Verloop van de evolutie Ontstaan van het leven: biogenese. Aanvankelijk (Aristoteles tot 16de-17de eeuw) geloofde men dat levende wezens ontstonden uit dode materie. Uit slijk ontstonden wormen, die een metamorfose naar palingen ondergingen; in vlees ontstonden maden. In de 17de eeuw weerlegde REDI dit aan de hand van eenvoudige experimenten: in vlees bewaard in afgesloten ruimten ontstonden geen maden. Pas als men vliegen de toegang verschafte, ontwikkelden zich maden in het vlees. Organismen zijn dus steeds afkomstig van bestaande organismen. Hoewel evolutie stilaan werd aanvaard, geloofde men aanvankelijk nog steeds in een ‘oerschepping’ van micro-organismen (micro-organismen konden nog steeds uit dode materie ontwikkelen). In 1862 kon Pasteur aantonen dat ook micro-organismen zich ontwikkelden uit reeds bestaande organismen, want wanneer gekookt voedsel in een luchtdichte verpakking werd bewaard, bedierf het voedsel niet. Bacteriën konden het voedsel niet besmetten, en bacteriën ontwikkelen zich niet ‘zomaar’ uit het voedsel. Uiteindelijk werd duidelijk dat alle levende wezens ontstaan uit andere levende organismen. … Maar wat met de allereerste organismen ? De vaste aardkorst ontstond ca. 4.5 miljard jaar terug. De oudste fossiele levensvormen (bacteriën) zijn gedateerd op 3.5 miljard jaar. Dit betekent dat de ontwikkeling van het leven ca. 1 miljard jaar op zich heeft laten wachten. De chemische evolutie. De samenstelling van de toenmalige atmosfeer op aarde was anders dan nu. Mits nog geen planten bestonden, bevatte de atmosfeer geen O2, dus evenmin O3. Ze bestond vooral uit H2; N2, H2S, CH4, NH3 (deze gegevens kan men afleiden uit gesteenten, en de samenstelling van andere jonge planeten). De oceanen bevatten veel metaalionen, silicaten en fosfaten. Mits de atmosfeer geen ozon bevat, kon UV-straling de aardkorst ongehinderd bereiken. Het UVlicht, de vele onweders (onder meer het gevolg van UV straling) met bliksems (elektrische ontladingen), vulkaanuitbarstingen, geothermische warmte en radioactieve straling leveren energie voor chemische reacties, die leiden tot eenvoudige organische reacties. Dat organische moleculen op een dergelijke manier kunnen ontstaan, werd in 1930 aangetoond door Miller. Hij simuleerde de oeratomsfeer door CH4, NH3, H2O en H2 dampen in een afgesloten ruimte te brengen, waarin hij gedurende 8 dagen elektrische ontladingen teweegbracht. Na afloop van het experiment bleken zich in het mengsel aminozuren, mierenzuur, formaldehyde en glucose te bevinden. Andere onderzoekers (die aanvankelijk sceptisch waren over het experiment) eindigen met ATP, nucleotiden, vetzuren en andere energierijke verbindingen. Dat gedurende een “experimentele” fase van ca. 1 miljard jaar talloze verbindingen zijn ontstaan, moet nu wel duidelijk zijn (als men reeds na acht dagen organische moleculen kan vormen). Vermits nog geen levende wezens aanwezig zijn (die de stoffen als voedsel gebruiken), hopen al deze verbindingen zich op in oceanen en meren: men spreekt van een ‘oersoep’. De concentraties worden alsmaar hoger, zeker als een poel of een meer uitdroogt, of aan randen van zeeën en oceanen. Bij hoge concentraties van dergelijke stoffen, bij hoge temperatuur en in aanwezigheid van katalysatoren (klei en vulkanisch gesteente blijken zeer goede katalysatoren voor reacties te zijn) kunnen macromoleculen ontstaan, een hypothese die experimenteel werd aangetoond door FOX. Bij het verhitten van een mengsel van aminozuren tot 140-180°, ontstaan protenoïden of eiwitachtige verbindingen. Meer nog, bij afkoeling ontstaan microsferen: dit zijn bolvormige, sferische structuren met een selectief permeabele wand. Nu blijken dergelijke microsferen zich spontaan – wanneer een bepaalde oppervlakte/volume ratio wordt overschreden – te delen door knopvorming … Zelfs is aangetoond dat in aanwezigheid van Zn2+ de protenoïden bepaalde reacties kunnen uitvoeren, en ATP splitsen (waarbij energie vrijkomt, die gekoppeld kan worden om andere reacties uit te voeren). Hoewel de mogelijke reacties wat aantal en complexiteit niet in de buurt komen van de huidige organismen, merken we toch dat een primitieve stofwisseling is ontstaan. Deze microsferen zijn toevallig ontstaan, en het is dan ook meer dan waarschijnlijk dat verschillende verwanten zijn ontstaan. Deze gingen in competitie voor de elementen in de oersoep: maar bepaalde hadden op de een of andere manier een voorsprong, waardoor ze sneller groeien, delen en in aantal toenemen …. ten koste van de andere variant, en dit proces is fundamenteel niet verschillend van natuurlijke selectie. Om de een of andere reden moeten microsferen met polynucleotiden bepaalde voordelen hebben gehad. Deze polynucleotiden zijn met proteïnen in wisselwerking getreden, wat uiteindelijk heeft geleid tot een DNARNA-eiwit structuur. We zien dat een biologische evolutie (ontstaan van soorten, families, e.d.) is voorafgegaan door een chemische evolutie. De huidige ‘levensstadia’ vertonen nog belangrijke verschillen met echte organismen, maar ze hebben al behoorlijk wat kenmerken gemeenschappelijk (stofwisseling, deling, etc…). Eénmaal deze structuren zijn ontstaan, evolueerden deze zich langzaam in de eerste levende echte organismen, met een structuur en organisatie als de huidige prokaryoten (bacteriën en blauwwieren). De chemische evolutie hield uiteindelijk op met het uitvallen van bovengenoemde energiebronnen, dit door - het afkoelen van de aarde - productie van O2 (giftig!) door de eerste bacteriën. Productie van zuurstof leidde tot een drastische wijziging van de samenstelling van de atmosfeer. O2 geeft onder invloed van UV ontstaan aan O3, dat de eigenschap heeft UV-licht tegen te houden. Hierdoor daalde de temperatuur verder, zodat ook de frequentie van hevige onweders daalt. Door het aanwezige O2 worden behoorlijk wat organische verbindingen uit de oersoep geoxideerd, het zijn dan ook vooral die organismen die in staat zijn zelf organische energierijke moleculen op te bouwen op basis van anorganische ionen (actief zelf iets opbouwen, gekoppeld aan een afbraak) die overleven. Terloops dient opgemerkt te worden dat waarschijnlijk talrijke primitieve levensvormen verdwenen zijn bij de accumulatie van O2 in de atmosfeer. Enkel die levensvormen die erin slaagden de schadelijke invloed van O2 te omzeilen, bleven bestaan. Biologische evolutie De overgang van de prokaryote naar eukaryote cel bleef in wetenschappelijke kringen zeer lang betwistbaar, maar recente moleculair genetische technieken hebben toch het een en ander opgehelderd. Momenteel zijn er zeer sterke aanwijzingen dat de eukaryote cel is ontstaan door opname (endocytose) van oerbacteriën door een voorloper van de eukaryote cel. De relatie tussen opgenomen bacterië en gastheer kan gezien worden als een vorm van samenwerking, of slavernij. De mitochondriën en chloroplasten die we nu aantreffen, zijn als het ware inwendige symbionten of endosymbionten. Enkele argumenten die deze hypothese ondersteunen zijn: - mitochondriën en chloroplasten hebben een dubbel membraan - het binnenmembraan bevat bepaalde moleculen die uniek zijn voor prokaryoten, het buitenmembraan bevat moleculen die uniek zijn voor membranen van eukaryoten - de celorganellen hebben circulair DNA (cfr. prokaryoten) - dat bovendien naakt is (niet rond histonen gewonden, cfr. prokaryoten) - de ribosomen in deze celorganellen zijn van het prokaryote type (bij alle prokaryoten enerzijds, en eukaryoten anderzijds, vinden we eenzelfde type van ribosomen aan, wel telkens uit twee subunits, maar bestaande uit een typische eiwitketen met kenmerkend moleculair gewicht). - de biosynthese (o.a. afschrijven DNA en RNA) in de mitochondriën en plastiden is analoog als deze van prokaryoten - de samenstelling van de enzymen in deze celorganellen is zoals bij prokaryoten (cytochroom !). - mitochondriën en plastiden kunnen enkel gevormd worden door deling van bestaande. Eenmaal een cel ze verloren heeft, kunnen ze niet terug aangemaakt worden. - bovendien is deze deling conform prokaryoten (tweedeling). - er is een amoebe gekend die geen mitochondriën en chloroplasten heeft, maar wel endosymbiontische bacteriën gebruikt. Evolutie van de structuur van macromoleculen Evolutie van organismen is berust op verandering in moleculaire bouwstenen. Elke verandering van een organisme is een gevolg van een verandering op het niveau van nucleïnezuren en eiwitten. Evolutie van organismen kunnen we dus ook bekijken als een evolutie van macromoleculen en stofwisseling. Een tak van de biochemie houdt zich dan ook bezig met het bepalen van de volgorde van aminozuren in gelijksoortige eiwitten van verschillende diersoorten. Men kan besluiten dat hoe meer de aminozuurvolgorde verschilt, hoe meer de verwantschap afneemt, en omgekeerd. Cytochroom c is een zeer belangrijk ijzerhoudend enzym betrokken bij de eindoxidaties van de ademhaling (mits het een cruciale rol speelt in de stofwisseling, is de kans dat een mutatie gunstig is of geen invloed heeft, zeer klein). Elk organisme (dus alle planten en dieren) met een aërobe ademhaling bezit dit enzym (wat op zich weer al een argument voor evolutie is, en naar een gemeenschappelijke voorouder wijst). Niet alle aminozuren in dit eiwit kunnen gewijzigd worden. Behalve 70 aminozuren, zal een mutatie op een andere plaatst steeds een verlies van functie met zich meebrengen (wat leidt tot het afsterven van het individu). Dit eiwit verschilt bij mensen en rhesus-aapjes maar voor 1 aminzozuur, en is het gevolg van 1 enkele mutatie. Mensen en honden verschillen reeds voor 11 aminozuren, wat betekent dat mensen vroeger werden afgesplitst van honden, dan van rhesusapen. De cytochroom c-keten van de mens en de gistcel hebben voor de helft van hun lengte eenzelfde aminozuursamenstelling. Ook dit kan geen toeval zijn en wijst op een gemeenschappelijke oorsprong. Men kan uitrekenen en aantonen dat mutatiefrequenties constant zijn (maar wel verschillend naargelang het eiwit), dat het aantal aminozuren dat per tijd kan veranderen constant blijft. Men kan dus de evolutietijd weergeven als de tijd waarin gemiddeld 1 aminozuur over een lange periode in een reeks van 100 veranderd. Voor cytochroom c is dat 1 AZ/100 per 18 à 26 miljoen. Uit de evolutiesnelheid (die verschillend is voor verschillende eiwitten!) kan men vervolgens berekenen wanneer de stamboomlijnen zijn afgesplitst. Ook hier dient opgemerkt te worden dat een stamboom – opgemaakt en gedateerd op basis van volgorde in aminozuren van de cytochroomketen – grote gelijkenissen vertoont met stambomen opgesteld op basis van morfologie, paleontologie, etc… Onderzoek van de eiwitten hemoglobine en myoglobine leidden tot een gelijkaardig resultaat: de nauwst verwante organismen hebben de meeste gelijkaardige samenstelling. Ook kan men verwantschap nagaan door onderzoek van volgorde van DNA-basen. Genenverdubbeling als belangrijke factor in evolutie Als men de volgorde van de aminozuren van bepaalde enzymen in eenzelfde organisme vergelijkt, valt soms een opvallende overeenkomst op te merken. Dit kan geen toeval zijn 1 . - Bijvoorbeeld de spijsverteringsenzymen trypsine en chymotrypsine (met een verschillende functie) zijn voor 40% gelijk. Dit wijst erop dat ze zijn ontstaan uit eenzelfde oerenzym, dat gecodeerd werd door 1 oergen. Trypsine en chymotrypsine zijn 2 verschillende enzymen, gecodeerd door 2 verschillende genen. Deze genen zijn ontstaan doordat het oergen zich verdubbeld heeft (foutieve crossing-over, chromosoomverdubbeling - zie eerder). Zo ontstonden tandemgenen, die onafhankelijk veranderingen hebben ondergaan. Het 2de gen kan immers veranderingen ondergaan, zodat het niet meer dezelfde bouw en functie heeft, het andere gen zorgt immers nog voor productie van een eiwit, die de oorspronkelijke functie heeft. Hoewel het genproduct van het tweede gen een verschillende bouw en functie kan verkrijgen, is een gemeenschappelijke herkomst (soms) zichtbaar. Dit is echter wel niet altijd het geval. - Hemoglobine (in bloed) en myoglobine (spieren) zijn twee eiwitten betrokken in zuurstoftransport. Myoglobine blijkt evolutief gezien eerst ontstaan te zijn (aanwezig in de meest primitieve organismen). Het gen voor myoglobine verdubbelde, en een aantal mutaties leidde tot het ontstaan van α-hemoglobine. Het gen hiervoor onderging opnieuw een verdubbeling, en enkele mutaties leidden tot het ontstaan van β-hemoglobine (2 α en 2 βketens vormen samen een kluwen verantwoordelijk voor transport van O2 via erythrocyten). Algemeen kan gesteld worden dat genverdubbeling (of chromosoomverdubbeling) een belangrijke evolutiefactor was (en is). Zo ontstaat materiaal waarop ‘gewerkt’ kan worden. In het dierenrijk zien we ook dat de hoeveelheid aan DNA toeneemt van ééncelligen naar hogere organismen (wat op zich al weer een argument voor evolutie is). De diversiteit aan enzymen neemt echter niet zo snel toe: alle noodzakelijke enzymen voor stofwisseling zijn immers ook in ééncelligen aanwezig. De meerderheid van dit ‘bulk’ DNA is waarschijnlijk betrokken in het coördineren en regelen van stofwisseling en ontwikkelingsprocessen, die steeds complexer worden naarmate het ‘ontwikkelingsniveau’ van het organisme (daarnaast zou waarschijnlijk heel wat DNA gewoon meereizen). Evolutie – stamgeschiedenis van plant en dier De eukaryote cel heeft aanleiding gegeven tot verschillende eukaryote ééncelligen. Het feit dat sommige ééncelligen noch als plant noch als dier te catalogeren zijn (omdat ze kenmerken vertonen van én dieren én planten), wijst erop dat alle eukaryote planten en dieren één gemeenschappelijke voorouder hebben. 1 De kans dat twee eiwitten een sequentie van 10 AZ gelijk hebben is 1/2010=1/10.000.000.000.000. Planten Het niet loskomen van en bij elkaar blijven van dochtercellen na celdeling biedt een selectief voordeel: het laat allerlei vormen van coöperatie en taakverdeling toe. Deze eigenschap werd door natuurlijke selectie behouden, en aanvankelijk ontstonden draadvormige, later massieve wieren. Het ontstaan van deze (rood-, groen- en bruin) wieren vond plaats in marien milieu. Vanuit dit marien milieu werden langzaam maar zeker brak-en zoetwatermilieus veroverd. Uit de wieren ontstonden later blad- en levermossen. Overgang van water naar land situeert zich in het Siluur (440-400 miljoen jaar terug). Deze overgang brengt een aantal implicaties met zich mee. Waterplanten zijn volledig omringd door water en opgeloste zouten waardoor er geen noodzaak is voor een wortelgestel, en door aanwezigheid van stuwkracht (Archimedes) is er geen noodzaak aan steunweefsel. Op het land is water met opgeloste zouten enkel aanwezig in de bodem, de overgang water-land ging dan ook gepaard met het ontwikkelen van een wortelgestel en geleidingsweefsel (vaatbundels), teneinde de opgenomen voedingsstoffen en het water op te nemen en doorheen de plant te transporteren. Om de structuur van de plant te behouden, ontstond steunweefsel. Een van de eerste groepen landplanten waren de Psilofyten (psilo=naakt) (in feite zijn ze ontstaan uit fungi), zij hadden geen bladeren, wel steunweefsel, een primitief wortelgestel en primitief geleidingsweefsel en huidmondjes op de stengel (en natuurlijk ook al chloroplasten). Deze Psilofyten kenden een snelle diversificatie en veroverden snel de moerassen en drassige oevers. Hun verspreiding was nog altijd gebonden aan vochtige omgeving, mits het sporenplanten zijn (waarvan de voorkiemen een vochtig milieu vereisen). Op het einde van het Siluur waren er al ganse wouden bestaande uit Psilofyten. Fig. een huidige vertegenwoordiger (Psilotum sp.) van de Psilophyta Eind Siluur – begin Devoon ontstaan uit de Psilophyta de mossen (Bryophyta) en varenachtigen (Pteridophyta) zoals varens (Filicopsida) paardestaarten (Sphenopsida) en wolfsklauwen (Lycopsida), alle groepen volledige aangepast aan het landleven: ze bezitten wortels, steunweefsels, geleidingsweefsel en hebben bladeren met huidmondjes. Voor de voorplanting blijven ze afhankelijk van voorkiemen (=/= zaden), wat concreet betekent dat ze afhankelijk blijven van vochtige milieus. De stap naar het land is bij deze definitief gezet, en algauw worden de Psilophyten grotendeels verdrongen. Vanaf nu kunnen ook dieren het land koloniseren (dieren zijn afhankelijk van planten, zolang geen echte landplanten aanwezig waren, konden dieren niet op het land overleven). Fig. Stekende wolfsklauw (Lycopodium annotinum), een vertegenwoordiger van de Lycopsida. De flora van het Carboon (warm en vochtig, veel moerassen) wordt gekenmerkt door varenachtigen onder de vorm van bomen, . namelijk reuzenwolfsklauwen (met de zegel- en schubboom), reuzenpaardenstaarten (Calamites) en boomvarens. Fig. Bovenaan: zegelbomen (Sigillaria sp.); onderaan: schubboom (Lepidodendron sp.) Fig. Pteridoseperma: Medullosa noei; Neuropteris sp.; Alethopterissp.; Neuropteris tenuifolia Verder situeert hier zich de ontwikkeling van de Pteridosperma of zaadvarens: dit zijn zaadvormende planten met varenachtige bladen (thans uitgestorven). Later zijn hieruit de eerste naaktzadigen of Gymnospermen ontstaan. Het Carboon wordt gekenmerkt door een weelderige flora: er zijn uitgestrekte wouden en talrijke moerassen (goede fossilisatie-omtandigheden !). Steenkoolafzettingen zijn dan meestal afkomstig van deze ‘steenkoolwouden’. Het Perm wordt gekenmerkt door een ijstijd, en grote stukken land zijn bedekt door een ijskap. De hiermee gepaard gaande droogte (alle H2O bevindt zich onder de vorm van ijs) veranderde Europa en NoordAmerika in een woestijn. Heel wat varenplanten verdwijnen (want zijn afhankelijk van een vochtig milieu), slechts een gering aantal soorten kan overleven. De Cycas of varenpalmen kennen nu hun grootste bloei (het zijn zaaddragende planten). Uit de Pteridospermen ontstaan de eerste Gymnospermen (naaktzadigen) met onder andere de Ginko biloba of Fig. Cycas media Japanse notenboom. De tijdperken Perm en Trias (warm) worden gekenmerkt door een overheersing van Gymnospermen Fig. Ginko biloba (dennen en andere), deze planten werden immers selectief bevoordeligd wegens het kunnen beperken van de verdamping. Hier situeert zich ook het ontstaan van de eerste Angiospermen (bedektzadigen). Tijdens het erop volgende tijdperk (het Krijt) wordt het klimaat opnieuw koeler en ontstaan vorstrijke winters. Veel altijdgroene planten zonder droogteaanpassingen gedijen niet langer en verdwijnen, waardoor de Permflora vervangen wordt door bladverliezende bomen (eik, beuk, els, etc…). De Angiospermen ontwikkelen zich volgens twee lijnen, namelijk de Dicotylen en Monocotylen (tweezaadlobbigen versus eenzaadlobbigen), maar welke groep eerst is ontstaan is niet meteen duidelijk (doch zijn er duidelijke aanwijzingen dat de monocotylen aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van de dicotylen). Wel staat vast dat de Angiospermen de Gymnospermen vrij snel verdrongen hebben. Sinds het Krijt hebben zich geen grote wijzigingen/verschuivingen meer voorgedaan. Dieren Uit de bacteriën ontstonden na honderden miljoenen jaren de eerste eukaryoten: ameuben, eencellige wieren, trilhaardiertjes. Daaruit ontstonden de eerste, primitiefste meercelligen: zeewieren en holtedieren (kwallen, anemonen, poliepen, etc…). We zien dat de embryonale ontwikkeling van alle meercellige dieren verloopt over een blastula (sferisch, meercellig stadium) en gastrula stadium heen. Waarschijnlijk verliep de evolutie over een aan blastula-achtige vormen. De holtedieren (Coelenterata) zijn als het ware in het gastrula-stadium blijven steken, hun bouwplan is er immers fundamenteel niet verschillend van. De verdere evolutie verloopt langs twee lijnen: een eerste lijn – de Protostoma – waarvan de opening van de blastoporus zich tot mondopening ontwikkelt, en een tweede opening de nieuwe anusopening wordt; en een tweede lijn – de Deuterostoma – waarbij de opening van de blastoporus de anusopening wordt, en een tweede, nieuwe opening, tot mondopening ontwikkeld. In beide gevallen zien we het ontstaan van een bilaterale symmetrie (ten opzichte van een radiale symmetrie bij holtedieren): er ontstaat een uitgesproken voor- en achterzijde. Tot de groep van de Protostoma behoren de platwormen (Turbellaria), de wormen (Annelida), weekdieren (Mollusca) en geleedpotigen (Arthropoda, met schaaldieren, insekten, spinachtigen en duizend-en miljoenpoten). Tot de Deuterostoma behoren de stekelhuidigen (Echinodermata) en de chordadieren 2 (Chordata met gewervelden of Vertebrata, manteldieren of Tunicata en lancetvisjes of Cephalochordata). 2 Een chorda is een dorsale, stevige bindweefselstreng. Bij veel dieren is deze enkel embryonaal aanwezig, en wordt vervangen door een (kraak)benige wervelkolom . Primitieve protostomiërs zijn platwormen en rondwormen. Een aantal van deze in het water levende dieren hebben een embryonaal stadium dat zeer goed lijkt op een larvaal stadium (trochofora) van de ringwormen, wat een krachtige aanwijzing is dat ringwormen en weekdieren evolueerden uit deze primitieve protostomiërs. Weekdieren en spinachtigen zouden zich vroeg hebben afgesplitst, later ontstonden de op het land levende geleedpotigen. Overgangsvormen tussen geleedpotigen en ringwormen bestaan nu nog steeds, en behoren tot de fluweelwormen of klauwdragers (Onychophora). Primitieve deuterostomiërs zijn stekelhuidigen (Echinodermata) en pijlwormen (Chaetognatha). Uit dergelijke vormen ontwikkelden zich de Chordata, zoals de lancetvisjes (Cephalochordata), eikelwormen (Enteropneusta) en manteldieren (Tunicata). De lancetvisjes vertonen nog andere kenmerken die als typisch worden beschouwd voor de oervorm van de chordadieren. Van deze dieren gaat de ontwikkeling over de groep van de vissen, die zich in twee lijnen verder zet. Enerzijds ontstaan kraakbeenvissen (Chondrichthyes), anderzijds de beenvissen (Osteichthyes). Uit de kwastvinnigen (Coelacanthiformes) of longvissen (Dipnoi) ontwikkelden zich de oeramfibieën, waarvan recente amfibiën en reptielen afstammen. Vanuit de reptielen ontwikkelde zich de zoogdieren, met name de buideldieren (eerst) (Marsupialia), cloacadieren (mierenegel en vogelbekdier) en de placentale zoogdieren (Theria). De Placentale zoogdieren kenden een enorme radiatie en diversificatie, en concurreerden de aplacentale zoogdieren – behalve in ZuidAmerika en Australië- weg. Ook de vogels hebben zich uit de groep van de reptielen ontwikkeld Evolutie van de dieren gesitueerd in de geologische tijd Fossiele dieren afkomstig uit het Precambrium zijn zeldzaam. Uit het Cambrium (600-500mln jaar terug) zijn fossielen van vrijwel alle stammen van dieren gekend (vissen, stekelhuidigen, geleedpotigen, enz…). Het dierenleven was rijkelijk ontwikkeld, maar beperkt tot het water (nog geen plantengroei). Kenmerkend voor het Cambrium zijn de Trilobieten (gidsfossiel !). In het Ordovicium zijn de eerste gewervelden gevonden, namelijk gepantserde vissen. In het Siluur ontstonden de eerste landdieren, namelijk schorpioenen en duizendpoten. De gelede poten vergemakkelijken de voortbeweging op het land, terwijl een chitinepantser het organisme tegen de uitdroging. In het Devoon vinden we een radiatie van de beenvissen. Hier worden ook de eerste kwastvinnigen (Crossopterygii, Coelacanthe) en longvissen (benige schedel, tanden, zwemblaas gebruikt om lucht te ademen) aangetroffen. Eind Devoon waren de eerste amfibieën aanwezig (Ichtyostega). Zij vertonen kenmerken van kwastvinnigen, longvissen en amfibieën (rugen staartvin, zijlijn – ledemaat met 5 tenen, bekken en schoudergordel cfr. amfibieën). De eerste reptielen treffen we aan in het Carboon. Daar een dikke hoornlaag op de huid de uitdroging van het lichaam verhindert, en een kalkschaal de uitdroging van de eieren, zijn reptielen in staat om hun ganse levenscyclus op het land te voltrekken. De eerste reptielen zijn logge planteneters. In het Carboon situeren ook de eerste vliegende insekten zich, namelijk kakkerlakken en oerlibellen (met een spanwijdte van 80cm). In het Perm treffen we vervolgens de voorlopers van zoogdieren en vogels aan. De reptielen kenden hun sterkste ontwikkeling in het Trias. Een aantal van deze reptielen vertonen uitgesproken kenmerken van zoogdieren, namelijk 7 halswervels, verschillende tandvormen (snij- en hoektanden, kiezen), een zoogdierachtige bekken- en schoudergordel en een kaakgewricht dat intermediair is aan zoogdieren en reptielen. De oudste fossiele zoogdierresten dateren vanuit het einde van het Trias. Het Jura is het tijdperk van de reptielen: ze kenden een enorme radiatie en overheersten alle biotopen (behalve de koude). In het water leefden Ichtyosauriers, in de lucht de pterosauriers (Pterodactylon en Pteranodon) en op het land de dinosauriërs. Hun grootte varieerde van een haan tot 35-40 meter. In België zijn behoorlijk wat fossielen van de Iguanodons gevonden (maar in het KBIN zijn de fossielen verkeerdelijk opgesteld). Uit het Boven-Jura is de Archaeaopteryx afkomstig, die de schakel vormt tussen vogels en reptielen. Het Krijt wordt gekenmerkt door de extinctie van de sauriers en ammonieten (met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk door de inslag van een meteoriet). De eerste echte vogels worden aangetroffen. De insecten kenden een enorme radiatie. Het verdwijnen van de reptielen liet de ontwikkeling van de zoogdieren toe (ontstaan buideldieren, insekteneters, cloacadieren). Het Tertiair wordt gekenmerkt door een geweldige ontwikkeling van de zoogdieren, door aanpassing (adaptaties eten van planten, insekten en andere organismen) van het lichaam konden zij de ganse aarde veroveren Era Periode Mln. jaar geleden Kenozoïcum Kwartair 0-2,4 De mens verschijnt. IJstijden. Tertiair 2,4-65 Bloeitijd primitieve zoogdieren. Meer vogels. Krijt 65-144 Uitsterven van dinosaurussen, eerste bloemplanten Jura 144-213 Bloeitijd dinosaurussen, eerste vogels en moderne vissen Trias 213-248 Eerste dinosaurussen en kleine zoogdieren Palaeozoïcum Perm 248-286 Verschillende groepen reptielen, uitsterven trilobieten. Carboon 286-360 (Steenkool)moerassen, eerste amfibieën, eerste reptielen Devoon 360-408 Eerste amfibieen, eerste insekten Siluur 408-438 Eerste landdieren, eerste landplanten Ordovicium 438-505 Bloei van het zeeleven Cambrium 505-590 Eerste vissen, vele lagere diersoorten 590-4600 Onststaan van de aarde, eerste leven (eencelligen) Mesozoïcum Precambrium