwelijke gameten combinatieschema gameten AB AB AABB Ab AABb aB AaBB ab AaBb Ab aB ab AABb AaBB AaBb Aabb AaBb Aabb AaBb aaBB aaBb Aabb aaBb aabb Frequenties : 9 : 3 : 3 : 1 of Fenotypen in F2 berekeningen Frequenties in F2 Zwart - kroesharig A.B. = 3/4 x 3/4 = 9/16 Zwart - gladharig A.Bb = 3/4 x 1/4 = 3/16 9/16 3/16 Wit - kroesharig Wit - gladharig 3/16 1/16 aaB. = 1/4 x 3/4 = 3/16 aabb = 1/4 x 1/4 = 1/16 1.3.4 Dihybride kruising met één dominant en één intermediair kenmerk Voorbeeld: vachtkleur en staartlengte bij katten tabbykat Manx kat o Tabbypatroon vacht domineert over zwarte vacht o Lange staart en staartloos : geen dominantie geven samen aanleiding tot een intermediair kenmerk (staartstomp) Genen Allelen Genotypen Fenotypen vachtkleur Tabby A Zwart a AA Tabbyvacht Aa Tabbyvacht aa Zwarte vacht BB Lange staart Bb Staartstomp bb Staartloos staartlengte Lange staart B Staartloos b P: AABB x aabb F1: AaBb tabbyvacht + staartstomp F1-hybriden onder elkaar kruisen: 6 verschillende fenotypen Fenotypen in F2 Berekeningen Frequenties van de fenotypen in F2 Tabby - langstaart A.BB = 3/4 x 1/4 = 3/16 3/16 Tabby - staartstomp A.Bb = 3/4 x 2/4 = 6/16 6/16 Tabby - staartloos A.bb = 3/4 x 1/4 = 3/16 3/16 Zwart - langstaart aaBB = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 Zwart - staartstomp aaBb = 1/4 x 2/4 = 2/16 2/16 Zwart - staartloos aabb = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 1.3.5 Dihybride kruising met 2 intermediaire kenmerken Bij erwten is er geen dominantie voor de lengte van de bloemsteel en het moment van de bloeitijd genen allelen genotype Lengte Lange bloemsteel A bloemsteel Korte bloemsteel a bloeitijd Vroeg bloeitijd Late bloeitijd B b AA Aa aa BB Bb bb fenotypen Lange bloemsteel Matige lange steel Korte bloemsteel Vroege bloeitijd Matig vroege bloei Late bloeitijd Kruising van raszuivere (homozygote) erwten: P1: AABB x aabb F1: AaBb matig lange steel en matig vroege bloeitijd Zelfbestuiving van de F1-hybriden Fenotypen in F2 berekeningen Frequentie in F2 Lange steel - vroege bloei AABB = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 Lange steel - matig vroege bloei AABb = 1/4 x 2/4 = 2/16 2/16 Lange steel - late bloei AAbb = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 Matig lange steel - vroege bloei AaBB = 2/4 x 1/4 = 2/16 2/16 Matig lange steel - matig vroege bloei AaBb = 2/4 x 2/4 = 4/16 4/16 Matig lange steel - late bloei Aabb = 2/4 x 1/4 = 2/16 2/16 Korte steel - vroege bloei aaBB = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 Korte steel - matig vroeg bloei aaBb = 1/4 x 2/4 = 2/16 2/16 Korte steel - late bloei aabb = 1/4 x 1/4 = 1/16 1/16 2 Chromosomale basis van overerving Chromosomen zijn de dragers van de genen Plaats van een gen op een chromosoom = locus Chromosomen worden door het centromeer in 2 verdeeld: p-arm = korte arm q-arm = lange arm locus OEFENINGEN DIHYBRIDE KRUISING 1. Rechtshandigheid en de aanwezigheid van pigmentatie in de huid zijn dominant. De kenmerken ligggen op verschilllende chromosomen. Stel dat een man heterozygoot is voor de kenmerken rechtshandigheid en pigmentatie. Zijn partner is albino en linkshandig. Wat verwacht je voor hun nakomelingen? Symbolen: R , r , P , p 39 2. Kunnen twee ouders die bloedgroep A Rh+ hebben, kinderen krijgen die O Rh- zijn? Zo ja, hoeveel kans is er dan? Symbolen: IA (I= isoagglutinogeen) i R r 40 3. In ongunstige omstandigheden kan bij pantoffeldiertjes de diploïde kern zich meiotisch splitsen. Hierdoor ontstaan er in de cel vier haploïde kernen. Drie van de vier kernen degenereren. De éne overblijvende kern deelt zich vervolgens mitotisch, waarna de twee haploïde kernen opnieuw tot één diploïde kern versmelten. Stel: een pantoffeldiertje is heterozygoot voor twee van zijn genen. Hoe groot is de kans dat na deze delingen het pantoffeldiertje homozygoot recessief is voor beide kenmerken? Hoe groot is de kans dat het terug volledig heterozygoot is? 41 4. Bij kruising tussen 2 zwarte cavia’s met ruwe vacht werd één jong geboren. Het was witharig en had een gladde vacht. a. Is zwart dominant tov wit? b. Is ruw dominant tov glad? c. Hoeveel kans bestaat er dat er in één worp een zwart gladharig jong geboren wordt? Gebruik de eerste letter van de dominante genen als symbolen. 42 5. Xeroderma pigmentosum (x) is een recessieve erfelijke aandoening, net als fenylketonurie (f ). Twee normale ouders hebben één kind met xeroderma en geen fenylketonurie, terwijl een ander kind geen xeroderma maar wel fenylketonurie ontwikkeld. a. Wat is het genotype van deze ouders? b. Kunnen zij ook kinderen krijgen die aan beide ziekten tegelijk lijden? Zo ja, hoeveel % kans is er hiervoor? 43 6. Wanneer men rode leeuwebekken met regelmatige bloemen kruist met witte onregelmatige bloemen, zijn alle nakomelingen roze en hebben onregelmatige bloemen. Wat verwacht je wanneer deze nakomelingen verder gekruist worden met planten die witte regelmatige bloemen dragen? Symbolen: R, W, O 44 7. Stamboom oorlel / tongrollen Los tongroller Welke genotypes liggen zeker vast? 45 8. Bij kruising tussen planten met rode bloemen en brede, kale bladeren met witbloemige planten met smalle en behaarde bladeren, hebben alle nakomelingen rode bloemen en brede behaarde bladeren. Wat verwacht je wanneer één van deze nakomelingen gekruist wordt met een plant met hetzelfde genotype als één van de ouderplanten? trihybride kruising!! 46 9. Een bepaalde plant waarvan de kroonbladeren breed, rood en diep ingesneden zijn, wordt gekruist met een plant waarvan de kroonbladeren smal, wit en niet ingesneden zijn. Alle nakomelingen hebben ovale, roze, ondiep ingesneden kroonbladeren. Door zelfbestuiving worden de planten van de F1 verder gekweekt en men zaait de zaden uit. Van hoeveel % van de planten kan men op zicht het genotype exact bepalen? 47 3 Bijzondere gevallen van overerving 3.1 Letale allelen 3.1.1 Wat zijn letale allelen? Letaal = dodelijk Homozygote genotype is niet levensvatbaar Voorbeelden: • Kortvingerigheid (a) bij de mens: AA normaal ; Aa kortvingerig ; aa letaal • Kuif (A) bij kanaries: AA letaal ; Aa kuif ; aa geen kuif 3.1.2 Voorbeeld Bij muizen domineert geel vacht op grijze. Homozygoot gele muizen zijn niet levensvatbaar. Gele muizen zijn dus altijd heterozygoot Genen Allelen Genotypen Fenotypen vachtkleur Geel A grijs a AA letaal Aa geel aa grijs P fenotype genotype gameten geel ♂ Ab ♂ A en a F1 genotype fenotype frequentie levend AA letaal 1/4 0 x Aa geel geel ♀ Aa ♀ A en a Aa geel 2/4 2/3 aa grijs 1/4 1/3 3.2 Multipele allelen 3.1.1 Wat zijn multipele allelen? Soms zijn er meer dan 2 allelen van één gen Hierdoor zijn er dus ook meerdere genotypen en fenotypen Voorbeeld: • bloedgroep allelen A (IA), B (IB) en O (i) • Vachtkleur bij konijnen 3.1.2 Voorbeeld bloedgroepen OEFENINGEN MULPTIPELE ALLELEN 10. Een vrouw met bloedgroep B heeft drie kinderen, twee met bloedgroep AB en één met bloedgroep O. Wat is de bloedgroep van de vader? 53 11. Stamboom met bloedgroepen Vul de ontbrekende geno- en fenotypes in 54 12. Onderzoek heeft uitgewezen dat de resusfactor bepaald wordt door één gen, gelegen op chromosoom 1. Van dit gen zijn acht allelen gekend; R0, R1, R2, Rz, r, r’, r’’, ry Resuspos. is dominant tov resusneg. a. Hoeveel genotypes zijn er mogelijk? b. Een resuspos. man heeft een resusneg. grootmoeder aan vaderszijde en een resusnegatieve vader en zus; Maak zijn stamboom. c. Zullen zijn kinderen resuspositief zijn? 55 3.2 Polygenie 3.2.1 Wat is polygenie? Meerdere genen werken samen om één fenotypisch kenmerk tot stand te brengen 3.2.2 Voorbeelden Polygenie met dominantie kenmerk ontstaat door 2 (of meer) onafhankelijke, dominante genen Voorbeeld: Driehoekig hauwtje van herderstasje Cumulatieve polygenie de gradatie van het kenmerk is recht evenredig met het aantal inwerkende genen Voorbeeld: oogkleur melanine in de iris bepaald de oogkleur hoe meer dominante allelen hoe meer melanine hoe donkerder de iris Voorbeeld: huidskleur wordt bepaald door een groot aantal genen (een 10-tal?). Kinderen van ouders met een verschillende huidskleur kunnen heel wat kleurschakeringen vertonen. Drempelpolygenie er moeten voldoende aantal genen aanwezig zijn voordat een kenmerk fenotypisch waarneembaar is. Voorbeeld: spina bifida Cryptomerie interactie tussen 2 (of meedere) genen, waarbij het ene gen het effect van het andere gen beïnvloedt. Voorbeeld: pronkerwten Voorbeeld: kruisingen bij pronkerwten wit1 x wit1 wit1 wit2 x wit2 wit2 wit1 x wit2 paars paars x paars 9/16 paars en 7/16 wit Verklaring: om het kenmerk ‘kleur’ tot uiting te laten komen zijn er 2 allelenparen nodig. De allelen C en E samen geven paars; C en E afzonderlijk geven wit C : chromogeen E : enzym 61 P1: CCee x ccEE beide wit homozygoot Gameten: Ce F1: cE CcEe F1 is dus paars (C&E samen) F2: 9/16 paars 7/16 wit 62 OEFENINGEN POLYGENIE CRYPTOMERIE 1. De vachtkleur bij muizen wordt bepaald door twee genen (gelegen op verschillende chromosomen). Het eerste gen kan voorkomen onder de vorm van het dominante allel zwart en het recessieve allel bruin. Het 2de gen bepaalt of de vacht effen is of gestreept. Gestreept is dominant. Muizen met zwart pigment en gestreepte haren zijn grijs, die met bruin pigment en gestreepte haren zijn bruingrijs. Bij afwezigheid van het allel voor gestreepte haren zijn de dieren zwart of bruin. 64 a. Zullen bruine muizen enkel bruine nakomelingen kunnen krijgen? b. Een homozygoot bruingrijze muis wordt gekruist met een homozygoot grijze muis. Wat verwacht je van hun nakomelingen? c. Een grijze muis waarvan de moeder bruin is, wordt gekruist met een zwarte muis, waarvan de vader bruin is. Wat verwacht je van de nakomelingen? d. Een kruising tussen een bruingrijze muis en een zwarte levert zwarte, grijze en bruingrijze nakomelingen. Wat is het genotype van de ouders? Kunnen deze ook bruine jongen krijgen? 65 2. Bij de mens is een dominant allel noodzakelijk voor de ontwikkeling van een normaal slakkenhuis in het inwendige oor. Een dominant allel van een gen op een niethomoloog chromosoom staat in voor de ontwikkeling van de gehoorzenuw. Kunnen twee dove mensen kinderen krijgen die normaal kunnen horen? Een man, recessief voor beide kenmerken, huwt een horende vrouw, waarvan de moeder eveneens voor beide kenmerken recessief was. Welke nakomelingen kunnen deze mensen verwachten? Geef het genotype van de verschillende familieleden. 66 3. Bij de mens is de aanwezigheid van een bepaald dominant allel (A) van een bepaald gen verantwoordelijk voor blindheid. De afwezigheid van een dominant allel (B) van een ander gen geeft hetzelfde effect. Vul de ontbrekende allelen in waarvan je zeker bent 67 5. Bij pompoenen bestaan er witte, groene en gele variëteiten. Bij een bepaalde kruising werden planten gekweekt uit witte pompoenen, onderling gekruist, en men bekwam: 12/16 witte, 3/16 gele en 1/16 groene Wat is het genotype van de ouderplanten? Kan een kruising tussen planten, gekweekt uit gele pompoenen, witte pompoenen opleveren? Kan een kruising tussen geel en groen, witte pompoenen opleveren? 68 4 Gekoppelde genen, crossing-over en genenkaart Morgan: genen die op hetzelfde chromosoom gelegen zijn vormen koppelingsgroepen die samen overgeërfd worden. Kruisingsexperimenten met Drosophila melanogaster. ♂ ♀ 4.1 Fruitvliegje als modelorganisme Makkelijk te kweken Korte generatieduur (10 - 12 dagen) Talrijke nakomelingen Drosophila melanogaster 4.1.1 Chromosomen van D. melanogaster 2n = 8 4.1.2 Wild type en mutanten van D. melanogaster Grijs lijf / lange vleugels / rode ogen / ronde ogen 4.2 Gekoppelde genen Dihybride kruisingen van Morgan: P: Homozygoot grijs lange vleugels F1: 100% grijs lange vleugels x Homozygoot zwart korte vleugels Onderlinge kruising van F1 F2: ¾ grijs + lange vleugels ¼ zwart + korte vleugels Bij een dihybride kruising met dominantie verwachten we in de F2 vier verschillende fenotypen: • • • • 9/16 grijs lijf en lange vleugels 3/16 grijs lijf en korte vleugels 3/16 zwart lijf en lange vleugels 1/16 zwart lijf en korte vleugels Hier verkrijgt Morgan : 3/4 grijs lijf en lange vleugels 1/4 zwart lijf en korte vleugels Verklaring: beide genen moeten op één chromosoom liggen gekoppelde genen (linked factors) Symbolische voorstelling: 4.3 Genetisch bewijs voor crossing-over 4.3.1 Terugkruising van F1-mannetjesvliegen Kruising van een F1 ♂ AaBb gameten: AB en ab X P1 ♀ aabb ab F2: 50% AaBb ( grijs lijf en lange vleugels) 50% aabb ( zwart lijf en korte vleugels) AB ab AaBb ab aabb Bij het ♂ zijn de allelen A en B gekoppeld en de allelen a en b. De combinaties Ab en aB kunnen dus niet voorkomen in de gameten. 4.3.2 Terugkruising van F1-wijfjesvliegen Kruising van een F1 ♀ AaBb X ♂ aabb Morgan verwachtte hier hetzelfde resultaat als bij de vorige kruising, Maar in plaats van 50% grijs, lang (AaBb) en 50% zwart, kort ( aabb) bekwam hij de volgende F2: • • • • 41% 9% 9% 41% grijs lang grijs kort zwart lang zwart kort De fenotypen grijs kort en zwart lang zijn recombinanten. Normaal zouden deze kenmerken niet samen kunnen voorkomen omdat oorspronkelijk grijs lang en zwart kort gekoppeld waren, 4.3.3 Crossing-over Verklaring voor het ontstaan van de recombinanten Tijdens profase 1 van meiose 1 vormen de homologe chromosomen tetraden. Hierbij gaan de twee niet-zusterchromatiden van een homoloog chromosomenpaar op sommige plaatsen (chiasma) over elkaar liggen. Op die manier kunnen ze stukjes met elkaar uitwisselen. crossing-over genetische recombinatie l koppelingsfrequentie is hier: 41% + 41% = 82% = percentagel waarbij geen l scheiding optreedt recombinatiefrequentie is hier: 9% + 9% = 18% = percentage crossing-over cM =18 79 4.3.4 Opstellen van een genenkaart: mapping Kleine recombinatiefrequentie tussen gekoppelde genen weinig crossing-over genen kort bij elkaar Grote recombinatiefrequentie tussen gekoppelde genen veel crossing-over genen ver van elkaar Recombinatiefrequentie is dus een relatieve afstandsmaat tussen genen Eenheid van afstand tussen genen centiMorgan (cM) 1% recombinatiefrequentie = 1cM 5 Voorbeeld van gekoppelde genen en crossing-over bij de mens 5.1 HLA-genen Humane Leucocyten Antigenen (HLA) Coderen voor specifieke glycoproteïnen van elke mens Oorzaak van afstotingsverschijnselen bij transplantatie Enorme variatie aan allelencombinaties zijn mogelijk gen klasse HLA-gen Glycoproteïne I in celmembraan II Aantal allelen A 20 (A1 A20) B 41 (B1 B41) C 11 (C1 C11) DR 20 (DR1 DR20) DQ 9 (DQ1 DQ9) DP 6 (DP1 DP6) OEFENINGEN GEKOPPELDE GENEN 1. Op chromosoom 9 bij de mens vinden we het gen dat de ABO-bloedgroep bepaalt. Ook het dominante allel voor het nagelpatella-syndroom kan op dit chromosoom voorkomen. Nagelpatella is autosomaal dominant erfelijk en niet geslachtsgebonden. Vervolledig de stamboom met de genotypes. Welke allelen zijn bij vrouw 1, vrouw 2 en man 3 gekoppeld? 83 Is recombinatie noodzakelijk geweest? Nagel- O AB patella A B A B O 1 2 A AB 3 84 B O 2. Resuspositiviteit is te wijten aan de aanwezigheid van het dominante allel Rh. Ellipsocytosis is een ziekte waarbij de rode bloedlichaampjes niet rond zijn maar ovaal. Deze ziekte is eveneens het gevolg van de aanwezigheid van een dominant allel (E). Beide kenmerken zijn gelegen op chromosoom 1, op 20 cM van elkaar. Fenotypisch resuspositief stellen we voor door Rh+ ; fenotypisch resusnegatief door Rh- . Symbolen : D & d (Resus), E & e (Ellipsocytosis) 85 Welke allelen zijn gekoppeld bij de personen 1, 2 en 3? Zijn ze het resultaat van recombinatie? 86 Oefening 3 Bij konijnen is bruine pels dominant over grijze pels en de aanleg om groot te worden domineert over die om klein te blijven. Die factoren zijn gekoppeld met een koppelingsfrequentie van 68 %. Welke nakomelingen mag men verwachten en met hoeveel kans bij de kruising van: a. een groot grijs mannetje, waarvan de moeder klein en grijs was, met een klein bruin wijfje waarvan de moeder klein en grijs was? b. een groot bruin mannetje, waarvan de moeder homozygoot groot en grijs was, met een klein grijs wijfje? Symbolen: letters B & G 6 Geslachtsgebonden overerving 6.1 Bepaling van het geslacht 6.2 X-chromosoomgebonden overerving 6.2.1 Voorbeelden van X-gebonden afwijkingen Duchenne spierdistrofie Hemofilie Daltonisme 6.2.2 Overerving X-gebonden recessieve allelen Jongens met recessieve allel op X hebben de aandoening. Meisjes met recessieve allel op X zijn draagster. Overerving hemofilie in Europese vorstenhuizen 6.3 Y-chromosoomgebonden overerving Y-chromosoom geslachtsdifferentiatie embryo SRY - gen TDF OEFENINGEN GESLACHTSGEBONDEN OVERERVING 1. Een rood-groen kleurenblinde man (Daltonist) huwt met een nietkleurenblinde vrouw. Hoe kan de kleurenblindheid in het nageslacht tot uiting komen? 94 2. Duchenne-musculaire distrofie is een erfelijke ziekte; het bekken kantelt naar voor, waardoor een sterk holle rug ontstaat. Men ziet tevens een pseudoverdikking van de kuitspieren. Het kenmerk is recessief en bevindt zich op het X-chromosoom. Stel dat een vrouw deze musculaire distrofie vertoont; haar moeder heeft de ziekte niet. Hoe is dan de erfelijke aanleg van haar vader en haar moeder? 95 3. Men stelt vast dat wanneer men een zwarte kat kruist met een rode kater alle vrouwelijke nakomelingen rood-zwart gevlekt zijn, terwijl de mannetjes allemaal zwart zijn. Wat kun je verwachten wanneer deze nakomelingen onderling gekruist worden? Kunnen katers een gevlekt patroon hebben? 96 4. Bij katten is de kleur geslachtsgebonden. Katers kunnen rood of zwart zijn. Vrouwtjes kunnen rood, zwart of rood-zwart zijn. Naast dit geslachtsgebonden kenmerk bestaat er een autosomaal gen dat, wanneer het dominant aanwezig is, witte vlekken veroorzaakt (een ‘lapjeskat’ is roodzwart-wit gevlekt). 97 a. Welke kruising geeft nakomelingen waarvan alle vrouwtjes lapjeskatten zijn? b. Een heterozygote lapjeskat wordt gekruist met een zwarte kater. Welke nakomelingen verwachten we? 98 5. Het gen dat de ABO-bloedgroep bepaalt, is gelegen op chromosoom 9. Kleurenblindheid is een recessief geslachtsgebonden kenmerk. Bepaal de genotypes van de individuen in de stamboom. Allelen die je niet kan bepalen duid je aan met een vraagteken. Tracht, indien mogelijk, het fenotype van de ontbrekende bloedgroepen te bepalen. 99 100 6. Daltonisme (kleurenblindheid) en hemofilie zijn beide recessieve allelen en X-chromosomaal gebonden. Ze liggen op ongeveer 10 cM van elkaar, maar crossing-over mag voor de geslachtschromosomen verwaarloosd worden. a. Zullen de vrouwen 1 en 2 in de stamboom zonen krijgen met hemofilie? b. Kan het genotype van alle individuen op de stamboom met zekerheid worden vastgesteld? 101 stamboom ? Symbolen Daltonisme: d 1 Hemofilie: 2 102 h Oefening 7 De genen voor hemofilie A en rood-groen kleurenblindheid liggen beiden op het X-chromosoom, zo'n 10 centimorgans uit elkaar. Dergelijke koppeling tussen een gen verantwoordelijk voor een ernstige ziekte, en een gen dat vrij onschuldige gevolgen heeft, kan nuttig zijn bij het voorspellen van de genotypen. Als in de hier getoonde stamboom Doortje huwt met een 'normale' man, welke proportie van haar zonen zullen dan hemofilie hebben, én kleurenblind zijn ? Je mag er hier vanuit gaan dat er géén recombinatie optreedt in Doortje. Dat geldt evenwel niet voor Suzy! • • • • 25% 45% 75% allemaal 7 Populatiegenetica 7.1 Populatie en genenpool Genoom: verzameling genen van 1 organisme Genenpool: verzameling van alle genen in een populatie Populatiegenetica: • Bestudeert frequenties waarin allelen en genotypen in een populatie voorkomen • Hoe die frequenties veranderen van de ene generatie naar de volgende generaties 7.2 Wet van Hardy en Weinberg Tussen leden van een populatie worden steeds genen uitgewisseld Frequentie van het fenotype: steeds zichtbaar Frequentie allelen in de gameten? niet rechtstreeks meetbaar want recessieve allelen komen in heterozygote individuen niet tot expressie hoe dan toch de kans berekenen dat een bepaald allel doorgegeven wordt? (belangrijk om bv. te bepalen hoeveel personen in een populatie drager zijn van een recessieve afwijking) Wet van Hardy-Weinberg: Beschrijft de relatie tussen de frequentie van bepaalde allelen en de frequentie van bepaalde genotypen in een populatie 7.2.1 Wet van Hardy-Weinberg afleiden aan de hand van een voorbeeld We vertrekken van een bepaalde bekende beginpopulatie: bv. een grote geïsoleerde groep mensen wordt onderzocht op het al dan niet kunnen smaken van de bittere stof fenylthiocarbamide (PTC). Toevallig werd ontdekt dat sommige mensen deze stof kunnen proeven, terwijl anderen helemaal niets proeven. Binnen de proevers kan nog onderscheid worden gemaakt tussen ‘gewone proevers’ en ‘super proevers’ Super proever: TT Proever: Tt Niet proever: tt Kunnen proeven (T) domineert op niet kunnen proeven (t) Gen gelegen op chromosoom 7 De beginpopulatie wordt onderzocht en volgende frequenties van genotypen worden berekend: TT: 0,40 (TT komt bij 40% van de populatie voor) (‘super proevers’) Tt: 0,40 (40%) (‘proever’) tt : 0,20 (20%) (‘niet-proever’) De allelfrequenties zijn dan: Allel T: 0,40 + 0,40/2 = 0,60 Allel t : 0,20 + 0,40/2 = 0,40 Om verder te redeneren moet de populatie voldoen aan een aantal (theoretische) voorwaarden: 1. Geen mutaties in de populatie. 2. De populatie moet zeer groot (∞) zijn. 3. Paringen moeten volgens toeval gebeuren (niet gericht; bv. smakers alleen met smakers mag niet). 4. Elk genotype heeft gelijke overlevings- en voortplantingskansen (geen natuurlijke selectie). 5. Geen gene flow (bv. door migratie) Mogelijke paringen binnen de P1: Genotypenfrequentie: 0,40 TT : 0,40 Tt : 0,20 tt De allelfrequenties zijn: Freq. T = 0,40 + 0,40/2 = 0.60 Freq. t = 0,20 + 0,40/2 = 0,40 Genotypefrequenties in de F1: 1ste Mendelwet toepassen Genotypenfrequentie: 0,36 TT : 0,48 Tt : 0,16 tt Maar allelfrequenties blijven gelijk! Freq. T = 0,36 + 0,48/2 = 0.60 Freq. t = 0,16 + 0,48/2 = 0,40 Mogelijke paringen binnen de F1: Genotypenfrequentie: 0,36 TT : 0,48 Tt : 0,16 tt De allelfrequenties zijn: Freq. T = 0,36 + 0,48/2 = 0.60 Freq. t = 0,16 + 0,48/2 = 0,40 Genotypefrequenties in de F2: Genotypenfrequentie: 0,36 TT : 0,48 Tt : 0,16 tt Dus allelfrequenties blijven gelijk! Freq. T = 0,36 + 0,48/2 = 0.60 Freq. t = 0,16 + 0,48/2 = 0,40 Ook binnen de volgende generaties F2, F3, … zal de allelfrequentie steeds dezelfde blijven: in dit voorbeeld dus T = 0,60 en t = 0,40 Allelfrequenties in een populatie veranderen dus NIET (theoretisch) = Hardy – Weinbergevenwicht Als we uitgaan van een gen met de allelen T en t, waarbij de allelfrequentie van T wordt voorgesteld door p en de allelfrequentie van t door q, en (p + q = 1), dan zijn de frequenties van de genotypen TT, Tt en tt respectievelijk: p², 2pq en q² Verband allelfrequentie en genotypefrequentie: p² + 2pq + q² = (p + q)² en p + q = 1 7.2.2 Algemene formulering van de wet van Hardy en Weinberg Relatie tussen allelenfrequenties en genotypenfrequenties • Allelenfrequentie dominante allel = p • Allelenfrequentie recessieve allel = q • Vergelijking van de allelenfrequenties: p + q = 100% = 1 • • • • Genotypenfrequentie van homozygoot dominant = p² Genotypenfrequentie van heterozygoot = 2pq Genotypenfrequentie van recessief = q² Vgl. van de genotypenfrequenties: p² + 2pq + q² = 1 Allelenfrequenties en genotypenfrequenties in de volgende generaties blijven constant (onder strikte voorwaarden) Hardy-Weinbergevenwicht eicel T zaadcel T t T/T TT T/t T/t T/t 0,40 (vb) T/t T/t t 0,20 0,20 t/t t/t 0,20 q² p² 2pq De wet van Hardy-weinberg kan gebruikt worden om schattingen te maken van het aantal dragers (2pq) van een erfelijke afwijking binnen een populatie. VOORBEELD 1 Rhesusnegatieve bloedgroep (dd) In België is 16% van de bevolking Rh- (= dd) en 84% Rh+ (= DD of Dd) Frequentie fenotype (dd): 0.16 ( = q² ) Frequentie allel d ( = q ) : q = √0.16 = 0.40 of 40% Frequentie allel D ( = p ) : p = 1 - q = 1 – 0.40 = 0.60 of 60% Frequentie genotypen Dd (= 2 pq) : 2 x 0.60 x 0.40 = 0.48 of 48% is drager DD (= p²) : 0.60² = 0.36 of 36% (homozygoot dominant) dd (= q²) : 0.16 of 16% (homozygoot recessief) OEFENING Albinisme (aa) In België wordt één kind op 20.000 geboren met deze erfelijke afwijking OEFENING Mucoviscidose (aa) In België wordt één kind op 3600 geboren met die ziekte OEFENING Brachydactylie In VSA wordt één kind op 400 geboren met deze dominante erfelijke afwijking. 1. Bepaal de genotypen van de baby’s die geboren worden met en zonder de afwijking, gebruik de letters B/b als symbool. 2. Bepaal hoeveel percent van de baby’s geboren wordt met tien vingers en tenen en de percentages van de verschillende genotypen. 3. Bepaal welk allel het meeste voorkomt in de Verenigde Staten. (bepaal de allelfrequenties) OEFENING Brachydactylie In de VSA wordt één kind op 400 geboren met deze dominante erfelijke afwijking. Bij populaties in Hardy-Weinberg evenwicht veranderen de allelfrequenties niet. In dergelijke populaties treedt er dus GEEN evolutie op. Op die manier reduceert het nagaan of evolutie optreedt zich tot het controleren of de voorwaarden voor HardyWeinberg voldaan zijn. Dit onderstreept het fundamentele belang van het principe van HardyWeinberg. Wanneer evolutie optreedt, moet dus minimaal één van de condities afwijkend zijn. Die condities zijn : 1. Willekeurige paarvorming. 2. De populatie is zeer groot. Wanneer de populatie beperkt is, kan toeval de genotype- en allelfrequenties veranderen van de ene generatie op de andere. Dit verschijnsel noemen we genetische drift. 3. Er mogen geen mutaties optreden. 4. Alle individuen (elk genotype) moeten dezelfde kansen hebben om te overleven en zich te reproduceren. 5. Er mogen geen genen (allelen) aan de populatie toegevoegd worden. Immigranten uit andere populaties kunnen na paring met lokale individuen de allelfrequenties, en daardoor de genotypefrequenties, veranderen. Wanneer reproductie optreedt met individuen uit andere populatie spreekt men van gene flow. Afwijkingen van de regel van Hardy-Weinberg Voorbeeld: isolaatvorming Een recessieve afwijking in een kleine populatie. In Pennsylvania (VS) leeft een geïsoleerde ‘Amish’ groep van ±8000 mensen Het zijn allemaal afstammelingen van 3 echtparen; ze huwen enkel onder elkaar. 55/8000 mensen vertonen een vorm van nanisme gepaard met polydactylie (dwerggroei met veelvingerigheid). Het is een monogene recessieve afwijking. Eén van de kolonisten moet drager (Aa) geweest zijn. Bereken nu welk percentage van de huidige Amish bevolking drager is (heterozygoot) van de afwijking. Dezelfde afwijking in een grote populatie. Buiten het genetisch isolaat van de Amish zijn er nauwelijks 50 gevallen van de afwijking gekend; je kan dus stellen dat de frequentie 50 op vele miljoenen mensen is. We nemen aan 50 op 100 miljoen mensen. Bereken nu hoe groot de frequenties zijn in een ‘normale’ grote populatie. Oefening: Pelskleur hamsters Een populatie hamsters wordt onderzocht en men stelt vast dat 80% van alle gameten het dominante allel Z voor zwarte pels draagt. De overige 20% van de gameten draagt het allel z voor grijze pels. 1. Bepaal hoeveel procent van de hamsters het genotype ZZ, Zz en zz heeft. 2. Hoeveel procent hamsters heeft een zwarte pels? Hoeveel een grijze? 3. Bepaal uit de fenotypefrequentie van de grijze hamsters van deze generatie hoeveel procent van de gameten drager zullen zijn van het z-allel en hoeveel procent van het Z-allel. 4. Zijn grijze hamsters met uitsterven bedreigd? 125