Debat: Dierproeven en ethiek

advertisement
Debat: Dierproeven en ethiek
Bart Pattyn, Dirk Lips, Bruno Goddeeris, Ben Nemery en
Johan De Tavernier
De voorbije jaren werd door de Anti Dierproeven Coalitie (ADC) herhaaldelijk actie gevoerd tegen
experimenten met proefdieren, meer in het bijzonder tegen proeven met primaten. Ook in de brede
samenleving is het engagement voor dierenwelzijn toegenomen,1 waardoor de druk om zich als universiteit te verantwoorden groter is geworden. Tijdens de halfjaarlijkse debatvergadering van het
Overlegcentrum voor Ethiek van 26 mei 2010 gingen we in op de vraag hoe de K.U.Leuven daarmee kan omgaan. Hieronder vindt u een weergave van de discussietekst die opgesteld werd door Bart
Pattyn, van de inleidingen door Dirk Lips, Bruno Goddeeris, Ben Nemery en Johan De Tavernier,
en van het erop volgende debat.
1. De context
De voorbije vijftig jaar is de houding ten opzichte van dieren in welvarende landen
gewijzigd. De terugdringing van honger, de vervreemding van nutsdieren, de grotere
betrokkenheid op gezelschapsdieren en de personificatie van dieren in kinderanimatie, reclame en film heeft de relatie tussen mens en dier veranderd. Mensen vinden
het vanzelfsprekender zich in de positie van dieren in te leven en schrijven hun allerlei menselijke gevoelens en overtuigingen toe: dieren lijken lief, attent, luisterbereid,
vriendelijk, trouw, onschuldig en dergelijke. In welvarende landen lijken mensen sneller geneigd dieren op te nemen in de kring van individuen voor wie morele verantwoordelijkheid moet worden opgenomen.
Wettelijk kader – De grotere affiniteit met dieren heeft geleid tot een grotere gevoeligheid voor dierenleed. Deze gevoeligheid heeft zich op haar beurt vertaald in een steeds
striktere wetgeving omtrent dierenwelzijn in het algemeen en dierproeven in het bijzonder.2 Om zich een idee te vormen van het kader waarin dierproeven vandaag
worden uitgevoerd, biedt de wettelijke regelgeving een goed uitgangspunt, ook al zullen er zich tussen de voorgeschreven praktijk en de realiteit verschillen voordoen.
Laboratoria waar dierproeven worden uitgevoerd die pijn, lijden of letsel kunnen veroorzaken, moeten officieel worden erkend. Ze moeten onder het toezicht staan van
een ethische commissie die de geplande en de uitgevoerde proeven evalueert, ethische
Ethische Perspectieven 20 (4), 374-405, doi: 10.2143/EPN.20.4.2061185
© 2010 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 374
7/01/11 09:10
criteria opstelt en een bindend advies verleent aan de laboratoriumdirecteur, proefleiders en medewerkers, en aan de toezichthoudende overheid inzake de ethische aspecten van dierproeven. Aan de K.U.Leuven wordt die commissie voorgezeten door
Bruno Goddeeris (dierenarts-bioloog). De leden van die commissie zijn Erna Dewil
(secretaris, biologe), Bart Hoet (inspecteur-dierenarts FOD), Jozef Arnout (directeur
animalium), Johan De Tavernier (ethicus), Ivan Laermans (vertegenwoordiger technisch personeel), Philip Joris (proefleider), Veerle Darras (proefleider), Paul Lijnen
(proefleider) en Fred Van Leuven (proefleider).3 Zoals in een Europese richtlijn (ETS
123) en in een Belgisch Koninklijk Besluit (14 november 1993) wordt omschreven,
mogen bepaalde proefdiersoorten (ratten, muizen, cavia’s, honden, katten, hamsters
en kwartels) alleen door gespecialiseerde bedrijven worden aangeleverd, al kunnen
daarop uitzonderingen worden toegestaan. Proefdieren die gevangen werden in de
vrije natuur mogen alleen worden gebruikt indien proeven met andere dieren voor het
doel van de proef niet geschikt zijn Vooraf moet er een ontheffing worden aangevraagd aan de FOD volksgezondheid en dient het Deontologisch comité advies te
geven. Fokinstellingen en toeleverende instellingen moeten officieel worden erkend
en het personeel dat er werkzaam is moet voldoen aan bepaalde opleidingscriteria.4
Ook hier is er een specifieke wetgeving. De laboratoria die gebruik maken van paarden, honden, katten, varkens, herkauwers en primaten moeten een dierenarts aanduiden die belast is met de bescherming van de gezondheid en het welzijn van die dieren.
De dierproeven dienen te worden beperkt tot het strikt noodzakelijke en mogen
slechts worden uitgevoerd als de beoogde resultaten niet door alternatieve methoden
kunnen worden bereikt. Indien een proef noodzakelijk is, moet de keuze van de diersoort zorgvuldig worden overwogen. Indien er verschillende mogelijkheden zijn, moet
worden gekozen voor proeven waarbij gebruik wordt gemaakt van een minimaal aantal dieren. De wet bepaalt dat dieren die bij het experiment betrokken worden, dieren
moeten zijn met de laagste graad van neurofysiologische gevoeligheid. Bovendien mag
slechts het minimum aan pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel worden berokkend
dat strikt vereist is om met de grootste kans een bevredigend resultaat te geven. Dierproeven die pijn, lijden of letsel veroorzaken, mogen alleen onder de nodige verdoving
gebeuren, tenzij de pijn, het lijden of het letsel verbonden aan de ingreep geringer is
dan deze voortvloeiend uit de verdoving. Deze bepaling is niet van toepassing ingeval
een wetenschappelijke verantwoording de verdoving uitsluit. In dat geval mag het dier
niet opnieuw worden gebruikt, tenzij een herhaling noodzakelijk is om het uiteindelijke
doel van de proef te bereiken. Het dier mag in geen geval blootstaan aan hevige pijn,
groot ongemak of leed. Wanneer het dier een dierproef slechts kan overleven in pijn
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 375
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 375
7/01/11 09:10
of lijden, moet het pijnloos worden gedood. Moet het daarentegen omwille van de
proef in leven blijven, dan verstrekt men het alle nodige zorgen. De laboratoriumdirecteur is verantwoordelijk voor de uitvoering van de voorwaarden van de erkenning en
voor het verstrekken van de administratieve en statistische inlichtingen. De proefleider
is verantwoordelijk voor de dierproeven die hij uitvoert. Hij moet beschikken over een
universitair diploma dat een fundamentele kennis van de medische of biologische
wetenschappen waarborgt. Hij moet in elk geval de kennis en bekwaamheid bezitten
die nodig zijn voor het uitvoeren van de dierproeven. Er worden ook restricties opgelegd aan de aard van het onderzoek. Zo zijn dierproeven voor de evaluatie van huidcorrosiviteit en fototoxiciteit, voor het testen van tabak of voor het testen van cosmetica (zowel de eindproducten als de ingrediënten van cosmetische producten) bij wet
verboden. Het is ook bij wet verboden dierproeven uit te voeren op bepaalde diersoorten, zoals chimpansees, bonobo’s, orang-oetans en gorilla’s.
Dierproeven blijken dus zorgvuldig gereguleerd. De suggestie dat dieren in onderzoekslaboratoria overgeleverd zijn aan willekeur blijkt vanuit juridisch perspectief
onjuist, al kan natuurlijk niemand garanderen dat wetten en regels nooit worden
overtreden.
Cijfergegevens – Hoeveel dierproeven worden er uitgevoerd en op welke soorten? In
2008 zouden er in totaal ongeveer 725.370 dieren zijn gebruikt. Ten opzichte van
2007 is dat een daling met 7%, maar ten opzichte van 2001 en 2000 een stijging van
ongeveer 10%.5 In Europa is België een van de landen waar het meest proefdieren
worden gebruikt per inwoner. Van het totaal aantal proefdieren gaat het om 93%
knaagdieren en konijnen; 4% vissen, reptielen en amfibieën; 2% vogels; 0,6% hoefdieren (waaronder 2.969 varkens tegenover 62 paarden); 0,11% honden, 0,01% katten
en 0,006% primaten (41), waaronder aan de K.U.Leuven. Het grootste deel van de
dieren, namelijk 62,54%, werd gebruikt voor onderzoek, ontwikkeling en kwaliteitscontrole van producten en toestellen die worden gebruikt in de menselijke geneeskunde en in de diergeneeskunde; 29,75% werd gebruikt voor fundamenteel onderzoek; 3,3% voor toxicologische tests of veiligheidstests, meestal veiligheidsanalyses
van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen; en 4,41% van de dieren was nodig
voor diagnose, onderwijs en vorming.
Initiatieven vanuit de samenleving – Vanuit de samenleving lijkt men allesbehalve aan te
sturen op een status quo. Drukkingsgroepen (GAIA, ADC), gesubsidieerde onderzoekscentra zoals VITO,6 verenigingen zoals Belgian Platform for Alternative Methods to
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 376
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 376
7/01/11 09:10
Animal Testing (BPAM, Stichting Prins Laurent), politieke partijen, maar ook het
Ministerie van Volksgezondheid dienst Dierenwelzijn roepen op tot vervanging, vermindering en verfijning (men spreekt in dit verband van de drie v’s) van de experimenten met dieren. Zo worden er oproepen gelanceerd en projecten gesponsord door
de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, specifiek voor het zoeken naar alternatieven voor dierproeven. Philippe Mahoux (PS) diende een voorstel in, dat werd
goedgekeurd door de Senaat, voor de oprichting van een Belgisch Centrum voor
Toxicogenomica. Dat centrum zou de betrouwbaarheid moeten aantonen van een
‘science based toxicology programme’ dat een alternatief moet bieden voor dierproeven in het biomedisch onderzoek. Het voorstel leidde tot de goedkeuring van een wet
tot oprichting van een Belgisch centrum voor alternatieven voor dierproeven,7 ook al
is twijfel gerezen of dat centrum over voldoende middelen zal beschikken. Groen!
diende een wetsvoorstel in om alle commerciële proeven op gewervelde dieren te
verbieden, met enkel uitzonderingen voor proeven die echt nodig zijn voor medisch
wetenschappelijk onderzoek. Gelijktijdig legde de partij een resolutie neer voor de
oprichting van een Vlaams Kenniscentrum voor Alternatieven voor Dierproeven. Er
wordt verder aangedrongen op een publieke database waarin alle gegevens omtrent
dierproeven worden verzameld.
Er is zowel op nationaal als op Europees vlak een consensus dat moet worden
gezocht naar alternatieve onderzoeksmethoden om dierproeven zoveel mogelijk te
vervangen. Als alternatief voor in vivo pleit men voor onderzoek in vitro, wat impliceert
dat men bijvoorbeeld bij het testen van toxische stoffen gebruikt maakt van menselijke weefsels of celstructuren die men buiten het menselijk lichaam ‘kweekt’. Een
ander alternatief bestaat erin de effecten van bepaalde toxische stoffen te testen op
basis van complexe computermodellen. Men spreekt in dit verband van in silico. In
de discussie over de noodzaak van dierproeven wordt er vaak op gewezen dat ernstige vragen kunnen worden gesteld met betrekking tot de efficiëntie van dierproeven
omdat de resultaten ervan niet zo maar geëxtrapoleerd kunnen worden naar de mens.
Men verwijst in dat verband vaak naar de opvattingen van Jan Lauwereyns, die als
neurowetenschapper ernstige vragen stelt over dierexperimenten.8
2. Twee tegengestelde opvattingen binnen de ethiek
In verband met ethiek kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee opvattingen
die aanleiding geven tot tegengestelde verwachtingen over wat ethici in de discussie
over dierproeven kunnen bijdragen. De eerste opvatting berust op de veronderstelling
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 377
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 377
7/01/11 09:10
dat er op zichzelf bestaande ethische beginselen zijn op basis waarvan men normatieve
oordelen kan vellen. De tweede opvatting gaat uit van de veronderstelling dat wat
morele betekenis heeft, enkel oplicht vanuit een cultuurspecifieke verstandhouding die
in de loop van de geschiedenis tot stand is gekomen.9 Vanuit de eerste opvatting lijken
ethici tegemoet te kunnen komen aan een stereotiepe vraag die sommige mensen hun
stellen, met name of ethici kunnen uitmaken wat mensen moeten doen om ervan uit
te kunnen gaan dat ze in moreel opzicht ‘met alles in orde zijn’. Het is een dispositie
die verwant is met de verwachting ten aanzien van juristen: dat juristen kunnen toelichten wat er nodig is om zich in wettelijk opzicht in regel te stellen.10 Vanuit het
eerste standpunt laat men uitschijnen dat het mogelijk is te achterhalen aan welke
criteria iemand moet voldoen om zich moreel te kunnen rechtvaardigen. In de tweede
benadering wordt ervan uitgegaan dat de idee dat er een instantie bestaat waartegenover mensen zich in moreel opzicht moeten rechtvaardigen, alleen een evident karakter heeft binnen een particuliere culturele traditie, meer in het bijzonder de joodschristelijke. Wie uitgaat van de tweede opvatting, ziet geen redenen om aan te nemen
dat er een op zichzelf bestaande universele morele orde is op basis waarvan men,
onafhankelijk van particuliere culturele tradities en historische ontwikkelingen, het
intrinsieke morele karakter van gedragingen kan afleiden. Ethici zouden enkel kunnen
bijdragen tot een analyse van particuliere morele ervaringen, tot ideologiekritiek of tot
het uit de wereld helpen van waanideeën of misverstanden. Er zouden echter geen
niet-contingente principes bestaan die ethici kunnen aanwenden om uit te maken wat
kan en wat niet kan, zoals juristen dat kunnen op basis van de wet of theologen op
basis van de katholieke geloofsleer.
De eerste benadering – De eerste opvatting over ethiek ontwikkelde zich in het kader
van de religieuze overtuiging dat ethische principes beantwoorden aan morele wetten
die op zichzelf bestaan omdat ze door een transcendente instantie werden ingesteld.
Een gelijkaardig uitgangspunt werd en wordt gedeeld door mensen die de natuur als
ultieme referentie beschouwen. Het natuurrechtsdenken heeft een lange traditie en
ook vandaag zijn er heel wat mensen die wat natuurlijk is in hun beoordeling spontaan voorrang verlenen en wat ‘tegennatuurlijk’ is, veroordelen.11 Zo worden de rechten van de mens omschreven als ‘natuurlijke rechten’. Ook mensen die ijveren voor
zaken zoals dierenwelzijn en biodiversiteit beschouwen over het algemeen de natuur
als de ultieme instantie die bepalend is voor wat in moreel opzicht moet gelden.
Daarom zullen tal van milieuactivisten alles wat tegen een natuurlijke evolutie ingaat,
zoals bijvoorbeeld genetische manipulatie, als moreel verwerpelijk beschouwen. Ook
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 378
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 378
7/01/11 09:10
in de twee meest gezaghebbende actuele ethische theorieën, de kantiaanse plichtenleer en het utilitarisme, gaat men ervan uit dat de funderende beginselen op basis
waarvan we objectief kunnen vaststellen wat laakbaar of goed is, onafhankelijk zijn
van wat zich in een concrete samenleving op een specifieke plaats in de geschiedenis
afspeelt. Kant nam aan dat morele beginselen beantwoorden aan wat de rede voorschrijft en hij geloofde dat de rede een universeel niet-contingent karakter heeft.
Utilitaristen nemen aan dat alles wat bijdraagt tot een zo groot mogelijk geluk voor
een zo groot mogelijk aantal mensen geldt als het meest vanzelfsprekende principe
op basis waarvan men in elke periode van de geschiedenis en om het even waar
morele oordelen kan vellen. Ook al zijn beide theorieën seculier, ze sluiten aan bij
een traditie waarin men zich sterk maakt dat men een beroep kan doen op een principe dat onafhankelijk is van om het even welke sociale en culturele verstandhouding
om uit te maken of een gedrag in morele zin kan worden gerechtvaardigd.
Het feit dat een ethicus uitgaat van de idee dat ethiek mag worden opgevat als de
studie van niet-contingente morele principes, betekent niet dat hij geen aandacht zal
besteden aan historische ontwikkelingen, maar wel dat hij die geschiedenis zal opvatten als de geleidelijke ontdekking van principiële noties die altijd hebben bestaan, maar
die aanvankelijk niet of onvoldoende werden onderkend. Dat betekent ook niet dat
hij geen aandacht zal besteden aan particuliere intuïties, maar wel dat hij die intuïties
zal beschouwen als de uitdrukking van impliciete universele morele noties die aan die
ervaring ten grondslag liggen. In plaats van morele noties te beschouwen als de
abstracte afgeleiden van cultureel bepaalde morele intuïties, worden cultureel bepaalde
morele intuïties beschouwd als de confuse uitdrukking van universele principes.
Ook al lijkt dit eerste uitgangspunt transparant en de praktische relevantie ervan
vanzelfsprekend, toch leidt deze visie niet tot praktische resultaten. Er bestaan immers
binnen dit kader diepgaande meningsverschillen over de manier waarop universele
principes aan het daglicht kunnen worden gebracht en over hun inhoud. In handboeken toegepaste ethiek worden gewoonlijk natuurrechtelijke, deontologische, consequentialistische en contractualistische theorieën naast elkaar gepresenteerd met de
summiere verantwoording dat ze elk op hun manier morele ervaringen inzichtelijk
maken. Gewoonlijk worden in de daaropvolgende hoofdstukken casussen gepresenteerd waarop men vanuit de verschillende theoretische invalshoeken licht laat schijnen.
Wie die theoretische kaders nauwkeurig bestudeert, zal echter merken dat ze onderling
onverzoenbaar zijn en dat doen alsof je ze syncretisch kan aanwenden absurd is.
Met betrekking tot de reflectie over dierenwelzijn vermelden we twee ethici die de
eerste opvatting over ethiek lijken te onderschrijven. Ze gelden voor dierenactivisten
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 379
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 379
7/01/11 09:10
als bijzonder inspirerend. Het zijn Peter Singer en Tom Regan. Peter Singer gaat uit
van een utilitaristische benadering en verdedigt de stelling dat bij het streven naar het
grootste goed voor een zo groot mogelijk aantal er geen enkele reden is om dieren
buiten beschouwing te laten.12 Geen enkel wezen dat in staat is pijn te lijden kan
zonder meer worden uitgesloten van onze morele verantwoordelijkheid. Wie op dat
punt een grens trekt tussen mens en dier zou zich bezondigen aan speciesism.13 Met
Speciesism wordt de neiging aangeduid om je morele houding ten aanzien van een
wezen te laten afhangen van de soort waartoe dat wezen behoort. Dat zou volgens
Ryder en Singer niet mogen gebeuren. Zoals ras of sekse geen criterium mag zijn om
verschillende morele standaarden te respecteren, zo zou ook de soort waartoe een
wezen behoort geen criterium mogen vormen om de morele waarde van een wezen
te bepalen. Speciesism zal in de toekomst even fout blijken te zijn als als racisme en
seksisme. Tom Regan gaat uit van een kantiaanse benadering, met de niet onbelangrijke restrictie dat in zijn perspectief niet alleen mensen, maar ook dieren een inherente waarde hebben. Ze mogen niet worden beschouwd als een middel, omdat ze
‘subjects of a life’ zijn. Ook dieren zijn drager van bepaalde morele rechten die mensen moeten respecteren.14
De tweede benadering – Ethici met een voorkeur voor de tweede benadering vinden het
niet evident gangbare zeden en gewoonten in de schaduw te stellen van wat zij
beschouwen als weinig plausibele ethische theorieën. Ze gaan ervan uit dat mensen
morele grenzen respecteren en aan morele verwachtingen voldoen omdat ze intuïtief
beseffen dat wie die grenzen en die verwachtingen beschaamt, de sociale interactie
en de gemeenschappelijke verstandhouding schade toebrengt, waardoor men het
onderlinge vertrouwen vergiftigt. Ethisch gedrag wordt in deze benadering niet vereenzelvigd met gedrag dat men kan rechtvaardigen op basis van niet-contingente
beginselen, maar wel met het gedrag dat men stelt omdat men loyaal is ten aanzien
van impliciete verbintenissen en verwachtingspatronen. Als discipline verschijnt
ethiek in deze tweede visie als de bezinning over de functie van taboes, grenzen,
rituelen, etiquette en deugden en de betekenis van disposities zoals spijt, schuld, eer
en respect in het kader van een particuliere verstandhouding. Dit soort bezinning
veronderstelt geen domeinspecifieke expertise maar reflectie, geen advies maar inzicht.
Het veronderstelt hermeneutisch onderzoek en analyse van psychische en sociale
reacties, cognities, driften en emoties. In tegenstelling tot ethici die aannemen dat er
niet-contingente principes of normen bestaan die consequent moeten worden gevolgd
om in moreel opzicht de juiste keuzes te maken, zullen ethici die aannemen dat
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 380
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 380
7/01/11 09:10
morele gevoeligheid het product is van participatie in een cultuurspecifieke morele
verstandhouding, focussen op het door iedereen vast te stellen feit dat onze complexe
en soms paradoxale morele intuïties elke theoretische rationalisering voorafgaan. Zo
zou onze spontane gevoeligheid voor dierenleed niet berusten op de theoretische
overtuiging dat speciesism vergelijkbaar is met seksisme of racisme, maar op het feit
dat we kunnen vaststellen dat in onze actuele morele verstandhouding mensen een
spontane weerzin voelen wanneer dieren schrijnend worden verwaarloosd of nodeloos afzien. In een in dit opzicht bijzonder inspirerende uiteenzetting over ‘De plaats
van het dier’ verduidelijkt Arnold Burms dat als volgt. ‘Dat we spreken over bijvoorbeeld de pijn van iemand anders, is niet de uitdrukking van een theoretische overtuiging die we er zouden op na houden over mentale toestanden van andere subjecten,
maar is helemaal verweven met attitudes en reacties die nu eenmaal tot onze menselijke natuur behoren.’15 In dezelfde zin kan ons spreken over de pijn van dieren niet
worden losgekoppeld van onze normale spontane menselijke reacties op dierenleed.
We zouden het gek vinden als iemand beweert ongevoelig te zijn voor dierenleed
omdat er voor hem in theoretisch opzicht geen verschil bestaat tussen een gekweld
dier en een deur waarvan de scharnieren piepen. ‘Van zo iemand zouden we niet
denken dat hij er eigenaardige theoretische opvattingen op nahoudt, maar wel dat hij
in zijn affectief leven gestoord is.’16 De basis waarop het gratuite folteren en kwellen
van dieren moreel verwerpelijk is, bestaat niet uit theoretische overtuigingen, maar
uit het feit dat het lijden van dieren ons normaal niet onberoerd laat. De ethici die
de eerste opvatting genegen zijn, nemen aan dat dergelijke intuïties subjectief, contingent en dus onredelijk en onbetrouwbaar zijn en dat je je beter laat leiden door
consistente rationele principes. Er zijn redenen om de voorliefde voor die theoretische rechtlijnigheid te wantrouwen. Rechtlijnige principes kunnen immers leiden tot
heel akelige vooronderstellingen die helemaal niet aansluiten bij wat normale mensen
spontaan moreel verantwoord vinden. Zo leidt de redenering van Singer bijvoorbeeld
tot de overtuiging dat we voor een demente bejaarde die ongevoelig is geworden voor
pijn en lijden minder zorg zouden moeten dragen dan voor een hond, omdat we ons
niet mogen laten ‘misleiden’ door het soortverschil.
Vanzelfsprekend ontstaan morele intuïties niet in een vacuüm en het spreekt vanzelf dat de kwaliteit van de morele verstandhouding in een gemeenschap bepalend zal
zijn voor de kwaliteit van de morele bewogenheid van mensen.17 Vanuit deze visie zal
ook worden erkend dat morele ervaringen kunnen verschillen in functie van de aard
van de verstandhouding waarin men participeert, en dat er bijgevolg discussies kunnen
ontstaan wanneer twee verschillende culturen tegen elkaar aanschuren. In dergelijke
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 381
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 381
7/01/11 09:10
vaak tragische omstandigheden wordt uiteindelijk geen uitkomst geboden door het
aanwenden van een moraalfilosofische theorie op basis waarvan men een volkomen
verantwoorde oplossing uitdoktert. Dergelijke conflicten blijven immers tot op zekere
hoogte tragisch en onoplosbaar. Mensen kunnen begrip voor elkaar opbrengen en
zoeken naar een regeling waarin wat de betrokkenen nauw aan het hart ligt zoveel
mogelijk wordt gerespecteerd, maar vaak betekent trouw zijn ten aanzien van de ene
verstandhouding verraad tegenover de andere. Dergelijke conflicten hebben altijd
bestaan en zullen altijd opnieuw opduiken.18 Ze maken deel uit van het leven.
De bijdrage die ethici vanuit de tweede benadering kunnen leveren, zal indirect en
nooit definitief zijn. Ze zal bestaan uit ideologiekritiek en analyses van retorisch
geweld, lichtgelovigheid en fanatisme. Met betrekking tot voorliggend thema zal die
kritiek zich niet beperken tot vragen over de houdbaarheid van de ethische vooronderstellingen die gelden in het dierenbevrijdingskamp. De kritiek zal net zo goed en
misschien vooral betrekking hebben op onderzoekers die zich laten leiden door de
idee dat alle mogelijke wezens herleid kunnen worden tot complexe netwerken van
moleculen die op een ingenieuze manier op elkaar inspelen, waardoor die onderzoekers voorbij gaan aan de symbolische waarde van levende wezens. Uiteindelijk getuigen dit soort positivistische theorieën van dezelfde soort naïviteit als deze van hun
fanatieke opponenten in het dierenbevrijdingskamp.
Potentieel fanatisme – De twee besproken ethische benaderingen onderscheiden zich
inhoudelijk en creëren uiteenlopende verwachtingen ten aanzien van wat ethici in de
ethische discussies kunnen bijdragen. Ze onderscheiden zich ook in functie van de
dispositie waarmee ze verdedigd worden. Mensen die uitgaan van het niet-contingente karakter van ethische principes zullen zich wellicht zelfzekerder voelen en de
indruk hebben dat het duidelijk is wat er moet worden gedaan. Bijvoorbeeld: alle
dieren in gevangenschap moeten worden bevrijd of alle dieren hebben rechten die
moeten worden gerespecteerd, maar ook: alle dieren zijn slechts fysiologische entiteiten die alleen gradueel in complexiteit verschillen van een amoebe.
Mensen die betwijfelen dat er principes bestaan die een transhistorisch of universeel karakter hebben, zullen zich minder zelfzeker voelen en wellicht veel minder
geneigd zijn om adviezen te geven over de morele aanvaardbaarheid van bepaalde
praktijken zoals dierproeven. Dat wil vanzelfsprekend niet zeggen dat ze er niet van
zouden uitgaan dat het in allerlei omstandigheden onverantwoord is dieren onnodig
leed te berokkenen. Ze nemen aan dat wat ze zelf beseffen niet wezenlijk verschilt
van dat wat andere mensen die in dezelfde culturele verstandhouding participeren,
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 382
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 382
7/01/11 09:10
beseffen. Mensen die zich engageren met betrekking tot dierenwelzijn opteren meestal
voor de eerste benadering, wat impliceert dat ze zich principiëler opstellen en weinig
vatbaar zijn voor argumenten of gezichtspunten die niet stroken met hun inzichten,
omdat ze ervan zullen uitgaan dat het niet-contingente karakter van hun stellingen
hun mening oninterpelleerbaar maakt.
Mensen die om een of andere reden houvast zoeken of die vertonen wat sociale
psychologen een need for closure noemen, hebben vaak de neiging zich te engageren
voor een ideaal met een definitief niet-contingent karakter. Dat maakt hen erg moeilijke gesprekspartners. Hun gedrevenheid is op de eerste plaats affectief. Transparantie en redelijkheid hebben op hen geen vat.
3. Hoe reageren als universiteit?
Het statuut van wetenschappelijk onderzoek – In het wetsvoorstel van Groen! wordt aangestuurd op het verbod op alle commerciële proeven op gewervelde dieren, met enkel
uitzonderingen voor proeven die echt nodig zijn voor medisch wetenschappelijk
onderzoek. Ongeacht de kansen die het voorstel heeft om aanvaard te worden, rijst
de vraag hoe in de toekomst dierproeven die niet onmiddellijk of slechts in hypothetische zin een effect zullen hebben op medische toepassingen, verantwoord zullen
kunnen worden. In welke zin zal onze actuele publieke opinie aanvaarden dat er
proeven met dieren worden uitgevoerd die bijdragen tot het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, zonder dat duidelijk is wat de positieve gevolgen van deze
proeven zullen zijn voor de volksgezondheid? Het statuut van wetenschap omwille
van de wetenschap is aangetast, ongeacht of men dat betreurt of niet. Niet alleen
promoten politici de valoriseerbaarheid van onderzoeksresultaten, ook binnen onze
universiteit staat het fundamenteel onderzoek onder druk. Het spreekt vanzelf dat
onderzoekers die fundamenteel onderzoek verrichten, zullen aangeven dat wat ze
doen in de toekomst positieve effecten zal hebben en dat hun onderzoek op lange
termijn kan bijdragen tot geneeskundige toepassingen. Het is echter niet altijd duidelijk of dat zo zal zijn. De vraag is hoe die visie overtuigend kan worden gecommuniceerd aan een breed publiek, zeker als dat onderzoek dierproeven veronderstelt.
Communiceren of niet communiceren – De aard van de media vandaag maakt het communiceren over dierproeven niet eenvoudig, misschien zelfs onmogelijk. Media sturen
vandaag niet aan op rationeel inzicht. Complexe vraagstukken worden zelden genuanceerd aan bod gebracht. Inhoudelijke vraagstukken die van de lezer of kijker
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 383
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 383
7/01/11 09:10
inspanning vergen, worden gemakkelijk opzij geschoven. Problemen worden niet in
functie van de redelijkheid van de zaak zelf aan bod gebracht, maar in functie van
personifieerbare conflicten. De redenen waarom iemand in dergelijke conflicten ‘wint’
of ‘verliest’, worden niet onmiddellijk in verband gebracht met deugdelijke argumenten, maar met handigheid, retorisch talent, charisma of geluk. Tegelijk wordt alles wat
emotionele deining teweegbrengt, uitvergroot. Er wordt gefocust op alles waar mensen verontwaardigd, ontgoocheld of boos over worden, waarbij men aandacht
besteedt aan de emoties zelf zonder in te gaan op vaak de complexe redenen die tot
die emoties aanleiding hebben geven.
De emoties die vandaag rond dierproeven kunnen worden gecultiveerd zijn niet
te onderschatten. Het volstaat een schrijnende foto te laten zien of een beschrijving
te publiceren die de lezer uitnodigt om zich in de situatie van het dier in te leven, om
verontwaardiging te cultiveren. Het risico is reëel dat men wetenschappelijk gezag zal
ironiseren. Media worden vandaag immers geïnspireerd door een vorm van egalitarisme waarin men uitgaat van de idee dat niemand zich verstandiger of intelligenter
hoeft te achten dan een ander, en als iemand die indruk geeft, men hem of haar
elitarisme kan verwijten. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat een open gesprek
tot resultaten kan leiden als dat gesprek via de media wordt gevoerd. Ook het rechtstreekse contact met actievoerders is niet evident, omdat hun ingesteldheid over het
algemeen gekarakteriseerd wordt door een zekere need for closure.
Wellicht moet het probleem in een breder perspectief worden geplaatst. Het gaat
om meer dan de vraag hoe een universiteit kan verantwoorden waarom dierproeven
noodzakelijk zijn. Het gaat om de vraag op welke manier men een breed publiek van
de zin van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kan overtuigen. Het is niet
evident om een gepaste strategie te vinden om dat te doen, gegeven dat het gezag van
redelijke argumenten in de actuele publieke opinie vandaag niet bijzonder groot is.
4. Inleidingen op het debat
Dirk LIPS* voegt aan de discussietekst een paar punten toe. Met betrekking tot het welzijn van nutsdieren stelt hij dat de waarde die mensen aan dieren hechten afhangt van
de relatie die ze ermee hebben, of het nu gaat over intensief gehouden landbouwhuis* Dirk LIPS is departementshoofd van de KaHoSL Sint-Niklaas en als landbouwethicus verbonden aan het
Centrum voor Wetenschap, Techniek en Ethiek van de K.U.Leuven. Hij is tevens voorzitter van de Belgische
raad voor dierenwelzijn.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 384
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 384
7/01/11 09:10
dieren of proefdieren. Dat staat in de discussienota al voorzichtig beschreven, maar is
volgens hem een van de kernpunten van de problematiek. Ratten en muizen zijn bijvoorbeeld al eeuwenlang schadelijke dieren. Ze zijn rechtstreekse voedselconcurrenten
en dragers van ziekten. De menselijke fobie voor ratten en muizen had een selectievoordeel: wie er zo weinig mogelijk mee in contact kwam, had de meeste overlevingskansen.
Het gebrek aan sympathie voor ratten en muizen zou dus wel een beetje ingeselecteerd
kunnen zijn. Vandaar dat ook bij de proefdieren een onderscheid gemaakt wordt: met
primaten, honden en katten moet heel anders worden omgegaan dan met ratten en
muizen. Daarom moet in dit debat de relatie die mensen met dieren hebben aan bod
komen. Wat voor het dier van belang is, hangt niet af van de waarde die het heeft voor
de mens. Volgens de spreker zou het debat eerlijker zijn als reeds van in het begin het
onderscheid wordt gemaakt tussen wat van belang is voor het welzijn van het dier en
wat ethiek is, in casu de vraag hoe wij met dieren omgaan. Ethiek is alleen voor mensen;
het welzijn van het dier is van belang voor de dieren. Op dat vlak is onze kennis de
voorbije honderd jaar enorm toegenomen. Het is dus niet toevallig en zelfs niet zonder
reden dat we dieren als mogelijk voorwerp van ethische zorg gaan beschouwen. Dat
komt omdat we meer over hen weten en beter gaan inzien dat ze punten hebben waarop
ze op ons gelijken en die van belang gaan zijn: het ervaren van pijn, het feit dat ze
gevoelens hebben en dat hun handelen ook door gevoelens wordt gedreven. Bij vogels
en zoogdieren zijn dat vandaag wetenschappelijke zekerheden. Dat onderscheid tussen
dierenwelzijn en ethiek is belangrijk, omdat volgens de spreker de eerste vraag moet zijn:
hebben de dieren last van wat er met hen gebeurt? Empathie is een ander belangrijk
punt: het is een noodzakelijke voorwaarde om je zorgen te maken over het welzijn van
dieren, maar ze volstaat niet. Baasjes die hun hondje een jasje aantrekken getuigen van
zeer veel empathie, maar ook van zeer weinig kennis. De zintuigen van dieren functioneren anders, hun behoeften zijn anders. Dat vraagt kennis, informatie die we moeten
hebben vooraleer we zinvol kunnen antwoorden op de vraag of een bepaalde proef
schadelijk is voor die bepaalde dieren. Niet alle proeven zijn noodzakelijk slecht. We
moeten daar een onderscheid beginnen maken vanuit het standpunt van het dier en
voorlopig toegeven dat we nog heel veel van het gedrag en de behoeften van die dieren
niet kennen.
De tweede opmerking van de interpellant is dat, vanuit zijn visie op welzijn, de
dood van het dier geen welzijnsprobleem is. Daarover is discussie mogelijk, maar hij
is de mening toegedaan dat de dood als onrechtvaardig, als een bedreiging wordt
ervaren omdat hij een toekomst afneemt. Om een bewust ervaren toekomst te hebben, heb je de hoogste graad van bewustzijn nodig, namelijk zelfbewustzijn: jezelf als
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 385
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 385
7/01/11 09:10
voorwerp van je denken kunnen nemen en dat projecteren in de toekomst. Dat vermogen is bij geen enkele andere soort dan de mens aanwezig is. Indien de runderen
die naar het slachthuis gebracht worden zouden kunnen denken ‘Nog even en het is
aan mij’, dan is slachten moorden en moeten we ermee stoppen. Als ze dat niet
kunnen, dan is de dood ook geen welzijnsprobleem. Dan gaat het over pijn, angst,
stress, maar niet over de dood op zich als welzijnsprobleem voor dieren.
In zijn derde opmerking in verband met dierenwelzijn stelt de spreker dat de zorg
voor die dieren ook tot op een zekere hoogte compenseerbaar is. Hij geeft toe dat
zulks niet in onbeperkte mate kan, maar hij is ervan overtuigd dat wij in de zorg voor
het welzijn van dieren een hele traditie hebben die ervan uitgaat dat je dingen kan
compenseren. Dat is ook voor mensen zo. Wanneer je bijvoorbeeld een ethogram
zou maken van mensen, dan zou je kunnen zeggen dat mensen van nature jagers en
verzamelaars zijn en dus een enorme oppervlakte nodig hebben. Je moet ze de kans
geven om heel verre afstanden te kunnen afleggen. Dat geldt ook voor dolfijnen: ze
kunnen tot zestig kilometer per dag zwemmen, alleen doen ze dat niet als ze eten
genoeg in de buurt hebben. Veel mensen kunnen ook een gebrek aan ruimte compenseren door een relatief kleine oppervlakte zo confortabel mogelijk in te richten.
Een gezellige, confortabele leefomgeving (of desgevallend TV en een zak chips)
nemen vaak de behoefte weg om ver te gaan stappen. Tot op een zekere grens is er
dus compensatie voor welzijn mogelijk. Bij dierproeven zouden we ook daar een
sleutel kunnen hebben om compensatie te bieden, want sommige proeven zullen
inderdaad vervelend zijn.
Wat de ethische kant van de zaak betreft, moeten we begrip en respect hebben
voor mensen die, zoals ook past in een katholieke traditie, sterk gedreven zijn door
empathie en vragen dat we opkomen voor de zwakste(n) – waarbij de dieren in de
relatie mens-dier zeker de zwakste partij zijn. Hoe meer we beseffen dat dieren ook
pijn ervaren en gevoelens hebben, des te meer gaan we hen als de zwakste partij
beschouwen. Er zullen dus ook mensen zijn die uit grote edelmoedigheid vinden dat
ze moeten strijden voor het welzijn van die dieren. Het zou volledig fout zijn om
deze mensen belachelijk te maken of er lachwekkend over te doen. Wij moeten deze
bezorgdheid net ernstig nemen en proberen ook zelf die zorg te hebben. Dan komen
we natuurlijk terecht in de discussie waar ook in de inleidende tekst fundamenteel op
ingegaan werd: ofwel gaan we voor een proportionaliteitsredenering (we wegen de
pijn en het ongemak van de dieren af tegen het voordeel in de toekomst voor andere
soorten dan de dieren zelf) of we zeggen radicaal dat je geen voordeel mag halen ten
koste van het lijden van de zwaksten. Dat zijn in feite de twee extreme standpunten
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 386
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 386
7/01/11 09:10
die in de maatschappij worden ingenomen. Er is een verschil in gevoeligheid bij
mensen, maar wetenschappers zijn zeker geen sadisten. Er is geen enkele onderzoeker die zal zeggen dat het lijden van dieren hem onverschillig laat; hij zal integendeel
alles doen wat binnen zijn budgettaire mogelijkheden valt om het lijden zoveel mogelijk te verlichten. Wel zijn er wetenschappers die geen ogenblik twijfelen aan het
belang van dierproeven omdat zulk onderzoek grote verwachtingen wekt in het voordeel van de mensheid. Zodra je die stap zet, zit je in de proportionaliteitsredenering:
hoeveel last voor sommigen ten opzichte van hoeveel voordeel voor anderen. Dat is
ook de redenering die de Ethische Commissie van de K.U.Leuven volgt. De andere
stap is die van mensen die zeggen dat het niet kan om ten koste van pijn en lijden
van de allerzwaksten voordeel voor de sterken te halen.
Ten slotte moeten we uit wetenschappelijke en ethische ernst durven uitkomen
voor wat we doen. We moeten daarover open communiceren, onze standpunten
uitleggen en verdedigen, en tegelijkertijd beseffen dat niet iedereen het met ons eens
zal zijn.
Bruno GODDEERIS* licht de positie toe van waaruit hij reageert. Hij is bioloog, dierenarts en voorzitter van de Ethische Commissie van de K.U.Leuven. Hij heeft eveneens een opdracht in Gent bij Diergeneeskunde, waar hij ook contacten heeft met
de Ethische Commissie. De problemen waar Gent mee geconfronteerd wordt, verschillen echter licht met die in Leuven. De spreker merkt op dat de Ethische Commissie in feite een uitgroeisel is van de wet. Zij is niet alleen een controleorgaan, maar
ook adviesorgaan. De spreker heeft de hele periode van de vorming van de Ethische
Commissie meegemaakt en vindt het zeer goed dat zij er gekomen is, al is het maar
om de wetenschappers te doen nadenken over wat ze doen. Finaal gaat het om een
afweging tussen wat, om het wat karikaturaal uit te drukken, volgens een bepaalde
wetenschapper van groot wetenschappelijk belang is en de ethische aspecten rond
dat domein.
Men kan zich de vraag stellen of de mens uit zichzelf reeds onmiddellijk ethisch is.
Wie al veel gereisd heeft in bepaalde landen, zal daar toch twijfels over hebben. Ten
overstaan van de zwaksten in de maatschappij, of tegenover dieren, hebben sommige
bevolkingsgroepen totaal andere gevoelens – of zijn die gevoelens er helemaal niet.
* Bruno GODDEERIS is gewoon hoogleraar en voorzitter van het Departement Biosystemen van de K.U.Leuven
en buitengewoon hoogleraar aan de Faculteit Diergeneeskunde van de UGent.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 387
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 387
7/01/11 09:10
Als je dan naar onze beschaving kijkt en je afvraagt hoe het daar met het ethisch
gevoel gesteld is, dan moet je toch een onderscheid maken tussen wie daarover nagedacht hebben en wie niet. Als dierenarts kom je vaak bij mensen thuis en schrik je
soms van wat daar allemaal gebeurt. Ook bij mensen die dieren houden lijkt het
ethisch gevoel soms volledig te ontbreken. Soms vraag je je af hoe het mogelijk is dat
mensen niet inzien wat voor kwaad ze aanrichten. Het ethisch gevoel vraagt dus een
zekere vorm van opvoeding tot ethisch bewustzijn. Je moet je bezinnen over hetgeen
je doet. Het belangrijkste resultaat van de Ethische Commissie is dan ook dat ze
wetenschappers doet nadenken over de proeven die ze uitvoeren, zowel qua dierenwelzijn als qua validatie van hun resultaten. Wetenschappers moeten nadenken over
het aantal dieren dat ze nodig hebben voor hun proeven en op zoek gaan naar alternatieven.
Moeten wetenschappers met hun onderzoek naar buiten treden of niet? In zekere
zin zijn we dat verplicht, omdat we in een maatschappij leven waar de wet van de
bevolking komt. Als de maatschappij of het Europees Parlement zou beslissen dat
proeven met dieren verboden zijn, dan moeten de wetenschappers zich daarbij neerleggen. Als we dus als wetenschapper denken dat die proeven nodig zijn, dan moeten
we ons ook verrechtvaardigen. En inderdaad, we moeten werken onder de best
mogelijke omstandigheden qua dierenwelzijn. Wat houdt dat in en hoe wordt dat
bepaald? Wetten worden gemaakt door parlementsleden die rechtstreeks of onrechtstreeks sterk worden beïnvloed door de media omdat de media de bevolking beïnvloeden. Als mensen verkeerd geïnformeerd worden, gaan ze bij gebrek aan juiste
informatie voor de verkeerde beslissingen stemmen. De discussie over dierproeven
mag dus niet uit de weg worden gegaan: de wetenschappers mogen zich rechtvaardigen en moeten de goede resultaten ook kunnen aantonen. Dierproeven helpen niet
alleen de mensheid, maar verhelpen ook veel dierenleed. In de veeartsenijschool
worden veel proeven gedaan op dieren, niet voor menselijke doeleinden, maar om
ziekten bij dieren te voorkomen of te genezen. De faculteit Diergeneeskunde worstelt
daar zelf mee, omdat op de proeven veel kritiek komt. Ook aan de K.U.Leuven speelt
dat. De onderzoekers hebben als proefdier een ras van honden met een bloedziekte
door een natuurlijke mutatie. De onderzoekers hebben voor deze honden een ontheffing als proefdier verkregen omdat juist dat ras die ziekte heeft die ook bij mensen
voorkomt. Leuven heeft inderdaad ook vierendertig apen. Voor buitenstaanders is
dat het grootste discussiepunt, en daar spelen de media een belangrijke rol in door
verkeerd te informeren, schokkende beelden te brengen enzovoort. Meer bepaald is
het vroeger bij het deontologisch comité in Brussel het geval geweest dat er beelden
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 388
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 388
7/01/11 09:10
getoond werden die zogenaamd aan de K.U.Leuven gemaakt werden. Dat was helemaal niet het geval; het waren foto’s van andere instellingen. Ook de televisie heeft
beelden getoond die uit hun archieven kwamen, maar die niets te maken hadden met
de K.U.Leuven. De waarheid wordt soms geweld aangedaan, maar dat ziet de bevolking niet.
Dan zijn er de drukkingsgroepen. Zij spelen ook een positieve rol. In zekere zin
mogen we blij zijn dat ze bestaan omdat ze heel terecht wantoestanden snel aanklagen. Het probleem is het fanatisme van die groepen. Daarom is het beter het gesprek
met hen aan te gaan om dat fanatisme eruit te halen. Een vijandige opstelling leidt
slechts tot een verstrakking van hun standpunt. Toen aan Michel Vandenbosch, in
verband met dierenasielen waar honden naartoe gebracht worden omdat ze mishandeld worden of hun eigenaar ze niet meer wil hebben, de vraag werd gesteld waarom
ze die honden niet gewoon lieten inslapen, bleef hij het antwoord schuldig. Een hond
is namelijk een kuddedier. Als zo’n hond in het asiel toekomt, wordt hij bedreigd
door de andere honden. De nieuwe hond wordt in een apart hok gezet omdat ze
hem anders ‘opeten’ (terroriseren). Dat is ook een vorm van pijniging. Men kan zich
dus inderdaad afvragen waarom men ze niet gewoon laat inslapen. Er bestaan natuurlijk uitzonderingen. Er zijn altijd honden die verloren gelopen zijn. Je moet dus goed
oppassen hoe snel je de hond laat inslapen. Bovendien worden alle experimenten
(invasief of niet) die onder narcose gebeuren en terminaal (zonder ontwaken) zijn,
als gering geklasseerd. Er zijn drie classificaties: pijn, lijden en letsel. Hoe invasief de
proef ook moge zijn – er mag bijvoorbeeld een poot afgezet zijn – zolang het dier
niet meer ontwaakt, is dat een gering experiment op het vlak van dierenwelzijn.
Hoe proeven beoordeeld worden, is een andere zaak. Er bestaan geen strikte
richtlijnen ter zake. Aan de K.U.Leuven lopen er 250 tot 300 dossiers per jaar. Zelfs
met de brede samenstelling van het beoordelingspanel is het niet mogelijk gespecialiseerd te zijn in de specifieke materie van al die experimenten en alles wetenschappelijk juist te beoordelen. Het inschatten of er alternatieven zijn is bijvoorbeeld een
hele studie op zich. Vandaar dat de wetenschapper die met de proeven bezig is, dat
best zelf doet. Daarom staan er een aantal vragen in de formulieren om na te gaan
of hij over zijn experiment nadenkt. Het doel van zo’n ethische commissie is de
wetenschapper zèlf te doen nadenken over zijn proeven. Controleren of het de juiste
antwoorden zijn, is een volledig andere zaak. Driehonderd projecten per jaar evalueren is niet haalbaar. Mensen vinden die het willen doen is een groot probleem. Het
antwoord moet ook op redelijk korte termijn worden gegeven, je kan er geen zes
maanden de tijd voor nemen. Er zijn dus complicaties op het vlak van de te hanteren
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 389
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 389
7/01/11 09:10
maatstaven. Nederland fungeert hierbij een beetje als referentiepunt. Ondertussen
groeien we in onze intuïtie rond inschattingen. Als je de gegeven scores van tien jaar
geleden vergelijkt met de recente, dan is daarin een verschil merkbaar. Vooral op het
vlak van hersenstudies hebben we door discussies meer geleerd over hoe pijn in
elkaar zit. Letsel is natuurlijk gemakkelijk te beoordelen, maar pijn en lijden zijn vaak
moeilijker in te schatten. Met het verschil in diersoorten wordt dat eigenlijk een
aparte branche.
Ben NEMERY* is in zijn laboratorium aan de faculteit Geneeskunde zelf betrokken
bij onderzoek met proefdieren. Hij geeft ook een seminarie aan doctoraatsstudenten
over scientific integrity, waarin ook aspecten van het proefdierenonderzoek aan bod
komen.
De spreker preciseert dat zijn ervaring zich beperkt tot het humaan biomedisch
onderzoek. Proefdieren worden gebruikt voor fundamenteel onderzoek naar normale
fysiologische en biochemische processen, en voor meer toegepast onderzoek naar
pathofysiologie (het onderzoek naar hoe het verkeerd kan lopen). Voor toegepast
biomedisch onderzoek (de verbetering van diagnostiek, het vinden van biomerkers,
het gebruik van imaging enzovoort) en therapie (hoe kunnen we pathologische toestanden verhelpen?) worden vaak dieren ziek gemaakt door ze genetisch te manipuleren, toxische stoffen toe te dienen, implantaten te plaatsen, transplantaties toe te
passen enzovoort. Daarnaast is er het zogenaamde toxicity testing: het onderwerpen
van proefdieren, vaak in grote groepen, aan meestal chemische stoffen, om te zien
of ze tekenen van schade vertonen (toxiciteit, kanker, teratogene effecten, …) De
bedoeling van die proeven is niet zozeer aan te tonen dat iets toxisch is, maar wel na
te gaan tot welke grens een product zo veilig mogelijk is. Het gaat dan zowel om het
verzekeren van veilige geneesmiddelen als om veilige producten voor consumenten,
dus zowel om farmaceutische als om industriële producten. Er zijn natuurlijk overlappingen tussen die drie grote takken (fundamenteel onderzoek, pathofysiologie en
toxicity testing), maar de problemen in verband met dierenwelzijn verschillen, omdat
de finaliteit ook anders is.
Als leidraad bij het gebruik van proefdieren voor wetenschappelijk onderzoek
gelden de ‘three Rs’ of ‘drie V’s’: het vervangen van proefdieren (replacement), het
verminderen van het aantal dieren (reduction) en de verfijning van de proef (refinement).
* Benoit NEMERY DE BELLEVAUX is gewoon hoogleraar en departementsvoorzitter van het Departement
Maatschappelijke Gezondheidszorg van de K.U.Leuven.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 390
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 390
7/01/11 09:10
Het verminderen van het aantal proefdieren is zeker mogelijk door het ontwerp van
studies te optimaliseren, bijvoorbeeld door bij hetzelfde dier zoveel mogelijk informatie te halen. In plaats van zes dieren te gebruiken voor histologie en zes voor
fysiologie, wordt bijvoorbeeld geprobeerd zoveel mogelijk met dezelfde dieren te
werken. Daarnaast moet worden vermeden dat hetzelfde onderzoek op verschillende
plaatsen gebeurt. Met name voor toxicity testing is het belangrijk dat hetzelfde product
niet zowel in Japan, als in Europa als in Amerika getest wordt. Het idee ‘aantal verminderen’ doet wel filosofische problemen rijzen, in die zin dat het verminderen van
het aantal dieren met pijn van tien naar vijf of één, voorbijgaat aan de vraag of het
eigenlijk wel verantwoord is om ook maar één dier pijn te doen lijden. Is het vermoorden van vijf onschuldige mensen meer aanvaardbaar dan het vermoorden dan
tien onschuldige mensen? Ook de industrie oefent veel druk uit om het aantal proefdieren te verminderen, gewoon omdat het zo duur is. Er is de enorme kost van het
huisvesten, het voederen enzovoort. Het is dus niet alleen de publieke opinie die
aanstuurt op de vermindering van het aantal proefdieren.
In de inleidende tekst werd gewezen op de parallel met de ontwikkeling van het
bewustzijn van vormen van discriminatie zoals seksisme en racisme. De spreker ziet
een link met de historische afschaffing van de slavernij. Tot in de achttiende eeuw
werd slavernij als een normale zaak beschouwd, waarbij het niet verantwoord was
om je slaven pijn te doen. Je moest je als een goede meester gedragen en zorgen voor
het welzijn van je slaven. Toen dat veranderde, was dat voor een deel uit ethische,
maar vooral ook uit economische overwegingen. Eigenlijk begon het te duur te worden om slaven te houden en bleek het goedkoper om een maatschappelijk proletariaat te hebben. Natuurlijk heeft de antislavernijbeweging een grote rol gespeeld in de
afschaffing van de slavernij. Toch is er een analogie met wat we nu meemaken op
het vlak van dierenrechten. Historici en andere competente mensen zullen volgens
de spreker beter geplaatst zijn om daarover te discussiëren.
Verfijning kan ook leiden tot minder leed dankzij betere technieken. Vooral in de
wereld van de toxicity testing willen de onderzoekers veel meer overschakelen naar
mechanistisch onderzoek om te trachten te begrijpen hoe en waarom iets gebeurt.
Zij willen zo vermijden dat er zoveel dieren doodgaan, zoveel dieren tumoren krijgen
enzovoort. Men wil dus meer generisch onderzoek verrichten omdat het ook een
betere predictieve waarde heeft dan gewoon aan body counting te doen. Daarbij speelt
ook de vaststelling dat wat je bij proefdieren ziet, niet noodzakelijk representatief is
voor wat er bij de mens gebeurt. Dierenvrienden beklemtonen dan ook sterk dat
er een fundamenteel probleem is bij het gebruik van proefdieren. Er zijn immers
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 391
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 391
7/01/11 09:10
voldoende voorbeelden die aantonen dat wat je bij proefdieren hebt gevonden, bijvoorbeeld dat iets veilig is, uiteindelijk niet representatief bleek te zijn voor mensen.
Dat zijn echter meestal uitzonderingen, maar die worden dan wel aangegrepen om
te zeggen dat proefdiertesten wetenschappelijk niet deugen. De spreker is het niet
eens met die laatste conclusie en denkt dat proeven op zoogdieren wel een zekere
geldigheid hebben voor de mens als zoogdier.
Dan is er nog de vervanging van proefdieren. Er bestaan heel veel zogenaamde
alternatieven: vooral in de toxicity testing heb je de in silico-methode waar aan de hand
van computermodellen toxiciteit en farmaceutische activiteit voorspeld kunnen worden. Er zijn ook in vitro-methoden aan de hand van celculturen, met primaire cellen
die wel uit gedode dieren of heelkundig materiaal gehaald moeten worden om te
kweken, maar heel wat onderzoek gaat nu in de richting van humane stamcellen die
zich kunnen differentiëren en dan als model zouden kunnen dienen voor verschillende organen. Daarnaast is er natuurlijk ook nog het alternatief van menselijke vrijwilligers om een aantal zaken te testen. Deze methode brengt natuurlijk heel wat
ethische problemen met zich mee. Maar ze wordt vaak als een alternatief voorgesteld
en soms is dat inderdaad zinvol. Het grote probleem met de alternatieven voor het
gebruik van proefdieren is dat we er zeker nog niet aan toe zijn om het complexe
van de zoogdierbiologie te gaan vervangen door computermodellen of in vitro-modellen. Voor een aantal eenvoudige eindpunten zoals huidcorrosie of oogirritatie – zoals
de fameuze Draize-test waarmee oogirritatie bij konijnen werd uitgetest (en waarvan
horrorbeelden circuleerden, van rood ontstoken ogen tot ulcera in de ogen) – bestaan
nu wel degelijke alternatieven, die ook aanvaard zijn door de regelgeving. Soms is die
regelgeving echter ook voor een stuk een belemmering in het vervangen van proefdieren. REACH, de Europese regelgeving die de industrie oplegt om verantwoordelijk te zijn voor de veiligheid van de producten die ze op de markt brengen, is nog
altijd voor een groot deel gebaseerd op testen bij proefdieren.
Daarnaast speelt ook de risk averse society. De wensen van de mensen zijn soms
contradictorisch: enerzijds wil men absolute veiligheid en is men niet bereid risico’s
te aanvaarden, maar anderzijds aanvaardt men de methode niet om die risico’s te
verminderen, namelijk toxicity testing. Het is vaak dezelfde, groene hoek die niet wil
dat er risico’s zijn, zeker niet bij het gebruik van chemicaliën, maar die ook tegen het
gebruik is van proefdieren om die risico’s te evalueren.
In verband met communicatie is het voor de spreker een groot probleem dat de
mensen eigenlijk niet goed geschoold zijn op het vlak van wetenschappen. Dan
gaat het niet noodzakelijk om het laaggeschoolde publiek, maar zelfs hooggeschool-
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 392
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 392
7/01/11 09:10
den in, bijvoorbeeld, de menswetenschappen hebben ook vaak zeer weinig science
literacy.
Op de vraag van Jef Arnout of Ben Nemery een fervente verdediger is van de
stelling dat het onethisch zou zijn om geen dierenproeven te gebruiken, antwoordt
deze laatste dat het met de huidige stand van zaken inderdaad onethisch zou zijn om
proefdieren te gaan verbieden in onze maatschappij.
Johan DE TAVERNIER* heeft fotomateriaal meegebracht om de discussie een beetje
te plaatsen in de ruimere context van diergebruik, omdat de twee met elkaar te maken
hebben. Hij schetst eerst een aantal problemen en geeft dan een verdere ethische
analyse.
Eén aspect van de discussie is het integriteitsdebat. Ter illustratie toont de spreker
een aantal foto’s van websites van dierenrechtenorganisaties waar dierenwelzijnsproblemen worden aangekaart die ook door de media meteen opgepikt worden. Hij wil
daarmee aangeven dat er inderdaad een strikte parallellie bestaat tussen de mensenrechtenbeweging en de dierenrechten- of dierenwelzijnsbeweging. Het is dus perfect
voorspelbaar wat de volgende stap zal zijn omdat het een programma is dat zich
ontrolt in de samenleving. Net zozeer als wij aanstoot nemen aan de foltering van
gevangenen in Guantanamo zijn er een aantal mensen in de samenleving die aanstoot
nemen aan diverse vormen van integriteitsschending. Castratie is er daar een van,
maar uiteraard is ook het genetisch modificeren van dieren (iets wat veel voorkomt
bij proefdieren, bijvoorbeeld bij muizen) een vorm van integriteitsschending. Een
andere bekende vorm is dwangvoeding. Zo’n integriteitsschending is een probleem
omdat die de autonomie van het dier schendt. De fysische integriteit die voor mensen
van belang is en waarin je niet geraakt mag worden, wordt hier getransponeerd naar
dieren toe. De idee is dus dat het niet stopt met de verworvenheid in onze cultuur
dat elke mens als mens behoort tot de morele gemeenschap, maar dat de grens
opschuift. De eerste soort dieren die, gezien onze biologische oorsprong, in aanmerking komt voor bijkomende rechtsbescherming en dus beschouwd wordt als moreel
object, is die van de humane primaten, de volgende is de niet-humane primaten
enzovoort.
Een tweede item is dat huisvestingssystemen een aantal dierspecifieke gedragingen
niet toelaten. Een bekend voorbeeld is natuurlijk het – vanaf 2012 bij wet verboden
* Johan DE TAVERNIER is hoogleraar Theologische Ethiek, directeur van het Centrum voor Wetenschap,
Techniek en Ethiek van de K.U.Leuven en lid van de Ethische Commissie Dierenproeven van de K.U.Leuven.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 393
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 393
7/01/11 09:10
– houden van kippen in legbatterijen, maar de discussie moet eigenlijk nog volop
losbarsten. Er is veel inconsistentie in de manier waarop we dieren huisvesten. De
parallellie moet worden gezocht bij de vrijheidsrechten. Het hele programma van de
individuele vrijheidsrechten zoals we dat kennen in de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens vind je eigenlijk terug, maar dan specifiek ingevuld en gelinkt
aan de ethologie van het dier. Een dier dat zichzelf niet tot uitdrukking kan brengen,
is in zijn welzijn geschaad. Dierspecifieke eigenschappen worden dus een nieuw
aspect in de manier waarop we dierenwelzijn invullen en verstaan. Niet onbelangrijk
ter zake is dat de introductie van nieuwe huisvestingssystemen, bijvoorbeeld free range
voor legkippen, nieuwe problemen oproept. Specifiek veterinaire problemen, bijvoorbeeld het bekende fenomeen van het kannibalisme, worden versterkt bij scharrelkippen. We kunnen daar iets aan doen: wij kunnen, zoals dat in Canada gebeurt, die
kippen blind maken, maar dat is dan weer een integriteitsschending. Omwille van het
rendement en de hoge productiviteit kiezen wij bij vleeskippen voor bepaalde rassen.
Het probleem is dat die rassen bij een bepaald klimaat moeilijker functioneren: voor
een warm klimaat zijn ze te gevederd. Dus heeft men in Israël via proefdieronderzoek
een kip ontwikkeld die naakt is, ongevederd. Met andere woorden, problemen worden soms opgelost met een (nieuwe) integriteitsschending. Zo kom je bij een moeilijke discussie rond domesticatie, aanpassing, breeding, selectie enzovoort, omdat de
relatie met de wilde voorouder natuurlijk niet meer dezelfde is.
Het doden van dieren is volgens de spreker wel degelijk een issue, omdat in toenemende mate een aantal mensen problemen hebben met het arbitrair doden van
dieren. Je mag dieren misschien wel doden, zeggen sommigen, maar dan conditioneel:
je moet er een goede reden voor hebben. De discussie gaat dan natuurlijk over wat
een goede reden is. Het Ethisch Vegetarisch Alternatief heeft een duidelijk standpunt
ter zake: we moeten niet voor de volle honderd procent vegetarisch zijn, maar misschien moeten we het eten van grote hoeveelheden vlees toch in vraag stellen. Het
doden van kreeften in kokend water bijvoorbeeld, met de discussie in welke mate
kreeften pijngevoelig zijn, roept de vraag op of dat niet op een alternatieve manier
kan. Ook doden voor bont is een voorbeeld. Het gaat hier om discussies over alternatieven en het disproportioneel achten van het doden van dieren voor een bepaald
doel. Om opnieuw de vergelijking te maken met mensen: je mag mensen doden, maar
alleen als je daarvoor een proportionele reden hebt. Het arbitrair doden van mensen
kunnen we niet tolereren. Evenmin kunnen we mensen leed of pijn aandoen zonder
proportioneel doel. Bij dieren speelt bijvoorbeeld de vraag rond transporten van
levend vee: waarom niet de dieren doden en het vlees vervoeren?
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 394
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 394
7/01/11 09:10
In feite is de hele discussie volgens de spreker te herleiden tot een discussie die
historisch contextueel bepaald is. Er leven totaal andere opvattingen over dieren elders
in de wereld. Bij ons speelt deze discussie tegen de achtergrond van een extreem
antropocentrisch kader dat onze traditie kenmerkt, zowel in het christendom als in de
moderniteit. Dat kader valt in de postchristelijke laatmoderniteit weg. De hele discussie over ons diergebruik en de ethische debatten daarrond, hangen dus samen met een
veranderend wereldbeeld. Een ander voorbeeld van een traditioneel antropocentrisch
wereldbeeld is het marxistische of communistische. Ook binnen de christelijke kaders
zijn er een paar verschillen. Als je het Belgische proefdiergebruik vergelijkt met het
Nederlandse of het Scandinavische, dan valt onmiddellijk op dat de katholieke culturen meer proefdiergebruik of vleesconsumptie vertonen dan de protestantse of de
anglicaanse regio’s. Historische figuren zoals de theoloog Thomas en de filosoof Kant,
de vader van de moderniteit, gaven antropocentrische motieven voor het vermijden
van onnodige wreedheid: wie wreedaardig met dieren omgaat, gedraagt zich als een
bruut of ‘beestachtig’. Het standpunt inzake dierenwelzijn van iemand die in die traditie staat, is dat je niet-noodzakelijke pijn, kwetsuren, verwaarlozing enzovoort moet
vermijden. Dit argument heeft binnen de klassieke West-Europese traditie de wetgeving rond humaan doden bepaald. Je mag doden, maar op een humane manier. Vandaar ook dat er in de ethische matrix voor proefdiergebruik die wij gebruiken zoveel
aandacht gaat naar euthanasie. Hoe wordt er geëuthanaseerd, hoe wordt er gewerkt
met verdoving, welke producten gebruik je? De ‘drie V’s’ of ‘three Rs’ kunnen ook
worden ingepast in dit kader. De logica is hier dat we alleen indirecte plichten hebben
ten opzichte van dieren, maar we hèbben er wel. Voor de rest hebben we een min of
meer arbitraire relatie met dieren, met de belangrijke restrictie dat je ze goed moet
behandelen. In de zestiende eeuw vind je bijvoorbeeld pausen die gekant waren tegen
stierengevechten, omdat ze vonden dat dat te ver ging.
Het tweede standpunt is dat van het zoöcentrisme, bijvoorbeeld bij Singer en
Regan, dat opkomt met de dechristianisering in de laatmoderniteit en waarbij niet
alleen mensen maar ook zoogdieren een intrinsieke waarde hebben en lid zijn van de
morele gemeenschap. Ze worden moreel object, wat betekent dat je directe plichten
hebt ten opzichte van dieren. Bij de analyse van de totstandkoming van de Belgische
wetgeving voor proefdiergebruik merk je dat Etienne Vermeersch daar goed van op
de hoogte was en al vroeg doorhad dat we van een ‘ja, tenzij’-beleid moesten overstappen naar een ‘nee, tenzij’-beleid. Dus proefdiergebruik wordt de uitzondering.
De ethische matrix die wij gebruiken, is in feite een formulier dat die ‘tenzij’ moet
bepalen, de randvoorwaarden om dat beleid vorm te geven. Het maakt dus een einde
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 395
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 395
7/01/11 09:10
aan het arbitraire en instrumentele gebruik van dieren. Je ziet hierin een continuüm
dat gaat van volledig abolitionisme (Regan en de Anti Dierproef Coalitie) tot een
gematigd antropocentrisme of zoöcentrisme dat de ‘tenzij’-voorwaarden strenger
invult. Hierbinnen krijg je grote debatten over het verschil tussen mens en dier inzake
rationaliteit, autonomie, cultuur, ethisch gedrag, taal enzovoort. De tegenargumenten
zijn van tweeërlei aard. Enerzijds zijn er de ethologische argumenten. Al in 1986 werd
de ethologische argumentatie ontwikkeld dat dieren pijn kunnen lijden en beschikken
over een herinneringsvermogen. Dat is Singers argument van sentiency. Deze ethologische inbreng in het debat is een recente ontwikkeling, waarbij een einde gemaakt
wordt aan het arbitraire karakter van proefdiergebruik, bijvoorbeeld aan het massaal
gebruiken van muizen en ratten. Hier wordt wetenschappelijk geredeneerd: Wat zijn
de capaciteiten van het dier? In welke mate ervaart een specifieke diersoort pijn? Zo
krijg je een heel andere rangorde van proefdiergebruik. Deze discussie moet nog
worden gevoerd. Hoe zou je bijvoorbeeld ratten, toch niet zo’n domme dieren, rangschikken ten opzichte van konijnen, katten enzovoort? Het filosofische argument van
over meer capaciteiten te beschikken is geen reden om meer waarde te claimen, want
dat is een vorm van discriminatie. Het westerse standpunt inzake mensenrechten, dat
ervoor gezorgd heeft dat we elke mens als mens gelijke waardigheid proberen te
garanderen, wordt hier verbonden met het zoöcentrische standpunt. Daarnaast heb
je natuurlijk de Anti Dierproef Coalitie, met een vaak deontologische benadering die
categoriek abolitionistisch is inzake proefdiergebruik.
5. Reactie van de deelnemers
De aanwezigen krijgen de gelegenheid om te reageren op de verschillende inleidingen.
Reinhild Maria Bossuyt* vraagt zich af of er onderzoek gebeurd is over de mate
waarin het mishandelen van dieren een impact kan hebben op het gedrag van mensen
ten aanzien van andere mensen. In de Verenigde Staten heeft de politie bijvoorbeeld
vastgesteld dat in een milieu waar dieren mishandeld worden, vaak ook kinderen
mishandeld worden, en vice versa. Is dat ook wetenschappelijk bewezen?
Dirk Lips antwoordt dat over dat specifieke onderwerp veel literatuur verschenen
is. Enerzijds is er de educatieve component: je mag mensen niet toelaten om het even
* Reinhild Maria BOSSUYT is advocaat.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 396
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 396
7/01/11 09:10
wat te doen met dieren, anders worden ze wrede mensen en zullen ze die wreedheid
ook op andere mensen richten. In het kader van de bescherming van de gemeenschap
moet je bijgevolg verbieden dat mensen wreed zijn tegen dieren. Een tweede argument dat vroeger gebruikt werd om te zeggen dat je niet om het even wat mag doen
met dieren, is dat het een schending is van het eigendomsrecht van de eigenaar. Die
argumentatie wordt niet meer gebruikt nu respect voor dieren niet meer verdedigd
wordt omwille van de pedagogie maar omwille van de dieren zelf.
Ook de rol van de media wordt bevraagd door onder meer Bruno Goddeeris, Jozef
Helsen*, Reinhild Bossuyt, Jozef Arnout**, Ben Nemery. Hoe moet de K.U.Leuven
zich concreet opstellen tegenover de media?
Bart Pattyn*** benadrukt dat de media een grote verantwoordelijkheid dragen
voor de kwaliteit van een publieke opinie, die idealiter een opinie zou moeten zijn
waarin de redelijkheid van de zaak zelf geldt. Maar voor de media is het interessanter
om een publieke opinie te creëren die emotioneel geladen raakt, gepolariseerd. Een
publieke opinie die denkt in termen van ‘wij’ versus ‘de anderen’ is emotioneler,
aantrekkelijker en ook eenvoudiger om te communiceren. Het conflict wordt dus
gepersonifieerd: deze persoon met deze mening staat tegenover die persoon met die
mening, en wie van de twee zal nu winnen? De redelijkheid van de zaak zelf komt
daarbij nagenoeg niet aan bod. Gedetailleerde analyses van de argumenten zijn immers
onaantrekkelijk. Zo wordt er in de discussie tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel
over de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde bijna nooit uitgelegd wat de concrete
argumenten zijn. Over het afwegen van het territoriumprincipe en het persoonsprincipe zijn heel interessante discussies te voeren. De media herleiden de problematiek
echter tot een soort van gepersonifieerde strijd tussen Olivier Maingain en Bart De
Wever, zonder de achterliggende argumenten te expliciteren. Het gevolg van een
dergelijke tendens is dat, als je via interviews of persartikelen alles rationeel naar
buiten wilt brengen en alles duidelijk wilt uitleggen, het niet zeker is dat de argumen* Jozef HELSEN is emeritus van het Departement Metaalkunde en Toegepaste Materiaalkunde van de
K.U.Leuven.
E-mail: [email protected].
** Jozef ARNOUT is groepsbeheerder van de Groepsdiensten Biomedische Wetenschappen en directeur van
het Proefdierencentrum van de K.U.Leuven.
E-mail: [email protected].
*** Bart PATTYN is directeur van het Overlegcentrum voor Ethiek van de K.U.Leuven en hoofddocent aan
het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, waar hij media-ethiek doceert.
E-mail: [email protected]
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 397
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 397
7/01/11 09:10
ten ook tot bij het publiek zullen doorsijpelen. Voor een journalist is het dikwijls
interessanter om bij de verslaggeving over protestacties te zeggen: ‘De K.U.Leuven
doet experimenten op apen, die dieren lijden daaronder, maar deze groep mensen
verzet zich daartegen’.
Ook als de wetenschappers zelf de teksten leveren, zoals meestal gebeurt voor de
wetenschappelijke pagina’s, blijft er een probleem. Het aantal artikelen dat in de bijlagen van de kranten verschijnt is niet echt hoog te noemen. Meestal gebeurt dat dan
maar een keer per week. En hoe wordt er anders gecommuniceerd? Toch kan de
universiteit niet zonder de journalisten. Vaak hebben dezen ook geen andere keuze:
zij worden door hun redactie ook gevraagd om specifieke berichten te maken die vlot
leesbaar zijn en er bij het publiek gemakkelijk ingaan. Het hele systeem zorgt ervoor
dat de bijdrage van de media aan een sereen publiek debat problematisch is. Een
oplossing voor dit probleem is er niet onmiddellijk.
Verschillende deelnemers aan het debat (onder meer Jozef Helsen en Reinhild
Maria Bossuyt) halen een concreet voorbeeld aan van het selectief optreden van
journalisten. Zo organiseerde bijvoorbeeld het Emeritiforum van de K.U.Leuven
vorig jaar een debat over euthanasie naar aanleiding van een (vermeend) euthanasiegeval in Italië (Eluana Englaro). Aan sprekers uit verschillende faculteiten werd een
reactie gevraagd. De VRT nam een hele dag interviews af. Uiteindelijk bleek het debat
niet te beantwoorden aan de verwachtingen van de journalisten en werd er niets van
uitgezonden. Wetenschappers hebben geen macht over de media. Het zou mogelijk
moeten zijn een stelling te verdedigen en die als dusdanig in de media te laten verschijnen, zonder knipwerk door journalisten. Nu is het zo dat het eindproduct vaak
niet overeenstemt met de versie die oorspronkelijk ingediend werd. In de mate van
het mogelijke houden wetenschappers het best controle over wat ze naar buiten wil
brengen, wat met de pers niet altijd zo gemakkelijk is. Over complexe onderwerpen
is het best zelf een website te maken en de journalisten op het bestaan ervan te wijzen. Op die manier kunnen instellingen ervoor zorgen dat het beeldmateriaal dat in
de pers getoond wordt, wel degelijk het hunne is omdat het bijvoorbeeld beveiligd
wordt door het eigen embleem dat op de achtergrond gebrand is. Zo kan worden
vermeden dat er beelden gebruikt worden die helemaal niet in de betrokken instelling
gefilmd zijn, zoals de K.U.Leuven ondervond.
Jozef Arnout merkt op dat de K.U.Leuven soms vragen krijgt van journalisten om
een of ander experiment te mogen bijwonen. Als daarop niet wordt ingegaan, blijft
de pers de onderzoekers van geheimhouding verdenken. Al willen we graag met meer
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 398
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 398
7/01/11 09:10
openheid de pers benaderen, toch is het niet mogelijk de hele tijd journalisten in het
labo toe te laten. Zij storen niet alleen de gewone werkzaamheden, maar maken soms
opnames met verborgen camera’s en halen experimenten uit hun context. De universiteit heeft niets te verbergen, maar niet elke proef die uitgevoerd wordt, moet
worden bekendgemaakt en niet alle media moeten komen toekijken. Philip Joris*
voegt daaraan toe dat de meeste mensen die je plots bij zo’n experiment brengt,
moeilijk tegen het zien van bloed kunnen. Dat geldt evenzeer voor menselijke chirurgie, waarvan ook maar zelden echte beelden in de media getoond worden – niet
omdat er iets te verbergen is maar omdat mensen het als onaangenaam ervaren.
De idee van een eigen website waar de meest voorkomende wijzen van experimenteren thematisch worden getoond, wordt door de deelnemers zeer goed onthaald.
Jozef Arnout licht toe dat de K.U.Leuven in eerste instantie voor een website gekozen heeft, eerder dan voor een documentaire. Studenten, die ook gevoelig zijn voor
de thematiek van de proefdieren, zoeken vooral informatie op het internet. Een eigen
documentaire waarmee naar de media kan worden gestapt is mogelijks een vervolgverhaal.
In verband met de cognitieve of neurologische vraagstelling merkt hij verder op
dat niet alle proeven gebeuren op apen, proeven beginnen al bij de fruitvlieg. De
precieze vraagstelling heeft een juist model nodig. Ook dat moet aan bod komen op
de website.
Ben Nemery stelt de vraag of heel rationele documentaires wel het meest geschikte
communicatiemiddel zijn. Het gaat er niet zozeer om de mensen rationeel te overtuigen. Sommige antidierproeforganisaties bestaan uit hoogopgeleide mensen, maar
toch gebruiken zij zeer emotionele argumenten. De vraag is of je dan met dezelfde
wapens moet strijden. Moet je bijvoorbeeld een stervend leukemiepatiëntje tonen?
Rationele argumenten zijn geen waarborg voor succes. Als we spreken over low scientific literacy gaat het niet alleen over de publieke opinie, het gaat over soms zeer hoogopgeleide mensen die gewoon anders denken.
Jozef Arnout is de mening toegedaan dat de zeer kleine groep van antidierproefcoalitieleden zeker niet overtuigd zal kunnen worden van het belang van dierproeven,
* Philip JORIS is gewoon hoogleraar aan de Afdeling Neurofysiologie van de K.U.Leuven.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 399
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 399
7/01/11 09:10
maar hun acties zijn een aanleiding om goed na te denken over wat wetenschappers
moeten doen. Voor een stukje is het ook de plicht van onderzoekers om de publieke
opinie in te lichten. Zij worden tenslotte gefinancierd door publiek geld. Dat betekent
echter niet dat het moet gebeuren tot in het kleinste detail – dat weer uit zijn verband
kan worden gerukt.
De stelling dat mensen niet helemaal vatbaar zouden zijn voor een rationele benadering wordt genuanceerd. Het is belangrijk het publiek duidelijk te maken waarom
die proeven gebeuren en vooral uit te leggen dat er niet arbitrair gehandeld wordt, dat
alles wordt gedaan om nodeloos leed voor die dieren te voorkomen. Als mensen correcte informatie krijgen, zullen velen geneigd zijn te zeggen dat dierproeven kunnen,
op voorwaarde dat de proportionaliteitsregel consequent nageleefd wordt.
In zijn tussenkomst stelt Bart Hoet* dat er van de kant van de wetgever een aantal
aspecten zijn die hem intrigeren en die hij graag aan de vergadering wil voorleggen.
De wet is en blijft vooral een technische kwestie: het gaat voornamelijk over huisvestingsnormen en erkenningen. Het moeilijke is inderdaad hoe dierenwelzijns- en
ethische aspecten daarin voldoende en accuraat geïntegreerd kunnen worden. De
ethische matrix is specifiek ontworpen voor de evaluatie van dierproeven, maar ook
hier is de controle misschien ontoereikend en blijft het voornamelijk een aftoetsen
van randvoorwaarden. De vraag is dan hoe de nodige proportionaliteit geïntegreerd
kan worden in deze matrix. Vaak gaat het over ‘kosten en baten’ van een dierproef,
met name het dierenleed dat de evaluatoren – wellicht vaak te weinig precies – trachten te kwantificeren versus het belang van het onderzoek. Blijft de vraag of dierenleed
duidelijk te kwantificeren is.
Betreffende de wijze van communiceren is de spreker ervan overtuigd dat de
boodschap sterker overkomt naarmate de communicator dichter bij de dierproeven
staat. Anderzijds is het voor individuele onderzoekers zeer moeilijk om hierrond te
communiceren. Het is immer bijna onmogelijk goed nieuws te brengen rond de
proeven zelf. Hoe goed een website ook gemaakt is, hoe genuanceerd de communicatie ook is, voor de mensen is het zeer moeilijk om het positieve resultaat van de
proeven te zien. Slechts het beeld dat er dierproeven worden uitgevoerd blijft hangen.
Vandaar ook dat er vaak geprobeerd wordt te communiceren via platformorganisaties. Te vermelden valt nog dat de Europese wetgeving weldra de verplichting zal
* Bart HOET is inspecteur-dierenarts aan de Dienst Dierenwelzijn van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 400
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 400
7/01/11 09:10
invoeren om van ieder protocol, of op zijn minst van de niet-confidentiële gegevens,
een begrijpelijke samenvatting te publiceren.
In zijn reactie op deze tussenkomst zegt Bart Pattyn dat hij, wat het eerste aspect
ervan betreft, een beetje van mening verschilt met Johan De Tavernier zoals al blijkt
uit zijn inleidende tekst. In principe doen mensen bepaalde inspanningen omdat ze,
in de verstandhouding waarin ze zijn grootgebracht, voelen dat bepaalde dingen niet
kunnen. Dat is het resultaat van beschaving, opvoeding. Vandaar dat er inderdaad,
zoals eerder opgemerkt werd, milieus zijn waar er dieren en ook mensen pijn gedaan
wordt. Onze humane houding ten opzichte van dieren is het resultaat van een opvoedingsproces dat voor die spontane affiniteit zorgt. Principes zoals die van Singer of
Regan hebben krediet omdat die affiniteit al bestaat – niet omdat die principes
bestaan, maar omdat we voelen dat er inderdaad iets voor te zeggen valt om het leed
te verminderen of dieren bepaalde rechten toe te schrijven. Maar niet omgekeerd.
Het is niet het principe dat de intuïties voedt, maar de intuïtie die aannemelijk maakt
dat bepaalde mensen bepaalde principes verdedigen. Als je zoals Singer die principes
rechtlijnig doortrekt, kom je tot onmenselijke situaties. Je zal bijvoorbeeld een gehandicapte minder waard achten dan een hond, wat tegen de intuïtief ingaat. Het is de
cultuur die ons ertoe brengt te zeggen dat zoiets niet kan. Dat impliceert dat ethici
eigenlijk geen specifieke insteek hebben om anderen te zeggen wat kan en niet kan,
en dat de mensen die in de Ethische Commissie rond de tafel zitten, op hetzelfde
niveau weten wat kan en niet kan, omdat ze participeren in diezelfde cultuur. De
manier waarop de implementatie in de concrete regelgeving tot stand kwam, is al het
resultaat van die intuïties die leven op die concrete werkvloer. Dus als de kwaliteit
van de verstandhouding van die Ethische Commissies gezond en menselijk is, als er
verstandige, wijze mensen in zetelen, dan is dat een waarborg voor een goede regelgeving, dan worden er goede procedures en matrixen gevolgd.
Wat de communicatie betreft, deelt Bart Pattyn volledig de mening van de vorige
spreker. Er zijn altijd aspecten die ertoe kunnen leiden dat het communiceren over
dierproeven heel controversieel wordt en bij de publieke opinie sterke emoties
opwekt. Stel dat je journalist bent van een populair dagblad en je moet ervoor zorgen
dat het artikel dat je over dierproeven schrijft daadwerkelijk gelezen wordt. Het is
niet moeilijk te begrijpen in welke richting dat artikel zal gaan. Dat is het probleem.
Het is inderdaad een zeer goede stelling om de communicatie indien mogelijk in eigen
beheer te doen, zo rationeel mogelijk, zo trouw en eerlijk mogelijk, en te hopen dat
de journalist zijn deontologie trouw is en een redelijk debat stimuleert. Dat hebben
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 401
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 401
7/01/11 09:10
we helaas niet in de hand. We kunnen eigenlijk alleen zo goed mogelijk vegen voor
onze eigen deur.
Dirk Lips is het daar niet volledig mee eens. Als voorzitter van VILT, het Vlaams
Infocentrum over Land- en Tuinbouw, weet hij dat die organisatie al jaren dezelfde
problematiek tegenkomt. Hun aanpak is ervoor te zorgen dat de informatie correct
en begrijpelijk is. De journalisten staan onder dezelfde tijdsdruk als iedereen in de
maatschappij en moeten ook steeds meer generalisten zijn. Ze zijn dus niet even goed
thuis in elke materie. De spreker is ervan overtuigd dat, als onderzoekers teksten
schrijven in een begrijpbare taal, die zeer waarschijnlijk in meer dan 80% van de
gevallen overgenomen worden. Wetenschappers hebben dat zelf voor een heel groot
stuk in de hand. Het andere aspect is dat je mensen persoonlijk moet ontmoeten.
Herman Lodewyckx* vertrekt van de discussie over het verschil tussen mens en
dier: als ethisch wezen is de mens onderscheiden van dier en machine. De vraag
naar dierproeven speelt ook in dit kader. Daarom is het goed eerst wat fenomenologischer te kijken naar de fenomenen mens en dier. Wij gebruiken dieren op heel
diverse manieren, waarvan sommige ter discussie staan en andere niet. Hoe komt
dat? Een fenomenologische analyse van het verschil tussen mens en dier zou misschien ook de gradaties zichtbaar kunnen maken. Vanuit welke achtergrond beslissen we dat dit dier wel en dat dier niet voor proeven gebruikt kan worden? Daarbij
komen ook fenomenen als het circus, paardensport, jachthonden in het vizier. De
relatie tussen mens en dier is zeer breed. Waarom pikken we er altijd dezelfde aspecten uit? Er is een breder onderzoek nodig is over welk statuut we het dier willen
geven.
Bart Pattyn vraagt zich af of een wetenschappelijke analyse van wat de categorieën
van mens en dier betekenen de discussie over dierproeven in een ander daglicht plaatsen.
Het is ook mogelijk dat een categorie eigenlijk het resultaat is van de wijze waarop in een
cultuur onderscheidingen worden gemaakt, zoals ook die tussen mannen en vrouwen,
kinderen en volwassenen enzovoort. Die discussie zou het debat te ver voeren.
Bruno Goddeeris wil verder nadenken over de vraag hoe het best gecommuniceerd
wordt over de uitgevoerde proeven. Artikelen schrijven om dierproeven te rechtvaardigen lijkt niet de goede aanpak te zijn. Een betere benadering is een artikel in de
* Herman LODEWYCKX is docent aan de KHBrugge-Oostende.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 402
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 402
7/01/11 09:10
krant te publiceren waarbij gemeld wordt dat de K.U.Leuven een remedie ontdekt
heeft tegen een of ander probleem en daarbij terloops de dierproef in vermelden.
Belangrijk is in elk geval dat er gecommuniceerd wordt over wat de K.U.Leuven
precies doet, want het publiek weet dat gewoon niet. Men spreekt over dierproeven
zonder te weten waar het precies om gaat. Er zijn ook succesverhalen, die niet in de
krant of op de tv komen. De website is dus van groot belang.
Ben Nemery werpt op dat er, in België althans, zeer milde journalisten zijn die
openstaan voor discussie. Als je hen respecteert, rapporteren ze meestal redelijk waarheidsgetrouw. Het probleem zijn vaak de koppen boven krantenartikels, maar daar
zijn de journalisten zelf meestal niet voor verantwoordelijk. Dirk Lips voegt daaraan
toe dat het niet ontkend kan worden dat sommige proefdieren pijn lijden. Als er
punten zijn waar onderzoekers zich moeten over schamen, moeten die punten intern
worden aangepakt. Anderzijds moet men goed bedenken dat als de universiteit de
proeven niet zou uitvoeren onder de best mogelijke omstandigheden, ze wellicht
elders gedaan zullen worden onder meer bedenkelijke omstandigheden.
Philip Joris vindt het opvallend dat vooral jonge mensen soms niet lijken te
beseffen dat geneeskundig inzicht dergelijke dierproeven vereist; ze bezinnen zich
niet over wat er zou gebeuren als dierproeven werden afgeschaft. Je ziet bij protestacties geen oudere mensen of mensen met een handicap; het zijn jonge mensen
die waarschijnlijk zelf zeer weinig te maken gehad hebben met ernstige medische
problemen. Voor hen is gezondheid een evident gegeven. Ze beseffen niet dat er
talloze onopgeloste medische problemen zijn die dierexperimenten vereisen om
eraan te remediëren. Bovendien zien ze ook niet in dat er nieuwe en vaak urgente
problemen zullen blijven opduiken waar dierproeven een essentieel deel van het
arsenaal zijn om een antwoord te bieden. Virale epidemieën of pandemieën of
ontwikkeling van resistentie voor antibiotica zijn een voorbeeld van dergelijke
urgente problemen. De media kunnen een bijdrage leveren om de mensen bewust
te maken van de problemen die het verbod op dierproeven zou veroorzaken. In
die zin zou het onethisch zijn geen dierenproeven uit te voeren, zoals Ben Nemery
reeds in zijn inleiding (supra) stelde.
Naast de rationele argumentatie spelen ook emotionele argumenten zeker een belangrijke rol. Dat kan twee richtingen uitgaan. Jozef Arnout vermeldt dat, toen de leden
van de Anti Dierproef Coalitie voor de eerste keer wilden demonstreren, ze Gasthuisberg hadden uitgekozen. In overleg met het stadsbestuur kregen ze toelating om
te demonstreren aan de toegangsweg naar het ziekenhuis. Ze werden daar echter
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 403
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 403
7/01/11 09:10
geconfronteerd met het totale onbegrip van de voorbijgangers, vooral van mensen
die op ziekenbezoek kwamen. De betogers zijn niet teruggekomen.
Reinhild Maria Bossuyt repliceert dat ook het omgekeerde het geval kan zijn. Een
aantal jaren geleden hingen er in Londen affiches die dierproeven verdedigden. De
strekking van de affiches kwam neer op: je kan kiezen tussen een zwaar gehandicapt
kind of dierproeven. Ook die campagne kon op niet veel begrip rekenen vanwege
het publiek. Volgens de in de inleidende tekst geciteerde opiniepeiling van Gaia van
begin 2009 zou 78% van de Belgische bevolking van mening zijn dat dierproeven
verboden zouden moeten worden, tenzij ze dienen voor de bestrijding van ernstige
of dodelijke ziekten bij mensen. Hieruit kunnen we afleiden dat de bevolking niet
automatisch dierproeven uitsluit, maar ook blijk geeft van redelijkheid in medische
kwesties. Dit lijkt een aanmoediging voor de universiteit om op een open, intellectueel integere en ook voor leken begrijpelijke wijze met het publiek over dierproeven
te communiceren. Op dit moment baadt het onderwerp immers grotendeels in een
waas van geheimzinnigheid. Het is dan ook niet te verwonderen dat er verkeerde
beoordelingen zijn, of ander misbruik. Meer transparantie is wellicht ook in het voordeel van de dieren, niet alleen omdat communicatie op zichzelf reeds kan bijdragen
tot verbetering van hun lot, maar ook omdat de informatie die de universiteit verstrekt, en haar prestige, mogelijkerwijze bijdraagt tot verbetering van de behandeling
van dieren elders. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is het wellicht aangewezen dat, vooraleer wat ook bij de pers uitlekt, er persoonlijke contacten zijn met
journalisten en dat er ook gesproken wordt met verantwoordelijken van verenigingen
voor dierenbescherming. Bij sommige leden van deze verenigingen heersen ongetwijfeld extreme opvattingen, maar de grote meerderheid heeft vermoedelijk een genuanceerde mening, wellicht in de zin van de opiniepeiling van Gaia.
Noten
1. Voor zover de cijfers betrouwbaar zijn, blijkt uit een enquête van Gaia van begin 2009 dat 78% van de
Belgen vindt dat dierproeven die geen verband houden met ernstige of dodelijke menselijke ziekten verboden
moeten worden. http://www.gaia.be/ned/control.php?&topgroupname=&groupname=pb189.
2. European Convention for the Protection of Vertebrate Animals used for Experimental and Other Scientific Purposes,
18 maart 1986; Wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren van 14 augustus 1986 waarvan Art. 20-30 over
dierproeven. Koninklijk Besluit betreffende de bescherming van proefdieren van 6 april 2010, gepubliceerd in het Belgisch
Staatsblad van 14 mei 2010.
3. https://admin.kuleuven.be/raden/ethische_com_dierproeven.html.
4. Zie https://portal.health.fgov.be/portal/page?_pageid=56,513295&_dad=portal&_schema=PORTAL.
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 404
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 404
7/01/11 09:10
5. Deze gegevens vonden we terug in de toelichting bij het Wetsvoorstel tot instelling van een verbod op dierproeven
voor commerciële doeleinden (ingediend door de dames Meyrem Almaci en Thérèse Snoy et d’Oppuers): http://www.
dekamer.be/FLWB/pdf/52/2494/52K2494001.pdf.
6. VITO (Vision on Technology) is een gesubsidieerd onafhankelijk onderzoekscentrum. Het wordt naar eigen
zeggen internationaal erkend als expert in het ontwikkelen en valideren van alternatieve tests voor dierproeven.
Deze kennis en de erkenning ervan lagen aan de basis van de oprichting door VITO van CARDAM, Centre for
Advanced Research & Development on Alternative Methods.
7. Wet tot oprichting van een Belgisch Centrum voor alternatieven voor dierproeven 9 juni 2009.
8. http://www.kuleuven.be/ck/2003_04/09/ck15-09-lauwereyns.htm.
9. De tegenstelling wordt vaak omschreven als de tegenstelling tussen universalisten en particularisten, die soms
gedeeltelijk samenvalt met de tegenstelling tussen individualisten en communitaristen. Bekende communitaristische denkers zijn o.a. Charles Taylor, Michael Sandel, Alasdair MacIntyre en Michael Walzer. Zoals iedereen
wellicht weet, is het echter bijzonder misleidend te denken in termen van ‘ismen’.
10. Of (binnen de katholieke traditie) met de verwachting ten aanzien van priesters: dat priesters in het kader
van de biechtpraktijk kunnen toelichten welke boetedoening nodig is om voor een specifieke zonde vergiffenis
te krijgen.
11. Het is niet moeilijk om aan te tonen dat het gebruik van de notie ‘tegennatuurlijk’ bijzonder problematisch
is. Het volstaat te denken aan het retorisch gebruik ervan in discussies over de plaats van de vrouw of over
homoseksualiteit.
12. Peter SINGER. Animal Liberation: A New Ethics for our Treatment of Animals. New York: New York Review/
Random House, 1975.
13. Die term ‘speciesism’ werd ontleend aan Richard Ryder, iemand die zich op het einde van de jaren zestig
als psycholoog van dieronderzoek distantieerde en pionier werd van de dierenbevrijdingsbeweging.
14. Tom REGAN. The Case for Animal Rights. University of California Press, 1983.
15. Arnold BURMS. ‘De plaats van het dier.’ Tijdschrift voor Filosofie 62 (2000), p. 553.
16. Ibid.
17. Gewoonlijk wijst men op het akelige feit dat de nazistische verstandhouding aanleiding gaf tot onaanvaardbare morele intuïties. Niemand kan dat ontkennen. Dat neemt niet weg dat de reden waarom we de nazistische
morele intuïties vreselijk vinden, niet berust op een theoretisch gezichtspunt, maar op een morele intuïtie waar
ook in 1930 een verstandhouding voor bestond, maar die door ressentiment, censuur, propaganda en terreur in
de publieke opinie onvoldoende aan bod kon komen, met alle schrijnende gevolgen ervan.
18. Denk aan het conflict tussen professionele inzet en verantwoordelijkheid als partner of ouder.
Ethische Perspectieven 20 (2010)4, p. 405
94096_Eth_Persp_04_Debat.indd 405
7/01/11 09:10
Download