Jeroen van den Hoven Naarmate de kennis- en informatiesamenleving duidelijkere contouren begint te krijgen, wordt ook duidelijk dat de economische en technologische E-THIEK EN DE NIEUWE ECONOMIE ontwikkelingen een morele dimensie hebben, die wel Op dit moment valt een relativering van het morele gezichtspunt te ontwaren als gevolg van het gebruik van ICT. Aan de hand van twee voorbeelden van centrale maatschappelijke vraagstukken – digitale tweedeling en informationele privacy – wordt betoogd dat de ethiek van nieuwe technologische en economische ontwikkelingen onverminderd relevant is. Het ‘I-love-you’-virus, het rumoer rond de beursgang van World Online, de lobby van de VS rond de Europese Privacy Richtlijn op basis waarvan Europese persoonsgegevens niet naar de VS mogen worden geëxporteerd omdat daar een minder sterke privacy bescherming geldt, de National Security Agency van de VS die onder code naam Echalon Europese telefoon-, faxen internetverkeer afspeurt, de vrees voor een nieuwe sociale tweedeling, machtsmisbruik van softwareproducenten, intellectueel eigendom op wetenschappelijke informatie en de commerciële ontginning en exploitatie van internet dat ooit als een vrijplaats voor wetenschap en wereldburgerschap begon. Deze onderwerpen ontstaan niet onder het meest gunstige moreel gesternte. 20 eens erg belangrijk zou kunnen blijken te zijn voor een ‘sustained development’. MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E - T H I E K DRIE GEDAANTEN De prominente plaats van ICT in onze cultuur geeft bij velen nu aanleiding tot een relativering van het normatieve en morele gezichtspunt. Er wordt im- en expliciet getwijfeld aan de mogelijkheid en de wenselijkheid van het innemen van het normatieve gezichtspunt in een complexe en dynamische omgeving. Er voltrekt zich onder invloed van het grootschalig en geavanceerde gebruik van ICT een verschuiving van norm naar feit, van voorschrijven naar beschrijven, van ontwerpen en plannen naar groeien, van overheidsingrijpen naar de onzichtbare hand van de markt. Ditmaal niet op instigatie van wetenschapsfilosofen en epistemologen, biologen of sociaal-darwinisten, maar door veranderende technologische praktijken en het gebruik van een technologie die zich als geen ander leent om het denken aan uit te besteden en verantwoordelijkheden op af te schuiven. Deze quasi-naturaliserende invloed van ICT neemt naast het denken over technologische ontwikkeling in termen van de vrije markt verschillende gedaanten aan. Ik zal drie minder in het oog springende gedaanten kort beschrijven: het informatietechnologisch determinisme, organicisme en regularisme. INFORMATIETECHNOLOGISCH DETERMINISME In de eerste plaats is er het informatietechnologisch determinisme dat men vrijwel nooit in onversneden vorm tegenkomt, maar dat vaak schuil gaat achter ongebreideld ICT-optimisme of juist een ongefundeerd ICT-pessimisme. De informatietechnologisch determinist gelooft in beide gevallen dat technologische ontwikkelingen onafwendbaar zijn. Internetgoeroes en techno-optimisten als Esther Dyson, John Perry Barlow, Negroponte, Toffler en Kurzweil zijn allen toegewijde technologisch deterministen. Zo voorziet Kurzweil auteur van ‘The Age of Spiritual Machines’ dat de computer en mens onvermijdelijk naar elkaar toegroeien; de cyborg en het breinimplantaat zijn nu al geen sciencefiction meer, maar goed lopende onderzoeksprojecten van Japanse en Amerikaanse topuniversiteiten. Ethische overwegingen wim- MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E N D E N I E U W E E C O N O M I E pelt Kurzweil weg. Zij zijn als stenen in een beek. Zij sturen, versnellen of remmen het water af, maar de beek stroomt toch door. De technologische ontwikkelingen zijn gewoon niet tegen te houden. Als de technologisch deterministen gelijk zouden hebben dan viel er weinig na te denken over de goede informatiesamenleving en over haar wenselijkheden. Dan is het een kwestie van afwachten en wichelen wat de toekomst voor ons in petto heeft. Donornieren verkocht aan de hoogste bieder op internet; computerspelletjes waarin de speler wordt uitgenodigd in de huid te kruipen van een doorgedraaide seriemoordenaar. Deze en andere ontwikkelingen zijn natuurlijk niet onafwendbaar. Wij hebben een keuze. Het onderzoek naar hoeveel er te kiezen valt, waar, wanneer en door wie behoort juist tot onze morele verantwoordelijkheid. INFORMATIETECHNOLOGISCH ORGANICISME Een tweede wijze waarop het belang en de relevantie van ethiek ter discussie worden gesteld zouden we informatietechnologisch organicisme kunnen noemen. De aanhangers hechten veel geloof aan het zelforganiserend en zelfsturend vermogen van netwerken en in het bijzonder aan dat van het netwerk van alle netwerken: internet. Het internet kan volgens sommigen het best worden opgevat als een groot levend organisme, een systeem waarin de intelligentie en de kennis niet centraal zijn opgeslagen, maar gedistribueerd over de miljoenen knopen (gebruikers, servers, databases, software robots). Het geheel groeit als het kroos in de sloot en er is niemand die het stuurt. Verrassende patronen en ordeningen ontstaan vanzelf. Jurisdicties en gemeenschappen ontstaan en vergaan als succesvolle en minder succesvolle soorten. De volgende fase in de ontwikkeling van internet is dat al onze apparatuur intelligent en ‘internet-enabled’ is: van de ijskast tot citruspers en broodrooster. Internet zal allengs overgaan in een groter algemener technologisch web, waarvan computers de units zijn. Zo’n net is een zichzelf organiserende softwaregemeenschap. Dat is nog niet alles. In deze systemen zullen volgens de technologisch organicisten waarden ontstaan, die niet door mensen zijn geformu- 21 leerd. De intelligente meterkast zal in een dynamische onderhandeling treden met de elektriciteitscentrale die op zijn beurt dynamisch onderhandelt met andere elektriciteitscentrales. Het net optimaliseert zelf de elektriciteitstoevoer en de informatiestromen en routeert het vliegverkeer boven Europa. Omdat de units autonoom hun eigenbelang behartigen en samenwerking zoeken met andere autonome units, kan een nieuw en onvoorspelbaar patroon ontstaan. Zo kan het net bijvoorbeeld de symmetrie in de stroomverdeling tussen Amsterdam en Rotterdam opeens als waarde gaan zien en corrigeren voor elke verstoring van dat evenwicht. Die waarde ontstaat in het net zoals een storm in een herfstnacht. Het net kan er dan ook toe overgaan Den Haag op een lager pitje te zetten, ter wille van de door het systeem zelf opgevatte waarde ‘symmetrie tussen Rotterdam en Amsterdam’; totdat de Residentie uiteindelijk helemaal zonder stroom zit. Hier verschijnt Adam Smiths ‘invisible hand’ ten tonele – misschien toepasselijker in dit verband: virtuele hand. We weten echter dat de onzichtbare hand van de markt ons soms in situaties manoeuvreert die vanuit een moreel gezichtspunt onwenselijk zijn. Dus ook al zouden bepaalde ondernemingen zo complex worden, dat ze nauwelijks meer centraal te besturen zijn, dan volgt daaruit nog niet dat we ontslagen zijn van de verantwoordelijkheid te denken over randvoorwaarden, ‘checks and balances’ en criteria van morele aanvaardbaarheid van de uitkomsten van zelforganiserende en evolutionaire processen. INFORMATIETECHNOLOGISCH REGULARISME De relativering van het morele gezichtspunt kent nog een derde gedaante. We zouden het technologisch regularisme kunnen noemen. De Harvard jurist Larry Lessig signaleert een ontwikkeling die er toe zou kunnen leiden dat de functie van het recht wordt overgenomen door software. Software zou wel eens het belangrijkste regulerende mechanisme kunnen worden. Zowel online als offline. Grenzen, instituties, slagbomen, prikkeldraad en dwangbuizen zijn in de toekomst van software of met software uit- 22 gerust. Wetten raken in onbruik. Ze zullen misschien opgevat worden als specificaties voor software en systemen, die bij implementatie het ongewenste gedrag onmogelijk maken. Er laten zich twee soorten normatieve systemen onderscheiden. In het ene soort is het mogelijk om te doen wat moreel ongewenst is en in het ander is het onmogelijk om te doen wat moreel ongewenst is. Volgens de regularisten zullen normatieve systemen in de toekomst overwegend van het laatste soort zijn. Dat zou in speciale en goed omschreven gevallen lokaal geïndiceerd kunnen zijn, zoals bij voorbeeld in het geval van de zogenaamde ‘privacy enhancing technologies’ in een ziekenhuisinformatiesysteem. Een dergelijke omgeving is utilistisch superieur, maar of het een ontwikkeling is die we als globale aanpak moeten verwelkomen is allerminst duidelijk. De effecten voor de morele autonomie van personen zijn dan mogelijk desastreus. Het individu kan, omdat het geen morele fouten kan maken, niet leren en groeien. Ook kan het individu niet meer ontdekken of het in moreel opzicht juist handelt uit keuze of omdat het niet anders kan. Wij hoeven ons onder deze regimes nooit meer het hoofd te breken over morele dilemma’s, omdat onze omgeving softwarematig zo zal zijn gereguleerd dat het moreel ongewenste ondoenlijk is. Een ander belangrijk probleem is uiteraard wie deze software maakt en op wiens gezag. Bovendien is het de vraag aan welke vormen van democratische controle de software onderhevig is. Deze benaderingen of intellectuele houdingen ten aanzien van ICT hebben naast de relativering van het normatieve gezichtspunt een gemeenschappelijk kenmerk: ze trekken een zware wissel op toekomstige ontwikkelingen. De hypotheek waarmee het denken over de informatiesamenleving thans wordt belast is de aanname dat (1) ICT min of meer als vanzelf haar potentieel zal realiseren als eenmaal een aantal hinderlijke obstakels is weggenomen en dat daarmee ook de oplossing is gegeven voor een bepaald type sociale en morele problemen, of dat (2) we bij het stellen van de politieke diagnoses van de informatiesamenleving haar moreel relevante eigenschappen reeds als zodanig kennen. MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E - T H I E K PRIVACY EN GEGEVENSBESCHERMING Ter illustratie van het eerste type veronderstelling kijken we naar het privacyvraagstuk. Alle moderne samenlevingen worden er door geplaagd. Er is veel verwarring over de notie zelf, de toepassingen en het gewicht dat er aan moet worden toegekend. De discussie over privacy zou zeer gebaat zijn bij een nader onderzoek naar de al te gemakkelijke vereenzelviging van ‘gegevensbescherming’ en ‘bescherming van privacy’ en bij een onderscheid naar verschillende morele redenen om de toegang tot persoonsgegevens te beperken. Daarmee zouden we zicht kunnen krijgen op de uiteenlopende morele redenen waarmee gegevensbescherming kan worden gerechtvaardigd en wellicht ook beter in staat zijn afwegingen te maken in geval van conflicterende belangen. VOORKOMEN VAN SCHADE De belangrijkste morele grond voor gegevensbescherming is het voorkomen van schade. De korte geschiedenis van internet toont aan dat de ‘stalker’, moordenaar, dief, oplichter, afperser of lasteraar, die een beetje met zijn tijd meegaat, zich van de nieuwe media bedient om zijn slachtoffers te identificeren en te belagen. Als persoonsgegevens makkelijk toegankelijk zouden zijn dan zou de kans op misbruik daarvan tot directe schade van de betrokken persoon aanzienlijk toenemen. Onze pinnummers geven kwaadwillenden toegang tot onze tegoeden en in de Verenigde Staten hebben zich al verschillende gevallen voorgedaan van misdaden die niet hadden kunnen worden gepleegd zonder de elektronische toegang tot agendagegevens van de slachtoffers. We willen de kans op schade die kan worden toegebracht op basis van toegang tot persoonsgegevens, echter verkleinen. Dat heeft niets met privacy te maken, maar primair met het voorkomen van schade. Om dezelfde reden beperken wij het gebruik van vuurwapens. De kans op ongelukken neemt toe, wanneer wij ze vrij zouden geven. Wat voor vuurwapens geldt, geldt in zekere zin ook voor persoonsgegevens. Het is explosief materiaal. MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E N D E N I E U W E E C O N O M I E BESCHERMING Een tweede morele reden om de toegang tot persoonsgegevens te beperken heeft te maken met transparantie, rechtvaardigheid en consumentenbescherming. We beginnen ons er zo langzamerhand rekenschap van te geven dat we niet alleen kopen en communiceren, maar zelf ook iets te verkopen hebben, namelijk de informatie over de koop en communicatie. Gegevens over ons doen en laten, over onze ‘revealed preferences’, zijn geld waard. Het probleem daarbij is echter dat de individuele consument deze markt voor persoonsgegevens niet betreedt als een gelijke partner van de alliantie van het grootwinkelbedrijf, providers, ‘direct marketeers’ en ‘dataminers’. Het winkelend publiek realiseert zich nog onvoldoende waar het precies afstand van doet als het zijn bonuskaart gebruikt of cookie files accepteert. Bescherming van persoonsgegevens zal er in dit soort gevallen op gericht moeten zijn de contractuele relatie tussen consument en bedrijfsleven transparant te maken voor de zwakste partij en eerlijke bepalingen te eisen. En dat heeft wederom niets met privacy te maken. INTEGRITEIT Een derde morele grond voor gegevensbescherming heeft betrekking op de integriteit van informatiesferen. Dit argument is analoog aan Walzer’s pleidooi voor ‘separate spheres of justice’. De medische sfeer is te onderscheiden van de commerciële sfeer, althans volgens de opvatting van de meeste Nederlanders aan het eind van de twintigste eeuw. En dat geldt ook voor de politieke sfeer en die van het onderwijs. Wij verdelen medische zorg op basis van behoefte aan behandeling en niet op basis van inkomen, opleiding of IQ. Zetels in de Tweede Kamer wijzen wij niet toe op basis van familierelaties (dat noemen we nepotisme), maar op basis van democratische verkiezingen. Zoals wij het goed (zorg, politieke verantwoordelijkheid) uit de ene sfeer niet verdelen op basis van verdelingscriteria die bij een andere sfeer horen, zo heeft elke sfeer, maatschappelijke context of professie, zijn eigen veelal ongeschreven morele regels voor de allocatie van toegang tot informatie en 23 persoonsgegevens. Wanneer informatie desondanks zonder onze toestemming de grenzen van een sfeer of gebruikscontext overschrijdt, zien wij dat als een onrechtvaardigheid. Wanneer onze huisarts onze medische gegevens zonder ons medeweten op de markt te gelde zou maken, dan maken wij daar terecht bezwaar tegen. Gegevensbescherming dient in deze gevallen om grensovergangen tussen relatief autonome maatschappelijke sferen te bewaken. MOREEL AUTONOOM Er kan nog een vierde morele grond worden onderscheiden om bescherming van persoonsgegeven te verdedigen. Deze houdt verband met een typisch liberalistische conceptie van het individu als moreel autonoom persoon. Het individu verlangt volgens deze opvatting controle over persoonlijke informatie om zodoende te voorkomen dat anderen zich een ongeautoriseerd beeld van hem vormen of een moreel oordeel over hem vellen. Een dergelijk oordeel op basis van beperkte informatie doet het individu naar diens eigen oordeel geen recht, omdat het strikt genomen wel voorbij moet gaan aan de manier waarop de persoon zichzelf ervaart. Het oordeel van de ander fixeert ons veelal in een identiteit waarmee wij ons zelf niet identificeren. Wij, post-moderne mensen, willen zelf graag in alle vrijheid onze morele biografie schrijven. De blik, het oordeel en de inmenging van anderen interfereert daarmee. Daarom houden wij graag controle over hetgeen anderen tot oordelen en de vorming van meningen en beelden over ons aanzet: informatie. Maar dat is nu juist een opvatting van het individu die de inzet vormt van het debat tussen liberalisten en communitaristen. Niet iedereen wil het individu immers zoveel ruimte geven om te bepalen hoe anderen hem mogen kennen. Gegevensbescherming kan echter in het merendeel van de gevallen uitstekend moreel worden gerechtvaardigd op andere gronden dan degene die deze controversiële conceptie van het moderne individu vooronderstellen. 24 ANALYSE Deze analyse kan behulpzaam zijn bij het scherper formuleren van de morele vraagstellingen met betrekking tot toegang tot persoonsgegevens, maar ze laat het normatieve probleem als zodanig niet verdwijnen. Een suggestie die men in ICT-context nog al eens tegen komt is dat de technologie zelf de oplossing voor deze problemen als vanzelf zal genereren. Zo schrijft Marcel Bullinga bijvoorbeeld op de Forumpagina van de Volkskrant (15 mei 2000) onder de kop ‘Internet is goed voor de privacy’ dat we binnen tien jaar zelf beslissen aan wie we welke gegevens, voor hoe lang, en voor welke doeleinden ter beschikking stellen. Hij constateert terecht dat er thans volop gewerkt wordt aan Privacy Enhancing Technologies (PET’s) , Dynamic Privacy Negotiation en Trust Management Systems. Zonder de auteur naïviteit te willen verwijten moet echter ook worden opgemerkt dat wat betreft de beperkingen op de toegang tot onze persoonsgegeven veel zal afhangen van de manier waarop deze PET’s worden ontworpen, welke veronderstellingen over gebruiker en gebruikers er aan ten grondslag zullen komen te liggen en welke principes van toegang er bedoeld of onbedoeld in worden geïmplementeerd. De ethische discussie over privacy verdwijnt op die manier dan ook niet. Ook kunnen we niet rustig achteroverleunen in de veronderstelling dat ‘emergente oplossingen’ ons van lastige dilemma’s bevrijden. Onze morele dilemma’s rond gegevensbescherming verplaatsen zich naar systeemarchitectuur en -ontwerp, beheer en gebruik, om daar in alle hevigheid als morele vraagstukken ten aanzien van keuzen in het ontwerp terug te komen. TOEGANG TOT INFORMATIE De tweede veronderstelling waarop ik hier de aandacht wil vestigen, is dat wij de moreel relevante eigenschappen van de informatiesamenleving reeds kennen, en dat we derhalve nu al een trefzekere politieke diagnose kunnen stellen. Zo menen sommigen op basis van onder- MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E - T H I E K zoek dat het met de kloof tussen ‘information rich and information poor’ niet zo’n vaart zal lopen. Deze vraag naar een eventuele digitale kloof is uiteraard van groot belang omdat informatie, en toegang tot informatie een zeer groot goed is voor mensen. Zowel de pessimisten als de optimisten in de digitale kloof discussie gaan er terecht van uit dat informatie en toegang tot informatie een vitale rol spelen in het leven van individuen. Iedereen heeft informatie nodig om volwaardig in de samenleving te kunnen participeren. De moderne mens vat zichzelf steeds meer op als rationele planner en als informatieverwerker. Toegang tot informatie lijkt daarmee een aantal eigenschappen te bezitten die de Harvard filosoof John Rawls aan zogeheten sociale primaire goederen (social primary goods) toekent. Dat zijn de goederen, waarvan iedereen meent dat iedereen ze nodig heeft. DIGITALE TWEEDELING De US Chamber of Commerce constateerde in een omvangrijke studie getiteld ‘Falling through the Net: Defining the Digital Divide’ (1999) dat wel steeds meer Amerikanen toegang krijgen tot moderne communicatie- en informatietechnologie, maar dat deze vooruitgang niet gelijk over de bevolking is verdeeld. En dat geldt met name voor de toegang tot internet. De algemene conclusie is dan ook dat de ‘haves’ alleen maar informatierijker zijn geworden in 1998, terwijl de ‘have nots’ verder achterop zijn geraakt. Opleiding en inkomen zijn volgens het Amerikaanse onderzoek de belangrijkste determinanten van de digitale tweedeling. Andere onderzoeken, zoals die van het Sociaal en Cultureel Planbureau, bevestigen het algemene beeld dat inkomen en opleiding, leeftijd en geslacht belangrijke determinanten zijn voor toegang tot internet, maar anders dan in het eerder genoemde Amerikaanse rapport zijn de Nederlandse onderzoekers terughoudend in de conclusie dat er zich een digitale kloof aftekent (de situaties in beide landen zijn uiteraard ook verschillend in dit opzicht). Iedereen zal vermoedelijk over enige tijd wel over een PC met internettoegang kunnen beschikken zo is de verwachting. MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E N D E N I E U W E E C O N O M I E MORELE RELEVANTIE Een belangrijk probleem echter met empirische studies naar de digitale tweedeling zoals die van de US Chamber of Commerce en het Sociaal en Cultureel Planbureau, is de bepaling van wat moreel relevant is: je moet weten wat vanuit een moreel gezichtspunt belangrijk is om te meten. Empirisch onderzoek naar de digitale tweedeling beperkt zich in het algemeen nog tot het tellen van PC’s, kabelaansluitingen en internetabonnementen; tot het kwantificeren van aandelen primaire goederen. Maar PC’s of internetabonnementen zijn niet de kern van de zaak. Niet op termijn tenminste. Die aanpak is te vergelijken met die van de man die ’s avonds onder de lantaarnpaal naar zijn portefeuille zoekt, en als antwoord op de vraag of hij hem daar ook heeft verloren zegt dat dat niet zo is, maar dat dit nu eenmaal de plaats is waar hij iets kan zien. Computers kunnen we goed zien en tellen, maar de bron van ongelijkheid in de komende decennia ligt waarschijnlijk in andere aspecten van ICT die thans nog niet kunnen worden gekwantificeerd. DENKEN OVER GELIJKHEID Ik zie drie problemen voor het denken over gelijkheid en rechtvaardigheid in een informatiesamenleving in termen van universele principes voor de verdeling van uitkomsten, gemeten in ‘aandelen in primaire goederen’. ONRECHTVAARDIG In de eerste plaats heeft de Nobelprijswinnaar Economie 1998 en ethicus Amartya Sen er op gewezen dat gelijke verdeling van ‘shares of primary goods’ (zoals PC’s en toegang tot internet) onrechtvaardig kan zijn. Zoals het gelijkelijk verdelen van brood onder de aanwezigen onrechtvaardig kan zijn omdat zich onder de aanwezigen ook zieken, zwangere vrouwen en kinderen in de groei bevinden. Wat voldoende is om de een te voeden is onvoldoende voor de 25 ander. We zullen daarom niet alleen moeten kijken naar gelijke toegang tot de Elektronische Snelweg, maar vooral naar de functionaliteit daarvan in het leven van mensen, naar hoe het hun vermogen om in verschillende opzichten te functioneren beïnvloedt. En dat heeft alles te maken met cognitieve vaardigheden, cultureel kapitaal en het vermogen goede vragen te stellen. VERSCHILLENDE BETEKENISSEN Ten tweede heeft Michael Walzer het denken over gelijkheid in termen van universele principes voor de allocatie van primaire goederen bekritiseerd, omdat de betekenis van datgene wat verdeeld wordt per sociale sfeer en maatschappelijke sector (‘separate spheres of justice’) verschilt en dat ook de morele regels voor de allocatie daarvan per sector en sfeer verschillen. Walzer spreekt weliswaar zelf niet expliciet over de verdeling van toegang tot informatie, maar wat geldt voor de goederen die hij op het oog heeft (zoals gezondheidszorg, onderwijs) lijkt zeker ook te gelden voor de toegang tot informatie, namelijk dat de betekenis ervan per gebruikscontext kan verschillen. Het lijkt voor de hand te liggen dat wij naast zekere algemene morele principes die de toegang tot overheidsinformatie voor burgers regelen, ook sfeer- of contextgebonden regels voor toegang zullen moeten formuleren die recht doen aan locale betekenissen. Dat resulteert – onder verwijzing naar wat Walzer ‘complex equality’ noemt (verdelingen die recht doen aan de manier waarop wij de samenleving verdeeld zien in relatief autonome handelingsdomeinen) – in een concept van ‘complexe informatiegelijkheid’. EIGENAARDIGHEDEN Ten derde wordt te weinig notitie genomen van de eigenaardigheden van datgene dat verdeeld moet worden: informatie en toegang tot informatie. Economen die de eigenschappen van de Nieuwe Economie bestuderen leggen vaak de nadruk op het feit dat informatie een ‘non-rivalous good’ is, dat wil zeggen dat gebruik door de een, het gebruik door anderen 26 niet uitsluit of bemoeilijkt. Daarin onderscheidt informatie zich bijvoorbeeld van benzine en boterhammen. Daarbij blijft een ander belangrijk aspect van informatie en toegang onderbelicht, namelijk dat het een positioneel goed is, een goed dat zijn waarde ontleent aan hoeveel anderen er van hebben en dat zijn grote waarde voor iemand vaak ontleent aan het feit dat anderen er (nog) niet over kunnen beschikken: beurskoersen, weersvoorspellingen, overnames. Interessant om te weten en vooral als je de enige bent, of de eerste. Waar we traditioneel kleine verschillen niet als onrechtvaardig zien, kunnen in een informatiesamenleving kleine verschillen grote gevolgen hebben. Het denken over gelijkheid moet zich dan ook nadrukkelijk richten op de eigenschappen van het object van allocatie en de omgeving waarin de allocatie tot stand komt: te weten de positionaliteit van toegang tot informatie en de netwerkeconomie, waarin ‘padafhankelijkheid’, ‘webmonopolies’ en ‘winner takes all markets’ voor grote verschillen kunnen zorgen, die zich bovendien nog snel en onomkeerbaar kunnen vergroten. HERFORMULERING De informatiesamenleving en de nieuwe vormen van bedrijvigheid en opmerkelijke economische verschijnselen vragen om (1) herformulering van ethische vraagstukken in termen van het ontwerp van informatiesystemen en infrastructuur en (2) om analyse van nieuwe omstandigheden met een open oog voor wat daarin als moreel relevant moet worden aangemerkt. Ethische reflectie en analyse blijven echter onverminderd relevant ondanks het feit dat ICT-gebruik, de culturele inbedding en de economische positionering ervan een relativering van het belang van het morele gezichtspunt suggereren. Deze tekst is een bewerking van een gedeelte uit de inaugurele rede ‘Wadlopen bij opkomend tij. Denken over Ethiek en Informatiemaatschappij’. Erasmus Universiteit Rotterdam, 13 april 2000. De lezer vindt op die plaats een verantwoording van de verwijzingen MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 E - T H I E K E N D E N I E U W E E C O N O M I E alsmede een beknopt overzicht van een aantal belangrijke teksten op het gebied van ICT en Ethiek. Over de auteur Prof. dr. Jeroen van den Hoven is hoogleraar Filosofie van Informatie en Communicatietechnologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is co-director van het Centrum voor Filosofie van Informatie- en Communicatietechnologie (FICT), en coordinating editor van Ethics and Information Technology. MANAGEMENT & INFORMATIE 2000/3 27