Janet Martin Soskice1 Inleiding Janet Martin groeide op in een Anglicaans gezin in Canada dat uit gewoonte met Pasen en Kerstmis naar de kerk ging, maar waar geloof geen belangrijke rol speelde. En bij haar ging het niet anders dan bij andere jongeren uit die tijd: de ouders waren randkerkelijk, de kinderen geloofden helemaal niet meer. Toen zij aan Cornell University Engels en filosofie ging studeren, was Janet naar eigen zeggen agnoste of atheïste. Zij kan achteraf niet meer zeggen welk van beide: zij was destijds zo weinig met deze dingen bezig, dat zij dit onderscheid niet maakte. Tot zover niets opmerkelijks. Dertig jaar later was dezelfde Janet Martin (die inmiddels is gehuwd met de kunstenaar Oliver Soskice en zich nu Janet Martin Soskice noemt) echter een van de belangrijkste vrouwelijke rooms-katholieke theologen, en sinds 2009 heeft zij een prestigieuze leerstoel in de wijsgerige theologie aan de Universiteit van Cambridge. Aan diverse universiteiten (waaronder de Gregoriana in Rome) bekleedde zij gasthoogleraarschappen. Wat is hier gebeurd? Op haar eenentwintigste had Janet een bekeringservaring, die zij zelf later als volgt beschreef: Ik was in de douche , op een gewone dag , toen ik bemerkte dat ik omringd werd door een aanwezigheid van liefde, een liefde zo echt en zo persoonlijk dat ik er niet aan kon twijfelen. Ik was, voor zover ik weet , niet al op zoek naar God, ik was niet aan God aan het denken, ik had geen bijzonder goede of bijzonder slechte dag – hoewel mijn vrienden mij later voorzichtig, een voor een, apart namen om me te zeggen dat, hoewel ze op geen enkele wijze de indruk wilden wekken dat zij mijn ervaring in diskrediet brachten, zij wel hadden opgemerkt dat ik kort voor deze ervaring bijzonder vrolijk of juist depressief was geweest – hun verschillende verklaringen waren tegenstrijdig. Wat mij betreft, ik kon niet twijfelen aan de werkelijkheid van die liefdevolle aanwezigheid, en dat kan ik nog steeds niet. Ik weet nu dat eenmalige ‘religieuze ervaringen’ van dit soort geen hoge ogen gooien bij gezaghebbende theologen zoals Thomas van Aquino, de biechtvaders van Teresa van Avila en professor Nicholas Lash; zij menen dat dit type ervaringen wordt beïnvloed door stemmingen en veelal misleidend is. Als ik mijn leven nog eens over mag doen, zal ik proberen om een hoger soort bekeringservaring te hebben – maar dit is nu wat er met mij is gebeurd. Ik werd omgedraaid. Bekeerd. Niet dat ik eerst het soort persoon was dat oude dametjes van hun tasjes beroofde en nu plotseling veranderde in iemand die hen hielp oversteken. Ik bleef grotendeels dezelfde persoon, maar keek een nieuwe richting uit. 1 De tekst van deze bijdrage is gebaseerd op een slechts gedeeltelijk uitgeschreven lezing die ik op 3 april 2014 hield voor Luce: Centrum voor Religieuze Communicatie, en die ik in oktober 2014 uitwerkte tot een artikel. Omdat er zoveel tijd verstreek tussen het houden van mijn lezing en het uitwerken ervan, heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de aantekeningen van mijn lezing die Dr Frank Bosman maakte voor de website Lucepedia. Ik vermoed zelfs, dat die aantekeningen op onderdelen helderder waren dan wat ik in april jl. heb gezegd. 1 Ik voelde bovenal dat ik aangesproken was, niet met bepaalde woorden, niet om een speciale reden, zeker niet vanwege mijn verdiensten – maar door iemand tegen wie ik iets terug kon zeggen. 2 Hoewel deze bekeringservaring levensveranderend was, kon Janet zich nog niet direct voorstellen dat ze christen zou worden. De kerk had zij immers juist achter zich gelaten. Zij kocht dus de Koran en de Upanishaden. Toch ontwikkelde deze bekering zich al snel tot wat Soskice nu noemt ‘a serious case of Christianity.’ 3 Zij ging theologie studeren aan een evangelical college in Vancouver, deed een master bijbelwetenschappen in Sheffield en promoveerde in de godsdienstfilosofie en werd intussen ook nog Rooms-Katholiek. Inmiddels geldt zij als een belangrijk katholiek theologe. Niet omdat zij een dogmatiek heeft geschreven, of grote systematische werken. Dat heeft zij niet. Ook niet omdat zij bijzonder veel heeft geschreven. Met drie boeken4 en een aantal artikelen is haar oeuvre respectabel, maar niet meer dan dat. Toch heeft zij grote invloed. Die invloed oefent zij voor een deel uit door haar bijdragen op congressen. Veel geleerden spreken nu en dan op congressen, maar er is slechts een select gezelschap van geleerden dat altijd een wezenlijke bijdrage levert als zij op een congres aanwezig zijn, niet alleen door de lezing die zij geven, maar ook hun bijdragen aan de discussie. Soskice is zo iemand. In die bijdragen klinkt, net als in haar geschriften, een grote kennis van de traditie door. Daarin is zij niet uniek. Uniek is zij in de wijze waarop haar werk is geworteld in haar eigen ervaring, ook – juist ook! – haar ervaring als vrouw en moeder. De theologie van Soskice is een belichaamde theologie. Wij zien dat al terug in de wijze waarop zij haar bekering beschrijft: Newman had Godservaring waarin God hem werkelijker voorkwam dan zijn eigen handen en voeten, maar voor mij was het omgekeerd: toen God werkelijk werd voor mij, voelden mijn handen en voeten ook werkelijker dan ooit tevoren.5 Dit is heel typerend voor Soskices benadering: de ervaring van de Bron van alle leven verscherpt haar aandacht voor het concrete leven, en dáármee voor de Bron ervan. Wie de verschillende beschrijvingen die Soskice van haar eenmalige Godservaring gaf, aandachtig doorleest, zal opvallen hoe zij naar woorden zoekt. Soskice heeft de gave van het woord, en haar beschrijvingen van haar ervaring zijn goed geschreven. Het stuk over ‘oude dametjes van hun tasjes beroven’ is herkenbaar, maar als je er even bij stilstaat, is duidelijk dat zij hier niet de ervaring zelf beschrijft, maar de gevolgen. Dat geldt in feite ook voor de – opnieuw aantrekkelijke – wijze waarop zij een contrast aanbrengt met Newman: die werd door zijn ervaring meer op transcendentie gericht, terwijl Soskice juist nog sterker in het aardse wordt 2 Vrije vertaling van Soskices eigen verslag zoals te vinden op http://www.theguardian.com/commentisfree/belief/2009/jun/28/conversion-religion-philosophy. 3 Margaret Hebblethwaite, ‘A Voice of Her Own,’ The Tablet 12 September 1992, 10. 4 Het derde boek bespreek ik hier niet. De tweeling van de Sinaï (Amsterdam: Atlas, 2010) is geen systematischtheologisch boek, maar behandelt op zeer leesbare wijze de rol van twee Schotse zusters, Agnes en Margaret Smith, in de negentiende-eeuwse jacht op vroege Bijbelmanuscripten. Ook dit is een belangrijk boek, maar om andere redenen dan Soskice’s andere boeken. Het laat zien, hoe gemakkelijk de rol van opmerkelijke vrouwen in ons historisch bewustzijn wordt verdrongen door de rol van mannen van aanzien. 5 Hebblethwaite, ‘Voice of Her Own.’ 2 geworteld. Wie goed leest, merkt op dat Soskice de God die ze ervaart eigenlijk maar in drie begrippen beschrijft: ‘liefdevolle aanwezigheid,’ ‘persoonlijk’ en ‘werkelijk.’ Je hoeft niet lang na te denken om in te zien dat deze begrippen tekortschieten om over te brengen wat Soskice heeft ervaren. Wij hebben allemaal weleens een persoon ervaren die werkelijk liefdevol aanwezig was – maar dat verandert onze levens vaker niet dan wel. Soskice’s beschrijving schiet tekort om over te brengen wat haar is overkomen. Dit is, zo zou ik willen zeggen, de sleutel tot Soskices werk. Héél haar werk kan worden begrepen als een poging om deze ene vraag te beantwoorden: hoe kunnen wij (onze ervaring van) de transcendente God in woorden vatten? Wij zullen zien dat die centrale vraag in de loop van haar leven verschillende nuances krijgt, en dan ook verschillende antwoorden oproept. Maar het blijft Soskice gaan om de betekenis van religieuze taal, en om de mogelijkheid of onmogelijkheid om sprekend recht te doen aan onze ervaring van God. Dit is één van de meest centrale religieuze vragen van onze tijd. Ik wil proberen dit in enkele zinnen uit te leggen. Onze tijd is geen tijd van totale Godsverborgenheid. Dat Soskice God heeft ervaren, is niet uniek. Verschillende onderzoeken laten zien dat religieuze ervaring ook vandaag de dag nog iets normaals is. Veel mensen hebben dergelijke ervaringen in een of andere vorm. Maar de taal die ons wordt aangereikt vanuit de traditie, de taal van kerk en theologie, is voor mensen van buiten de kerk nauwelijks meer verstaanbaar. Voor hen doet deze taal onvoldoende recht aan hun ervaringen. En dus gaan ze op zoek naar een nieuwe taal, die wij tegenwoordig vangen in één steekwoord: spiritualiteit. In talloze publicaties, van Happinez tot Paulo Coelho, wordt gezocht naar nieuwe woorden voor onze ervaring van het transcendente, vanuit de veronderstelling dat de oude woorden hebben afgedaan. Soskice stelt ons opnieuw voor de vraag of dat wel zo is. Hebben die oude woorden echt afgedaan, of helpt ook de christelijke traditie ons, woorden te vinden voor datgene wat uiteindelijk nooit helemaal kan worden uitgesproken? Dit is een vraag die theologen te weinig serieus nemen; zij nemen aan dat dit zo is, en laten de onderbouwing van dit antwoord teveel uitsluitend over aan godsdienstfilosofen. Ook Soskice begon haar theologische carrière als godsdienstfilosofe, maar bouwend op haar vroege godsdienstwijsgerige werk stoot zijn in haar latere theologische werk met des te meer diepgang door naar voluit theologische vragen. De rol van metaforen in de religieuze taal In 1985 verscheen de handelseditie van het proefschrift dat Janet Soskice aan de universiteit van Oxford schreef en verdedigde: Metaphor and Religious Language.6 De destijds bekende godsdienstfilosoof Brian Hebblethwaite noemde het in Heythrop Journal ‘an astonishingly good book – streets ahead, both philosophically and theologically, of most of its rivals.’7 Soskice zelf zegt in een interview in 1992 dat het ‘the most important thing I have written’ is, en het zou mij niet verbazen als velen die opmerking ook vandaag nog zouden onderschrijven. Dit boek heeft vrijwel direct de klassiekerstatus gekregen, en tot op de dag van vandaag zou ik geen beter boek over religieuze taal weten. Ik voeg daar graag aan toe dat wij Soskice geen recht doen, wanneer wij geen oog hebben voor het feit dat zij in latere publicaties belangrijke verdere stappen heeft gezet en een meer eigen coloriet heeft ontwikkeld. 6 7 Oxford: Clarendon Press. Ik citeer deze tekst van de cover van de derde druk, Oxford: Clarendon Press, 1988. 3 Het traditionele probleem van het menselijk spreken over God is het volgende. In beginsel zijn al onze woorden gemunt om te spreken over de werkelijkheid om ons heen. God is transcendent, hetgeen wil zeggen dat God deze werkelijkheid overschrijdt, en daarom schieten onze woorden tekort. De term ‘bestaan’ bijvoorbeeld heeft gewoonlijk betrekking op empirisch waarneembare objecten in onze wereld. God is niet zo´n object, en toch willen wij van God zeggen dat god ‘bestaat.’ Dat betekent dat onze woorden, wanneer wij ze toepassen op God, van betekenis veranderen. Maar willen onze uitspraken over God begrijpelijk zijn, en willen wij over God kunnen redeneren, dan moeten wij kunnen uitleggen wat onze woorden betekenen wanneer wij ze voor God gebruiken. Dat is vaak niet eenvoudig: wat betekent ‘bestaan’ wanneer wij zeggen dat God bestaat? Theologen hebben geprobeerd dit probleem op te lossen door een eigen jargon met nieuwe begrippen in te voeren. God is niet zo maar machtig, maar almachtig; God is niet zo maar tegenwoordig, maar alomtegenwoordig. Zo worden de gebruikte betekenisverschuivingen al in de gebruikte term zelf ingebouwd. Helaas lukt dit steeds maar ten dele. Neem de term ‘alomtegenwoordig’; die maakt duidelijk dat God niet alleen maar hier of daar tegenwoordig is, zoals wij, maar alom tegenwoordig. Dat is een aanscherping. Maar het lost niet alle problemen met de tegenwoordigheid van God op. Want wat betekent het om te zeggen dat God ‘tegenwoordig’ is? Normaliter is iemand die ergens tegenwoordig is, op die plaats fysiek aanwezig. Dat betekent dat deze persoon kan waarnemen en waargenomen worden, dat zij kan handelen en dat anderen ten opzichte van haar kunnen handelen. Maar God heeft geen lichaam. Dan kan God toch niet fysiek aanwezig zijn? Wat betekent het dan om te zeggen dat God ‘tegenwoordig’ is? Veel theologen omzeilen dit probleem door in hun wetenschappelijk werk niet over God zelf te schrijven, maar te beschrijven wat anderen in het verleden over God geschreven hebben. Zij onderzoeken dan wat Anselmus of Thomas van Aquino of Johannes Duns Scotus over God, bijvoorbeeld over zijn alwetendheid, hebben gezegd. Daar hebben wij gegevens over, namelijk hun geschriften, en bij het onderzoek naar die gegevens is de vraag hoe wij over God kunnen spreken minder belangrijk, want als ik de manier waarop Thomas over Gods voorkennis schreef analyseer, is het resultaat niet een reeks uitspraken over God, maar een reeks claims over wat Thomas over God zei. Voor wie dit onvoldoende actueel vindt, bestaat natuurlijk de mogelijkheid over een belangrijke theoloog uit het recente verleden te schrijven: Dietrich Bonhoeffer, Karl Barth, Karl Rahner of Hans Urs von Balthasar. Deze onder theologen populaire oplossing zie ik als een uitermate onbevredigende vlucht in het descriptivisme. Eén van de dingen die het werk van Soskice van belang maakt, is dat zij hier niet voor kiest, maar door blijft vragen naar de betekenis van ons spreken over God. De klassieke oplossing voor het probleem van de religieuze taal komt van Thomas van Aquino, waarbij het kernbegrip dat van de analogie is.8 In een analogie gebruikt men de ene term om iets anders te beschrijven. Thomas onderscheidt verschillende vormen van analogie: analogie van proportie, van attributie en de combinatie van die twee. Een voorbeeld van analogie van proportie is bijvoorbeeld: politieke partijen, een haardos en een brandweerauto kunnen alle drie rood zijn, maar ik elk van de drie gevallen heeft het woord ‘rood’ een andere betekenis. Een brandweerauto is rood op de wijze waarop 8 Zie over Thomas’ analogieleer Soskice, Metaphor, 60–62 en Vincent Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken (Kampen: Kok Agora, 1988), 69–73; Herwi W.M. Rikhof, Over God spreken: Een tekst van Thomas van Aquino uit de Summa Theologiae (Delft: Meinema, 1988). 4 auto’s rood kunnen zijn, haar is rood op de wijze waarop haar rood kan zijn, en een politieke partij is rood op de wijze waarop een politieke partij rood kan zijn. (Daarbij is het interessant, te weten dat tijdens de Franse revolutie de meest radicale groeperingen rood als hun kleur gebruikten.) Het probleem van analogie van proportionaliteit toepassen op God is, dat dit een vergelijking met teveel onbekenden oplevert. Als wij zeggen dat mensen goed zijn zoals mensen goed kunnen zijn, God ‘goed’ is zoals God ‘goed’ kan zijn, dan is de betekenis van ‘mensen’ en hun ‘goedheid’ duidelijk, maar van ‘God’ en Gods ‘goedheid’ niet. Een voorbeeld van de analogie van attributie is: een mens kan gezond genoemd worden, berglucht is gezond en bloed kan gezond zijn. In het eerste geval zegt ‘gezond’ iets over de toestand van een mens, in het tweede geval zegt ‘gezond’ iets over het feit dat berglucht gezondheid bij mensen veroorzaakt, en in het derde geval is de samenstelling van het bloed een teken van de algemene gezondheid van een mens. De mens is dus letterlijk gezond, berglucht en bloed zijn gezond op analoge wijze. Het probleem van de toepassing van de analogie van proportionaliteit op God, is dat oorzaken en gevolgen niet altijd op elkaar lijken: de aardappeleters lijken niet op Van Gogh, kinderen lijken niet altijd op hun ouders. Thomas probeert de problemen met beide vormen van analogie te overwinnen door de krachten van beide te bundelen. Hij verbindt analogie van attributie met analogie van proportionaliteit: wanneer wij van God zeggen dat God bestaat, dan zeggen wij dat hij de oorzaak is van alle bestaan (analogie van attributie), en dat God als ‘oorzaak van bestaan’ zelf ook bestaat, maar dan op een volmaakter wijze dan al het andere (analogie van proportionaliteit). Over de interpretatie van Thomas’ analogieleer valt nog heel veel te zeggen; er zijn dikke boeken over geschreven, en het is onmogelijk er in enkele zinnen recht aan te doen. Soms wordt deze analogieleer gezien als de beschrijving van een natuurlijke weg tot Godskennis; als zodanig is er veel kritiek op mogelijk. Maar als wij Thomas’ analogieleer zien als een theorie over de manier waarop onze woorden betekenis kunnen hebben wanneer wij ze toepassen op God, dan verheldert deze veel. Tot diep in de twintigste eeuw was Thomas’ theorie de norm, en het valt op dat alternatieven vaak ontwikkeld werden in expliciete discussie met Thomas en toch ook weer een vorm van analogie voorstelden. Dat geldt bijvoorbeeld voor Karl Barths leer van de analogia fidei (analogie van het geloof). Analogie zit dicht tegen letterlijk spreken aan; de betekenis van een woord wordt ‘opgerekt,’ maar in principe is het woord in zijn nieuwe context ook passend. Zo is het bijvoorbeeld wanneer wij zeggen dat God ‘bestaat’ of dat God ‘goed’ is; wij ervaren die woorden als passend. Dat is – nog steeds volgens Thomas – anders bij metaforen. Daarbij gaat het om woorden die gebruikt worden in een context die eigenlijk niet passend is, zodat de betekenis meer verandert dan bij analogieën. Wanneer wij bijvoorbeeld van God zeggen dat God een leeuw is, dan bedoelen wij niet dat God een dier is (ook al is het onmogelijk om een leeuw te zijn zonder een dier te zijn), maar dat God sterk is in zijn werken.9 En wanneer wij zeggen dat God een rots is, bedoelen wij niet dat God materieel is (ook al is een rots noodzakelijkerwijs materieel), maar dat God absoluut betrouwbaar is, dat je op God kunt bouwen. Metaforisch gebruik van woorden staat dus ver van hun letterlijk gebruik af, omdat daarin een essentieel deel van de betekenis van het gebruikte woord niet wordt overgedragen. Ook in dit opzicht is 9 Thomas, STh Ia 13, 6 c., vert. in Rikhof, Over God spreken, 77. 5 Thomas’ opvatting de norm gebleven tot diep in de twintigste eeuw: hij kan model staan de klassieke metafoortheorie. Soskice noemt deze theorie de ‘substitutietheorie’: een metafoor is een versiering van onze spraak, erop gericht om iets mooi te zeggen of beter over te brengen. Inhoudelijk voegt een metafoor niets toe, en daarom is een metafoor altijd vervangbaar door letterlijke taal.10 Voor Soskice daarentegen zijn metaforen onvervangbaar. In het eerder geciteerde interview met Hebblethwaite zegt zij: ‘Metaphor is indispensable, even in theoretical science, because it is the only way of talking about what transcends our full understanding but what we nevertheless judge to be real.’ Ga ik te ver wanneer ik hier weer een verwijzing naar haar eigen religieuze ervaring mee hoor klinken? Zij ervoer Iemand die haar begrip te boven ging maar toch werkelijk was, en heeft ook metaforen nodig om daar in haar beschrijving enigszins recht aan te kunnen doen. De achtergrond van haar aandacht voor metaforen ligt derhalve in haar eigen ervaring. Maar tegelijk kan zij aansluiten bij twintigste-eeuwe ontwikkelingen in de metafoortheorie.11 In de twintigste eeuw is onze opvatting van metaforen namelijk ingrijpend gewijzigd. Het blijkt in de praktijk onmogelijk te zijn, metaforen altijd te vertalen in letterlijke taal. Denk bijvoorbeeld aan pijn. Wij spreken van stekende pijn, knagende pijn, brandende pijn, drukkende pijn, enzovoort.12 Dat zijn metaforische beschrijvingen, en zij zijn beter geschikt om uit te drukken wat wij ervaren dan welke letterlijke uitdrukking dan ook. Zij zijn niet vertaalbaar in niet-metaforische taal; in die zin is dan sprake van onherleidbare metaforiciteit. Bovendien is deze onherleidbaarheid van metaforen geen zwakte, maar een kracht. Wanneer wij bijvoorbeeld een kameel het ‘schip der woestijn’ noemen, dan ligt de kracht van die metafoor juist in de schier eindeloze reeks van suggesties die deze metafoor oproept: de schommelende gang van de kameel, zijn taak als lastdier, de schier eindeloze woestijn, het feit dat je navigeert op de sterren, de vergelijkbaarheid van oases en havens, enzovoort.13 Metaforen kunnen zo tot nieuwe inzichten leiden. Dat geldt niet alleen voor ons dagelijks leven, maar ook voor die takken van wetenschap die ons de meest precieze vorm van kennis leveren en die wij daarom de exacte wetenschappen noemen: ook daar hebben metaforen een kennisvermeerderende rol. Juist vanwege die rol krijgen zij een centrale functie in wetenschappelijke modellen. Laat ik nu eerst iets zeggen over de verhouding van metaforen en modellen. Van een metafoor spreken wij wanneer wij over het een spreken in termen van het ander. Zo kun je over geluid spreken in termen van een golf of een muur: ‘in Smetana’s Moldau spoelt het geluid van het orkest in golven over je heen.’ Het handelsmerk van de producer Phil Spector was de wall of sound (geluidsmuur): hij liet grote aantallen muzikanten georkestreerde melodieën spelen, en gaf populaire muziek zo een voller geluid. Een verschil tussen de metaforen van geluid als muur en geluid als golf is, dat deze laatste zich uit laat werken tot model: wetenschappers hebben laten zien dat geluid zich altijd gedraagt als golven, en dat eigenschappen van golven (golflengte, frequentie) gebruikt kunnen worden om eigenschappen van geluid te verklaren en te voorspellen. Dit geldt niet – en zeker niet in 10 Soskice, Metaphor, 8–14. Zie bijv. Max Black, Models and Metaphors (Ithaca: Cornell UP, 1962); George Lakoff & Mark Johnson, Metaphors We Live by (Chicago: University of Chicago Press, 1980). 12 Soskice, Metaphor, 94. 13 Soskice, Metaphor, 95. 11 6 dezelfde mate – voor de metafoor van geluid als een muur. Zoals het voorbeeld van geluid als golf al laat zien, hebben metaforen in de natuurwetenschap niet alleen een decoratieve functie, maar ook een cognitieve: zij helpen ons, onze kennis van de werkelijkheid te vergroten. Dat zien wij bijvoorbeeld ook bij het biljartbalmodel voor het gedrag van gasatomen: door de vergelijking van iets waarover zij minder kennis (atomen) hadden met iets waarvan zij meer kennis hadden (biljartballen), hebben wetenschappers onze kennis van het gedrag van atomen kunnen vergroten. Wanneer Soskice aansluit bij twintigste-eeuwse ontwikkelingen in de metafoortheorie, is zij niet de eerste theologe die dat doet. Sallie McFague ging haar voor; haar Metaphorical Theology14 werd een klassieker. Maar McFague koppelt haar pleidooi voor het gebruik van metaforen en modellen in de theologie aan een feministisch-theologische en ecotheologische agenda, geeft een centrale plaats aan ‘modellen voor God’ die in de traditie op zijn best een marginale plaats hebben gekregen (God als vriend, God als moeder, het lichaam van God) en lijkt steeds minder oog te hebben voor de traditionele gedachte dat God vooraf gaat aan ons spreken over God. Dat geeft haar de vrijheid Godsbeelden te construeren.15 Bij Soskice is in Metaphor and Religious Language niets van een soortgelijke radicale agenda te merken. Zij rehabiliteert het gebruik van metaforen in de theologie juist door te laten zien dat metaforen zowel in de wetenschap als in de theologie werkelijkheidsbetrokken (reality depicting) zijn. De werkelijkheid van de God die zij had ervaren staat ook in Soskice’s academisch werk centraal. Het front waartegen zij zich richt is dat van de empiristen en logisch-positivisten die alleen van letterlijkfeitelijke (verifieerbare of falsifieerbare) uitspraken toelaten dat zij werkelijkheidsbetrokken zijn. Bij Soskice kunnen ook metaforische uitspraken werkelijkheidsbetrokken zijn, al laten die zich niet toetsen middels herhaalbare empirische experimenten. Dat betekent namelijk niet dat zij niet toetsbaar zijn: er is ook nog zoiets als religieuze ervaring!16 Vóór Soskice was een te ruimhartig gebruik van metaforen in de theologie verdacht: metaforisch spreken over God voldoet niet aan academische standaarden van rationaliteit en werkelijkheidsbetrokkenheid, en maakt het stellen van de waarheidsvraag onmogelijk.17 Het nieuwe denken over metaforen als onherleidbaar tot letterlijke taal, cognitief, tot nieuwe inzichten leidend en werkelijkheidsbetrokken was nog nauwelijks doorgedrongen in de theologie. Ná Soskice hebben theologen die denken dat metaforen geen plaats hebben in serieuze theologie en die het gebruik van metaforen vereenzelvigen met een nonrealistische opvatting (met de gedachte dat God pas tot aanzijn komt in onze taal en liturgie), 18 geen excuus meer. Zij hadden beter kunnen en moeten weten: Soskice 14 London: SCM Press, 1982. Er is hier sprake van een ontwikkeling in het denken van McFague, die men kan traceren door achtereenvolgens te lezen: Metaphorical Theology; Models of God (London: SCM Press, 1987);The Body of God (London: SCM Press, 1993). In Metaphorical Theology beklemtoont McFague nog de overeenkomst tussen het gebruik van metaforen en modellen en natuurwetenschap en theologie, en is haar positie nog kritisch-realistisch. 16 Soskice, Metaphor, 150. 17 Een mooi voorbeeld is Richard Swinburne, The Coherence of Theism (Oxford: Clarendon Press, 1977), 72–73. 18 Over de discussie tussen realisme en nonrealisme, zie mijn ‘Niet echt gebeurd maar wel waar?’, Kerk en theologie 64/3 (juli 2013), 205–218. 15 7 heeft immers aangetoond hoe metaforen ook in een voluit realistische theologie een belangrijke plaats kunnen hebben.19 Verantwoord spreken over God als Vader In het tweede boek van Soskice, The Kindness of God20 gaat het nog steeds over religieuze taal, over God-talk, maar toch is de vraagstelling nu ingrijpend verschoven. De ondertitel lijkt op de titel van Soskice’s vorige boek: Metaphor, Gender, and Religious Language. Er is één woordje toegevoegd, en dat maakt een wereld van verschil. Nu gaat het niet langer over de vraag hoe wij überhaupt over God kunnen spreken, maar over de vraag hoe wij verantwoord over God kunnen spreken. Wij zagen eerder al dat voor Soskice God iemand is die tot haar sprak en tegen wie zij iets terug kan zeggen: een Persoon. Maar als wij over God in persoonlijke termen spreken, gaan wij dan niet automatisch de fout in? Spreken wij dan niet automatisch in gender-belaste termen over God, terwijl God man noch vrouw is? Dit is de aanleiding voor een reeks diepzinnige reflecties, waarin Soskice voortdurend heen en weer gaat tussen de taal die wij gebruiken om over God te spreken en de werkelijkheid die in die taal wordt aangeduid – iets wat voor de hand ligt na haar eerste boek, waarin zij immers had gezegd dat onze Godtalk reality depicting is. In Middle English the words ‘kind’ and ‘kin’ were the same – to say that Christ is ‘our kinde Lord’ is not to say that Christ is tender and gentle, although that may be implied, but to say that he is kin – our kind. This fact, and not emotional disposition, is the rock which is our salvation. The title of this book wants to recapture that association.21 (5) In dit tweede boek geeft Soskice een theologische onderbouwing van de waarde van metaforen vanuit de verwantschap van God en mens zoals die is uitgedrukt in het scheppingsverhaal: de mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Deze verwantschap tussen God (Schepper) en mens (schepsel) wordt nog eens geradicaliseerd, aldus Soskice, bij de menswording van God in Jezus Christus: de eerste mens die niet tekortschiet als beeld van God.22 De kindness of God is de root metaphor of het model dat dit boek uitwerkt, een model dat een heel ‘web of associations’23 met zich meebrengt, waarvan deel uitmaakt dat onze concrete situaties, onze lichamelijkheid, theologisch betekenisvol zijn en ons helpen om meer te begrijpen van de God die mens werd. En Soskice gaat daarbij uit van haar eigen ervaring, dat wil zeggen van haar ervaring als vrouw. Dit krijgt direct in het eerste hoofdstuk al concreet vorm. Soskice zet zich hier af tegen een model van christelijke spiritualiteit en vroomheid dat de celibatair levende man als rolmodel neemt. Deze heeft de 19 Zelf zie ik Soskice’s rehabilitatie van metaforen als volledig in lijn met de theologie van Thomas van Aquino: waar die in zijn tijd probeerde, bij de toenmalige stand van het denken over taal en betekenis duidelijk te maken, hoe wij over God kunnen spreken, doet Soskice hetzelfde in onze tijd. De intentie blijft dezelfde, de uitkomst – namelijk: wij kunnen betekenisvol over God spreken – in grote lijnen eveneens, maar de onderliggende semantiek verandert. Het aardige is, dat de hedendaagse semantiek méér ruimte schept dan die uit de tijd van Thomas. 20 Oxford: OUP, 2007. 21 Soskice, Kindness, 5. 22 Soskice, Kindness, 38. 23 Maarten Wisse, ‘Review of The Kindness of God,’ Ars Disputandi 9 (2009), 139–144, cit. 139. 8 gelegenheid zich, vrij van alle beslommeringen van het ouderschap, in studie en gebed geheel op God te concentreren. De studie waar het dan om gaat brengt een vorm van abstracte rationaliteit met zich mee, waarin op theoretische wijze over God wordt nagedacht. Soskice ziet – juist als getrouwde vrouw en moeder, die luiers moet verschonen en huilende kinderen heeft – de aantrekkelijkheid hiervan wel in. Maar toch kan dit niet het héle verhaal zijn, als wij geloven in een God die in ging in de geschiedenis, een God die er voor koos om mens te worden, te lijden en aan het kruis de marteldood te sterven. God Zélf is anders. Om iets van Soskice’s schrijfstijl over te brengen geef ik een langer citaat: In het verleden keek ik met een zekere jaloezie op naar collega’s (meestal vrijgezellen) die hun vakanties doorbrachten met monniken in de woestijn van Egypte of die lange retraites op het Griekse eiland Athos doorbrachten. Zij kwamen bijgetankt en verfrist weer terug, en zeiden van die dingen als: ‘Het was geweldig. Ik heb heel De Civitate Dei in het Latijn kunnen herlezen – iets waar ik al drie of vier jaar niet toe was gekomen.’ Ik herinner mij mijn eigen vakanties als volledig in beslag genomen met uitleggen waarom het niet slim is twee ijsjes voor de lunch te eten, met het bezoek aan walgelijke openbare toiletten met kinderen die ‘het niet langer op konden houden,’ met het wassen van groezelige kleren, het inschenken van koel drinken en het koken van maaltijden in krakkemikkige keukens voor kinderen die uit hun doen waren door een teveel aan zon en water. Als je na zo’n vakantie doodop thuiskomt, vraag je je af waarom mensen eigenlijk op vakantie gaan. Gezinsvakanties zijn voorbeelden van een wijder verschijnsel. Ouders van kleine kinderen bemerken bij zichzelf dat zij jaloers over de muur kijken bij hun meer spirituele broeders – zijn zij niet de ‘geestelijke atleten’ wier gedisciplineerde gebedsleven hen dagelijks dichter tot God voert? De traditionele opvatting van het geestelijk leven lijkt dit te bevestigen, net als veel adviezen van priesters en pastores. Eén voorbeeld moet hier volstaan. Ik ken een vrome Anglicaanse vrouw die na de geboorte van haar eerste kind, zoals zoveel jonge moeders, uitgeput was. Maar ze was ook bezorgd omdat haar geestelijke leven in duigen lang. Zij vroeg drie priesters om advies. De eerste adviseerde haar dat wanneer haar baby om 6 uur wakker werd, zij om 5 uur moest opstaan voor een uur van stil gebed. De tweede vroeg haar of haar man niet kon regelen dat hij drie keer per week vroeger uit zijn werk thuiskwam zodat zij naar de mis kon. Dit advies bracht haar huwelijk in gevaar. De derde zei haar: ‘Maak je niet druk en zorg voor je kind. De rest van de Kerk bidt voor jou.’24 Het derde advies was het beste, aldus Soskice, en maakt direct ook duidelijk waarom wij niet allemaal het klooster in hoeven: de monniken bidden voor ons allen. Toch is zij ook met dit antwoord niet helemaal tevreden, omdat de celibatair de norm blijft en impliciet gesuggereerd wordt dat luiers verschonende moeders een soort christenen in de uitstand zijn. Volgens Soskice hebben wij een nieuw soort spiritualiteit nodig: een spiritualiteit die recht doet aan ons bestaan, en met name aan ons lichamelijk bestaan. En zij doet een poging, die te articuleren. Hierbij begint zij ermee, te laten zien hoe ons lichaam, net als alle planten en dieren, onvermijdbaar reageert op onze omgeving. Daar is het op gemaakt; vandaar de zintuigen. Vervolgens gaat zij en detail in op het proces van een zwangerschap, beklemtonend hoe het lichaam van de moeder onwillekeurig en toch rationeel reageert op wat in dit geval niet de omgeving is, maar in de moeder zelf aanwezig is. Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde 24 Soskice, Kindness, 13–14 (eigen vertaling, licht ingekort). 9 toeschietreflex: zodra een moeder denkt dat zij het eigen kind hoort huilen, gaat de melk vloeien. Maar het omgekeerde is ook waar: als zij – in het ziekenhuis – bij vergissing denkt dat het het kind van een andere moeder is dat huilt, gaat de melk niet stromen. Zij tekent vervolgens deze onophoudelijke zorg van moeders (het kunnen later ook vaders zijn) voor kinderen als een beeld van de zorg van God voor Gods Schepping. Sterker nog, in feite suggereert zij dat wij in deze moederlijke zorg Gods eigen zorg mogen waarnemen, en dat God dus in de moeder op een andere, maar niet mindere, manier in deze wereld werkzaam is als in de collega die op Athos De Civitate Dei leest.25 Hier wordt het theologisch gegeven van de incarnatie op gedurfde wijze ingezet om tastenderwijs te zoeken naar de aanwezigheid van God in de ervaringen van een jonge moeder, die als toegangsweg worden gekozen voor een belichaamde spiritualiteit waarin de toeschietreflex als een metafoor voor Gods zorgzaamheid gaat fungeren. Zo zijn bij Soskice creatieve aanzetten te vinden tot een spiritualiteit van het gehuwde leven, die het mijns inziens verdienen in de schijnwerpers te worden gezet in een tijd waarin de Kerk zich opnieuw bezint op huwelijk en gezin. Soskice’s aanzet tot een belichaamde spiritualiteit kunnen wij zien als een oefening in metaforisch denken, maar thematiseert niet expliciet een bestaande metafoor. Dat doet Soskice wel in een volgend artikel, namelijk dat over het Vaderschap van God. Daarover is veel geschreven, en veel van wat geschreven is, zowel door voor- als tegenstanders van deze metafoor, ontbeert de noodzakelijke nuance. Over één ding zou eigenlijk geen verschil van mening mogen bestaan: ‘Vader’ is een metafoor, want God is niet letterlijk vader. God is niet letterlijk vader,26 want wie letterlijk vader is, is man, terwijl God man noch vrouw is.27 Maar zodra wij accepteren dat ‘vader’ een metafoor is, rijst met extra kracht de vraag: kan een feministe zich thuis voelen in een religie waar dit een centrale titel voor God is, zowel in de Schrift als in de traditie? Soskice legt die vraag uiteen in twee deelvragen: kunnen wij de titel ‘Vader’ afschaffen? En als dat niet kan, kan een feministe daar dan mee leven?28 Wanneer Soskice vervolgens de traditie bespreekt, kiest zij niet de gemakkelijke uitweg van het beklemtonen van de vrouwelijke aspecten van God is Schrift en traditie. Zij geeft weliswaar toe dat deze er ook zijn, maar de mannelijke beelden zijn dominant. En dat laatste in twee opzichten: je treft ze niet alleen frequenter aan, maar het is ook nog eens zo dat ‘Vader’ thuishoort in een rijtje beelden – ‘Heer,’ ‘Koning’ – dat afstand en dominantie suggereert, zoals ook in de combinatie ‘Almachtige Vader in de hemel.’ De toevoeging van een paar vrouwelijke beelden helpt niet om het patriarchale beeld van God recht te trekken, en men kan ook de vraag niet ontlopen of dit patriarchale Godsbeeld geen impliciete rechtvaardiging van patriarchale maatschappelijke structuren met zich meebrengt.29 25 Soskice, Kindness, 29–34. Die opvatting komt wel voor, maar niet in mainstream christendom. Soskice, Kindness, 69, noemt de Arianen en in onze tijd zou men de Mormonen kunnen noemen. Voor hen is God letterlijk vader. Zie Stephen E. Robinson, ‘God the Father: Overview,’ in: Daniel H. Ludlow (ed.), Encyclopedia of Mormonism (New York: Macmillan, 1992) 548–550. 27 Soskice, Kindness, 69. 28 Soskice, Kindness, 67. 29 Soskice, Kindness, 72. 26 10 Een radicale oplossing zou zijn: patriarchale beelden vervangen door andere, meer neutrale beelden. Voor Soskice is dat geen optie: het Vaderschap van God is zo diep geworteld in de traditie dat vervanging van dit beeld een breuk met deze traditie zou zijn, en dus zou neerkomen op het ontwikkelen van een nieuwe religie.30 Daarmee voert Soskice haar lezer/es naar een patstelling, waarin deze zich niet kan voorstellen dat Soskice noch met een oplossing kan komen. Het keerpunt in haar betoog is een vergelijking van wat de Schrift over het Vaderschap van God zegt in het Oude en in het Nieuwe Testament, en een verdere uitwerking van de wijze waarop het Oude Testament over God spreekt.31 In het Nieuwe Testament noemt Jezus God meer dan 170 keer ‘Vader,’ en in het gebed spreekt Hij God nooit met een andere titel aan. Ter vergelijking: in de Hebreeuwse Bijbel wordt God slechts elf keer ‘Vader’ genoemd, en nooit in een gebed. God wordt daar niet ‘Onze Vader’ genoemd, maar ‘de God van onze vaderen,’ en dat is heel wat anders. Het lijkt erop dat het Oude Testament zich in dit opzicht afzet tegen de omringende godsdiensten in het oude nabije Oosten, waar goden wel biologische vaders van mensen waren. JHWH is dat niet; Hij schept door Zijn Woord, en waar de term ‘Vader’ wordt gebruikt, wordt die in een strikt metaforische zin gebruikt. Er wordt eerder gesproken van de adoptie van Israël, dan van biologische voortbrenging. Verder is de centrale Godsnaam van het Oude Testament, die meestal wordt vertaald als ‘Ik ben die ik ben,’ juist de ultieme ontmanteling van alle antropomorfismen. Alleen tegen de achtergrond van deze volstrekte ontkenning van een biologisch vaderschap van God en in het licht van een aantal andere, meer centrale metaforen – God als Bevrijder en Wetgever – kunnen de profeten God dan toch weer Vader noemen: Ik dacht: Jullie zullen ‘vader’ tegen mij zeggen, jullie keren je niet van mij af. Maar nee, zoals een vrouw die haar man bedriegt, zo heb jij mij bedrogen, volk van Israël! – spreekt de HEER. (Jer. 3:19b–20)32 Hier vallen twee dingen op. Ten eerste worden de beelden van vader en echtgenoot hier vermengd, en een vader die tevens echtgenoot is, is geen biologische vader. En ten tweede wordt de situatie waarin Israël God als Vader aanspreekt hier getekend als een situatie van eschatologisch heil. Wanneer Jezus vervolgens God ‘Vader’ noemt, breekt die eschatologische heilssituatie daadwerkelijk aan – maar Jezus kwalificeert het beeld nog weer door God aan te spreken met ‘Abba,’ de aanspreekwijze die gebruikt werd in de intimiteit van het gezin. Zo is God geen vader tijdens de Uittocht, vader en echtgenoot bij de profeten, en huisvader bij Jezus. Tegen deze achtergrond kunnen wij begrijpen hoe gedurfd Jezus’ wijze om God aan te spreken was, en gaan wij ook inzien dat wanneer Jezus God als ‘Vader’ aanspreekt, Hij niet achterom ziet naar God als oorsprong van alle leven maar vooruitziet naar onze uiteindelijke vervulling in een nieuwe intimiteit met God, die wij door onze vereniging met de Zoon krijgen. ‘Vader’ wordt in het Nieuwe Testament dus niet 30 Soskice, Kindness, 63. Zij is hier geïnspireerd door Paul Ricoeur, ‘Fatherhood: From Phantasm to Symbol,’ in: Ricoeur, The Conflict of Interpretations (Evanston, Ill: Northwestern University Press, 1974), 468–497. 32 In Deuteronomium zien wij een soortgelijke afwisseling van metaforen, wanneer God in Deut 32:6 ‘Vader’ wordt genoemd, maar de beeldspraak in Deut. 32:18 verschuift naar God als moeder. 31 11 de belangrijkste aanspreekvorm van God omdat Jezus in een traditie stond waarin God als Vader werd gezien. Het is juist omgekeerd: de wijze waarop Jezus God ‘Vader’ noemt is gedurfd, en Jezus kan dit alleen maar op deze manier doen tegen de achtergrond van een traditie waarin deze aanspreekvorm niet centraal stond. Meer nog, Hij kan het alleen maar doen vanuit de bijzondere relatie die Hij met de Vader heeft: er is geen Vader zonder Zoon (en evenmin een Zoon zonder Vader, uiteraard). Alleen de Zoon kan ons de Vader doen kennen. En het is alleen omdat de Zoon de eerstgeborene is onder de kinderen Gods (Rom. 8:29) is, dat wij God ‘Vader’ kunnen noemen. Soskice geeft grif toe dat dit niet alle problemen die feministes met het Vaderschap van God hebben, oplost. Ook wanneer wij ons er van bewust zijn dat het beeld dat de term ‘Vader’ op wil roepen niet dat van de patriarchale stamvader van het Oude Testament is, maar dat van de intieme relatie die Jezus met God had, blijft staan dat deze term in concrete situaties haast onbruikbaar wordt door de associatie met menselijke vaders die hun dochters mishandelden of misbruikten. Ik schrijf hier ‘haast,’ omdat uiteindelijk blijft staan dat de wijze waarop Jezus over de Vader spreekt, geen eenvoudig afgeleide is van aards vaderschap. Gods Vaderschap is sui generis, en weinig theologen hebben zo helder uiteengezet waarin het eigene van Gods Vaderschap bestaat als Soskice. Besluit Aan het begin van deze bijdrage over Janet Martin Soskice stelde ik dat een centrale vraag van haar werk was: hebben de oude woorden van het christendom echt afgedaan, of helpt de christelijke traditie ons, woorden te vinden voor datgene wat uiteindelijk nooit helemaal kan worden uitgesproken? Wij hebben nu gezien, dat Soskice na een sterk theoretisch pleidooi voor de werkelijkheidsbetrokkenheid van metaforen, vervolgens zelf met grote omzichtigheid de betekenis van bepaalde metaforen, zoals die van het Vaderschap van God, uitlegt. Ook hebben wij gezien, hoe Soskice haar eigen ervaring als vrouw en moeder analyseert in een poging, nieuwe woorden te vinden voor God. Ondanks haar bescheiden oeuvre heeft dit werk in de theologie grote invloed – en wat mij betreft, terecht.33 33 Dat deze tekst verschijnt in een bundel die is opgedragen aan de scheidende directeur van Luce: Centrum voor Religieuze Communicatie, Henk van Hout, is passend, mede omdat Van Hout in deze functie een belangrijke bijdrage heeft geleverd zowel aan de popularisering van het werk van belangrijke theologen – zie bijv. de in Luceverband ontstane bundel: Jozef Wissink (red.), Toptheologen (Tielt: Lannoo, 2006) – als aan het vermogen van pastores om hun geloof te articuleren in de taal van deze tijd. 12