Opdrachten, woordenlijsten en stellingen behorende bij Cxx54 Respiratie en digestivus Inleiding Uit recent startbekwaamhedenonderzoek en uit studentevaluaties, is naar voren gekomen dat ten aanzien van het curriculum HBOV meer behoefte is aan kennis van de anatomie/fysiologie van de vitale systemen in relatie tot de verpleegkundige toepassing ervan. Niet gek natuurlijk, de verpleegkundige praktijk is voor een groot deel gebaseerd op het falen en in stand houden van de vitale systemen. Kennis van deze systemen is daarom onontbeerlijk om adequaat te kunnen inspelen in allerlei verpleegkundige situaties. Met deze cursus wordt een pakket aangeboden waarmee de student aan de hand van opdrachten en colleges zoveel mogelijk zelfstandig aan de slag kan. Hij/zij kan zich hiermee verdiepen in de vitale systemen, waarbij de anatomie/fysiologie een essentieel onderdeel, en onderwijskundig gezien, een van de basisvoorwaarden is. Echter, t.a.v. de anatomie maakt het bestuderen van plaatjes en benoemen van structuren, geen onderdeel uit van het lesmateriaal. Wel zal de student gestuurd worden door gerichte opdrachten de nodige kennis van de anatomie te verwerven. De anatomie vormt dus uitsluitend in een opdrachttaak de basis tot verdere studie. In dezelfde taak worden de bijbehorende fysiologische begrippen en mechanismen bestudeerd. Opbouw van de cursus Colleges worden steeds per 2 colleges samengevoegd. Dus ook de opdrachten en stellingen. De cursus bestaat uit opdrachten en stellingen behorende bij colleges. De bedoeling ervan is, dan je voorafgaande aan het volgen van het college de opdrachten maakt. Je zult al snel merken dat het niet maken van de opdrachten ertoe leidt dat je de colleges niet kunt volgen. Zo staat er bijvoorbeeld bij elk college een woordenlijst die je moet kennen alvorens aan het college deel te nemen, om de docent te kunnen volgen. Het tempo ligt hoog, dus een goede voorbereiding is vereist. Bij de woordenlijst is het de bedoeling dat je de woorden opzoekt in Coëlho, zakwoordenboek der geneeskunde, en de woorden splitst in onderdelen. Vaak helpt het om voor jezelf een voorbeeld te bedenken met daarin het woord. Zo kun je bij het woord 'inter' denken aan internet en bij 'intra' aan intranet. De stellingen zijn allemaal Ja/Nee/? Vragen, maar het gaat niet zozeer om het goede antwoord dan wel om de redering erachter. De cursus bestaat uit 4 onderdelen: 1. Cxx53 Circulatie 2. Cxx54 Respiratie en spijsvertering 3. Cxx55 Vocht en elektrolytenbalans, thermoregulatie en hormonale regulatie 4. Cxx56 Neurologisch systeem. Succes met deze cursus. Namens het team anatomie/fysiologie Matthieu Berenbroek Cxx53 Opdrachten, woordenlijst, stellingen College Cxx53 1 en 2 Opdracht Zoek bij de woordenlijst de woorden op. Probeer bij elk woord een voorbeeld voor jezelf te maken en een ezelsbruggetje. Het aantal woorden is groot, dus met van buiten leren kom je er waarschijnlijk niet. Je moet er een begrip voor jezelf van maken. Bijvoorbeeld: Intra = in zoals in Intratuin Inter = tussen zoals in intercity (tussen twee steden rijdende trein) Maak een tekening, met daarin de intracellulaire ruimte, interstitium, extracellulaire ruimte, milieu interieur, milieu exterieur, bloedbaan Wat is verschil tussen osmose, diffusie en filtratie Waarom krijg je rimpelvingertjes als je lang in bad ligt? Wat is oedeem en waar zit dat? Woordenlijst Pathologie Fysiologie Anatomie Inter Intra Extra Intercellulair Intracellulair Extracellulair Interstitium Interstitiële ruimte Homeostase Zuurgraad pH Filtratie Permeabel Selectieve permeabiliteit Porie Diffusie Osmose COD Aggregatietoestand Molecuul Fysica Chemie Membraam Aminozuren Diapedese Endo Exo Endocytose Pinocytose Fagocytose Oedeem Stellingen 1. Bij een ontsteking, bijvoorbeeld een steenpuist, heeft de wand van de omringende bloedvaten een verhoogde permeabiliteit. (J) 2. Als de bloeddruk daalt zal er minder transport zijn van stoffen vanuit het bloed naar het intercellulair vocht. (J) 3. Als in een bak met water met in het midden een membraan aan de ene zijde 20 NaCl (keukenzout) zit en aan de andere kant 2 NaCl zal door de OSMOSE de volgende situatie ontstaan - de NaCl zal zich verdelen over beide helften, aan elke kant dus 11 (N) NaCl 20 ST 4. Tijdens hardlopen zal het transport van afvalstoffen toenemen. (J) 5. Diffusie is eerder passief transport dan actief transport. (J) 6. Bij de COD (colloïd osmotische druk) is de zuigkracht gericht naar de laagste concentratie eiwitten. (N) 7. De Na/K pomp is eerder een passief proces dan een actief proces. (N) 8. Bij hongeroedeem is er eerder sprake van verlaagde COD (colloïd osmotische druk) dan een verhoogde COD. (J) 9. Bij een tekort aan eiwitten in de voeding zal de osmotische waarde van het bloed eerder toenemen dan afnemen. (N) NaCl 2 ST College Cxx53 3 en 4 Opdracht Bestudeer literatuur over de anatomie en fysiologie van de circulatie. Beperk je hierbij niet alleen tot een anatomieboek maar ga ook op zoek naar andere bronnen (bijvoorbeeld via zoekmachines, bestaande simulatieprogramma's modellen enzovoort) Enkele termen die richting kunnen geven aan je zelfstudie: hart bouw functie bloed en lymfe bloedstolling bloedsomloop arteriën, arteriolen, venen perfusie, diffusie Woordenlijst: Erytrocyt Leucocyt Trombocyt Plasma Vene Venule Capillair Arterie Arteriool Lymfevat Tromboplastine Tromboplastinogeen Fibrine Zuurgraad Elektrolyten Albumine Globuline Fibrine Fibrinogeen Betekenis van de woordtoevoeging 'geen' Hemoglobine Oxyhemoglobine Laesie Hemofilie Arterieel Veneus Adhesie Cohesie Aggregatie Vasoconstrictie Vasodilatatie AHG en AHF Serum Plasma Protrombine Trombine Vitamine K Dotteren Bloedstelping Bloedstolling Hemostase Stamcel Thymus Heparine Marcoumar® Invasief Halfwaardetijd MPS of RES Gammaglobuline Immunoglobuline Macrofaag Lymfocyt Humoraal Cellulair Immuniteit Interferon Antistof Antigen Antilichaam Vaccin Anti(serum) Stellingen 1. Het bloedplasma heeft nagenoeg een gelijke samenstelling dan die van het intercellulaire vocht. (J) 2. Bloedcellen hebben een verschillende levensduur. - Onder normale omstandigheden leven witte bloedcellen korter dan rode bloedcellen. (J) 3. De stolling van het bloed is een proces dat trapsgewijs verloopt. - In de laatste fase van het proces wordt fibrine omgezet in fibrinogeen. (N) 4. Onder immuniteit verstaat men het geheel van niet-specifieke en specifieke afweermechanismen. (J) 5. De verhouding bloedcellen – plasma is ongeveer 45 % cellen en 55 % plasma (J) College Cxx53 5 en 6 Opdracht Bestudeer de sheet in college over de vergelijking en overeenkomsten van stroomsnelheid, doorsnede vaten, dwarsdoorsnede, volumeverdeling en plaats in de circulatie. Bestudeer het verschil tussen arterie en vene. Bedenk waarom die verschillen er zijn? Zoek uit wat de samenstelling is van de lymfevloeistof. Waarom is de samenstelling van de lymfevloeistof gelijk aan die van het interstitium? Wat is het verschil tussen beide vloeistoffen? Woordenlijst Warmtedistributie Endocriene klier Basaalmetabolisme Metabolisme Aorta Vena cava Systolische bloeddruk Systole Diastole Thorax Thoraxholte Spierpomp Arteriële pomp Vas Efferent Afferent Nefron anastomose Collateraal Eindarterie Arterio-veneuze shunt Shunt Lymfecapillair Stellingen 1. Een arterie bevat minder elastische vezels dan een vene. (N) 2. Kleppen in bloedvaten komen meer voor in arteriën dan in venen. (N) 3. Gemiddeld heeft een volwassene 5 liter bloed. - De totale inhoud van het bloedvatstelsel is eerder 5 liter dan 20 liter. (N) 4. Het transport van lymfe komt tot stand door een aantal factoren vergelijkbaar met die voor de veneuze terugstroom. - Eén van deze factoren is de spierpomp. (J) 5. Een glycerol is groot moleculaire stof. - De afvoer van glycerol zal eerder gebeuren door een vene dan door een lymfevat. (N) 6. Het transport van water vanuit de capillairen naar het interstitium verloopt middels osmose. (N) 7. Resorptie van de lichaamscellen naar de capillairen vindt voornamelijk plaats middels osmose (J) 8. De samenstelling van lymfe is gelijk aan plasma. (N) Waarin zit het verschil? 9. De stroming van lymfe is een passief proces. (J) College Cxx53 7 en 8 Woordenlijst Cardiac output Hartminuutvolume Atrium Ventrikel Anulus fibrosus Endocard Myocard Epicard Pericard Dextra Sinistra Compartiment Pulmonalis Pulmonaalklep Septum Aorta Coronair arteriën Truncus Vena portae Aorta Vena cava inferior Vena cava superior Musculatuur Atrioventriculaire Syncytium Sinusknoop Atrioventriculaire knoop (AV-knoop) Bundel van His Purkinje vezels Nervus N. vagus N. accelerantes Sympathisch Parasympathisch Adrenaline Stellingen 1. De coronair arteriën voorzien het hart van bloed. - Dit gebeurt meer tijdens de diastolische fase dan tijdens de systolische fase van de hartactie. (J) 2. De grote bloedsomloop, lichaamscirculatie, pompt per minuut meer bloed rond dan de kleine bloedsomloop, longcircualatie. (N) 3. Het ventrikelseptum van het hart is dikker dan het atriumseptum van het hart. (J) 4. De wand van het rechter ventrikel van het hart is vrijwel even dik als de wand van het linkerventrikel. (N) 5. Bij lichamelijke inspanning neemt de cardiac output toe - Dit gebeurt eerder via prikkeling van het sympathische zenuwstelsel dan door prikkeling van het parasympathische zenuwstelsel. (J) 10. De bloedvoorziening van het longweefsel wordt verzorgd door de arteria pulmonalis (N) 11. Tussen het rechter atrium en de rechter ventrikel bevindt zich de mitralisklep. (N) valva mitalis = valva bicuspidalis = valva atrioventriculaire sinistra 12. Bij een volwassene ligt het hartritme in rust dichter bij de 70 dan bij 100 slagen per minuut. (J) 13. Het veneuze bloed uit de maag gaat via de vena portae (poortader) naar de vena cava inferior (onderste holle ader). (J) 14. De grote bloedsomloop verwerkt per minuut meer bloed dan de kleine bloedsomloop. (N) 15. De eerste harttoon wordt veroorzaakt door het opengaan van de atrio-ventriculaire kleppen. (N) 16. Het pericard is van essentieel belang voor de cardiac output. (N) 17. De AV-knoop geeft de atriale prikkels onmiddellijk door naar de bundel van His. (N) 18. Bij zware lichamelijk inspanning neemt de cardiac output toe. (J) College Cxx53 9 en 10 Opdracht Zoek uit wat een ECG is. Zoek de naam van de arteriële kleppen (2 stuks) Bestudeer de gevolgen van een ouder wordend hart wat betreft de vullinggraad. Bekijk de gevolgen van een ouder wordende arterie Woordenlijst Pericardiale effusie Contractie Isovolumetrisch Ejaculatie of ejectie Elektrocardiogram Ventrikelmyocard Atriummyocard Arteriële kleppen Einddiastolisch ventriculaire volume Preload Afterload Frequentie Contractiliteit Intrapericardiale druk Inotrope stoffen Decompensatio cordis Longoedeem Dyspnoe Stellingen 1. Tijdens de atriumsystole zijn de atrioventriculaire kleppen gesloten (N) 2. Tijdens de ejaculatiefase of ejectiefase zijn de atrioventriculaire kleppen gesloten (N) 3. Indien door ouderdom de aorta minder elastisch is, zal de afterload afnemen (N) 4. Indien door ouderdom de aorta minder elastisch is, zal de preload eerder afnemen dan toenemen (J) College Cxx53 11 en 12 Opdracht Beschrijf de werking van de windketelfunctie. Wat is een zwakke pols? Woordenlijst Diastolische tensie Windketelfunctie Mean MAP Arcus aorta Arteria carotis Vasomotorisch centrum Histamine Adrenaline Renine Angiotensine Viscociteit ADH Vasopressine Diurese Aldosteron Pulsus paradoxus Orthostatisch Orthostatische hypotensie Hypertensie Stellingen 1. De gemiddelde bloeddruk (mean) wordt benaderd door de formule, (systolische bloeddruk + diastolische bloeddruk) / 2 (N) 2. De hoogte van de bloeddruk wordt door meerdere factoren bepaald. - Een van die factoren is de afterload (J) 3. De windketel functie past meer bij de grote arteriën dan bij de arteriolen. (J) 4. Bij een pulsus paradoxus is de gemeten bloeddruk bij inademing lager dan bij uitademing. (J) 5. De regulatie van de bloeddoorstroming van de weefsels wordt bepaald door meerdere factoren. - De vaatweerstand is één van deze factoren. (J) 6. Een hart dat over de top van de Frank Starling-curve is, geeft bij een grotere vulling minder pompkracht (J) College Cxx53 13 en 14 Woordenlijst Myofibril Actine Myosine ATP Syncytium Contraheren Sfincter Anus Diafragma Fascie Spierfascie Filament Sacromeer Clonus Clonisch Tonisch Piertonus Refractaire periode Neuronen Axon MEP Innerveren Innervatie Motoneuron Agonist Antagonist Synergist Flexoren Extensoren Transversaal Sagittaal Mediaan Frontaal Superior Inferior Craniaal Caudaal Posterior Dorsaal Lateraal Mediaal Ventraal Proximaal Distaal Lateraal Anteflexie Retroflexie Exorotatie Endorotatie Abductie Adductie Suppinatie Pronatie Osteoblasten Osteocyten Osteoclasten Lacune Fontanel Organisch Anorganisch Epifysairschijf Epifyse Diafyse Spongiosa Resorptie Absorptie Periost Periosteum Endosteum Vertebra Vertebra cervicalis Vertebra thoracica Vertebra lumbalis Os sacrum Kyfose Lordose Scoliose Junctura synovialis Articulatio