Operatie supermens - Reformational Publishing Project

advertisement
Operatie supermens
(6) Buijten & Schipperheijn, Amsterdam / De Vuurbaak, Groningen
Ontwerp omslag:i Chr. Zwart, Zwolle
Druk: Buijten & Schipperheijn, Amsterdam
Bindwerk: Meeuwis & Zn., Amsterdam
ISBN 90 6064 142 6
Dr Willem J. Ouweneel
Operatie
supermens
Een
bijbels-biologische
blik op
de toekomst
I5
1975
BUIJTEN & SCHIPPERHEIJN, AMSTERDAM / DE VUURBAAK, GRONINGEN
Inhoudsopgave
Verantwoording
7
Probleemstelling
9
1 Hegel, Mendel ... Bijbel
a/ Uitgangspunten
b/ Raakvlakken
c/ Vooroordelen
d/ Geloof
e/ Conclusie
2 Erfgoed of ... erfkwaad?
a/ Eugenese
b/ Erfelijke ziekten
c/ Mutagene invloeden
d/ Tegenmaatregelen
e/ Erfelijk verval?
f/ Euthanasie
g/ Therapeutische abortus
h/ Anticonceptie
i/ Genetic counseling
3 Schudden en knutselen met genen
a/ Methodieken
b/ Voortplantingsvergunningen
c/ Kunstmatige inseminatie
d/ Implantatie van eicellen
e/ Kloonvorming
f/ Genregulatie
g/ Transductie
h/ Celhybridisatie
4 Mensen fokken ... een fictie?
a/ Extrapolaties
b/ Polygene en quantitatieve kenmerken
c/ Gebalanceerde polymorfismen
d/ Genetische va ri abiliteit
e/ Erfelijkheid en milieu
13
13
15
17
18
20
22
22
23
25
26
27
28
29
33
36
39
39
40
41
45
49
51
56
64
67
67
68
70
72
74
f/ Neurobiologie
g/ Transplantatie en prothesen
h/ Milieu en psyche
i/ Therapie voor misdadigheid
5 Moraal van het mensen-maken
a/ Een nieuwe biologische ethiek
b/ Christelijk tegenspel
c/ Een bijbelse ethiek
d/ Experimenten niet mensen
e/ Vrijheid en verantwoordelijkheid f/ Huwelijk en gezin
g/ De ideale mens
h/ Autoritair biologisme
77
82
91
98
105
105
109
113
118
122
126
131
136
6 Operatie oermens
a/ Evolucerbaarheid
b/ Epistemologie van liet evolutionisme
c/ Klaarblijkelijkheid der evolutie d/ Typologische argumenten
e/ Genetisch mechanisme der evolutie
f/ De fossiele mens
g/ Menselijke fylogenieën
h/ Psychosociale evolutie
142
142
146
152
157
166
176
186
197
7 Operatie supermens
a/ Sociaal evolutionisme
b/ Filosofie en ontkerstening
c/ Politiek en evolutie
d/ ,,De overleving van de sterkste"
205
Aangehaalde literatuur
238
Verklarende noorden lijst
252
Persoonsregister
259
Zakenregister
261
205
212
219
228
Verantwoording
En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd; er is geen einde aan het maken van
veel boeken en veel doorvorsen is afmatting
voor het lichaam. Van al het gehoorde is
het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn
geboden, want dit geldt voor alle mensen.
De Prediker
Het boek dat U nu in handen hebt, is voortgesproten uit de verbintenis
van twee absorberende interesses van de schrijver, namelijk de biologie en
de Bijbel. Daar zijn leven in spanning staat tussen twee polen: het verrichten van ontwikkelingsgenetisch onderzoek enerzijds en de prediking van
het Woord van God anderzijds, heeft hij voortdurend te maken met de
vraag, hoe deze twee activiteiten met elkaar verweven zijn in zijn houding
tegenover de wereld en het leven. Dit boek is de vrucht van enig nadenken
over die vraag. Het wil een bijbels-biologische richtlijn zijn, die aangeeft
wat een Christen die trouw aan Gods Woord wil blijven, aanmoet met de
voorthollende biologische ontwikkeling die zo'n sterk eroderende uitwerking heeft op vragen als: Wie is de mens? Wat is zijn zin, zijn bestemming?
Hoe staat het met zijn waardigheid, zijn individualiteit, zijn persoonlijke
vrijheid en verantwoordelijkheid? Overal in de biologische v en medische
wereld gaan stemmen op, die krachtig, soms gejaagd en alarmerend, aandringen op een nieuwe ethiek die het verouderde keurslijf van het Christendom ontspant of vervangt, zodat men de handen vrij heeft revolutionair
in te grijpen in het fenomeen „mens", opdat men hem behoedt voor zijn
dreigende zelfvernietiging. In contrast daarmee lijkt een eigentijdse doordenking van deze actuele problematiek in het licht van onveranderde,
god-delijke beginselen geen kwaad te kunnen — beginselen die oeroud zijn, en
tegelijkertijd nog nooit zo actueel en modern waren als nu.
Het resulterende concept van een ethiek is in zekere zin een persoonlijk concept. Het is het onderwijs dat ikzelf als gelovige bioloog uit de
Bijbel ontvangen heb. Maar ik heb over deze onderwerpen in verschillende
universiteitsplaatsen lezingen voor studenten gehouden, en gemerkt, dat er
grote belangstelling is voor bijbelse richtlijnen betreffende de biologische
impasse waarin de mensheid lijkt te zijn aangeland. Deze lezingen vormen
7
de grondslag van dit boek. lk heb bepaald niet alle biologische problemen
willen aansnijden, maar mij hoofdzakelijk tot mijn eigen vakgebied (de
genetica en de ontwikkelingsbiologie) beperkt. Dat vakgebied is al zo onnoemelijk groot, dat het voor één mens onmogelijk is het geheel te overzien; dit verklaart de leemten en verouderde biologische ideeën die mogelijk in dit boek gevonden zullen worden. Het wil dan ook niet meer geven
dan een indruk, een doorsnee, een schets; dat geldt niet alleen voor de behandelde biologische vragen, maar ook voor de geopperde bijbelse antwoorden daarop. Die antwoorden worden bovendien niet gegeven met de
bedoeling de mensheid daarmee een weg uit de impasse te wijzen. De mensheid als geheel is niet ontvankelijk voor bijbelse normen met absoluut gezag. De antwoorden kunnen hopelijk wél helpen, de bijbelgetrouwe Christen een weg te wijzen temidden van de impasse. Meer is er niet van te maken, want het is mijn overtuiging, dat de impasse zelf zal worden opgeheven, niet door de supermens die het product zal zijn van gerichte menselijke (biologische, culturele of sociale) „evolutie", maar door de Supermens
(met eerbied gesproken) die bij zijn terugkomst uit de hemel een keer zal
brengen in de menselijke ,.involutie": de teruggang in de ontwikkeling, die
eindigt in de ondergang.
RICHTLIJNEN
(1) Alle verwijzingen naar literatuur kunnen aan de hand van de in de tekst
vermelde auteursnamen en jaartallen worden teruggevonden in de literatuurlijst
aan het eind van dit boek.
(2) Ook in een populaire behandeling van een wetenschappelijk vakgebied
zijn vaktermen niet te vermijden. Om de lezer te helpen wordt in een verklarende
woordenlijst van de gebruikte vaktermen een uitleg gegeven..
(3) Het opzoeken van bepaalde onderwerpen of personen in dit boek is vergemakkelijkt door de toevoeging van een register.
8
Probleemstelling
Volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier,
dan daar, hongersnoden en aardbevingen
zijn. Doch dat alles is het begin der weeën.
Jezus Christus
De vermaarde bioloog en essayist Sir Julian Huxley schreef een elftal jaren geleden (1963a, p. 157): „Ik ben er zeker van, dat een juist verstaan van het evolutieproces en de plaats en rol van de mens daarin noodzakelijk is voor enige adequate of bevredigende opvatting over de bestemming van de mens; en de eugenetica [de studie die beoogt de erfelijke
aanleg van de mens te verbeteren] moet vanzelfsprekend een belangrijke
rol spelen, om de mens in staat te stellen die bestemming te bereiken". En
even verder schrijft hij (p. 162): „Het proces van hominisatie [de verandering van een mensachtig zoogdier in een mens] is zeer verre van compleet ... De mens verkeert in feite in de dringende behoefte, verder verbeterd te worden. Dit is waar de eugenetica een rol gaat spelen". Het is
duidelijk, dat dit standpunt van Huxley een menigte vragen oproept. Verkeert de mens inderdaad in een bepaalde fase van een evolutieproces? Hebben zijn voorouders eertijds op een essentieel lager evolutieniveau gestaan,
en, wat nog belangrijker is: is hij op weg naar een essentieel hoger evolutieniveau - naar de supermens? Is dit inderdaad de bestemming van de
mens, of heeft hij een heel andere bestemming, bijvoorbeeld die welke de
Bijbel ons schildert? Is de mens in staat zijn eigen evolutie (zo hij evolueert) in eigen hand te nemen, althans sterk te beïnvloeden, met name door
de eugenetica? Tot welke fantastische prestaties zijn de genetici (de kenners
van de erfelijkheidsleer) en andere biologen in dit opzicht in staat? Welke
ethische consequenties zitten hier allemaal aan vast? Wordt de mens door
dit soort prestaties inderdaad „beter" - gelukkiger, zachtmoediger, sociaal
voelender, eerlijker, vredelievender? Of is het eerder zo, dat dezelfde technische ontwikkeling, die deze biologische en medische prestaties mogelijk
maakt, tegelijkertijd de mens ongelukkiger, angstiger, gejaagder, egoïstischer, corrupter, haatdragender maakt?
Het zijn bepaald geen geringe problemen, waar we het over hebben.
Prof. William Shockley (de uitvinder van de transistor) gaf in 1965 op een
9
conferentie van Nobelprijswinnaars, die handelde over het onderwerp Gene
tica en de toekomst ran de mens, als zijn mening te kennen, dat de drie
grote bedreigingen die de mens zelf heeft gecreëerd, zijn:
(1)
(2)
De bedreiging van een atoomoorlog;
De bedreiging van hongersnood, lage levensstandaarden en hoge
sterftecijfers — alle het gevolg van de bevolkingsexplosie;
(3) De bedreiging van genetische verwording van het menselijk ras
door het gebrek aan eliminatie van de zwaksten als de basis van
voortgaande evolutie.
Shockley vervolgde dat alle drie deze bedreigingen zijn voortgekomen uit
de razendsnelle uitbarsting van de technologische ontwikkeling: de eerste
uit de atoomfysica, de tweede uit de medische technologie, en de derde
uit de tweede en uit de enorme ontwikkeling van de productiecapaciteiten,
die geleid hebben tot onze overvloedige maatschappij. Vandaag zouden
we hieraan toevoegen, dat dit laatste nog tot een vierde bedreiging voor
de mensheid heeft geleid. namelijk de milieuvervuiling en de uitputting van
de natuurlijke hulpbronnen. Let wel: drie van deze vier problemen zijn
vooral biologische problemen! Shockley zegt dan: „Al deze problemen zijn
voortgekomen uit de nacht van de menselijke geest. Kan deze zelfde macht
ze oplossen? Kan de mens bestemmingen kiezen, die bereikt kunnen worden
zonder het lijden door te maken van één van deze tot werkelijkheid geworden bedreigingen?" (Shockley, 1966, p. 70v.).
De crisis van onze tegenwoordige beschaving is, zoals gezegd, niet in
de laatste plaats een genetische crisis. Prof. Bentley Glass, een autoriteit in
de menselijke genetica, begon onlangs zijn toespraak tot de Vereniging voor
Gezondheid en Menselijke Waarden in Los Angeles met te zeggen, dat de
ontdekkingen van de moleculaire biologie en de genetica in de afgelopen
twintig jaar nu algemeen beschouwd worden als de belangrijkste fundamenteel-wetenschappelijke vorderingen van onze huidige generatie, evenals het begrijpen van de krachten der kernenergie in het atoom dat was in
de vorige generatie. En evenals kernenergie toegepast kan worden voor vernietigende én opbouwende doeleinden, biedt de toepassing van de spectaculaire ontdekking ran de chemische basis der erfelijkheid de mens een geweldige uitbreiding van macht over de natuur en legt tezelfdertijd op zijn
geweten een huiveringwekkende verantwoordelijkheid voor het gebruik van
die macht (Glass, 1972, p.237). Deze verantwoordelijkheid is des te beangstigender, naarmate onze beschaving steeds meer de hele mensheid omvat. zoals de Amerikaanse filosoof-theoloog prof. Paul Ramsay op de hierbovengenoemde Nobelconferentie heeft betoogd. Onze gemeenschappelijke
cultuur wordt geleidelijk die van ,,één wereld" en begint daarmee langzamerhand de hele menselijke voorraad aan erffactoren te omvatten; tegelijkertijd echter worden door de ,,verbeterde" culturele omstandigheden én
door de enorme medische ontwikkeling minderwaardige fysieke, mentale
en morele eigenschappen in stand gehouden en bevorderd, waardoor de
10
erffactoren voor die ongewenste kenmerken zich in de populatie uitbreiden
(zie hst. 2). Het resultaat kan volgens Ramsay niet anders zijn dan de ondergang van onze beschaving, zoals met alle beschavingen in het verleden
het geval was — alleen zal deze keer de ondergang van de beschaving de
ondergang van het hele menselijke ras betekenen, terwijl daarentegen in
het verleden de beschaving steeds een nieuw begin kon maken met „primitieve" volksstammen en nieuwe voorraden van erffactoren (Ramsay, 1966,
p. 116).
Waar ligt de oplossing voor al deze problemen? Is er trouwens wel een
oplossing, of is de toestand hopeloos? Welke verwachtingen mag de hedendaagse mens koesteren? Waar moet zijn hoop op gericht zijn? Ik citeer
weer Huxley, want hij heeft zijn antwoord klaar. In zijn toespraak op het
vermaard geworden CIBA Symposium in Londen (1962), waar zevenentwintig geleerden van naam zich bezighielden met De mens en zijn toekomst, merkte Huxley op: „De huidige fase van het [evolutie]proces is snel
bezig zelfbeperkend en zelfvernietigend te worden. Als we er niet in slagen
ons economisch systeem onder controle te houden, zullen we onze hulpbronnen uitputten. Als we er niet in slagen een atoomoorlog te voorkomen,
vernietigen we de beschaving. Als we er niet in slagen onze bevolking onder
controle te houden, verwoesten we ons milieu en onze cultuur. Echter,
onze toenemende kennis geeft aanwijzingen, hoe we onze psychosociale organisatie kunnen hervormen en aan de klaarblijkelijke impasse ontsnappen
Onze huidige beschaving is bezig genetisch minderwaardig te worden. Om deze ernstige trend om te keren, moeten we onze genetische kennis
ten volle gebruiken
Uiteindelijk zou het vooruitzicht van radicale eugenetische verbetering een van de voornaamste bronnen van 's mensen evolutionele vooruitgang kunnen worden
Alleen de wetenschappelijke methode en een massale ontplooiing van wetenschappelijke mankracht kan onheil
voorkomen en evolutionele verbetering verzekeren" (cursivering van mij)
(Huxley, 1963b, p. 20-22).
Volgens Huxley moet dus al onze hoop gericht zijn op de wetenschap;
buiten de wetenschap is er geen hoop. Maar was het niet juist deze wetenschappelijke ontwikkeling, die ons in de huidige noodtoestand heeft gebracht? Zijn we werkelijk in staat, deze ontwikkeling een andere wending
te geven — niet alleen technisch in staat, maar ook moreel? Rechtvaardigt
de geschiedenis ook maar enigszins de hoop, dat de mens zijn kennis ten
goede zal aanwenden en niet (bijna uitsluitend) ten kwade? Heeft hij niet
al zijn verworvenheden misbruikt? Wat geeft ons dan het recht te verwachten, dat de mens de kernenergie en de genetica niet zal misbruiken om
medemensen te onderwerpen of uit te roeien? Zijn onverwoestbaar optimisme blijft hopen op een betere toekomst — maar ondanks alle wetenschappelijke vooruitgang lijkt die hoop thans minder gerechtvaardigd dan
ooit. Het zou wel eens kunnen blijken, dat niet de wetenschap, maar God
het laatste woord heeft. Het zou wel eens kunnen blijken, dat God de
...
...
...
11
tegenwoordige ramptoestand heeft voorzien en heeft beschreven in zijn
Boek. Het zou wel eens kunnen blijken, dat Hij voorzegd heeft, hoe het
allemaal zal aflopen, en ook, dat Hij een weg heeft gewezen, hoe de individuele mens aan de massale eindcatastrofe zal kunnen ontkomen. Het is
zoals Ramsay (1966, p. 136) zei: Christenen bagatelliseren de ernst van de
huidige toestand niet: integendeel, ze hebben het op grond van Gods
Woord allemaal allang zien aankomen. Maar zij zingen wat de Joden zongen, toen zij de gaskamers van Auschwitz binnengingen: „Ani Ma'amin ...
1k geloof met een onwankelbaar geloof in de komst van de Messias ...!"
Uit het voorafgaande is duidelijk, welke vragen we in de onderhavige
studie achtereenvolgens aan de orde willen stellen: (1) Op welke wijze
verhouden de genoemde terreinen (de genetica, de ethiek en het christelijk
geloof) zich tot elkaar? (2) Gaat de mensheid inderdaad genetisch achteruit, en wat kunnen we daaraan doen? (3) Op welke wijze zouden we de erfelijke aanleg van de mensheid (positief) kunnen „veredelen"? (4) Wat
voor genetische consequenties zitten daaraan vast? Is het werkelijk mogelijk, supermensen te kweken? Is het verantwoord, zijn we er rijp voor?
(5) Wat zijn de ethische consequenties? Is de supermens alleen realiseerbaar
in totaal veranderde maatschappijstructuren? Wie gaat uitmaken hoe de
supermens eruit moet zien? Wat zijn de politieke vooruitzichten? Zal er nog
iets overblijven van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid? Wat moet
de houding van de bijbelgetrouwe Christen in deze ontwikkeling zijn? Want
al kan hij de maatschappij niet verbeteren (hij heeft ook die roeping niet;
zie hst. 5), hij moet wel zijn houding bepalen. (6) Biedt het evolutionisme
voldoende gronden om te veronderstellen dat de mens inderdaad evolueerbaar is naar een essentieel hoger niveau? (7) Wat zijn de ethische consequenties van de evolutieleer geweest en in hoeverre bepaalt zij de houding
van de huidige mensheid tegenover de wereldproblemen en haar koers naar
de supermens? Wat heeft God te zeggen over de komende supermens?
Welke toekomst stelt God uiteindelijk in het vooruitzicht? Onze eeuw kent
meer dan ooit een overvloed van geschriften die ons alle mogelijke utopia's
of anti-utopia's voorschilderen (E. Bellamy, A. Huxley, H. J. Mu ll er,
H. G. Wells, G. Orwell) — irrealistisch of verrassend realistisch. God heeft
ons duizenden jaren geleden al een utopia geschilderd — maar een utopia
dat gezien de voorzegde voortekenen die in overweldigend aantal sinds
de tweede wereldoorlog overal opdoemen, ineens levensgroot voor de deur
is komen te staan! God heeft al lang geleden het zijne gezegd over dat
magische jaar 2000 ...
12
1. Hegel, Mendel, ...Bijbel
Zijt gij als eerste der mensen geboren of
eer dan de heuvelen voortgebracht? Hebt gij
toegeluisterd in de raad Gods en de wijsheid
aan u getrokken?
Elifaz de Temaniet
Wie is als de wijze? En wie kent de verklaring der dingen? ... De mens kan niets
ontdekken van het werk Gods, dat onder de
zon geschiedt.
De Prediker
a. Uitgangspunten
Het is een niet ongevaarlijke onderneming, als Christen te schrijven
over ethische vragen die door genetische onderwerpen worden opgeroepen. Men waagt zich daarbij op drie terreinen van de geest, die wel enigszins uit elkaar liggen en waarop men nauwelijks overal in gelijke mate
thuis kan zijn. Ten eerste de genetica of erfelijkheidsleer, een biologische
wetenschap die zich bezighoudt met de studie van de wetmatigheden en
de materiële grondslagen van variatie en erfelijkheid in levende organismen.
Zij is dus een empirische wetenschap, die werkt volgens de natuurwetenschappelijke methode, waarbij door zintuiglijke waarneming (al of niet met
behulp van experimenten) relevante feiten worden verzameld, en
gecoör-dineerd in hypothesen die de aard en samenhang van die feiten trachten te
verklaren en die door nieuwe waarnemingen worden gecorrigeerd of gefalsifieerd. De grondslag voor de moderne erfelijkheidsleer is gelegd door
de kruisingsproeven van de Augustijner monnik Gregor Mendel (1822-1884)
in Brünn (thans Brno), die hij in 1866 publiceerde, maar die 34 jaar lang
vrijwel onopgemerkt bleven.
De ethiek, zoals die gewoonlijk gepresenteerd wordt, behoort tot een
heel ander denkterrein, namelijk tot de wijsbegeerte of filosofie. In de
oudheid omvatte de filosofie alle wijzen van helder denken dus ook de natuurwetenschappen. Maar in latere tijden werd de term beperkt tot de studie van het waarom van de dingen, in diepste wezen van het karakter,
13
de zin en het doel van het bestaan van de wereld en de mens, zoals die met
name onderzocht worden door de metafysica. Een dergelijke studie kan tot
een bepaalde wereld- en levensbeschouwing voeren, die ook consequenties
heeft voor het menselijk zedelijk gedrag en daar normen van goed en kwaad
voor ontwerpt, die worden vastgelegd in een zedenleer of ethiek. Ook in de
theologie heeft de ethiek zich een plaats veroverd. Oorspronkelijk werd zij
daar moraaltheologie genoemd, zoals in de rooms-katholieke kerk nog
steeds het geval is. En de protestantse theologie is sinds de vorige eeuw,
vooral door dc invloed van de beroemde filosoof Georg W. F. Hegel
(1770-1831), het woord ethiek ingeburgerd. Men kan zich echter niet aan de
indruk onttrekken, dat de ethiek in de theologie gewoonlijk een tweeslachtig karakter heeft. In filosofisch opzicht is de theologische ethiek duidelijk ondermaats, omdat zij godsdienstig bevooroordeeld is. En in theologisch opzicht is zij bedrieglijk, omdat de ethiek daar waar zij als wijsgerig
systeem is opgebouwd, per definitie niet een bijbels, naar een door de zondige mens ontwerpen mensbeeld geeft. Het was juist Hegel, die zich in de
vorige eeuw met name beijverde, het conflict tussen Christendom en rationalisme, tussen godsdienst en filosofie, te doen verdwijnen, door de religie
te beschouwen als een voorstadium van de filosofische levensbeschouwing.
Nadat Kant ( 1804) de christelijke zedenleer (ten onrechte) had bekritiseerd als een slaafse en utilitaristische onderworpenheid aan Gods wil en
daartegenover de autonomie van het geweten centraal gesteld had, werkte
Hegel het begrip van de ethische vrijheid verder uit, zij het dat hij Kants
moraal van dc privé-persoon afwees en deze verving door de ethische sfeer
van het publieke recht. dus van de staat. De ideale ethiek is volgens Hegel
die van de intermenselijke betrekkingen, ja, van de betrekkingen tussen
onderdanen en staat. We zullen later nog de politiek-maatschappelijke
betekenis van een dergelijke visie zien, zoals we die ook bij Karl Marx (niet
in een idealistische maar materialistische versie) aantreffen (list. 7, § c).
Op dit moment merk ik alleen op, dat voor de bijbelgetrouwe Christen een
aanvaardbare ethiek niet immanent, maar transcendent, niet autonoom,
maar theonoom is: alleen God en zijn Woord zijn maatstaf. Een door en
door bijbelse ethiek is niet opgebouwd als een verstandelijk, wijsgerig stelsel, maar „leidt alle gedachte gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus'' (2 Cor. I ( ) : 5).
Het derde uitgangspunt voor mijn betoog is dus het christelijk geloof,
dat van geheel andere aard is dan de beide vorige uitgangspunten. De natuurwetenschap en de filosofie vinden als kenbronnen allebei hun oorsprong
in de mens zelf. Het is de mens die waarneemt, experimenteert en poneert,
en het is ook dc mens die door zijn denkvermogen en ervaringen speurt
naar de grond en de zin van de dingen. Maar diezelfde mens moet ook erkennen dat zijn waarnemingen en zijn denkvermogen ontoereikend zijn om,
als er een werkelijkheid achter de empirische werkelijkheid is, die werkelijkheid te kennen, ja zelfs in te denken. Als er een God is, die de empirische
14
werkelijkheid volkomen transcendeert, dan kan die God alleen gekend worden als Hij zichzelf openbaart op een wijze die door de mens gepercipieerd
kan worden. Het is mijn geloofsovertuiging dat de Bijbel die openbaring
van God is, en dat de inhoud van die openbaring zich concentreert op de
persoon van Jezus Christus, die het vleesgeworden Woord van God is —
God geopenbaard in het vlees. ¹
b. Raakvlakken
Nu beginnen de moeilijkheden daar, waar wij over problemen gaan
spreken die verschillende van deze denkterreinen tegelijk betreffen. We hebben dat al enigermate gezien in dat wat de theologische ethiek genoemd
wordt, en zullen dat nu in andere opzichten zien. Er zijn bijvoorbeeld altijd direkt opponenten, die stellen dat men geloof en wetenschap niet moet
trachten te integreren. Nog onlangs deed de National Academy of Sciences
in de V.S. een resolutie uitgaan, waarin zij beweerde: „Religie en wetenschap zijn afzonderlijke, elkaar onderling uitsluitende gebieden van het menselijk denken". 2 Toch is dit maar tot op zekere hoogte juist, namelijk in
zoverre men religie en wetenschap beschouwt als objectieve, geabstraheerde,
van de religieuze resp. wetenschappelijke mens onafhankelijke grootheden.
In dat geval kan men gemakkelijk de indruk wekken dat de wetenschap
boven de religie verheven is, daar de eerste in tegenstelling tot de laatste
objectief en onbevoordeeld is en zich beperkt tot het waarneembare en het
verifieerbare, dus tot de empirische werkelijkheid (zo bijv. Van den Bergh,
1969, p. 6). Maar men vergeet daarbij gemakkelijk twee essentiële punten.
In de eerste plaats impliceert de eis, zich te beperken tot de empirische
werkelijkheid en deze zo objectief en kritisch mogelijk te benaderen, natuurfilosofisch gesproken absoluut niet dat deze empirische werkelijkheid
dan ook de enige werkelijkheid is. Zich in het onderzoek tot deze werkelijkheid te beperken heeft ongetwijfeld tot de grote voordelen van de natuurwetenschappelijke werkmethode geleid, maar filosofisch is hiermee niets
gezegd over de vraag of er achter de empirische een metafysische werkelijkheid is, en zeker niet over de vraag of er een God is die zelfs deze metafysische werkelijkheid transcendeert. Wie zulk een werkelijkheid loochent,
doet daarmee principieel geen natuurwetenschappelijke, maar een natuurfilosofische, nl. een materialistische of positivistische, uitspraak.
Natuurlijk is niet iedere natuurwetenschapper, die geen rekening houdt
met een eventuele non-empirische werkelijkheid, een materialist, zoals terecht is opgemerkt door de toonaangevende evolutionist, G. G. Simpson
(1964, p. 42), die liever van een naturalist spreekt. Maar dit is m.i. slechts
1. Joh. 1 : 14; l Tim. 3 : 16.
2. Geciteerd in Science 178 : 728 (1972); resolutie n.a.v. een verzoek van Californische creationisten om in biologie-leerboeken voor middelbare scholen naast
de evolutiegedachte ook de scheppingsidee op te nemen.
15
een gradueel onderscheid; het betekent alleen, dat men immateriële invloe
den in de natuur misschien niet loochent, maar er toch in ieder geval geen
rekening mee wil houden. Maar dit is een filosofische zienswijze die natuurwetenschappelijk evenmin verificerbaar of falsifieerbaar is als bijv. de
crea-tionistische.
Het tweede aspekt. dat men gemakkelijk vergeet, als men het over het
objectieve en onbevooroordeelde karakter van de natuurwetenschap heeft,
is dat dit karakter alleen toe te kennen is aan een abstracte, alleen in het
denken bestaande, ideale natuurwetenschap. In werkelijkheid bestaat de
natuurwetenschap hij de gratie van de onderzoeker. De natuurwetenschap is
dat wat de onderzoeker bedrijft; zij bestaat niet zonder hem. En hij is allerminst onbevooroordeeld, want hij brengt in zijn onderzoek bewust of onbewust zijn eigen wereld- en levensbeschouwing mee. Of, als men het niet
zover wil zoeken, hij heeft voorafgaand aan elk onderzoek toch in ieder
geval bepaalde algemene concepties in zijn hoofd. Dat is de reden, waarom
men de idee van een wetenschap die louter inductief te werk gaat, allang
losgelaten heeft (zie bijv. Hempel, 1966, p. 23-37). Deze inductieve werkwijze zou inhouden, dat men volkomen objectief en onbevooroordeeld alle
mogelijke feiten verzamelt, die men ontmoet, en van daaruit algemene wetmatigheden tracht vast te stellen. Dit is natuurlijk onmogelijk. De werkelijkheid komt in een zo overweldigende veelzijdigheid tot ons, dat men niet
objectief kan gaan verzamelen, maar al onmiddellijk moet beginnen te selecteren. Dit is een gewichtig punt! De wetenschapper selecteert uit de
empirische werkelijkheid die feiten die relevant zijn voor een tevoren in zijn
brein bestaande hypothese. En ook die hypothese wordt niet bij toeval in
zijn brein geboren, maar de onderzoeker selecteert die hypothesen die gespecificeerd worden door een of andere fundamentele natuurwetenschappelijke conceptie. dat wat Kuhn (1973) in zijn belangrijke studie een „paradigma" noemt (vgl. ook Verbrugh, 1972). De filosoof die bij uitstek deze
dingen benadrukt heeft, is Sir Karl Popper (zie o.a. 1972).
Om hij de genetica te blijven, daar hebben we zulke „paradigma's" in
het Weismannisme (naar August Weismann: „Verkregen fenotypische kenmerken worden niet overgeërfd") en in het Mendelisme (naar Gregor Mendel: „Erfelijkheid is atomisch, d.i. berust op eenheden (genen) die in alternatieve toestanden kunnen voorkomen (allelen) en die kunnen segregeren
en recombineren"). Afgezien van de vraag, of zelfs deze fundamentele
theorieën onaanvechtbaar zijn³ , is het duidelijk dat zij gedeeltelijk induc3. Aanwijzingen dat verworven fenotypische kenmerken onder bepaalde omstandigheden kunnen worden geïncorporeerd in het genotype, worden o.a. besproken door Waddington (1957, p. 162-187) en door Serra (1966, dl. 2, hst. 12 en
15). Voorbeelden van niet-Mendelistische overerving zijn transformatie en
epi-somale overerving in bacteriën (zie hst. 3, § g, h) en niet-chromosomale genen
(o.a. in cellichaampjes als chloroplasten en mitochondriën). Zelfs de meest
fundamentele concepties in de natuurwetenschap blijven altijd vatbaar voor
correctie of zelfs falsificatie. Vgl. Waddington (1969, p. 82-128).
16
tief ontstaan zijn. Maar het is van belang te onderkennen, dat zelfs hier
een deductieve factor niet ontbreekt, want de fundamentele stel li ngen van
de natuurwetenschap worden voor een belangrijk deel bepaald door een
zekere filosofische idee van de werkelijkheid. Het Mendelisme bijvoorbeeld
werd pas aanvaard (34 jaar na de ontdekking ervan!), toen het Darwinisme
algemeen verbreid was en de behoefte ging gevoelen aan een dergelijke
theorie. Dit blijkt duidelijk uit het gebruik dat een van de herontdekkers,
de Nederlander Hugo de V ri es, ervan maakte. Sommigen hebben zelfs beweerd, dat het Mendelisme vóór die tijd juist genegeerd werd, omdat men
toen nog meende dat het met het Darwinisme in strijd was! (Clark, 1966,
p. 125v.).
c. Vooroordelen
Met deze paar (noodzakelijkerwijs beknopte) opmerkingen hoop ik
duidelijk gemaakt te hebben, dat het mogelijk, maar weinig zinvol is, te
spreken van een objectieve natuurwetenschap, omdat de wetenschapper zelf
altijd bevooroordeeld is, of het nu is door een materialistische of vitalistische, een evolutionistische of creationistische, een positivistische of idealistische visie, hoe weinig hij zelf ook over filosofie moge hebben nagedacht.
Daarbij is het per definitie onmogelijk op natuurwetenschappelijke gronden
uit te maken welke visie de juiste is. Men kan duidelijk maken, waarom
men een bepaalde visie aannemelijker vindt, men kan schromen voor een
„deus ex machina" in zijn wereldbeeld, men kan de gedachte aan een algemene evolutie aantrekkelijker vinden dan de gedachte aan een afzonderlijke schepping van de basale levensvormen, maar al deze overwegingen zijn
totaal irrelevant ten aanzien van de vraag wat de waarheid is. De waarheid
is volkomen onafhankelijk van onze voorkeur voor bepaalde wereldbeschouwingen. De natuurwetenschap onderzoekt alleen de geldigheid van de wetten die zij vindt; die geldigheid is ten laatste bepaald door de axioma's
waar de natuurwetenschap van uitgaat, en heeft dus niets met waarheid te
maken. Een wetmatigheid is geldig wanneer zij aan de axioma's voldoet maar de axioma's zelf kunnen „onwaar" zijn. Dat laatste wordt niet onderzocht door de natuurwetenschap, maar door de „natuurfilosofie". Déze
zoekt naar waarheid. Maar ook zij beschikt over geen andere kenbronnen
dan de ervaring en het denken, zodat ook zij nooit tot een absoluut, eenduidig antwoord kan komen op de vraag naar de waarheid. Dat antwoord
kan alleen gegeven worden door het geloof, dat, als het wijselijk zijn grond
buiten de mens zoekt, zich niet richt op de ervaring en het denken, maar
op de openbaring van God en zich daaraan onderwerpt.
Zo kan de natuurwetenschapper bepaalde wetmatigheden ontdekken,
maar over hun oorsprong kan hij niets meedelen. Hij houdt zich wel bezig
met oorzaken - dit is zelfs een wezenlijk onderdeel van zijn arbeid -, maar
elke oorzaak die hij kan bedenken, is zelf ook weer veroorzaakt. Het aller17
hoogste waartoe hij misschien kan komen, is te zeggen: Er moet een
Eerste Oorzaak zijn -- en dit is dan in feite al een filosofische uitspraak. 4
Maar alleen de Heilige Schrift kan zeggen: Er is een Eerste Oorzaak, en
onthult zelfs wie en wat die Eerste Oorzaak is. Waardoor kan zij dat? Omdat God, die de Eerste Oorzaak is, zelf ook de Auteur van de Bijbel is. En
niet alleen is Hij liet die in het begin de wereld geschapen heeft, maar ook
het onderhouden van die wereld is zijn werk. Alle wetmatigheden, waaraan
de natuur sedert haar begin blijkt te beantwoorden, zijn te herleiden tot het
feit dat Hij „alle dingen draagt door het woord van zijn kracht".5 Daarom,
hoewel de Schrift bepaald niet metafysisch van karakter is, heeft zij het
laatste woord over al onze opvattingen inzake doel en wezen van de dingen,
van de wereld, van de mens — eenvoudig omdat de Schepper haar Auteur
is. En hieruit vloeit vanzelf voort, dat de Bijbel ook de enige gezaghebbende
instantie is in ethische vraagstukken. Als God de Schepper van de mens
is, dan heeft Hij ook alle rechten op de mens (zie hst. 5). In al diens normen
enige maatstaf zijn, en heeft hij zich te onderwerpen aan dat wat God in
van goed en kwaad, in alle aspecten van zijn zedelijk gedrag, zal God zijn
zijn Woord geopenbaard heeft. Daarin zijn twee uitgangspunten essentieel.
Ten eerste is de mens in zonde gevallen en van nature dus helemaal niet in
staat te beantwoorden aan Gods normen van goed en kwaad. In de tweede
plaats biedt God de mens door middel van het evangelie verlossing aan in
Christus Jezus, opdat de mens weer zal leren beantwoorden aan het doel
waartoe God hem geschapen heeft.
d. Geloof
Dat alles is alleen te aanvaarden door het geloof, niet op grond van
empirische of biologische argumenten. Maar is dat zo onnatuurlijk? Is ook
niet elk filosofisch stelsel, dat buiten het terrein van de logica en de empirische wetenschappen treedt, gegrond op geloof? Ja, moeten zelfs de natuurfilosofische grondslagen van de natuurwetenschap niet in geloof aanvaard worden? Het grote onderscheid is echter, dat het christelijk geloof
openbaringsgeloof is — niet gegrond op het denken of op de intuïtie, maar
op revelatie. Daarom kan dit geloof uitspraak doen over zaken, waarover
de natuurwetenschap uit de aard van haar grondslagen en structuur behoort
te zwijgen, nut name als het gaat over eerste oorzaken. Waar natuuronderzoekers toch stellige uitspraken doen over eenmalige, historische gebeurtenissen in de natuur (zoals over de oorsprong van het leven), treden zij op
het terrein van dc filosofie of de religie, dus op dat van het geloof. Dat zulke uitspraken vaak als onomstotelijke resultaten van natuurwetenschappe4. ,.Eerste" is hier nadrukkelijk ook chronologisch bedoeld, en niet (alleen) een
aanduiding van rangorde, ondanks de kritiek die Taylor (1965, p. 135) op dit
woordgebruik heeft.
5. Gen. 1 : I; Hebr. 1 : 3. Vgl. de interessante diskussie door Stent (1974).
18
lijk onderzoek verkocht of opgevat worden, is zeer te betreuren. Prof. Kerkut
(1960, p. 155), zelf evolutionist, overd rijft niet als hij schrijft: „Het lijkt
soms alsof vele van onze moderne schrijvers over evolutie hun ideeën hebben ontvangen door een of andere soort openbaring". Dat zo weinig wetenschappers dit onderkennen, komt omdat de meeste een openbaringsgeloof
afwijzen — en toch over oorsprongen willen spreken, die echter buiten de
competentie van de natuurwetenschap liggen.
Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de discussie rond de oorsprong
van het leven, niet in de laatste plaats een genetisch probleem. 6 Dat de natuuronderzoeker in deze discussie geen „deus ex machina" wil be tr ekken,
is begrijpelijk. In het alledaagse, wetenschappelijke bedrijf hebben we immers te maken met herhaalbare of zich herhalende processen die wij in het
heden kunnen waarnemen en meten, en om die te verklaren is het duidelijk
dat we alleen genoegen nemen met hypothesen, die ten eerste zo eenvoudig
mogelijk zijn en ten tweede door nieuwe waarnemingen geverifieerd of gefalsifieerd kunnen worden. Maar deze methode is niet van toepassing
als het gaat om natuurverschijnselen die niet meer waarneembaar en meetbaar zijn, omdat zij uitsluitend in het verleden hebben plaatsgevonden, en
dan nog wel eenmalig én ongedocumenteerd, zoals in het onderhavige geval. Wil men over zulke natuurverschijnselen, omdat zij dat zijn, toch uitspraken doen, dan vervalt men onvermijdelijk in het dilemma, dat men
enerzijds moet aannemen dat het leven uit de levenloze materie is ontstaan,
terwijl men er anderzijds van overtuigd is dat „generatio spontanea" niet
bestaat. Dit dilemma zal altijd blijven bestaan in de natuurwetenschap.?
Bovendien, zelfs al zou men het ontstaan van het leven op een bepaalde
wijze kunnen nabootsen, dan nog zou daarmee uitsluitend aangetoond zijn
hoe het leven ontstaan zou kunnen zijn, maar men zou uit natuurfilosofisch oogpunt geen stap dichter bij de vraag zijn, hoe het leven in werkelijkheid ontstaan is.
Letten we nu op de zoëven genoemde voorwaarden die we aan een
natuurwetenschappelijke hypothese moeten stellen (en die Van den Bergh
(1969, p. 6) aanvoert als argumenten tegen de stellingen van hen die hij
„natuurtheologen" noemt), dan kunnen we dus vragen:
6. Een van de meest fundamentele problemen in het totstandkomen van een levend organisme is immers de vereiste aanwezigheid van DNA dat kan repliceren en coderen voor RNA, dat op zijn beurt als matrijs kan dienen voor de
synthese van eiwitten. Voor dit proces zijn behalve grondstoffen als nucleinezuren en aminozuren bovendien op zijn minst tRNA's, specifieke enzymen en
ribosomen nodig. Deze eiwitsynthese, die dus berust op een transcriptie van de
erfsubstantie, is essentieel voor de stofwisseling van elk levend organisme
(zie verder hst. 3, § e-g).
7. Natuurlijk werpt men hier tegen, dat de milieuomstandigheden nu totaal anders zijn dan destijds, zodat thans onmogelijk spontaan leven zou kunnen ontstaan, maar toentertijd wel. Het gevaar voor een cirkelredenering is hier echter levensgroot, want vraagt men, wat de toenmalige omstandigheden dan
wel waren, dan ontdekt men, dat een zodanig milieu gepostuleerd wordt, dat
het ontstaan van het leven daarin mogelijk wordt.
19
(a) Welke verklaring is „eenvoudiger": aan te nemen dat het leven
ontstaan is door een bovennatuurlijke scheppingsdaad 6f door generatio
spontanea, waar we niet in geloven? (b) Hoe zal men ooit kunnen verifiëren, of zelfs experimenteel testen, of het leven ontstaan is door een scheppingsdaad of door spontane generatie? Zoals gezegd: per definitie is dit
probleem natuurwetenschappelijk nooit op te lossen. Als men (zoals vaak
gebeurt) zegt, dat een bovennatuurlijke verklaring geen natuurwetenschappelijke verklaring is, clan is dat volkomen juist — maar dan moet men ook
inzien (zoals helaas zelden gebeurt), dat een uitspraak als zou het leven
spontaan uit levenloze materie zijn ontstaan, evenmin natuurwetenschappelijk van aard is. Het is een uitspraak van een geloof, dat niet wetenschappelijk geverifieerd kan worden.
Daar komt nog een aspect bij. In het begin van de vorige eeuw, dus in
een tijd dat men nog in generatio spontanea geloofde, was het niet moeilijk
aan te nemen dat het leven uit levenloze materie was ontstaan. Bovendien
is het nauwelijks zo lang geleden, dat men cellen beschouwde als eenvoudige
klompjes waterige vloeistof, een wandje en een kern. Dat is allemaal voorbij. We krijgen een steeds duidelijker indruk van de verbijsterende gecompliceerdheid van zelfs de „eenvoudigste" levende cel.. Het is dan ook niet
te verwonderen. dat mathematici ons waarschuwen dat bijv. de buitengewoon ingewikkelde struktuur van de erffactoren (de genen) statistisch op
geen enkele wijze de gedachte wettigt dat het leven op natuurlijke wijze uit
levenloze materie zou zijn ontstaan (zie bijv. Moorhead & Kaplan, 1967,
vooral de voordrachten van M. Eden en M. P. Schützenberger; vgl. ook
Salisbury, 1969, en Spetner, 1970). We beginnen dan ook drommels goed te
begrijpen, dat er een groot technisch kunnen en een hoge intelligentie voor
nodig zal zijn, om levend protoplasma te kunnen brouwen in een reageerbuis. Als dit ooit zou gebeuren, dan zou de natuuronderzoeker de creationist alleen maar in de kaart gespeeld hebben, want hij zou daardoor aangetoond hebben, dat liet leven ontstaan moet zijn door het intellect en de
werkzaamheid van een groot Brein — en dat is nu juist wat de creationist
altijd al beweerd had (zie Wilder-Smith, 1966, p. 71v.).
e.
Conclusie
Mijn conclusie is, dat de grondslagen van de natuurwetenschappelijke
methode van buitengewoon grote waarde zijn en strikt gehandhaafd moeten worden binnen de grenzen van de natuurwetenschap; maar wanneer
de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek ingepast worden
in een wereld- en levensbeschouwing, dan gaan metafysische en ethische
gezichtspunten con gewichtige rol spelen. Daarbij is het mijn overtuiging,
dat alleen die ethische gezichtspunten enige betekenis hebben, waarin niet
de mens zelf maatstaf en middelpunt is, maar God en zijn Woord. Als geneticus heb ik ten eerste de plicht mijn genetische arbeid wetenschappelijk
?p
zo verantwoord mogelijk te verrichten, en die van anderen zo kritisch mogelijk te beoordelen. Maar anderzijds heb ik de plicht, mij af te vragen wat
ik met de resultaten van het genetisch onderzoek aanmoet in het practische
leven. Wij zijn in staat de erfelijkheid van de mens en van de menselijke
populatie grondig te beïnvloeden. Dit brengt uiterst belangrijke ethische
vragen met zich mee, waarin ik mij als Christen alleen mag (en wil) laten
leiden door het Woord van God. Dat dit niet eenvoudig is, is duidelijk, omdat de concrete problemen waar wij mee te maken hebben, in de Sch rift
niet voorkomen. Toch is dat geen bezwaar; het Christendom is immers geen
aaneenschakeling van wetten en geboden, maar leert ons algemene beginselen, die door de wedergeboren mens in de kracht van de Heilige Geest
uitgewerkt kunnen worden in alle omstandigheden en problemen van het
leven (zie hst. 5, § c).
Genetische problemen die ethische vragen oproepen, liggen voornamelijk op twee biologische terreinen, die beide hun natuurwetenschappelijke
gronden hoofdzakelijk in de genetica vinden. Dat is ten eerste de eugenese
(of eugenetica, eugenetiek), het onderzoek naar de genetische verede ling
van het menselijk geslacht, en ten tweede de evolutieleer, die postuleert
dat de hogere organismen zich ontwikkeld hebben uit de lagere, en deze
oorspronkelijk uit de levenloze materie. Met deze twee onderwerpen wi llen
wij ons verder bezighouden, en daarbij zullen wij zien, dat zij direct in
elkaars verlengde liggen en in feite één probleemgebied vormen. De hoofdzaak is, wat de implicaties van deze onderwerpen zijn voor de menselijke
samenleving en voor de toekomst van de mens.
21
2. Erfgoed of ... erf kwaad?
Uit het stof komt het onheil niet voort,
en uit de aarde spruit de moeite niet op.
Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen.
Elifaz de Temaniet
a. Eugenese
De term eugenese is bedacht door de geniale onderzoeker Francis
Galton (1822-1911), een neef van Charles Darwin (zie Galton, 1883, p. 24).
Hij omschrijft eugenese als „de studie van de factoren onder maatschappelijke controle, die de raseigenschappen van de toekomstige generaties verbeteren of verslechteren, hetzij op lichamelijk of op geestelijk gebied" (geciteerd uit Van Herwerden, 1954, p. 25). De gedachte hieraan is al heel oud.
Plato beschrijft in zijn Politeia een heilsstaat, gebaseerd op een strenge
selectie van burgers, door de staat geregelde huwelijken en eliminatie van
inferieure zuigelingen. Het woord eugenes komt ook al dikwijls in de klassieke letterkunde voor (o.a. bij Homerus en Sophocles). Maar de idee der
eugenese moest blijven sluimeren totdat de eerste geheimen van variatie en
erfelijkheid werden ontsluierd, waaraan door Galton zelf werd bijgedragen,
en vooral door latere pioniers na Mendel's herontdekking, zoals H. de
Vries, H. Nilsson Ehle en W. Johannsen, die geboeid werden door de
eugenese. In het begin van deze eeuw echter had de eugenese nog sterk met
kinderziekten te kampen. In de V.S. ontstond een krachtige,
pseudoweten-schappelijke, eugenetische beweging onder leiding van Davenport. In Duitsland kwam de gevaarlijke „Rassenhygiëne" tot bloei. Na alle misslagen van
deze bewegingen (zie hst. 4 en 7) bestaat tegenwoordig het streven naar een
evenwichtiger eugenese, op meer wetenschappe lijke leest geschoeid (zie
Osborn, 1968).
We moeten in de eugenese een negatief en een positief aspect onderscheiden. Onder negatieve eugenese verstaan we de studie van de wetenschappelijke maatregelen die genomen kunnen worden, om uitbreiding van
erfelijke ziekten te voorkomen en schadelijke genen in de menselijke populatie te verminderen. De positieve eugenese richt zich op die maatregelen
die gunstige eigenschappen in de menselijke populatie bevorderen, door het
aantal gunstige erffactoren ie doen toenemen.
22
In dit hoofdstuk houden we ons met de negatieve eugenese bezig. Dat
men steeds sterker de noodzaak gaat voelen om de erfelijke aanleg van de
mens te beschermen, berust op twee eenvoudige, maar belangrijke waarnemingen. In de eerste plaats zijn er veel lijders aan erfelijke ziekten, die
zich vroeger niet konden voortplanten (bijv. doordat zij vroegtijdig stierven), maar dat nu wel kunnen. Dank zij de geweldige vorderingen van
de technische en medische ontwikkeling worden veel patiënten in leven
gehouden, die vroeger door een natuurlijke selectie geëlimineerd zouden
zijn. Dat betekent dat deze patiënten hun schadelijke genen' (de erffactoren die voor deze erfelijke ziekten verantwoordelijk zijn) doorgeven aan
hun kinderen en daardoor in de populatie verbreiden. In de tweede plaats
valt er een toename te constateren van schadelijke mutatiesi door sterkere
mutagene (= mutaties verwekkende) invloeden, vooral ioniserende straling. Enkele voorbeelden kunnen beide waarnemingen verduidelijken (zie
o.a. Montagu, 1959).
b.
Erfelijke ziekten
Als iemand vroeger aan suikerziekte (diabetes mellitus) leed, betekende
dat in het algemeen een wisse dood. Suikerziekte is een erfelijke ziekte, die
te wijten is aan een recessief' gen, dat de synthese van het hormoon insuline in de eilandjes van Langerhans (in de alvleesklier) verhindert. Dit hormoon zorgt ervoor dat de glucose-spiegel in het bloed niet te hoog wordt;
bij afwezigheid van insuline neemt het glucose-gehalte dus levensgevaarlijk
toe. Maar liefst één op de 40 mensen lijdt aan deze ziekte. Tegenwoordig
kan hun leven draaglijk gemaakt worden door een streng suikerdieet en inspuitingen met insuline. Dit zijn natuurlijke hulpmiddelen, geen geneesmiddelen; de lijders worden geholpen, maar de oorzaak van hun ziekte (het
schadelijke gen) wordt niet weggenomen. De medische hulp die hun verleend
wordt, maakt echter bovendien dat de patiënten, die vroeger ten dode opgeschreven waren, nu ook kunnen trouwen en kinderen krijgen. Maar daarbij wordt ook het schadelijke gen overgedragen! Een kind waarvan een ouder suikerpatiënt is, heeft een risico van 10 tot 15 procent ook de ziekte
te krijgen. Daardoor krijgt het schadelijke gen de gelegenheid zich steeds
verder uit te breiden. Het is zeer verheugend, dat suikerzieken nu geholpen
kunnen worden; maar het is minder aangenaam dat de ziekte daardoor geleidelijk verder om zich heen kan grijpen. In de laatste twintig jaar is het
aantal suikerzieken meer dan tien maal zo groot geworden! Een soortgelijk
geval vormt de bloederziekte (hemofilie), een erfelijke ziekte (voorkomen
1 op 25.000) waarbij de bloedstolling onvoldoende is. Daardoor kunnen
I. De genen zijn de afzonderlijke factoren van het erfmateriaal, lineair gelegen
gedacht op de chromosomen. Zie voor de bouw van genen hst. 3, § e-g. Zie
voor de verklaring van de begrippen mutatie, allel, diploïd, recessief, dominant, homozygoot en heterozygoot de woordenlijst.
23
hevige bloedingen ontstaan, waardoor vroeger de patiënten meestal reeds
op jonge leeftijd doodbloedden. Het is een zeer tragische ziekte, die vooral
het nageslacht van koningin Victoria van Engeland getroffen heeft. Ook
deze ziekte kan nu draaglijk gemaakt worden, door goede,
bloedstollings-bevorderende middelen toe te dienen. De patiënten blijven daardoor in leven, maar hebben tevens de gelegenheid zich voort te planten.
Andere voorbeelden zijn die erfelijke ziekten, waardoor de lijders wel
niet jong sterven, maar zwakzinnig worden, en daardoor toch uitgesloten
zijn van de voortplanting. Een dergelijke ziekte is vooral de fenylketonurie
(voorkomen 1 op 40.000), een stofwisselingsziekte waarbij het enzymsysteem niet in staat is het aminozuur fenylalanine (een afbraakprodukt van
de eiwitten in het voedsel) om te zetten in tyrosine, een voorprodukt van
het pigment melanine. Niet alleen leidt dit tot pigmentatie-afwijkingen, maar
bovendien hoopt het fenylalanine zich op in het bloed en in het hersenvocht, wat een ernstige vorm van idiotie en veelvuldige epileptische aanvallen ten gevolge heeft. Nu men de oorzaak van de ziekte kent, kan zij al
bij pasgeboren kinderen gemakkelijk vastgesteld worden door te onderzoeken of zich fenylalanine in de urine (luiertest) of een teveel in het bloed
(Guthrie-test) bevindt. Zelfs hun heterozygote ouders kunnen al opgespoord
worden, daar dezen een tweemaal zo hoge fenylalanine-spiegel in het bloed
hebben als normaal. Door de patiënten voor een aantal jaren een (zeer
kostbaar!) fenylalanine-arm dieet voor te schrijven, kunnen zij opgroeien
tot volwassenen met een normale intelligentie. Maar dit houdt tevens in, dat
ook zij zich nu kunnen voortplanten en zo het schadelijke gen onder hun
nageslacht verbreiden. Immers, zulke patiënten worden geholpen, niet door
hun erfelijke aanleg te veranderen, maar door hun milieu zo te veranderen,
dat hun erfelijke aanleg niet tot uiting kan komen. Maar de aanleg zelf
wordt onveranderd aan het nageslacht doorgegeven, dat daar weer dezelfde nare gevolgen van kan ondervinden.
Er is nog een derde groep van erfelijke ziekten, die vroeger de lijders
daaraan veelal verhinderde te huwen. Dat zijn lichamelijke gebreken zoals
de hazelip (voorkomen 1 op 1000), de klompvoet (1 op 1000) en de heupontwrichting (I op 1500). Tegenwoordig kunnen vrijwel al deze gebreken
dankzij de indrukwekkende vorderingen van de (plastische) chirurgie bijna
onzichtbaar hersteld worden. Doordat de aangeboren mismaaktheid op
deze wijze gecorrigeerd is, wordt de patiënt een normale huwelijkscandidaat. Maar ook dit betekent weer, dat de betreffende schadelijke genen in
de bevolking geleidelijk in aantal toenemen. Een extreem voorbeeld van
chirurgische weldaad maar „dysgenetische" schade is de behandeling van
het retinoblastoom (glioma retinae), een tumor van het netvlies, veroorzaakt door een dominante mutatie (voorkomen 1 op 23.000). Vroeger was
voor kinderen die deze mutatie erfden de ziekte bijna altijd fataal; wanneer echter momenteel vroeg genoeg het aangetaste oog wordt weggenomen
en er geen kankercellen achterblijven, kan de patiënt in leven blijven en het
)
24
andere oog behouden. Maar als de patiënt zich voortplant, zal ongeveer de
helft van zijn kinderen ook aan deze verschrikkelijke kwaal gaan lijden!
c.
Mutagene invloeden
Als tweede oorzaak voor de achteruitgang van de totale erfelijke aanleg van de wereldbevolking moet de toename van schadelijke mutaties
door sterkere mutagene invloeden genoemd worden. De krachtigste en dus
gevaarlijkste van deze invloeden zijn ioniserende stralingen: radio-actieve
stralingen en röntgenstraling. Elke bestraling van de gonaden (de geslachtsklieren) veroorzaakt mutaties in de gameten (de voortplantingscellen). Deze
mutaties kunnen warden overgedragen op het nageslacht, terwijl meer dan
99 procent e rv an ongunstig is! (Glass, 1966, p. 27v.) Nu is niet alle straling
te vermijden; wij zijn voortdurend blootgesteld aan kleine hoeveelheden
radio-actieve stoffen in de natuur en aan kosmische straling, die vanuit het
heelal voortdurend onze dampkring inkomt. Maar deze natuurlijke achtergrondstraling wordt veruit overtroffen door de stralingen, die het gevolg
zijn van de moderne technische ontwikkeling. Het eerst denken we daarbij
natuurlijk aan de gevaarlijke fall-out van kernexplosies. Maar het zou wel
eens kunnen zijn, dat verkeerd gebruik van röntgenstralen in de geneeskunde
en tandheelkunde nog heel wat meer schade aan de erfelijke aanleg toegebracht heeft dan deze fall-out! En dit medisch gebruik is dan nog een
voor de hand liggende bron van schadelijke straling — maar wie zou vermoeden dat bijv. de hoge stralingsdoses, die meestal worden uitgestraald
door de lichtgevende wijzerplaten van gewone polshorloges zeker zo gevaarlijk zijn? Veel van deze straling bereikt de gonaden en veroorzaakt daar onvermijdelijk mutaties. Daarnaast kunnen we nog denken aan de lawine
van farmaceutische producten die op de markt komt, waarvan in de meeste gevallen niet bekend is of er mutagene effecten zijn, zoals men dat van
een aantal chemicaliën wel weet (formaldehyde, urethaan, mosterdgas, bepaalde insectenbestrijdingsmiddelen en plantengroeistoffen, enz.). Al deze
factoren verhogen de z.g. mutatiegraad en lijken het z.g. „genetische verval"
zienderogen te doen toenemen.
De grote onheilsprofeet, die met name gewaarschuwd heeft tegen
deze achteruitgang van de totale erfelijke aanleg van de wereldbevolking,
is de in 1967 overleden Amerikaanse Nobelprijswinnaar H. J. Muller geweest. In een somber visioen (1935) heeft hij beschreven, wat het resultaat
zal zijn als de menselijke populatie op deze voet doorgaat zich te „beschermen" tegen eliminatie van mutaties, die schadelijk zijn voor de
lichaamskracht, intelligentie en sociale aanleg. In de toekomst zal de wereldbevolking haar vrijheid en geldmiddelen alleen nog maar besteden aan het
verplegen van haar ziekten en zal zij zo hard mogelijk moeten werken om
zich de middelen te verschaffen, waarmee deze ziekten behandeld kunnen
worden. Dan zouden we waarlijk het hoogtepunt van de zegeningen der
25
moderne geneeskunst, industrialisatie en sociale maatregelen bereikt heb
ben ... (zie o.a. Muller. 1950). De rigoureuze tegenmaatregelen die Muller
voorstelde, hebben heel wat stof doen opwaaien. Op zijn ideeën over spermabanken, pleegzwangerschap, kunstmatige bevruchting en inseminatie komen we later terug, daar deze meer in verband staan met de positieve eugenese. De ethische vraagstukken, die nu in eerste instantie opduiken, hebben
te maken met het probleem hoe de uitbreiding van schadelijke mutaties
tegengegaan kan worden.
d. Tegenmaatregelen
Zoals gezegd is het een gelukkige zaak, dat de medische wetenschap
veel lijders aan erfelijke ziekten tegenwoordig de helpende hand kan reiken.
Maar als we aan de genetische consequenties daarvan denken, rijst onweer-
staanbaar de ethische vraag: In hoeverre zou tegenover de medische hulp
aan zulke patiënten als „tegenprestatie" het vrijwillig afzien van voortplanting moeten staan'; We kunnen het probleem ook anders formuleren:
In hoeverre weegt de medische zorg voor het individu op tegen de genetische zorg voor het nageslacht in het algemeen? Waar deze vragen in het
verleden rezen, konden ingrijpende voorstellen niet uitblijven: Men zou
dragers van zeer ongunstige mutaties moeten steriliseren; of men zou hun
een absoluut voortplantingsverbod dan wel huwelijksverbod moeten oplegkverwkgen;
- en. of althans, men zou hen dringend moeten afraden kinderen te
Hoe ingrijpend zulke voorstellen ook zijn, ze zijn altijd nog minder
rigoureus dan praktijken die ook in de geschiedenis zijn voorgekomen, namelijk het uit de weg ruimen (men zou dat tegenwoordig euthanasie noemen) van geestelijk of fysiek onvolwaardigen met een eugenetische bedoeling. In het oude Sparta, een kleine staat die voor zelfhandhaving op de
wapenen was aangewezen, bekeek een raad van oudsten elk pasgeboren
jongetje en als het er niet naar uitzag dat het zou opgroeien tot een stoere
soldaat, dan was het ten dode opgeschreven. Men zegt dat in het oude
Rome de Tarpeiaanse rots de plaats was, waar men zich van gehandicapte
kinderen kon ontdoen (infanticide). Maar we kunnen ook dichter bij huis
blijven. Adolf Hitler liet in Nazi-Duitsland honderdduizenden „
onvlwar-dige"st n,waorhgesvnatiuehr
werd toegejuicht. Maar dit werd al spoedig gevolgd door het uitroeien
van miljoenen mensen, die allen 'onvolwaardig' waren — volgens Hitlers infame maatstaven.
Natuurlijk wordt ieder weldenkend mens door zulke praktijken met afschuw vervuld. Maar dat lost toch niet de hoofdvragen op. Is het verval
van de erfelijke aanleg der wereldbevolking werkelijk zo groot? Als we niet
aan eugenetische euthanasie denken, moeten we dan toch wel gaan denken
in de richting van grootscheepse sterilisatieprogramma's en eventueel aan
26
het aborteren van genetisch gehandicapte foetussen? Hoe denkt een geneticus én een Christen over deze vragen? Voor een grondige beantwoording
daa rv an moeten we terug naar ons uitgangspunt en bedenken dat twee
genetici dezelfde genetische gegevens heel verschillend kunnen beoordelen,
als ze levensbeschouwelijk heel verschillend gepredisponeerd zijn. Hierin
ligt mijns inziens de grond voor Mullers pessimisme. Zijn neiging het genetisch verval van de mensheid te overtrekken lag (althans deels) in zijn evolutionistisch vooroordeel en derhalve in zijn verlangen naar krachtdadige
rasveredeling. Hij schrijft na een uiteenzetting over de desastreuze gevolgen
van de ophoping van schadelijke genen: „Toch is degeneratie door passieve accumulatie van mutante genen uiterst langzaam in het tot uiting
brengen ervan ... Het veel belangrijker genetische probleem dat uit de moderne culturele omstandigheden ontstaat, ligt in de noodzaak tot een verdere vooruitgang in het genetisch niveau van die psychologische bekwaamheden, die een voor de mens reeds zo kenmerkende hoogte bereikt hebben"
(Muller, 1967, p. 528). Mullers uiteindelijke doelwit was dus, dat het menselijk geslacht op een hogere trap in de evolutie gebracht zou worden. Dit
zou buitengewoon ingrijpende maatregelen vereisen; hoe rampzaliger nu
de toestand wordt afgeschilderd, die door het achterwege blijven van deze
maatregelen onstuitbaar zou moeten intreden, des te gemakkelijker kan de
maatschappij bewogen worden dergelijke stringente maatregelen te nemen.
e.
Erfelijk verval?
Maar intussen wordt het gevaar van een sterk algemeen verval van
de mense lijke erfsubstantie door andere geleerden in twijfel getrokken (zie
Wolstenholme, 1963, p. 284 v., 329 v.). Montagu (1959, p. 297) noemt de
profeten, die ons voorhouden dat de maatschappelijke problemen hoofdzakelijk het gevolg zijn van de biologische achteruitgang van de mens en
van de zorgeloosheid waarmee de onvolwaardigen wordt toegestaan zich
voo rt te planten, zonder meer charlatans. Het is dus in de allereerste plaats
zaak, tegenover bepaalde onheilsprofetieën (gemakkelijk gepropageerd door
pers en science-fiction) onze positieven bij elkaar te houden. In de eerste
plaats moeten we bedenken, dat de genetische aanleg van de meeste erfelijke ziekten recessief is. Dat betekent, dat de ziekte alleen tot uiting kan
komen in homozygoten, dus in personen die de aanleg zowel van de vader
als van de moeder e rv en. Al moge dan de frequentie van bepaalde schadelijke genen in de wereldpopulatie toenemen, aan de andere kant wordt de
kans op homozygoten in onze tijd juist steeds kleiner nu de mens door de
toenemende reislust en de steeds betere verkeersmogelijkheden steeds mobieler wordt, dus steeds vaker zijn huwelijkspartner in een heel ander woongebied vindt en de wereldbevolking daardoor steeds meer wordt dooreengemengd. Dit is genetisch gezien een gunstig verschijnsel (zie echter ook
§ h), hoewel deze dooreenmenging natuurlijk slechts kan doorgaan totdat
27
panmixie is opgetreden, wat impliceert dat de bevolking voor een bepaalde
mutatie genetisch hornogeen is. Maar dat is een langdurig proces. Een
tweede reden tot optimisme is dat de aanleg van veel erfelijke ziekten polygeen is, d.w.z. dat een groot aantal verschillende erffactoren in de ziekte
een rol spelen. Dit betekent dat achteruitgang van de erfelijke aanleg dus
des te minder kans heeft op te treden, naarmate meer afzonderlijke genen
in ongunstige zin gemuteerd moeten worden om een bepaald ziektebeeld
teweeg te brengen.
Al zou de toestand echter minder somber zijn dan misschien voorgesteld is, dan neemt dat niet weg dat een overweging van bepaalde negatiefeugenetische maatregelen toch zinvol zou kunnen zijn. Op zijn minst moet
er naar gestreefd worden mutagene invloeden zo veel mogelijk in te
dammen. Hiertoe behoort de controle van farmaceutische produkten
en lichtgevende horloges, en strenge wettelijke maatregelen voor het deskundig vervaardigen, gebruiken en controleren van apparaten die ioniseren-
de straling produceren. Daarnaast moeten we de maatregelen onder ogen
zien, die voorgesteld zijn om uitbreiding van ongunstige mutaties tegen te
gaan.
f. Euthanasie
Euthanasie van gehandicapte kinderen kunnen wij niet als maatregel
in overweging nemen: hoe groot de lasten ook zijn, die door deze kinderen
op de samenleving drukken, en in welke mate de ethische gevoelens van de
massa ook in deze richting „omgeturnd" zouden kunnen worden, wij hebben eenvoudig een goddelijk verbod om op deze wijze over het menselijk
leven te beschikken en het door actieve 2 euthanasie te elimineren (zie hst. 5,
§ d). Maar dat niet alleen — het is bovendien een vergissing te menen dat
een dergelijke eliminatie grote eugenetische betekenis heeft. Zij kan zelfs
een averechtse uitwerking hebben, zoals al helemaal geldt als het om fysieke
afwijkingen gaat. Als in vroeger tijden op grote schaal fysiek gehandicapte
kinderen zouden zijn geëlimineerd, dan zouden vele genieën geen kans op
overleving hebben gehad en zou de geschiedenis van de mensheid door het
gemis van de bekwaamheden van deze genieën heel anders verlopen zijn.
Psychisch en fysiek zwak als Isaac Newton (een der grootste geleerden
aller tijden) in zijn kindsheid was, zou hij de test niet hebben kunnen doorstaan. Maar ook de geestelijk onvolwaardigen zijn niet werkelijk een genetisch probleem. Zij hebben een hoger sterftecijfer en zij bezitten een geringere vruchtbaarheid (voorzover zij in de praktijk al aan het voortplantings2. Onder actieve euthanasie wordt verstaan de doelbewuste handeling om aan
een mensenleven door een zachte dood een eind te maken, hetzij om een ondraaglijk lijden te heëindigen hij een patiënt die reeds ten dode is opgeschreven,
hetzij bij een kind dat zwaar gehandicapt is. Passieve euthanasie is het onthouden van medische hulpmiddelen aan stervende patiënten, voor wie deze hulpmiddelen slechts een geringe verlenging van hun lijden zouden betekenen.
28
proces deelnemen), zodat door de natuurlijke selectie reeds uitbreiding van
hun genen wordt voorkomen. Bovendien worden geestelijk gehandicapte
kinderen meestal uit normale ouders geboren; dit komt doordat in heel
veel gevallen de erfelijke aanleg voor de afwijking helemaal niet bij de ouders aanwezig is, maar door spontane mutatie in de geslachtscellen is ontstaan. Zo berust het Down's syndroom (mongoloïde idiotie) op een storing
in de erfelijke aanleg die ontstaat bij de vorming van de geslachtscellen.
Verreweg de meeste gevallen van mongolisme zijn direct veroorzaakt door
deze storing, en niet door overerving van een mongoloïde ouder. In de gevallen dat mongoloïden kinderen kregen, bleek de storing aan de helft van
de nakomelingen overgedragen te worden; maar uiteraard is voortplanting
bij mongoloïden (gelukkig) uiterst zeldzaam. Idioten zijn dus geen eugenetisch probleem, maar een maatschappelijk probleem, doordat zij in het algemeen een belasting vormen voor de samenleving. Maar zelfs hie ri n moeten wij zeer voorzichtig oordelen. Geestelijk onvolwaardigen zijn vaak nuttige leden van de maatschappij geworden, doordat zij noodzakelijke werkzaamheden verrichtten, waarvoor geen andere arbeidskrachten konden worden gevonden. Voor „gewone" mensen is zulk werk vaak te min, maar
imbecielen kunnen daarin grote arbeidsvreugde scheppen. Maar vooral:
voor hoeveel ouders heeft het bezit van een geestelijk gestoord kind niet
een diepe geestelijke verrijking betekend, die zij voor geen goud zouden willen missen. Hoeveel gelovige ouders hebben in hun ervaringen met een dergelijk kind Gods hand mogen opmerken, doordat hun geloof versterkt
werd en zij in de beproevingen die zo'n kind meebracht, hun geestelijke
kracht alleen bij Hem leerden zoeken. Het is opmerkelijk dat in de handboeken altijd gewezen wordt op de geweldige psychische en sociale druk
die dergelijke kinderen op het gezin en op de samenleving leggen, terwijl
practisch nooit op positieve zijden wordt gelet. Het zou nuttig zijn te bedenken dat niet de biologische idioten het hoofdprobleem vormen, maar de
maatschappelijke idioten. Dat zijn mensen die geestelijk kapot gaan in een
krankzinnige, technocratische maatschappij. Een samenleving die sinds de
opkomst van het evolutionisme triomfantelijk afrekent met God en zijn
moraal (hst. 5 en 7), kan daar nu de wrange vruchten van plukken. De medische wetenschap heeft afgerekend met bijna alle volksplagen — zelfs in
de kankerbestrijding maakt zij goede vorderingen — en krijgt daar nu als
volksziekte nr. 1 de psychosomatische ziekten (lichamelijke kwalen veroorzaakt door psychische stoornissen) voor in de plaats!
g.
Therapeutische abortus
In dezelfde lijn als de euthanasie ligt het aborteren van foetussen die
aan ernstige erfelijke ziekten lijden. Zulke foetussen kunnen worden ontdekt
door middel van een recent ontwikkelde techniek, de amniocentese. Daarbij
wordt wat vruchtwater opgezogen, waarin foetale cellen voorkomen die
29
nader worden onderzocht. Door dit onderzoek (dat zeker niet ongevaarlijk
is) kunnen reeds in een v ro eg stadium in de zwangerschap enkele tientallen
ziekten (zoals mongolisme) worden opgespoord (zie Epstein e.a., 1972).
In verschillende klinieken in ons land kan men al een dergelijk onderzoek
laten verrichten en op grond daarvan de vrucht laten aborteren. Evenals bij
de euthanasie komen ook hier twee vragen op ons at, in de eerste plaats
een ethische: Hoe hebben wij tegenover abortus provocatus in het algemeen
te staan? en in de tweede plaats een genetische: Heeft therapeutische abortus werkelijk een eugenetische waarde? Net als euthanasie is geprovoceerde
abortus principieel niets anders dan een afsnijden van menselijk leven, en
daarom principieel op grond van de Heilige Schrift te veroordelen. Alleen
ligt de zaak hier veel gecompliceerder en is een genuanceerder oordeel
noodzakelijk. In de eerste plaats is het niet zonder meer vanzelfsprekend,
dat foetaal leven gelijk te stellen is met leven in een geboren mens (zie
fig. 1). Zou men mogen zeggen, dat pas van een menselijke ziel sprake is
als „de levensadem in zijn neus" is» dus pas ná de geboorte? Of moeten we
de grens leggen hij de levensvatbaarheid van de vrucht (dat is na ca. 41
maand)? Of moeten we al van menselijk (dus bezield) leven spreken als er
zenuwimpulsen (dus psychische activiteiten) in de hersenen optreden (d.i.
na de zesde week)?t De ziel is in de Schrift immers de zetel van het gevoelsleven? We zouden ook kunnen uitgaan van de gedachte: „de ziel is in
het bloed betekent dat, dat er al menselijk leven aanwezig is zodra er
bloedcellen in het embryo aangetroffen worden (nl. in de vijfde week)?
Of ligt het begin van het menselijk bestaan bij het begin van de nidatie (innesteling) van het bevruchte ei in de baarmoederwand (6 à 7 dagen na de
bevruchting) welke gebeurtenis doorslaggevend is voor de verdere ontwikkeling, omdat daarbij de placenta (moederkoek) haar aanvang neemt? Of
mogen we al van een menselijke ziel spreken op het moment van de bevruchting? Dit laatste te beweren is wel gemakkelijk, maar is eerder een
gevoelsmatig standpuit dan dat het Schriftuurlijk te bewijzen is. Het is in
ieder geval beslist niet waar, dat op het moment van de bevruchting de
mens in wording al volkomen bepaald is. Wel ligt op dat moment zijn erfelijke aanleg vast , maar we zullen nog nader zien dat deze aanleg slechts
tot op zekere hoogte Je latere psychische en fysieke eigenschappen bepaalt.
De wisselwerking niet het milieu, zowel voor als na de geboorte, speelt hierin een buitengewoon belangrijke rol (zie hst. 4, § e).
Het probleem vóór welk stadium in de embryonale ontwikkeling een
3. Vgl. Gen. 2 : 7.
4. Dit is de visie van de juriste mevr. Van Till (1972), die oordeelt dat de ongeboren vrucht recht op wettelijke bescherming heeft, zodra er geestelijke activiteit in het organisme is, omdat het dan „menselijk" is: het kan prikkels opnemen, leed en pijn ondergaan. Vóór het psychisch functioneren van de hersenen
is er slechts een vegeterend bestaan, en dan zou volgens mevr. Van Till abortus
in principe toegestaan moeten worden.
5. Lev. 17 : 11, 14.
30
abortus provocatus niet als het doden van een mens is te beschouwen, is
dus niet zo eenvoudig op te lossen. Maar voor ons betoog is dit ook niet
het belangrijkste probleem (hoewel het zeker een ernstig bezwaar is dat therapeutische abortus nauwelijks voor de vierde maand mogelijk is). Veel
belangrijker is de vraag waarom in een bepaald geval de wens aanwezig
is een vrucht te aborteren. Hiervoor wordt in de praktijk een medische en/of
sociale indicatie aangevoerd. Zonder op dit nevenonderwerp (dat meer op
het terrein van de medische ethiek ligt) te diep in te gaan, wil ik toch opmerken, dat ik niet kan inzien dat op grond van Gods Woord abortus
ooit te rechtvaardigen zou zijn, tenzij in het geval dat er ernstig psychisch
of fysiek gevaar voor de moeder bestaat (zoals in het geval van borstkanker
of kanker aan de baarmoederhals). Ik ben mij wel bewust van de sociale
consequenties van een dergelijk standpunt, maar de vraag is welke de minste van twee kwaden is: sociale schade of moord. Zeker moet abortus m.i.
afgewezen worden in alle gevallen van gemakzucht, waar men de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van de geslachtsdaad niet op zich wil nemen en zich van die gevolgen wil ontdoen, om zich de verzorging en opvoeding van een kind te besparen. In deze sfeer komt ook de therapeutische
abortus enigszins te liggen, hoewel er een verschil is. Immers, hier kan het
gaan om ouders, die ernaar verlangen een gezond kind te krijgen, maar
die op grond van een foetaal onderzoek moeten horen dat zij een ernstig
gehandicapt kind (bije. een softenon-baby of een mongooltje) te verwachten
Fig. I. In dit schema zijn verschillende opvattingen weergegeven, die met name
in de Christenheid zijn voorgekomen of op bijbelse gronden zouden kunnen worden aangevoerd, over de vraag op welk stadium in de zwangerschap van „menselijk" (dus onaantastbaar) leven sprake is. Vóór dat stadium beschouwt men abo rt us
als het overwegen waard. Embryo's op 3/5 van de ware grootte getekend. (Gewijzigd naar Cahier Bio-Wetensch. & Maatsch., le jg., nr. 1.)
31
hebben. Toch kan ik mij moeilijk indenken, dat gelovige ouders die nog zo
„ouderwets" durven zijn, hun kinderen te zien als een zegen des Heren, 6 wel
hun gezonde, maar niet hun gehandicapte kinderen uit zijn hand zouden
willen aannemen...Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade
niet? Het is absurd te menen, dat alleen gezonde kinderen een „zegen"
zouden kunnen zijn, en gehandicapte kinderen niet. Ik heb hierboven al opgemerkt, dat vele ouders getuigd hebben dat zij in een (wat men noemt)
„ongelukkig" kind het incest gezegend zijn. Als de discipelen van de Here
Jezus een man zien. die vanaf zijn geboorte blind was, vragen zij Hem:
„Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is?"
Maar Christus toont de dwaasheid van hun vraag aan, door te laten zien
dat deze blindheid helemaal niet een straf was voor een of andere zonde,
maar dat God het juist omgekeerd bedoeld had, namelijk tot zegen: „Noch
deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in
hem openbaar worden". 5
Bovendien is liet ook hier een vergissing te menen dat therapeutische
abortus een grote eugenetische betekenis kan hebben doordat het de verbreiding van schadelijke mutanten zou helpen terugdringen. Hoewel abortus soms de meest effectieve maatregel genoemd wordt, die er in de negatieve eugenese is (zie bijv. Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971, p. 758-767;
vgl. Neel, 1967), is het echter slechts een zeer gering percentage van de erfelijke ziekten die wij kennen, dat door amniocentese kan worden opgespoord. Een uitvoering van dit onderzoek op grote schaal onder alle zwangere vrouwen is bovendien practisch onuitvoerbaar, omdat de procedure
tamelijk moeilijk is en vrij hoge kosten met zich mee brengt. Trouwens, de
frequentie van schadelijke erffactoren zou in de populatie toch niet noemenswaard afnemen door therapeutische abortus (zie onder); integendeel,
er is zelfs de mogelijkheid dat door therapeutische abortus de genfrequentie
juist toeneemt! Dit klinkt paradoxaal, maar het is gemakkelijk duidelijk te
maken. Als ouders een gezond kind wensen en derhalve een gehandicapte
vrucht laten aborteren, zullen zij een nieuwe zwangerschap verlangen in
plaats van de abortus. In geval van een ziekte die bijv. door een recessief
gen wordt overgeërfd, heeft een gezond kind dat in de plaats komt van de
geaborteerde vrucht een kans van twee op drie dat het heterozygoot is voor
het schadelijk gen. Dit kind heeft een beste kans dit gen weer verder te
verbreiden onder zijn nageslacht, terwijl daarentegen, als de geaborteerde
foetus een kans op leven had gehad, deze in de meeste gevallen niet aan
de voortplanting zou hebben deelgenomen (zie o.a. M ayo, 1970).
6. Vgl. Ps. 127 : 3-5: 128 : 3v.
7. Joh 2 : 10.
8. Joh. 9: 1-3.
32
h. Anticonceptie
In het voorgaande kwamen die maatregelen aan de orde, die dienen
om individuen met ernstige erfelijke afwijkingen te elimineren, hetzij voor
of na de geboorte. Nu komen we tot die methoden die het ontstaan van dergelijke individuen moeten voorkomen. De meest ingrijpende methode is de
ster il isatie, waarbij (anders dan bij castratie) niet de gonaden worden weggenomen, maar alleen de afvoergangen daarvan worden afgebonden. Het
is een zeer eenvoudige operatie, zeker bij mannen, bij wie de ingreep ook
gemakkelijk weer ongedaan gemaakt kan worden. Het geslachtsleven ondervindt er geen hinder van. Sterilisatie kan toegepast worden om een
medische reden, namelijk wanneer zwangerschap voor een vrouw levensgevaarlijk is (geworden) of wanneer zij geen levensvatbare kinderen (meer)
zal kunnen krijgen; voorts om een sociaal-economische reden, namelijk als
geboortenbeperkend middel; en tenslotte om een genetische reden, namelijk uit het oogpunt van negatieve eugenese, wanneer een echtpaar een grote
kans heeft ernstig gehandicapte kinderen te krijgen. Tegen sterilisatie uit
medisch oogpunt zie ik geen ethische bezwaren; in beide gevallen die ik
noemde staat er menselijk leven op het spel. Maar als het om geboortenbeperkende maatregelen gaat, liggen hier (net als bij andere voorbehoedsmiddelen) soortgelijke problemen als bij abortus provocatus. Gelovige ouders, die zich uit gemakzucht beperken tot een of twee kinderen, om zich
daardoor vrijer aan hun eigen genoegens te kunnen wijden, hebben m.i.
weinig begrepen, hoezeer de Schrift er de nadruk op vestigt dat het huwelijk naar Gods gedachten niet a ll een een beleving is van de geestelijke en
lichamelijke vreugde in elkaar, maar ook het instituut is waardoor kinderen geboren worden, die gelovige ouders mogen opvoeden tot vereerders
van God. In een waarachtig bijbelse ethiek staat niet de mens met zijn genoegens centraal, maar de wil van God, die het huwelijk tot vreugde, maar
ook tot zijn dienst gegeven heeft. Dat doet niets af aan onze verantwoordelijkheid; evenzeer als kinderloze ouders naar medische hulp mogen omzien om hun onvruchtbaarheid te verminderen, zo moeten zeer vruchtbare
ouders met verstand samenleven, 9 opdat het huwelijk geen drukkende last
wordt die tot ernstige psychische of fysieke schade leidt. De normen voor
deze gedragslijnen worden echter nooit bepaald door onze verlangens, maar
worden geleerd in een gemeenschapsleven met God. Het grote morele gevaar van de anticonceptiva is juist, dat zij de verantwoordelijkheid zo sterk
verminderen. Men kan zich vrij aan elk geslachtsverkeer overgeven, zonder
bang te zijn voor de gevolgen. Zelfbeheersing en matigheid hoeft men niet
meer te leren, en verantwoordelijkheid voor de opvoeding van kinderen
hoeft men niet meer te dragen. Het is van groot belang dat Christenen, die
willen vasthouden aan Gods Woord, het gevaar van deze zedelijke ontwikkeling onderkennen en uit de weg gaan.
9. Vgl. 1 Petr. 3 :7.
33
Vanuit generisch oogpunt is er nog een ander gevaar verbonden aan de
methoden van geboortenbeperking, zoals die momenteel worden toegepast. Te weinig wordt erop gewezen (wel bijv. door Vogel, 1961, p. 669;
vgl. Osborn, 1968, p. 24-40), dat er een genetisch gevaar schuilt in het feit
dat geboortenbeperking nu eenmaal veel vaker in de meer intellectuele milieus wordt toegepast dan in arbeiderskringen, en tevens veel vaker in de
rijke landen dan in de ontwikkelingslanden. Over de hele wereldbevolking
genomen zou dit een eenzijdig terugdringen van het geboortecijfer kunnen
betekenen, waardoor het evenwicht in de genetische variabiliteit verstoord
kan worden. Anderzijds moet ook erkend worden, dat men zich van de euge-
netische betekenis van sterilisatie (en andere anticonceptiva) geen grote
voorstelling moet maken, juist omdat zij de genetische frequentie in de
menselijke populatie zo weinig beinvloeden. In het begin van deze eeuw
waren eugenetische campagnes vooral gericht op het steriliseren van
erfelijk belaste patiënten, zoals met name in de Verenigde Staten „dank
zij" het Eugenics Record Office op grote schaal gebeurd is (Van Heroverden, 1954, p. 336-349; Osborn, 1968, p. 83v.). Tegenwoordig weten wij
sinds de opkomst van de populatiegenetica, dat dergelijke maatregelen eugenetisch bitter weinig effect hebben. Wat betreft geestelijk onvolwaardigen
heb ik er al op gewezen, dat zij een hoger sterftecijfer en een geringere
vruchtbaarheid hebben. Dit schijnt ook te gelden voor veel stofwisselingsziekten (bijv. suikerziekte, bloederziekte).
Maar ook al zou dit niet het geval zijn, dan nog heeft uitsluiting van
de voortplanting nauwelijks enig effect op de genfrequentie. Vele erfelijke
ziekten berusten op een of meer recessieve mutaties: dat betekent, dat de
ziekte alleen tot uiting komt in homozygoten, die dus deze mutaties alle
zowel van de vader als van de moeder geërfd hebben. Dat betekent dat hun
groep meestal onnoemelijk klein is vergeleken bij het veel grotere aantal
heterozygoten, die medisch (bijna) normaal zijn. Denken we bijvoorbeeld
aan een ziekte, die door één recessief gen veroorzaakt wordt en waaraan
één op de 10.000 mensen lijdt. Volgens de bekende populatiegenetische
wet van Hardy en Weinberg is de genfrequentie dan de wortel uit deze
breuk, dus 1% (we laten eventuele verschil en in vitaliteit en vruchtba rheid
buiten beschouwing en nemen aan dat de populatie panmictisch is). Dat
betekent dat 2 % (het dubbel product van de frequenties van het normale
en het abnormale allel) van alle mensen dan heterozygoot is voor deze
ziekte, dat is één op de 50. Dat betekent dat bij deze ziekte het aantal (medisch normale) heterozygoten 200 maal zo groot is als het aantal (zieke)
homozygoten! Als men dat bedenkt, voelt men hoe volstrekt zinloos het is,
de homozygoten van voortplanting uit te sluiten. Wanneer men de genoemde genfrequentie van 1% zou willen terugbrengen tot de helft daarvan,
bijv. door zeer consequente sterilisatie, dan zou men maar liefst honderd
generaties (dat is ongeveer 3000 jaar) nodig hebben om dit doel te bereiken!
Veel effectiever zou natuurlijk zijn ook de heterozygoten (die wel niet ziek,
34
maar vaak wel gemakkelijk op te sporen zijn) te steriliseren — maar dit is
een nog veel onzinniger plan. Wie kan serieus in overweging nemen miljoenen gezonde mensen van voortplanting uit te sluiten? Dat zou geen veredeling, maar uitroeiing van de mensheid betekenen, temeer als we bedenken dat ieder mens wel heterozygoot is voor een of meer recessieve afwijkingen. Muller heeft geschat dat ieder mens gemiddeld acht recessieve schadelijke genen bij zich draagt!
In het geval van dominante afwijkingen, waarbij de handicap reeds in
de heterozygoten tot uiting komt, zou sterilisatie natuurlijk een veel sneller
effect hebben dan bij recessieve homozygoten. Maar de moeilijkheid is hier,
dat de vitaliteit en/of de vruchtbaarheid in veel gevallen zo laag is, dat de
afwijking meestal het gevolg moet zijn van directe mutatie, dus niet van
overerving. Ook hier zou sterilisatie over de hele linie dus weinig doeltreffend zijn (zie Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971, p. 761-763; vgl. Thoday,
1972).
Een complicerende omstandigheid is ook, dat bepaalde erfelijke ziekten pas bij de patiënt aan het licht komen, als deze allang gelegenheid heeft
gehad zich voort te planten. Huntington's chorea bijvoorbeeld is een verschrikkelijke ziekte, veroorzaakt door een dominant gen, waarbij de patiënt
in toenemende mate gaat lijden aan spierkrampen en geestelijke gestoordheid. Tenslotte sterft de lijder een vreselijke dood. Vroeger werden de vrouwelijke patiënten om hun grimassen en hun vreemde spierstoornissen soms
als heks verbrand (Reed, 1966, p. 9). Gewoonlijk begint de ziekte op te treden tussen de 30- en 40-jarige leeftijd, vaak nog later; in ieder geval op
een leeftijd dat de meesten allang een gezin hebben. Ook hier is het dus
moeilijk doeltreffende sterilisatie toe te passen. Dit geldt al helemaal in
de gevallen van ziekten die polygeen bepaald zijn, zoals met name allerlei
vormen van debiliteit tot idiotie (zie hst. 4, § b).
Er is echter nog een ander, belangrijk aspect aan deze kwestie, en dat
is de betrekkelijkheid van het begrip „schadelijke genen". Toen vroeger de
lijders aan bepaalde erfelijke ziekten vroegtijdig stierven of zwakzinnig
werden, konden de daarvoor verantwoordelijke mutaties met recht schadelijk genoemd worden. Nu veel van deze lijders tegenwoordig medisch geholpen kunnen worden (biochemisch of chirurgisch) en een menswaardig
bestaan kunnen leiden, is het de vraag in hoeverre hun genen nog wel „ongunstig" zijn. Immers, de medische middelen die hen helpen, kunnen ook
hun kinderen helpen. Het is de vraag of we het ethisch kunnen verantwoorden, bepaalde patiënten van voortplanting te willen uitsluiten, die in feite
volkomen normaal zijn, afgezien van hun afhankelijkheid van bepaalde
kunstmatige hulpmiddelen. Penrose (1959, p. 124) noemt als voorbeeld
de talloze mensen die bijna volkomen hulpeloos zijn zonder hun bril, maar
die men op grond van deze sterke afhankelijkheid van de techniek toch
niet graag als minderwaardig zou willen beschouwen.
Daar staat dan weer tegenover, dat het niet erg aangenaam is, aan de
35
mens van morgen te moeten denken als iemand die zijn dag moet beginnen
met zijn bril op te zetten (op een van zijn ogen draagt hij bovendien een
hoornvlies van een overleden donor), zijn gehoorapparaat en zijn hartgangmaker (een electrisch apparaatje onder zijn huid of op zijn rug) in te stellen,
zijn valse gebit in de mond te doen, een allergie-injectie in de ene arm en
een insuline-injectie in dc andere te spuiten, vervolgens een biochemisch
dieet te nuttigen, en zijn voorbereidingen voor het dagelijks leven te bekronen niet het innemen van een kalmeringsmiddel. Bovendien is het mogelijk
dat zijn hoofdslagader (de aorta) een van dacron geweven buis is, terwijl
verschillende erfelijk belaste organen vervangen zijn: de hartkleppen zijn
van plastic, hij draagt de nieren van een opgeofferde aap en door beenmergtransplantatie is zijn hemofilie gecorrigeerd. Waar rampen of oorlogen
de mensen van deze hulpmiddelen (chemicaliën, chirurgie, prothesen) be-
roven, zouden hele populaties gevaar lopen te gronde te gaan. Daar zulke
katastrofen vooral ook een gevaar betekenen voor de geslachtscellen (o.a.
door fall-out), denkt de geneticus prof. Glass (1972, p. 243, 246, 250) aan
ondergrondse, dus goed beschermde sperma- en eicelbanken (zie hst. 3,
§ c, d), waaruit na een katastrofe selectief een nieuwe populatie zou kunnen
worden opgebouwd. We zullen deze problematiek nog nader onder ogen
zien.
i. Genetic counseling
De zachtaardigste vorm van negatieve eugenese is de genetic counhet genetisch advies geven aan verloofden en jonggetrouwden. In
de Verenigde Staten bestaat al een groot aantal daarvoor bestemde adviesbureaus (zie uitvoerig Levitan & Montagu, 1971, p. 740-756). Als de hierboven genoemde maatregelen van negatieve eugenese al zo weinig effect
hebben, dan is het duidelijk dat men zeker van de „genetische raadgeving"
niet veel steun voor de eugenetica moet verwachten. Deze advisering bereikt in de practijk maar heel weinig mensen, en ze heeft bovendien geen
enkele bindende kracht. Vogel (1961, p. 669) zegt dan ook terecht, dat de
genetic counseling niet zozeer eugenetische betekenis heeft dan wel geschiedt
met het oog op .,die Gesundheit und das Gluck des einzelnen Menschen
und der einzelnen Familie". Voor een dergelijk genetisch advies wordt een
zo grondig mogelijke studie gemaakt van de genetische familiegeschiedenis,
waarbij zoveel mogelijk erfelijke defecten worden opgespoord. Tevens
wordt een genetische diagnose gemaakt van de betrokkenen zelf. Aan de
hand van deze gegevens en uitvoerige raadpleging van de literatuur kan de
adviseur nu trachten waarschijnlijkheidsprognoses te maken. Dat houdt in,
dat hij de betrokkenen meedeelt dat zij een kans hebben van zoveel procent
een kind ter wereld te brengen dat aan die en die erfelijke afwijking zal
lijden.
Dergelijke waarschijnlijkheidsprognoses worden nog zeer bemoeilijkt
seling,
36
door onvoldoende kennis van veel ziekten, door de sterk variërende graden van dominantie, penetrantie en expressiviteit valt Veel genen en door
de polygene achtergrond van veel erfelijke afwijkingen. Anderzijds is een
prognose dat een echtpaar bijv. een kans van %a maakt op een ernstig gehandicapt kind, niet iets om zonder meer naast zich neer te leggen, ook al zou
die prognose er 50 % naast zijn. Toch zullen gelovige jongemensen, die
duidelijk weten dat God hen tot elkaar gebracht heeft, terecht niet zomaar
van een huwelijk afzien op grond van dergelijke prognoses. Anderzijds kan
vroegtijdig onderzoek zeker nuttig zijn, omdat het de gelegenheid biedt na
te gaan of de erfelijk belaste ouders het psychisch en/of fysiek aankunnen
en aandurven kinderen te hebben die met bijzondere medische zorg omringd
zullen moeten worden. Omdat dit heel veel van hen zal vergen, kan goede
en verstandige voorlichting hen helpen zich op zo'n eventuele, moeilijke taak voor te bereiden.
Als het gaat om de kans op buitengewoon ernstige ziekten, die bovendien niet alleen een psychische last op de familie, maar tevens een geweldige financiële last op de samenleving zullen leggen, zal de verantwoordelijkheid des te sterker op de aanstaande ouders drukken. Immers, het gaat
hier niet alleen om het aanvaarden van een gehandicapt kind uit de hand
des Heren, maar ook om het verwekken van zo'n kind op eigen verantwoording! Neem bijvoorbeeld een van de meest voorkomende erfelijke
stofwisselingsziekten: fibrocystose van de alvleesklier (zie Reed, 1966,
p. 14). Maar liefst één op de duizend kinderen wordt met deze ziekte geboren. De ziekte tast de alvleesklier, de dunne darmen en de longbuisjes
aan en is zo hardnekkig, dat zij het kind de helft van de tijd in het ziekenhuis houdt. Vroeger stierf het kind jong, maar nu blijft het vaak leven,
dank zij een verbeterde en ononderbroken medische verzorging. De kosten
van deze verzorging zijn ontstellend hoog! ik noem juist deze ziekte, omdat
zij veroorzaakt wordt door een recessief gen, waarvan de dragers (de heterozygoten) vaak gemakkelijk opgespoord kunnen worden. Een aantal van
hen scheidt namelijk, net als de homozygoten, in het zweet grote hoeveelheden chloriden uit. Als dus op een genetisch adviesbureau twee a.s. echtelieden positief op deze „zweettest" reageren, weet men dat zij beiden drager van het schadelijke gen zijn, zodat hun met zekerheid voorspeld kan
worden, dat elk kind dat zij zullen verwachten, een kans van 1 op 4 heeft
aan fibrocystose te zullen lijden. Wat een tragische verantwoordelijkheid
voor zulke mensen.
En wat te zeggen als de adviseur iemand voor zich krijgt, van wie bekend is dat een der ouders aan Huntington' s' chorea (zie § h) lijdt of gestorven is. Zo'n jongmens heeft een kans van 50 % het dominante gen geërfd
te hebben en zelf ook een vreselijke dood te zullen sterven. „Mag" zo
iemand, voordat het zover is, het risico nemen, het fatale gen aan de helft
van zijn kinderen door te geven en zo over hen eenzelfde dood te brengen?
Shockley (1966, p. 68-70) vertelt van een dr. X, die aan een nauw verwante
37
ziekte leed: spinocerebellaire ataxie van Marie. Deze di. X had zich tot taak
gesteld, voordat hijzelf geheel door verlies van controle over zijn spieren en
door zwakzinnigheid overmeesterd zou worden, de ziekte grondig te bestuderen. Hij ontdekte dat ook deze ziekte door een dominant gen wordt
overgebracht, zodat van elke patiënt gemiddeld de helft van de kinderen
eveneens de fatale aanleg bezit. Dr. X, die zichzelf had laten steriliseren,
zag het als zijn levensopdracht alle kinderen van patiënten te bezweren dit
eveneens te laten doen, opdat de verschrikkelijke ziekte zich niet verder zou
uitbreiden. Voordat hijzelf aan de ziekte ten onder ging, moest hij echter
zien hoe al zijn pogingen gefaald hadden, zodat er nu minstens 70 kinderen
van patiënten rondlopen, van wie ruwweg 35 gedoemd zijn tot een gruwzame dood ... Men ziet dus hoe zwaar de verantwoordelijkheden van genetische adviseurs en nog meer van hun cliënten zijn. Hoe gemakkelijk kan
hier weer de gedachte aan verplichte sterilisatie opkomen. En dat moet toch
juist vóór alles voorkomen worden, althans waar het toerekeningsvatbare
personen betreft. Genetic counseling dient niet om anderen de wil van wie
ook op te leggen, maar om goede en grondige voorlichting te geven en het
verantwoordelijkheidsgevoel van volwassen, denkende mensen op te scherpen.
38
3. Schudden en knutselen met genen
Al stampt gij een dwaas in een vijzel,
tussen de graankorrels met een stamper, zijn
dwaasheid zal niet van hem wijken.
Salomo
a.
Methodieken
Wij hebben hierboven gezien, dat de negatieve eugenese heel wat
ethische vragen oproept, en dan nog slechts op heel magere resultaten mag
hopen. Meer effect is te verwachten van de positieve eugenese, dat is het
gerichte voorttelen van het menselijk ras door de begunstiging van nuttige
kenmerken; maar de ethische problemen zijn hier uiteraard nog veel groter.
Omdat we hier met een zeer uitgestrekt terrein te doen hebben, zullen we
ons eerst in dit hoofdstuk bezighouden met de methodieken, waarvan de
positieve eugenese kan (of in de nabije toekomst zal kunnen) gebruik maken.
In hoofdzaak zijn er twee methoden. De eerste daarvan is kunstmatige selectie van gunstige erffactoren. De mens wordt immers verondersteld het
product van natuurlijke selectie te zijn; door zijn intelligentie kan hij nu
zijn eigen evolutie verder beïnvloeden en op de duur zelfs geheel in eigen
hand nemen. Dit zijn de stellingen van pioniers als H. J. Muller en J. S. Huxley, die op de hier volgende methoden sterk hebben aangedrongen. Kunstmatige selectie kan men nastreven door het instellen van huwelijksvergunningen of babyvergunningen: alleen die paren mogen huwen of kinderen
verwekken, die aan bepaalde genetische eisen voldoen, d.w.z. over een zo
ideaal mogelijke verdeling van schadelijke en gunstige genen beschikken
Nog veel effectiever kan een dergelijke selectie bereikt worden door vrouwen kunstmatig te insemineren met sperma van „gunstige" mannelijke donors of door de transplantatie van eieren uit „gunstige" vrouwelijke donors
in (steriele) vrouwen, hetzij in hun eierstokken of eileiders, hetzij (na kunstmatige bevruchting) in hun baarmoeders. Zelfs lijkt de tijd niet meer ver,
dat het mogelijk wordt een „gunstig" individu in serie exact na te maken,
zodat een „kloon" ontstaat van individuen met exact dezelfde erfelijke aanleg. Maar de tweede groep van methodieken voor positieve eugenese is zo
mogelijk nog fantastischer, hoewel op alle fronten al bezig werke lijkheid te
worden. Dat is het ingrijpen in de erfelijke aanleg zelf (genetic engineering),
39
hetzij (a) door de genwerking te beïnvloeden, hetzij (b) door gunstige genen
(natuurlijk of kunstmaiig gesynthetiseerd) aan de cellen „toe te dienen".
We zullen de genoemde methoden nader onder de loep nemen.
h. Voortplantingsvergunningen
Als een maatschappij het als haar roeping meent te zien, haar genetisch
welzijn te verhogen door het gericht telen van nageslacht met „gunstige"
eigenschappen (wat daar dan ook onder verstaan moet worden; zie later),
zou men zich kunnen indenken, dat zij ernaar streeft door wettelijke maat-
regelen zoveel mogelijk alleen gewenste kinderen ter wereld te laten komen.
Men zou daartoe bepaalde huwelijken kunnen verbieden en andere juist
stimuleren. In Griekenland bijv. bestaat inderdaad het verbod voor epileptici, alcoholici, en syfilis-lijders (ook al zijn dit niet alle duidelijk erfelijke
ziekten) om met elkaar te huwen. Thiadens (1969, p. 19) stelt terecht, dat
hier duidelijk het grondrecht van iedere mens om te mogen huwen met
voeten wordt getreden; en ik denk dat we zelfs kunnen spreken van het
grondrecht te mogen huwen met wie men wil. En dat niet alleen, ook waar
huwelijken toegelaten worden die genetisch gevaarlijk zijn, moet de principiële vrijheid gehandhaafd blijven om nageslacht te verwekken, zoals
ook in de door de Verenigde Naties geformuleerde „Rechten van de mens"
gesteld wordt. Wel kan genetic counseling daarin een belangrijke en nuttige
taak hebben, maar ze mag nooit meer dan counseling (raadgeving) worden.
Het meest extreme geval, waarin niet alleen bepaalde huwelijken verboden worden, maar bovendien de „gunstige candidaten" verplicht worden
te huwen met gunstige, geselecteerde pa rtners, is een fundamentele aantasting van de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens. Dit
is een probleem dat hieronder nog uitvoerig aan de orde komt (hst. 5, § e).
Er zijn ook veel minder rigoureuze maatregelen denkbaar, namelijk
die welke erop gericht zijn bepaalde klassen van personen aan te moedigen
meer kinderen te hebben, en dat voor andere groepen juist minder aantrekkelijk te maken. Dit zou kunnen gebeuren door financiële regelingen, hetzij
door een differentiële kinderbijslag (welke alleen die personen begunstigt
die op eugenetische gronden geacht worden voor voortplanting in aanmerking te komen), hetzij (omgekeerd) door een kinderbelasting, die uitgaat van
de idee, dat dan alleen de welgestelden zich kinderen zouden kunnen
veroorloven en dat welgesteldheid althans bij benadering een maatstaf voor
genetische geschiktheid is. Zulke overwegingen voeren tot het merkwaardige dilemma, welke tactiek de voorkeur verdient: het financieel steunen
van de sociaal sterke ouders op eugenetische gronden, of juist het steunen
van de sociaal zwakken op andere gronden — het meeste nut heeft kinderbijslag immers voor de minder draagkrachtigen — om hun kinderen te beschermen tegen incompetentie van hun ouders (zie Maynard Smith, 1972,
p. 67, 80; Wolstenholme, 1963, p. 275v.; Mayr, 1963, p. 661).
40
Natuurlijk horen al dit soort regelingen binnen het kader van de uitgebreide maatregelen die waarschijnlijk geleidelijk overal genomen zullen
worden om de bevolkingsexplosie tegen te gaan. Het trouwboekje zou bijvoorbeeld twee coupons kunnen gaan bevatten, die een echtpaar het recht
geeft, twee kinderen ter wereld te brengen. Als de coupons opgebruikt zijn
en het echtpaar wil nog meer kinderen, dan zouden zij (zo is geopperd) verplicht kunnen worden eerst bepaalde genetische tests te ondergaan, voordat
zij speciale toestemming krijgen. Het eenvoudigste zou dan zijn de eerste
twee kinderen te onderzoeken, om er zeker van te zijn dat zij fysiek en mentaal niet beneden de middelmaat zijn (Glass, 1972, p. 250v.).
c.
Kunstmatige inseminatie
Een veel effectievere vorm van kunstmatige selectie zou zijn gebruik
te maken van de techniek der kunstmatige inseminatie (K.I.), waarbij
sperma van de eigen echtgenoot (KIE) of van een onbekende donor (KID)
kunstmatig in de baarmoeder wordt ingebracht. Deze techniek wordt al op
beperkte schaal toegepast, voorlopig nog niet met eugenetische bedoeling,
maar met een medisch-sociale achtergrond, namelijk in het geval van huwelijken waarin de man geheel of gedeeltelijk onvruchtbaar is of waarin
de genetische combinatie van de twee echtgenoten slechts tot ernstig gehandicapte kinderen kan leiden en waar toch een groot verlangen naar kinderen bestaat (zie voor een overzicht Raboch, 1972). Waarschijnlijk zijn er
al één en een kwart miljoen Amerikanen die op deze wijze verwekt zijn! Het
is met name H. J. Muller geweest, die de KID beeft aangeprezen als de
ideale positief-eugenetische maatregel, omdat zij germinal choice (selectie van geslachtscellen) gemakkelijk maakt (Muller, 1963). Hij heeft er geweldig voor geijverd dat overal „spermabanken" in het leven geroepen zouden worden, waar sperma van „gunstige" donoren (wat hiervoor dan ook
de norm mag zijn) bewaard kon worden. De K.I.-stations voor runderen,
die al veel langer bestaan, zouden daarmee hun tegenhanger voor mensen
krijgen. Inderdaad kan sperma, dat (verdund met glycerine) afgekoeld is tot
-76° C door onderdompeling in vloeibare stikstof, jarenlang goed gehouden
worden. Op deze wijze hebben vrouwen zelfs jaren na de dood van hun
man nog kinderen van hem gekregen. Opmerkelijk is ook het geval van een
vooraanstaand man uit Minnesota, die wat sperma heeft laten opslaan, om
de familielijn in stand te houden voor het geval zijn enige zoon zou blijken
steriel te zijn (Holden, 1972). Bij eugenetische toepassing van KID zouden
„gunstige" donors geselecteerd kunnen worden, van wie het zaad kan worden gebruikt om honderden kinderen te verwekken.
Aan deze techniek kleven een groot aantal genetische bezwaren. Het is
nog onvoldoende duidelijk of het langdurig invriezen van mense lijke zaadcellen niet tot (practisch altijd ongunstige) mutaties zal leiden. Als dat het
geval zou zijn, zou men het genetisch verval eerder in de hand werken dan
41
tegengaan! Ook is de mogelijkheid van een zeer groot nageslacht afkomstig
van één enkele zaaddonor genetisch gevaarlijk. Zelfs de meest „gunstige"
zaaddonor draagt ook ongunstige recessieve genen, die bij honderden over
zijn nageslacht uitgespreid zouden worden. Bovendien blijft hij anoniem,
zodat het (tenzij bij een zeer uitvoerige administratie) gemakkelijk zal kunnen voorkomen dat in de omgeving van een spermabank mensen met elkaar
gaan huwen, die zonder het te weten halfbroer en -zuster zijn (Glass, 1972,
p. 251).
Maar nog veel groter dan deze genetische problemen zijn natuurlijk
de ethische bezwaren. Alles waartoe de bioloog technisch in staat is, hoeft
ethisch nog bepaald niet aanvaardbaar te zijn. Hoc gevoelig deze materie
ligt, blijkt wel uit emotionele kritieken die Thiadens (1969, p. 21) aanhaalt,
zoals „gynaecologisch overspel", „kunstmatige prostitutie" en „ontucht
vanuit hei diepvrieskolfje". Dit mag velen overdreven in de oren klinken,
maar laien zij wel bedenken dai grootscheepse toepassing van kunstmatige
inseminatie, zowel bij gehuwde als ongehuwde vrouwen, een totale omkering van het grondpatroon van onze maatschappij zou betekenen (zie hst. 5,
§ ft. De voortplanting zou geheel van het huwelijk losgemaakt worden, en
het huwelijk zelfs overbodig worden. In een wereld zoals Aldous Huxley
(1932) die schilderde, zouden vaders niet meer weten wie hun kinderen waren, gezinnen zouden niet meer bestaan, kinderen zouden massaal opgevoed („geconditioneerd") worden en dus opgroeien zonder moeder- of
vaderfiguur. Wat een belangrijk psychologisch probleem zou dat in het leven roepen. Het huwelijk en het gezin zijn geen verouderde instellingen uit
een voorbijgegane periode, maar zijn door God gegeven en bedoeld als het
grondplan van de menselijke samenleving. Hun fundamentele waarde wordt
ook door psychologen en sociologen erkend. Allerlei structuren in onze
maatschappij, zoals de indeling in volken, rassen en talen, worden in de
Heilige Schrift geschilderd als directe of indirecte gevolgen van de zondeval.
Maar het huwelijk en het gezin zijn instellingen, die God gegeven heeft vóór
de zondeval, en die dus deel uitmaken van wat wij Gods „scheppingsorde"
noemen (zie hst. 5. el. Dat betekent dat zij niet karakteristiek zijn voor de
gevallen, zondige mensenwereld, maar dat zij kenmerken zijn van de natuur
van de geschapen mens. Daarom is voor een bijbelgetrouwe Christen elke
voortplanting buiten het huwelijk om onaanvaardbaar, en daarom zal hij
ook kunstmatige inseminatie verwerpen, omdat die Gods orde verbreekt.
De enige situatie, waarin de toelaatbaarheid ervan te overwegen zou zijn,
lijkt mij het geval dat in een huwelijk de echtgenoot niet over juist samengesteld sperma beschikt (bije. ingeval van oligospermie) of fysiek (bijv. door
verminking) niet in staat is het sperma bij zijn vrouw over te brengen. Wel
zou men kunnen tegenwerpen, dat ook kunstmatige inseminatie met sperma
van de eigen echtgenoot (KIE) indruist tegen de natuurlijke bestaanswijze
van de mens, en daarom verworpen moet worden. Bij K.I. worden immers
twee handelingen ontkoppeld, die door God juist in de geslachtsdaad ge-
42
koppeld zijn, namelijk de liefdesdaad en de voortplantingsdaad. Op dit
probleem komen we in hst. 5 uitvoerig terug.
Aan het slot van deze paragraaf wil ik nog wijzen op één heel bijzondere toepassing van KTE als negatief-eugenetische maatregel. Om die te
begrijpen, moet men weten dat de 46 chromosomen die de mens normaliter
in elk van zijn lichaamscellen heeft, bestaan uit twee sets van 23, één geerfd van de vader en één van de moeder (zie fig. 2). Van die 46 zijn er twee
die de geslachtschromosomen genoemd worden. Bij de vrouw zijn deze twee
gelijk en heten de X-chromosomen. De man heeft in elke cel maar één
X-chromosoom en daarnaast een veel kleiner Y-chromosoom. Het X-chromosoom bevat talloze normale genen, maar het Y-chromosoom bevat (bijna)
geen normale genen, maar alleen factoren die bijv. de beweeglijkheid van
het sperma en bepaalde secundaire geslachtskenmerken reguleren. Bij de
vorming van de gameten treedt in de gonaden een bijzonder proces op, dat
reductiedeling (meiose) heet. Daarbij worden de 46 chromosomen weer in
twee sets gesplitst, zodat de gameten slechts 23 chromosomen bevatten,
waaronder één geslachtschromosoom. Men zal begrijpen dat normaliter alle
eicellen een X-chromosoom bevatten, maar onder de spermiën komen twee
soorten voor: ongeveer de helft daarvan bevat een X-chromosoom en de
andere helft bevat een Y-chromosoom. Wordt nu een eicel (met X) bevrucht door een „X-zaadcel", dan ontstaat een zygote met 23 + 23 = 46
chromosomen waaronder twee X-chromosomen, zodat een meisje (XX) ontstaat. Wordt een eicel daarentegen bevrucht door een „Y-zaadcel", dan ontstaat een jongetje (XY) (zie fig. 2).
Nu blijkt het mogelijk te zijn, X- en Y-zaadcellen van elkaar te scheiden; dit was al eerder bij runderen en konijnen gelukt (zie bijv. Gordon,
1957) en nu is men daar ook in geslaagd bij menselijk sperma (Ericsson
e.a., 1973). Als deze techniek bij de mens verder ontwikkeld wordt, zou
men „X-zaad" of „Y-zaad" door KIE in de vrouw kunnen brengen en zo
naar eigen keuze meisjes of jongetjes kunnen verwekken. Deze techniek
heeft eugenetisch nut ingeval de man of de vrouw drager is van een schadelijk recessief gen in het X-chromosoom (een zg. „geslachtsgebonden kenmerk"). De vrouw heeft van zo'n gen geen last, omdat zij daarnaast een
X-chromosoom met het normale allel heeft dat het schadelijke allel onderdrukt. Maar in de man gebeurt dat niet (want hij heeft maar één X-chromosoom), zodat bij hem de betreffende afwijking ten volle openbaar komt.
Van zulke geslachtsgebonden ziekten, die dus practisch alleen bij de man en
zeer zelden bij de vrouw voorkomen (nl. alleen wanneer zij het schadelijke
gen zowel van de vader als van de moeder erft en het dus in beide X-chromosomen draagt), zijn er al een groot aantal bekend, zoals verschillende
typen van hemofilie, van kleurenblindheid en andere oogafwijkingen, van
doofheid, van albinisme, enz. Wanneer nu de man drager van een schadelijk geslachtsgebonden gen en dus ziek is, dan zou men door KIE van Ysperma alleen jongetjes geboren kunnen laten worden, want die erven van
43
Fig. 2. Dit schema laat de vorming van de gameten door de zg. reductiedeling zien
aan de hand van één chromosomenpaar als voorbeeld, en wel de beide geslachtschromosomen: in de vrouw XX en in de man XY. In de voorstadia van de reductiedeling vindt uitwisseling van brokstukken plaats tussen de chromosomen van
eenzelfde paar (,,crossing-over"). Tijdens de reductiedeling worden de vier
chromo-soomstrengen (,,chromatiden") over vier dochtercellen verdeeld: bij de vrouw
wordt slechts een van die vier cellen de eigenlijke eicel. In feite zijn niet de cellen
maar de kernen getekend. Versmelting van twee kernen leidt tot een vrouwelijke
of mannelijke „zygote'.
44
hun vader altijd alleen het onschuldige Y-chromosoom, terwijl daarentegen
de dochters altijd het afwijkende X-chromosoom erven, waar ze zelf wel
geen last van hebben, maar waarmee ze op hun beurt hún zoontjes weer
ziek maken. Is de vrouw drager van het schadelijke gen, dan zou men door
KIE met X-sperma alleen meisjes geboren kunnen laten worden. Die hebben
dan wel 50 % kans dat ze van hun moeder het schadelijke gen erven, maar
ze zijn er tenminste niet ziek van, wat hun broertjes met eenzelfde kans
van 50 % wel zouden zijn.
Dezelfde geslachtskeuze zou ook bereikt kunnen worden door in de
zwangere vrouw door amniocentese het geslacht van de foetus te bepalen
en het ongewenste geslacht te aborteren. Ook kan men (zie § d) kunstmatige bevruchting in vitro uitvoeren, het embryo korte tijd opkweken, daarna
het geslacht bepalen aan de hand van het chromosoomgarnituur en alleen
embryo's van het gewenste geslacht in pleegbaarmoeders implanteren. Naast
de onoverkomelijke ethische bezwaren die wij tegen dergelijk ingrijpen hebben, rijzen ook sociale problemen, zoals het gevaar van overproductie van
één bepaald geslacht (vermoedelijk het mannelijke), wat tot een rampzalige
wedijver tussen de leden ervan kan leiden (vgl. McLaren, 1972, p. 69 v.).
d. Implantatie van eicellen
De technische ontwikkeling schrijdt zo snel voort, dat het zeer binnenkort niet alleen mogelijk zal zijn, gunstige mannelijke zaaddonors uit te
kiezen voor kunstmatige selectie, maar ook gunstige vrouwelijke eiceldonors. Bij de zoogdieren in het algemeen is er een geweldig overschot van
geslachtscellen. Met het zaad dat een man gedurende zijn leven produceert,
zou men wellicht tienduizenden eicellen kunnen bevruchten. Bij vrouwen
is deze „verspilling" veel minder, maar zij bezitten toch altijd nog voldoende
eicellen voor enkele honderden kinderen. Men kan bij vrouwen sinds kort
v ri j gemakkelijk eicellen wegnemen uit de eierstok door middel van de zg.
laparoscopie, waarbij deze met een dunne buis door de buikwand heen
opgezogen worden. Deze eicellen zouden dan kunnen worden ingeplant in
de eierstokken of eileiders van onvruchtbare vrouwen. Zelfs is het al mogelijk, menselijke eicellen in vitro (d.w.z. onder kunstmatige kweekomstandigheden) tot rijping te laten komen (al of niet in geëxplanteerde eierstokken)
en daar met zaadcellen te bevruchten (zie Plaat I). De eerste opzienbarende
successen op dit gebied zijn al gepubliceerd door Edwards (1970-1972)
(Cambridge). Hij slaagde erin embryo's op te kweken tot een honderd- of
meercellig stadium. Deze embryo's zouden kunnen worden ingeplant in de
baarmoeders van andere vrouwen, waar zij zich verder kunnen ontwikkelen.
Bij deze techniek zou het mogelijk zijn, de allervroegste embryonale
ontwikkeling in vitro te observeren en daarna de „beste" embryo's (wat
daarvoor dan ook de normen zullen zijn) voor inplanting te selecteren. Op
deze wijze zouden bepaalde typen onvruchtbare vrouwen (bijv. met te nau45
we eileiders) toch kinderen kunnen krijgen, doordat hun eigen eicellen
in vitro bevrucht worden met sperma van hun echtgenoot en daarna in hun
baarmoeder geïmplanteerd worden. Maar ook kunnen vrouwen kinderen
gaan dragen en baren, van wie zij zelf niet de (genetische) moeder zijn, ja,
van wie zij noch de vader noch de moeder kennen!
Bij knaagdieren en grote huisdieren is men er al in geslaagd, bevruchte
eicellen te implanteren in de haarmoeders van „gastvrouwdieren", waar
zij zich ontwikkelen tot geheel volgroeide foetussen (zie voor recente overzichten Daniel. 1971, vooral fi st. 5-11 en 21; zie ook Rowson, 1971). Er is
geen enkele reden te veronderstellen dat zulke experimenten binnenkort
ook niet met succes bij mensen uitgevoerd zullen worden. Daartoe kunnen
alleen embryo's gebruikt worden die nog niet het tijdstip bereikt hebben
waarop normaliter de innesteling plaatsvindt (d.i. na 120-140 uur); boven-
dien kunnen zulke implantaties alleen succes hebben in vrouwen bij wie
het endometrium )baarmoederslijmvlies) hormonaal op het juiste ontwik-
Plaat I. A: een levende menselijke eicel, die in vitro is gerijpt, is hier geïnsemineerd (zie spermium midden onder) maar nog niet bevrucht. De reductiedeling
bestaat uit twee rijpingsdelingen (zie fig. 21, waarbij de eicel tweemaal een klein
celletje afsplitst. de zg. poollichaampjes. Op de foto is het eerste poollichaampje
aan de linker bovenkam te zien: de tweede rijpingsdeling its nog juist aan de gang
(zie de delende chromosomen rechts van het midden).
46
kelingsstadium is gebracht. Daarnaast zijn overigens ook experimenten
uitgevoerd waarbij getracht werd menselijke embryo's verder in vitro op te
kweken, zoals in de genoemde experimenten van Edwards (1970-1972). De
meest opzienbarende kweekproeven die door de populaire pers zijn vermeld, zijn die van de Italiaanse onderzoeker Petrucci, die door gebruikmaking van zeer vernuftige kweekomstandigheden en een „kunstplacenta"
bewee rt erin geslaagd te zijn een menselijk embryo twee maanden in leven
te houden. Deze experimenten zijn nooit officieel gepubliceerd en doen
sterk aan bluf denken. Het ligt voor de hand, dat de verhalen over deze
proeven in Italië krachtige weerstanden hebben opgeroepen, vooral van
kerkelijke zijde, in verband met de vraag of het stopzetten van een kweek
abortus betekent, ja zelfs moord op (potentieel) menselijk leven. Ook ten
aanzien van de implantatie van eicellen in gastbaarmoeders rijzen ethische
vragen, die van dezelfde orde zijn als de problemen bij kunstmatige inseminatie.
Plaat t. B: een levende menselijke eicel, die in vitro bevrucht is. De kernen van
de eicel en het spermium liggen dicht tegen elkaar aan in de dooier. Vergroting
260x. Foto's: dr. P. Soupart & dr. L. L. Morgenstern (overgenomen met toestemming van de auteurs en The Williams & Wilkins Co., Baltimore, uit Fertility and
Sterility 24, June 1973).
47
Fig. 3. Kloonvorming hij klauwkikkers. In een eicel waarvan de kern door UVbestraling verwoest is. wordt de kern van een larvale darmepitheelcel geïnjecteerd. In een gering aantal gevallen ontwikkelt de eicel zich rechtstreeks tot een
volwassen kikker. Kernen uit gedeeltelijk tot ontwikkeling gekomen blastula's
kunnen gebruikt worden voor een tweede transplantatieserie, enzovoort. (Naar
Gurdon.)
48
e. Kloonvorming
Bij de methoden van kunstmatige selectie die tot dusver aan de orde
kwamen, konden gunstige donors geselecteerd worden die konden worden
gecombineerd door huwelijken en vooral door kunstmatige bevruchting.
Maar in deze gevallen blijft nog altijd onzekerheid bestaan over de erfelijke
„kwaliteit" van het nageslacht. Hoe goed een paar donors ook is, zij kunnen toevallig dragers zijn van identieke schadelijke recessieve genen. Bij de
fascinerende methode van J. B. Gurdon (Oxford) die ik nu wil beschrijven,
is het echter mogelijk een gunstig individu in groten getale te „copiëren"
(zie fig. 3). Door deze techniek ontstaan klonen, dat zijn groepen van individuen met dezelfde erfelijke aanleg, zoals dat ook bij eeneiige meerlingen
het geval is. In A. Huxley's Brave new world (1932) wordt al een maatschappij beschreven waarin klassen voorkomen van geheel identieke mensen;
door Gurdons experimenten lijkt deze science-fiction binnenkort harde realiteit te kunnen worden (zie Gurdon, 1968). Weliswaar zijn deze proeven
uitgevoerd met kikkers en niet met mensen, maar er is geen fundamentele
technische verhindering om deze proeven ook op mensen uit te proberen.
Het uitgangspunt in de experimenten van Gurdon was de in de ontwikkelingsbiologie algemeen aanvaarde theorie, dat de celdifferentiatie
(dat is het verschijnsel dat cellen tijdens de ontwikkeling onderling van
elkaar gaan verschillen en zo aanleiding geven tot het ontstaan van talloze
verschillende celtypen in een organisme) afhankelijk is van een wisselwerking tussen de genen in de celkern enerzijds en het celplasma anderzijds.
Deze wisselwerking kon veel beter bestudeerd worden, nadat Briggs en King
in 1952 een techniek ontwikkeld hadden (die door Gurdon uitgewerkt
werd), waarbij celkernen werden getransplanteerd in dierlijke eieren, waarvan de eigen kern uitgeschakeld was. Met behulp van deze techniek voerde
Gurdon het volgende experiment uit met de Zuidafrikaanse klauwkikker
Xenopus laevis (fig. 3). Om te beginnen nam hij onbevruchte eieren, waarvan hij de kern doodde door ultraviolette bestraling. Vervolgens nam hij
kikkerlarven, waaruit hij de darm vrijprepareerde, die hij daarna chemisch
in losse cellen uiteen liet vallen. Dan zoog hij een afzonderlijke
darmepi-thlcon rpiet,dzoauwscelndaro
brak, maar wijd genoeg om de celkern met wat omgevend celplasma te kunnen bevatten. Deze kern met zijn beschermende laag plasma werd vervolgens met behulp van de micropipet in een kernloze eicel geïnjecteerd,
die zich daarna ging ontwikkelen. In ongeveer anderhalf procent van zulke
transplantaties ontwikkelde het ei zich tot een volwassen kikker.
Om het aantal succesvolle transplantaties te verhogen, liet Gurdon een
eicel met een donorkern zich ontwikkelen tot het stadium waarop het embryo een ronde celmassa met een holte is (het blastula-stadium); daarna
gebruikte hij de celkernen van dit emb ry o om die in een aantal nieuwe kernloze eieren te injecteren. Zo kreeg hij een grote kloon van dieren, wier
49
genen uiteindelijk alle afkomstig waren van een en dezelfde celkern,
en die dus volkomen identiek waren! Bovendien kon hij aannemelijk maken,
dat de gevallen van mislukking niet te wijten waren aan de omstandigheid dat een aantal darmcelkernen de noodzakelijke genen zouden missen,
maar veroorzaakt waren door beschadiging van de kernen tijdens de behandeling. Daarmee was het zeer belangrijke bewijs geleverd, dat ook op
een verder gevorderd stadium in de ontwikkeling de gedifferentieerde cellen nog allemaal precies hetzelfde aantal genen bezitten als de kern van het
oorspronkelijke bevruchte ei, zodat ook kernen van bijv. darmepitheelcellen nog in staat zijn de ontwikkeling van alle mogelijke andere celtypen
(zenuwcellen, spiercellen, enz.) op gang te brengen. Dit toont aan, dat de
celdifferentiatie niet berust op een differentiële verspreiding van de erffactoren over de verschillende dochtercellen (dat was de oude theorie van
Weismann in 1892), maar op differentiële activatie en inactivatie van de
enen in de verschillende celtypen. In alle celkernen zijn alle genen aanwezig, maar in het ene type cellen zijn weer andere genen actief werkzaam
dan in het andere type, en bovendien in één celtype op het ene tijdstip andere genen dan op een ander tijdstip. Dat is de oorzaak van de in de ontwikkeling zo belangrijke celspecialisatie. Later slaagde een medewerker van
Gurdon erin, soortgelijke experimenten ook uit te voeren met donorkernen
uit gekweekte nier-, long- en huidcellen van gemetamorfoseerde volwassen kikkers, zodat aangetoond was dat de totipotentie (alzijdige ontwikkelingscapaciteit) van de kernen niet alleen in larven, maar zelfs tot op het
volwassen stadium gehandhaafd bleef (Laskey & Gurdon, 1970).
Door deze resultaten is voor het eerst de mogelijkheid geschapen,
langs experimentele weg een groot aantal identieke organismen in het leven te roepen. Zoals gezegd is vooralsnog in het geheel niet in te zien
waarom deze experimenten binnen afzienbare tijd technisch ook niet bij
menselijke eicellen mogelijk zouden worden. In ieder geval zijn ook bij
zoogdieren al kloon-experimenten verricht, die in dezelfde lijn liggen als
Gurdon's „kikkerproeven". In talloze artikelen heeft bijv. Beatrice Mintz
(1971) beschreven, hoe de tamelijk ongedifferentieerde cellen van een zeer
jong muize-embryo van elkaar gescheiden kunnen worden en hoe de cellen afzonderlijk of vermengd met cellen van andere embryo's nieuwe embryo's kunnen vormen. Het is wel verbijsterend, op te merken hoe razendsnel veel droombeelden van een aantal jaren geleden bezig zijn werkelijkheid te worden. Het lijkt erop, dat de mensheid spoedig de vraag zal moeten
beantwoorden of zij werkelijk op weg wil gaan naar een maatschappij waar
„ideale" genen in serie gemaakt zullen worden; waar de „ideale" mens in
massaproductie gaat en er nog slechts kunstmensen zullen leven, producten van kerntransplantaties, kunstmatige inseminatie, kunstmatige bevruchting, pleegzwangerschap of zelfs volledige in-vitro-kweekmethoden. En toch
worden al deze selectietechnieken nog overtroffen door de methoden van
50
genetic engineering, die nu de revue zullen passeren; dat zijn die technieken,
waarbij aan de genen zelf geknutseld wordt.
f. Genregulatie
Zoals we in de vorige paragraaf gezien hebben, berust de celdifferentiatie die tijdens de ontwikkeling van het organisme plaatsvindt, op het in
werking treden van verschillende genen in verschillende cellen en op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling. Het is duidelijk, dat het organisme voor deze differentiële regulatie van genen in ruimte en tijd een gecompliceerd mechanisme nodig heeft. Om daarvan meer te begrijpen, is het
noodzakelijk dat we eerst bespreken hoe genen volgens de huidige opvattingen eigenlijk werken. We weten al dat genen in zg. chromosomen in de
celkern liggen. Het voornaamste bestanddeel van de genen is het DNA
(desoxyribonucleïzuur), dat het eigenlijke erfelijk materiaal uitmaakt, zoals
door O. T. Avery c.s. in 1944 bewezen werd. Volgens het beroemde model
van de Nobelprijswinnaars J. D. Watson en F. H. C. Crick (1953) bestaat
dit DNA uit zeer lange moleculen in de vorm van een dubbele spiraal (zie
fig. 4). De beide strengen van die spiraal bestaan afwisselend uit suiker(nl. desoxyribose) en fosforzuurmoleculen. Tussen beide strengen, als treden in een wenteltrap, zitten stikstofhoudende basen aan de suikermoleculen gebonden. Van deze basen komen er vier voor, die door hun volgorde
en aantal als een vierletterige code de hele erfelijke aanleg bepalen. Deze
Fig. 4. Schema van het DNA-molecuul,
dat bestaat uit een dubbele spiraal van afwisselend een suiker- en een (kleiner) fosforzuurmolecuul. De twee spiralen zijn met el-
kaar verbonden door stikstofbasen aan de
suikermoleculen.
51
erfelijke informatie die in het DNA ligt opgeslagen, wordt tijdens de ontwikkeling omgezet in „arbeidsvoorschriften" met behulp van een tweede
type kernzuur, dat van het DNA hoofdzakelijk daarin verschilt dat het als
suiker niet desoxyribose maar ribose bevat (daarom heet dit kernzuur
RNA) en dat het enkelstrengig en veel korter is, Dit „boodschapper-RNA",
kortweg mRNA (m van ,,messenger"), wordt langs het DNA in het gen ge-
synthetiseerd, waarbij het DNA als matrijs dient en zijn erfelijke informatie
op het mRNA overdraagt. Deze informatie-dragende mRNA-moleculen
verlaten dan de celkern en gaan het celplasma binnen. Op hun beurt worden deze mRNA-moleculen dan weer matrijzen, waarop eiwitten gevormd worden (zie fig, 5),
Deze gevormde eiwitten bestaan uit kleine bouwstenen, de aminozuren, waarvan er twintig in het celplasma voorkomen, Elk eiwit wordt ge-
karakteriseerd door een zeer specifieke volgorde van deze aminozuren.
Elk aminozuur wordt in het mRNA-molecuul gecodeerd door drie opeenvolgende basen, Het hele mRNA-molecuul wordt nu in het celplasma van
Fig, 5. Schema van de eiwitsynthese. De erfelijke informatie in het DNA van de
celkern wordt overgedragen op „messenger-RNA", dat in het celplasma tot matrijs wordt voor de eiwitsynthese. Daartoe dragen kleine
,transfe-RNA"molcuvrijeanz ,d eribosmntwaegvod
worden, Elk tRNA, en dus ook elk aminozuur, komt overeen met één bepaald
nucleotiden-„triplet” in het mRNA. De ribosomen lezen van voren naar achteren
de hele messenger af.
52
voren naar achteren „afgelezen" (dit gebeurt door middel van kleine cellichaampjes, die ribosomen heten; het proces heet translatie), en wel zo, dat
achtereenvolgens voor elk drietal basen het bijbehorende aminozuur wordt
aangedragen, Dit aandragen gebeurt door kleine tRNA-moleculen (t van
„transfer"). Door de ribosomen worden nu de aangedragen aminozuren
keurig in de juiste volgorde (zoals ze in het mRNA gecodeerd zijn) aan elkaar gevoegd, waardoor een eiwit (een lange keten van aminozuren) ontstaat, Zo'n eiwit kan een „structuureiwit" zijn, wat betekent, dat het rechtstreeks gebruikt wordt als bouwsteen voor de uiterlijke verschijningsvorm
van de cel. Maar meestal zijn de gevormde eiwitten enzymen, dus stoffen
die als katalysatoren dienen, om weer andere chemische reacties in het celplasma tot stand te brengen,
Nu kunnen wij begrijpen wat een genmutatie is. Een mutatie is
een „spellingsfout" in het DNA; hierdoor kan het gebeuren, dat in het gevormde eiwit slechts één aminozuur geëlimineerd of door een ander vervangen is, maar het eiwit kan daarmee totaal onwerkzaam zijn geworden
met vaak de ernstigste gevolgen van dien. Tevens kunnen wij nu ook begrijpen, waarop de genactivatie berust. Als een gen geactiveerd („ingeschakeld”) is, wordt het getranscribeerd („afgeschreven") zodat een mRNAmolecuul ontstaat. Is een gen daarentegen geïnactiveerd, dan wordt op de
een of andere wijze deze transcriptie verhinderd. Wij nemen aan, dat dit
gebeurt doordat het gen geblokkeerd wordt door een molecuul dat een bepaalde binding ermee aangaat, waardoor het gen is „afgedekt" en er geen
mRNA gevormd kan worden, De hele celdifferentiatie berust dus op het feit
dat in een zich ontwikkelende cel die genen gedeblokkeerd worden, die nodig zijn voor de verdere differentiatie. In een spiercel in wording bijv. zijn
alleen de genen, nodig voor spiervorming, gedeblokkeerd, terwijl alle andere genen geblokkeerd blijven. Deze zg. genregulatie berust dus op de aanwezigheid van deze moleculen, die genen blokkeren,
Wat zijn dat nu voor moleculen? Het eerste onderzoek hiernaar is verricht bij bacteriën, waarvoor de Franse biologen Jacob en Monod (1961)
een inmiddels beroemd geworden model ontwierpen, wat hun in 1965
de Nobelprijs opleverde. Volgens dit model worden groepen structuurgenen
(dat zijn genen die de code voor cellulaire eiwitten bevatten) gecontroleerd
door direct ernaast gelegen operatorgenen, terwijl deze operatorgenen weer
gecontroleerd worden door regulatorgenen. Deze laatste zouden dan elk
een remstof vormen, die een bepaalde operator blokkeert, waardoor deze
niet in staat is de bijbehorende groep structuurgenen aan te zetten tot
mRNA-productie. Er is veel onderzoek gedaan naar de vraag, of dit model ook van toepassing zou zijn op hogere (meercellige) organismen, maar
het begint erop te lijken, dat dat niet het geval is. Dit vermoeden steunt onder andere op experimenten met bepaalde insecten (vooral met Chironomus, de pluimmug), die hiervoor zeer geschikt zijn, omdat zij in verschillende organen kernen hebben die zg, polyteenchromosomen bevatten (zie voor
53
een overzicht Beermann, 1972), Dat zijn chromosomen die meer dan tien
maal zo lang en bijna honderd maal zo dik zijn als normaal, doordat de
DNA-strengen zichzelf vele malen hebben gerepliceerd, Bovendien kan
men in zulke reuzechromosomen de geactiveerde genen heel gemakkelijk
herkennen, doordat op de plaats waar zo'n geactiveerd gen ligt, het chromosoom gezwollen is. Dat komt doordat ter plaatse de DNA-strengen
wijd uit elkaar staan, waardoor de transcriptie mogelijk gemaakt wordt.
Zo'n zwelling noemt men een puff (zie Plaat II). Uit onderzoekingen van
de Saarbrückse hoogleraar H, Kroeger en zijn medewerkers (zie Lezzi,
1970, 1972) bleek nu, dat als grote delen van de chromosomen operatief
verwijderd werden (een mooi staaltje van microtechniek!), dit geen invloed
had op de puffing (dus de genactivatie), Op grond van allerlei onderzoekingen stelden zij de hypothese op, dat de genactivatie in deze cellen in het
algemeen helemaal niet afhankelijk is van andere, naburige genen, zoals
in bacteriën,
Trouwens, de chromosomen van hogere organismen zijn ook veel
gecompliceerder, want in tegenstelling tot die van bacteriën bevatten zij
naast DNA met name een bepaald type basische eiwitten, histonen genoemd,
dat met het DNA één complex vormt. Veel onderzoekers geloven, dat het
deze histonen zijn, die de genen blokkeren, Activatie van genen zou dan
daarop berusten dat deze histonen van de genen ontkoppeld worden, Het
grote twistpunt is nu, door welk mechanisme deze ontkoppeling plaatsvindt, Verschillende onderzoekers veronderstellen, dat het verpoppingshormoon ecdyson hiervoor verantwoordelijk is; wanneer dit hormoon wordt
toegediend aan cellen met reuzechromosomen, dan reageren deze chromosomen daarop niet de vorming van zeer specifieke puffs (zie Plaat IIB).
Kroeger ontdekte echter, dat dit effect van ecdyson eenvoudig kan worden
Plaat II, Puffs (opzwellingen) in reuzechromosomen afkomstig uit speekselklier cellen. A: chromosomen van Chironomus (de vedermug) niet puffs (zie pijlen).
B: chromosomen van Drosophila (de
dauwvlieg); a en c: onbehandelde chromosomen; b en d: na injectie met het
hormoon ecdyson worden op bepaalde
plaatsen puffs opgewekt (31C en 78B).
Foto's: prof, dr. H, D, Berendes.
54
nagebootst door heel simpele agentia zoals metaal-ionen (electrisch geladen
atomen). Hij opperde daarom, dat ecdyson en zijn imitators niet rechtstreeks op de genen werken, maar op een controlemechanisme, dat zich
waarschijnlijk in het kernplasma zou bevinden; dit laatste maakte hij aannemelijk door vernuftige proeven met geïsoleerde celkernen. Dit controlemechanisme zou simpel en onspecifiek moeten zijn (omdat het door zoveel
uiteenlopende agentia te beïnvloeden is), met verschillende „niveaus", waarop de genen dan specifiek, dus elk met hun eigen gevoeligheid, zouden reageren, Het feit dat de binding tussen de histonen en het DNA ook geschiedt
door ionen, steunde het vermoeden, dat ionenevenwichten in het kernplasma deze bindingen in stand zouden houden of zouden ontbinden, en
daarmee dus de genen zouden blokkeren of activeren.
Kroeger begon nu de ene na de andere aanwijzing aan te dragen, dat
een samenspel van ionenconcentraties in de kern inderdaad het mechanisme voor de genregulatie is, Hierin spelen vooral natrium- en kaliumionen
een grote rol. Gedurende de ontwikkeling nam Kroeger een geleidelijke
verschuiving in ionenevenwichten waar (onder andere merkbaar door toenemende potentiaalverschillen aan weerszijden van de buitenmembranen),
die nauwkeurig gecorreleerd bleek met opeenvolgende puffing-patronen in
de kernen. Achtereenvolgens worden kennelijk steeds andere genen geactiveerd en al geactiveerde genen weer geblokkeerd. Kroeger merkte nu op,
dat een kunstmatige verlaging van de membraanpotentiaal leidde tot een
„verjonging" van het puffing-patroon. Ook kon hij nu het effect van ecdyson
verklaren; dit hormoon verhoogt namelijk de membraanpotentiaal, en dit
zou volgens Kroeger tot een verandering in het inwendige ionenevenwicht
leiden, waardoor specifieke puffs ontstaan. De hypothese van hem en zijn
d
Fig, 6. Schema van de hypothetische gebeurtenissen die leiden van een inactieve
(a) tot een actieve (d) toestand van een eenheid („chromomeer") op een reuzechromosoom. Het chromomeer is geblokkeerd door histonen die a an het DNA
gebonden zijn, Door toevoeging van specifieke ionen kan deze binding worden
opgeheven, waardoor het chromomeer toegankelijk wordt voor messenger-ribonucleotiden en RNA-polymerase (het enzym dat de nucleotiden aaneenvoegt). Dit
mRNA blijkt al in de celkern direct voor ribosomen toegankelijk te zijn. (Naar
Lezzi & Robert,)
55
medewerker Lezzi is, dat in elk gen het DNA op een specifieke wijze door
ionen aan het histon gebonden is; deze binding zou kunnen worden verbroken door een zeer specifieke samenstelling van de ionen-inhoud in de kern
(zie fig. 6), Deze samenstelling verandert gedurende de ontwikkeling geleidelijk, Heeft het evenwicht een bepaalde waarde bereikt, dan wordt een
bepaald gen geactiveerd, doordat de DNA-histonbinding losgemaakt wordt;
na verloop van tijd verschuift het ionenevenwicht verder, waardoor de
histonbinding weer tot stand komt en het gen weer „inslaapt". Zolang de
histonbinding verbroken is, is het DNA gedeblokkeerd, waardoor het getranscribeerd kan worden, dus mRNA kan vormen. (Volledigheidshalve
moet vermeld worden, dat andere onderzoekers op grond van andere experimenten blijven veronderstellen, dat ecdyson wel dege lijk rechtstreeks
op de genen kan aangrijpen; zie discussie door H. D. Berendes, 1972, p. 190192.)
Het belang van dit regulatiemechanisme (en dus ook de reden waarom
ik er hier vrij uitvoerig bij stilsta) is, dat het niet beperkt lijkt te zijn tot
insecten, maar veel algemener onder hogere organismen schijnt voor te komen, ja, misschien bij hen de belangrijkste component van de genregulatie
is, Er zijn talrijke experimenten bekend, waarin ionenbehandeling van cellen specifieke celfuncties teweeggebracht heeft, alleen is in het algemeen
nog niet bekend of dit al of niet berust op een direct effect van de ionen
op de genen (één voorbeeld: Barth & Barth, 1972). Dat dit bij insecten wel
gebleken is, komt door de plezierige aanwezigheid van de
polytenchrm-s,wazogemklijrn vechtkuwordn.
Wel is zeker, dat ook bij gewervelde dieren allerlei hormonen hun effect
op de cellen die hun doelwit vormen, uitoefenen door veranderingen aan te
brengen in het inwendige ionenmilieu van de cel, Hoe meer hierover bekend zal worden, des te meer zullen de biologen in staat zijn, de functies
van een cel, haar stofwisseling en enzymproductie, naar believen te veranderen door een in principe zo eenvoudig mechanisme als ionenevenwichten
te beïnvloeden, Het is niet uitgesloten, dat op de lange duur de mogelijkheid zal ontstaan, schadelijke genen naar believen te blokkeren en gunstige
genen te activeren, Dit alles ligt nog in een ver verschiet, maar als er iets is,
dat we de afgelopen jaren uit de ontwikkeling van de biologie geleerd hebben, dan is het dit: ten eerste, dat wetenschappelijk en technisch in principe
niets onmogelijk is, en ten tweede, dat de gehoopte resultaten in het algemeen veel sneller bereikt worden dan de meeste geleerden durven voorspellen, Dit moge met name blijken uit de volgende paragrafen,
g• Transductie
Nog fascinerender dan het ingrijpen in de regulatie van de genen is
het gericht ingrijpen in de genen zelf. Dit is een doel dat nog niet direct
binnen ons bereik ligt, althans bij hogere organismen, maar wel zijn er tech56
nieken die een heel eind in de richting gaan. Daarbij worden genen vanuit
een bepaalde cel overgebracht naar een andere cel. De genetische verandering die de gastheercel door deze DNA-transplantatie ondergaat, noemt
men transformatie. Deze techniek heeft bijvoorbeeld zin wanneer een bepaald gen gemuteerd is, wat tot ernstige schade voor het organisme leidt.
In dat geval kan men het organisme een normaal gen „toedienen", dat bij
juiste handelwijze ingebouwd wordt in het genoom (het totaal der chromosomen) van een of meerdere cellen en daar de taak gaat uitvoeren, waartoe
het eigen gen, doordat het gemuteerd is, niet in staat is. Bij de mens zijn
er minstens 1500 verschillende erfelijke ziekten bekend, en daarvan zijn er
al ongeveer 130 waarvan men weet dat zij berusten op een genetisch bepaalde, specifieke enzymdeficiëntie (zie McKusick & Chase, 1974). De schade
die door een ontbrekend of ondeugdelijk enzym (geproduceerd door een
gemuteerd gen) wordt aangericht, wordt vooral veroorzaakt 6f door een
sterke ophoping van de stof die door het enzym had moeten worden omgezet 6f door het ontbreken van de onmisbare stof die het enzym had moeten vormen (zie fig. 7). Tot dusver werden zulke patiënten hoofdzakelijk
behandeld óf door een dieet dat arm is aan de stof (of zijn voorproduct)
die had moeten worden omgezet, óf door een middel dat de zich ophopende
stof blokkeert of reduceert, 6f door injecties met het ontbrekende enzym.
Bij veel erfelijke stofwisselingsziekten echter heeft geen van deze behandelingen succes; in deze gevallen is onze hoop gericht op behandeling op genetisch niveau.
De methoden die hiervoor ontwikkeld worden, zijn het eerst uitgewerkt
bij bacteriën (zie bijv. Hotchkiss & Gabor, 1970). De overdracht van genetisch materiaal geschiedt hier ten eerste met behulp van geëxtraheerd DNA
(eigenlijke transformatie) (zie Plaat III). Ten tweede kan men virussen gebruiken als overbrengers van het DNA (transductie) (zie Plaat IV). Zoals
we weten is een virus in principe een stukje DNA (soms RNA) omgeven
GEN
G,
G,
Fig, 7. Hypothetische route
voor de enzymatische omzetting van verbinding A in
een uiteindelijk stofwisselingsproduct F. Vier enzymen E (de producten van
E,
vier overeenkomstige geENZYM
E
Ei
(e
nen G) zijn voor deze omzetting nodig. De concentratie van F reguleert de
activiteit van El („feedback"). Een mutatie in Ga
resulteert in een defect of
ontbrekend enzym E3, Dit
kan leiden tot een ziekte
die het gevolg is van
(a) het ontbreken van D en F, of (b) ophoping van C en X, of (c) gestoorde
regulatie van Et, (Naar Friedmann & Roblin.)
enproduct)
57
Plaat 111, Electronenmicroscopische opname van een
dubbel-strengig, cirkelvormig DNAmolecuul (2x10 -6 mm breed),
geïsoleerd uit de bacteriofaag
X 174 (vgl, Plaat IV), Foto:
drs, D. J, Ellens & dr. E, B. H,
Hof,.
^
Plaat IV,
Electronmis-phaevn tl
bacteriofagen T4 (een bacteriofaag is een virus die een
bacterie infecteert). Elk virus
bestaat uit een eiwitkapsel
(met een inhoud van 2x10 - ' 3
mm³ waarin het DNA samengepakt ligt) en een staart,
Door een hitteschok hebben
sommige fagen hun DNA uitgestoten (donkere eiwitkapsels)
en/of hun staart samengetrokken, zoals normaliter gebeurt
wanneer de faag een bacterie
infecteert, Foto: dr, C, van de
Vate.
58
door een eiwitkapsel, dat zich alleen kan vermenigvuldigen in een specifieke
gastheer. Er zijn nog andere methoden van DNA-overdracht (conjugatie,
sexductie, episomale overerving), maar de hiervóór genoemde zijn de be-
langrijkste, omdat ze ook toegepast zijn op hogere organismen. Na talloze
technische moeilijkheden beginnen nu de eerste resultaten zich af te tekenen, waarbij DNA met succes geïntegreerd werd, zowel in cellen in vitro
als ook in intacte meercellige organismen (zie Hesz, 1972). De technische
problemen zijn inderdaad enorm (zie fig, 8). Ten eerste moet het toegediende DNA (als een vrije substantie of opgesloten in een virus) opgenomen
worden door de celmembraan heen. Daarna moet het van de celmembraan
naar de celkern getransporteerd worden; dit is een heel kritieke fase, omdat het vreemde DNA onderweg gemakkelijk door enzymen afgebroken
kan worden. Als het in de kern is aangekomen, moet het DNA zo goed mogelijk in het genoom van de gastheer geïntegreerd worden, hetzij dat het
in een gastheerchromosoom wordt opgenomen, hetzij dat het zich als een
zelfstandig „chromosoompje" gaat gedragen, zodat het bij de volgende celdelingen zich ook zal „delen", en zo steeds aan de dochtercellen overgedragen wordt, Tenslotte moet het toegediende DNA actief worden: het gen of
de genen die het bevat, moeten mRNA gaan vormen, en dit zal voor eiwitsynthese moeten zorgdragen.
Grote vooruitgang is sinds kort in deze technieken geboekt, doordat
men er in geslaagd is afzonderlijke, specifieke genen in handen te krijgen.
Daardoor zal men precies dat gen kunnen toedienen, waarvoor het organisme mutant is. Drie recente spectaculaire ontdekkingen wil ik noemen,
Ten eerste is de groep van Beckwith van de Harvard Universiteit in Boston
er in geslaagd, uit de bacterie Escherichia coli (afgekort: E.coli) een stuk
Fig. 8, Genetische wijziging van een weefselcel door vrij DNA of door een virus.
Na geslaagde opname in de cel en geslaagd transport naar de kern kan het DNA
worden ingebouwd in een chromosoom en nieuwe genproducten opleveren,
59
DNA te isoleren dat precies een aantal bijeenhorende structuurgenen met
hun operatorgen omvatte (het lac operon). Dit is een heel belangrijke
prestatie (die dan ook veel sensatie heeft verwekt), omdat het hierdoor mogelijk is geworden precies die genen te transplanteren die men wil, zonder
dat andere (mogelijk schadelijke) genen mee overgebracht worden (zie
Shapiro e.a,, 1969a). In de tweede plaats hebben twee teams onafhankelijk
van elkaar (Baltimore. 1970; Temin & Mizutani, 1970) een enzym ontdekt,
dat in staat is DNA-copieën te maken op een RNA-matrijs. Dit is zeer bijzonder, daar men tot dusver meende, dat RNA wel op een DNA-matrijs
gesynthetiseerd kan worden, maar niet omgekeerd. Crick had dit in 1958
zelfs het „centrale dogma" in de moleculaire biologie genoemd, nl. dat de
informatie-overdracht van DNA naar RNA naar eiwitten verloopt en een
strict eenrichtingsverkeer is. Nu men echter dit nieuwe enzym ontdekt heeft,
zou men kunnen proberen de juiste RNA-typen in zuivere vorm te isoleren
en daarop de gewenste genen te synthetiseren. Bovendien is dit enzym van
grote betekenis in het kankeronderzoek (zie Culliton, 1972), De derde prestatie is de indrukwekkendste; kort geleden is de groep van Khorana (uit
Madison, Wisconsin) er in geslaagd een bepaald gen in zijn geheel chemisch
te synthetiseren (zie Agarwal e.a,, 1970; Khorana e,a., 1972). Het gaat hier
om het gen, dat het transfer-RNA vormt dat nodig is om bij de eiwitsynthese
het aminozuur alanine aan te dragen, Dit is de prachtige bekroning van
een reeks onderzoekingen door verschillende geleerden, die erop gericht
waren, DNA geheel kunstmatig te vervaardigen. Voor het eerst zijn wij nu
in staat, in bepaalde gevallen de erfelijke aanleg naar eigen believen zelf te
maken!
Intussen zijn ook de eerste opzienbarende successen behaald met transformatie-experimenten in menselijke cellen. In 1971 werd een elegant en
overtuigend experiment gepubliceerd, waarbij een genetisch defect gecorrigeerd werd (Merril e,a., 1971). De patiënten die dit defect hadden, leden
aan galactosemie een ziekte waarbij een enzym ontbreekt, het
a-D-galac-tose-1-fosfaaturidyltransferase, waardoor galactose (een component van
melksuiker) niet of gebrekkig wordt omgezet. Waar deze ziekte bij pasgeborenen ontdekt k, wordt een melksuikerloos dieet voorgeschreven om
de ernstige gevolgen van deze ziekte te beperken. Merril en zijn collega's
(uit Bethesda, Maryland) namen nu fibroblasten (een soort vezelvormende
cellen uit het bindweefsel) van deze patiënten en begonnen die in vitro te
kweken, Daarna voegden zij aan deze cellen een bepaald soort virussen
toe die normaliter Ecoli als gastheer hebben, maar zodanig geschikt gemaakt waren dat zij ook dierlijke cellen konden binnendringen, zonder die
cellen te vernietigen. Bovendien droegen deze virussen voor deze gelegenheid ook het genmateriaal met zich mee, nodig voor de synthese van het
ontbrekende enzym. Zij transporteerden dit gen vanuit Ecoli tot in de
fibroblasten. Het schitterende resultaat hiervan was, dat deze cellen nu weer
het ontbrekende enzym gingen maken, wat erop wees dat het toegediende
60
gen inderdaad op bruikbare wijze (hoe precies is onbekend) in de gastheercel was geïntegreerd. Zelfs leek het nieuwe gen overgeërfd te worden bij
de volgende celdelingen, want ook de dochtercellen bleken in staat het
ontbrekende enzym te synthetiseren. Dit succes opent grootse perspectieven,
want wat in gekweekte cellen mogelijk is, moet ook in het intacte organisme
kunnen.
Ook hiervan is nu één opzienbarend geval bij de mens gerapporteerd.¹
Het geval betreft twee Duitse zusjes die aan hyperargininemie leden, een
zeldzame erfelijke ziekte waarbij het enzym arginase ontbreekt, wat tot hoge
concentraties arginine in het bloed en in het hersenvocht leidt (ook gemeten,
hoewel in mindere mate, bij de ouders en de broers en zusters, die echter
gezond en kennelijk heterozygoot waren) en daardoor o.a. ernstige zwakzinnigheid en epilepsie ten gevolge heeft. Nu was het al in 1958 bekend, dat
in de huid van konijnen de synthese van arginase gestimuleerd kan worden
door infectie met het Shope papilloomvirus. Daar het gevormde arginase
verschilde van het arginase dat normaal in konijnen voorkomt, veronderstelde men, dat het virus dit gen in de huidcellen had geïntegreerd, Later
vond men hetzelfde bij muizen en ratten, en mogelijk zelfs bij apen. Bovendien onderzocht men het bloedserum van talloze laboratoriumwerkers, die
met het virus gewerkt hadden en er dus aan blootgesteld waren geweest
(sommigen al vanaf ± 1930, de tijd van de ontdekking van het virus). Men
ontdekte, dat ongeveer de helft van hen sterk verlaagde arginine-concentraties had! Eén persoon bezat de lage argininespiegel zelfs nog na 20 jaar
niet meer met het virus in aanraking te zijn geweest (zie Rogers, 1970),
Daar het gen door het virus dus kennelijk ook in mensen kon worden geincorporeerd, en dat zonder schadelijke gevolgen, durfde men het aan het
virus in de twee genoemde kinderen die aan hyperargininemie leden, te injecteren, zoals Rogers (1970) tevoren al sterk gesuggereerd had.
De resultaten van deze therapie zijn mij nog niet bekend, Wel is intussen al het vermoeden uitgesproken, dat het effect van het virus niet zou berusten op de overdracht van het ontbrekende gen, maar op een stimulatie
van de productie van een arginase door de cellen zelf. In dat geval zou het
effect van de injectie slechts zeer tijdelijk zijn (als er al een effect was),
omdat de genetische deficiëntie zelf niet gecorrigeerd zou zijn. Bovendien
is de injectie met dit virus toch niet helemaal ongevaarlijk, Tot dusver zijn
wel geen schadelijke effecten bij mensen bekend, maar in de konijnehuid
brengt het virus wratten teweeg, waarvan een deel zich tot kankerachtige
huidlaesies ontwikkelt, Het zou dus eigenlijk noodzakelijk geweest zijn,
eerst na te gaan of grote doses van het virus werkelijk veilig zijn voor de
mens. Friedmann en Roblin (1972, p. 953) zijn er terecht bezorgd over,
dat deze eerste poging tot gentherapie een aanmoediging zal zijn tot andere
1, Medical News Tribune, 4 sept. 1970, p, 1; New York Times, 20 sept. 1970, geciteerd door Friedmann & Roblin (1972),
61
pogingen in de nabije toekomst, waarbij evenmin voldoende voorzorgsmaatregelen worden genomen, De methode is sensationeel en tevens veelbelovend voor eugenetische ijveraars, vooral als men erin zal slagen, een
genetische deficiëntie niet alleen in de lichaamscellen, maar ook in de geslachtscellen te corrigeren. zodat het toegediende gen ook op het nageslacht
wordt overgedragen, Wellicht zijn geslachtscellen gemakkelijker te corrigeren clan lichaamscellen, omdat zij in vitro behandeld kunnen worden, waarna kunstmatige inseminatie resp, kunstmatige bevruchting mogelijk is.
Maar zoals gezegd is uitgebreid onderzoek naar de mogelijke gevaren
absoluut noodzakelijk. Ten eerste moet goed bekend zijn in welke weefsels
de toe te dienen genen nodig zijn, Wellicht zal niet in alle cellen (denk met
name aan de hersenen) een dergelijke genetische transformatie mogelijk of
veilig uit te voeren zijn, Ten tweede is er het probleem van de genregulatie;
hoe weten we of het gastheerweefsel in staat zal zijn de enzymproductie
door het gen nauwkeurig te reguleren, zodat niet veel te veel enzym ont-
van
anstaat? Kan de integratie van een vreemd gen soms ook de regulatie
dere genen verstoren? Ten derde zijn er immunologische problemen. Maakt
het toegediende gen wel precies hetzelfde enzym als het gastheerweefsel gedaan zou hebben? Zo niet, dan zou het immunologisch systeem van de patiënt het vreemde enzym wel eens even hard weer kunnen afbreken. Ten
vierde: worden er geen schadelijke genen (mee-)getransplanteerd en zijn er
geen schadelijke nevenwerkingen, die misschien pas op lange termijn zullen
blijken? Om dat na te gaan zullen nog vele jaren van onderzoek met weefselcultures en proefdieren nodig zijn. Bij Drosophila (de bananenvlieg) bijvoorbeeld brachten totaal elf getransplanteerde genen defecten teweeg zoals veranderde vleugelvormen (Fox & Yoon, 1970). Nogmaals, de kwestie
is niet dat transformatie in menselijke proefobjecten momenteel technisch
niet mogelijk zou zijn - we hebben gezien dat dit wel mogelijk is —, maar
het is eenvoudig nog te riskant, Friedmann en Roblin (1972, p, 952) schrijven: „Oplossingen voor al deze problemen zijn nodig, voordat enige poging
om gentherapie hij menselijke patiënten te gebruiken, als ethisch aanvaardbaar zou kunnen worden beschouwd". Zij stellen daarom de volgende
ethisch-natuurwetenschappelijke criteria voor, waaraan gentherapie bij mensen huns inziens zal moeten voldoen. (1) Er moet ruimschoots inzicht zijn
in de biochemische aard van de betreffende erfelijke ziekte. Produceert de
patiënt een gemuteerde (inactieve) vorm van het normale enzym, 6f niets
van het normale enzym, Of het normale enzym in normale hoeveelheden
en wordt het enzym secundair geïnactiveerd? (2) Er moet voldoende ervaring zijn met onbehandelde gevallen, zodat het natuurlijk verloop van de
ziekte en de uitwerking van andere therapieën bekend zijn. (3) Wat zijn
de precieze eigenschappen van het toe te dienen DNA? Om dat te weten
moeten de bestaande technieken nog sterk verfijnd worden, (4) Langdurige
experimenten niet proefdieren zijn nodig om na te gaan of de gentherapie
geen kanker verwekt of erfelijke afwijkingen in het nageslacht. Zulke ex62
perimenten moeten ook uitgevoerd worden met menselijke fibroblasten, gekweekt in vitro.
Overigens heeft bijvoorbeeld Aposhian (1970) er terecht op gewezen,
dat het onjuist is te menen dat gentherapie nu zo onnatuurlijk is. Op andere wijze krijgen wij allang vreemd genetisch materiaal in onze lichamen
binnen, want dat gebeurt in feite bij iedere bacterie- of virusinfectie. Het is
zelfs gebleken dat bepaalde ziekten juist berusten op een door een dergelijke infectie aangerichte persistente transformatie van lichaamscellen. Bovendien is ook kunstmatig reeds op grote schaal vreemd genetisch materiaal in de mens gebracht, Het Salk vaccin, dat aan miljoenen mensen is
toegediend als bescherming tegen poliomyelitis (kinderverlamming), was
aanvankelijk verontreinigd met genmateriaal in de vorm van het getemperde
SV40 oncogene (= kankerverwekkende) virus, waarvan gebleken is dat
het gekweekte menselijke cellen kan infecteren. Anderzijds zal juist een
volksvijand als kanker wellicht ooit mede bestreden kunnen worden door
gentherapie, Immers, zoals Horowitz (1966) heeft opgemerkt, moeten wij
bij gentherapie niet alleen denken aan erfelijke aangeboren afwijkingen,
maar ook aan zg, somatische mutaties. Dat zijn mutaties in de gewone
lichaamscellen van het organisme, die dus niet via de geslachtscellen overgeërfd zijn, Zulke mutaties schijnen in de levensloop van het individu een
belangrijke rol te spelen, vooral omdat zij volgens verschillende onderzoekers het verouderingsproces van de lichaamsweefsels veroorzaken en zo onvermijdelijk tot de natuurlijke dood zouden voeren, Maar bovendien schijnt
ook het ontstaan van kanker in wezen te berusten (althans veelal) op somatische mutaties, hetzij dat deze veroorzaakt worden door mutagene chemicaliën of door virustransductie (langs natuurlijke weg of misschien door inenting, zoals we zojuist zagen) of anderszins. Het is nog op geen stukken
na te overzien welke medische, genetische en ethische implicaties verbonden
zullen zijn aan pogingen zulke somatische mutaties te „herstellen", om kanker te genezen of om veroudering tegen te gaan!
Of gentherapie tenslotte in een bepaald geval zal worden toegepast,
zal in de eerste plaats afhangen van de toestand en de toestemming van de
patiënt. Staat zijn leven op het spel en is er geen andere therapie, dan zal
sneller tot genetische manipulatie worden overgegaan, dan wanneer het gevaar van de therapie voor de patiënt ernstiger is dan de toestand van zijn
gezondheid, of wanneer veiliger (conventionele) middelen ter beschikking
staan, Onze ethische criteria ten aanzien van genetische manipulatie zullen
uiterst streng moeten zijn, omdat deze techniek tot onomkeerbare en overerfbare veranderingen in het genoom kan leiden, Daarom spreekt het vanzelf, dat zeker voor eugenetische doeleinden niet met deze techniek gespeeld
zal mogen worden, Waar genetic engineering eventueel overwogen zou kunnen worden bij ernstig zieke patiënten, daar is zij zonder meer uit den boze
bij volkomen gezonde mensen op wie zij met geen ander doel wordt toegepast dan om hun erfelijke aanleg te „veredelen" — voorzover men althans
63
over genen zal beschikken die een dergelijke aanwinst voor het genoom misschien zouden kunnen opleveren (zie hst, 4, § 6). Het griezelige van de hui-
dige situatie is, dat wij technisch in staat zijn tot sensationele manipulaties,
waarvan het echter hoogst onverantwoordelijk zou zijn ze toe te passen. Dit
is trouwens een fundamenteel probleem in onze hele maatschappij; we
hoeven maar te denken aan de atoomwapenen.
h, Celhybridisatie
Er is nog één techniek, die te interessant is om er aan voorbij te gaan,
temeer daar deze techniek van de celhybridisatie of celfusie („versmelting” van twee cellen tot één) in de celbiologie inmiddels een zeer productieve techniek geworden is. In 1965 ontdekte Harris, een celbioloog uit Oxford, dat als een z,g. Sendai-virus met behulp van ultraviolette s traling geinactiveerd was, dit virus gebruikt kan worden om cellen te laten versmelten, afkomstig uit een muis en uit een mens, zodat kunstmatige, hybride
(= bastaard) mens-muiscellen ontstaan (Harris, 1966; zie ook Defendi,
1969; Ephrussi, 1972), Door deze techniek werd het gemakkelijk, genetisch
inactieve cellen te fuseren met meer actieve cellen, waarbij bleek dat
signalen uit het celplasma van het actieve celtype de genen in de
kern van het inactieve celtype weer tot activiteit kunnen brengen, Daar deze
signalen kennelijk niet soortspecifiek zijn, denkt ook Harris dat zij wel eens
zouden kunnen berusten op veranderingen in ionenevenwichten, zoals Kroezer opperde (zie § f). In een fascinerend experiment hebben Harris en zijn
collega's deze methode onlangs gebruikt om gekweekte muizecellen met behulp van rode bloedlichaampjes uit kippen een gen toe te dienen dat zij
missen (Schwartz e.a., 1971). Bij vele organismen ontbreekt in de rode
bloedlichaampjes de kern geheel, maar hij vogels is hij nog aanwezig, hoewel al zijn genetische functies uitgeschakeld zijn, Wordt nu een
kippebloed-lichaampje gefuseerd met een muizefibroblast, dan verdwijnt het celplasma
van het bloedlichaampje al gauw, zodat de hele procedure eigenlijk neerkomt op het transplanteren van een kippekern in het celplasma van een
muizecel, Al gauw na de fusie wordt deze kern door signalen uit het gastheer-celplasma geactiveerd en begint RNA, DNA en eiwitten te synthetiseren, Binnen drie of vier dagen echter gaat de bastaardcel delen en valt de
geïmplanteerde bloedcelkern in brokjes uiteen; dit proces wordt heel fraai
„chromosoomverpulvering" genoemd.
De muizefibroblasten die Harris c.s. als gastheercellen gebruikte, misten
door een genetisch defect het enzym inosinezuurpyrofosforylase, waardoor
zij niet in staat waren in een normaal voedingsmedium RNA te synthetiseren en dus afstierven, Zodra zij gefuseerd werden met de kippebloedcellen, begonnen de kippecelkernen, nadat ze geactiveerd waren, het ontbrekende enzym te synthetiseren; door z,g. electroforese (een techniek waardoor electrische ladingen van stoffen kunnen worden vergeleken) kon vast64
gesteld worden, dat het inderdaad kippe-enzym en niet muize-enzym was.
Wat gebeurde er echter toen de muizeccilen gingen delen en de kippechromosomen dus verloren gingen? Inderdaad konden de meeste cellen het enzym toen niet meer vormen en gingen dood; maar zowaar, enkele dochtercellen bleven doorgaan met het kippe-enzym te vormen en bleven dus
in leven. De conslusie kon geen andere zijn, dan dat in deze paar cellen weliswaar de kippechromosomen verloren gegaan waren — inderdaad bevatten de cellen niet meer dan het normale aantal muizechromosomen —, maar
dat toch op een of andere manier een heel klein stukje chromosoom zich
in deze cellen gehandhaafd had, en wel dat stukje dat het gen bevatte, dat
het betreffende enzym maakt. Op verschillende goede gronden veronderstelde Harris c.s., dat het kippegen geïntegreerd was in de muizekern, hoewel
waarschijnlijk niet in een muizechromosoom — daarvoor bleek het te onstabiel.
Daarmee hebben we dus een nieuwe methode in handen, om een gen
in een andere cel over te dragen. Evenals dat echter voor de celtransformatie geldt, zou het ook hier sterk overdreven zijn, te menen dat celhybridisatie de gentherapie nu plotseling tot een peulesch il letje maakt — om nog
maar niet te spreken over eugenesel Voordat het zover is (als het ooit zover
komt), zijn er geweldige problemen op te lossen. Anderzijds — de methode
is er en opent ontegenzeglijk in medisch opzicht hoopgevende perspectieven, Eén ding is vooral bemoedigend. Wanneer namelijk genmateriaal
wordt overgedragen in andere cellen, bestaat er altijd het gevaar dat ook
genen worden binnengebracht, die z.g. antigenen vormen. Dat zijn stoffen
die de gastheercel aanzetten tot de vorming van z.g. antilichaampjes, die
het vreemde, binnengedrongen materiaal afstoten. In het experiment van
Harris en zijn collega's echter konden zelfs met zeer fijne technieken geen
kippe-antigenen in de muizecellen aangetoond worden. Dit wijst erop, dat
het geïncorporeerde genmateriaal zo gering is, dat het geen genen bevat die
antigenen synthetiseren. Het immunologisch probleem kan dus omzeild
worden, als men er op grote schaal in zal slagen uitsluitend zeer kleine
DNA-stukjes over te dragen. Wel is er nog een groot aantal andere ernstige
problemen, De methode zal bij menselijke patiënten alleen uitgevoerd kunnen worden, als men een geschikte techniek zal hebben ontwikkeld, om deficiënte cellen uit het lichaam te explanteren en in vitro te kweken. Daarna moeten er geschikte donorcellen gevonden worden en een methode
om de donorchromosomen tijdens de celdeling gemakkelijk te doen verpulveren. Vervolgens moet er voor elke te behandelen erfelijke ziekte afzonderlijk een geschikt, selectief voedingsmedium ontwikkeld worden, waarop
de met succes behandelde cellen uitgeselecteerd kunnen worden. En tenslotte moeten de gecorrigeerde cellen weer worden geïmplanteerd in de patiënt, en wel zo, dat zij in het lichaam geïntegreerd worden en genetisch
werkzaam blijven, Er zal dus nog veel onderzoek nodig zijn, voordat de
methode bij patiënten toegepast kan worden. Maar dit neemt niet weg, dat
65
in ieder geval duidelijk gebleken is dat de techniek met succes uitgevoerd
kan worden, De rest lijkt een kwestie van tijd, ook al zullen er misschien
altijd beperkingen blijven, Misschien zal de techniek niet uitgevoerd kunnen
worden met geslachtscellen, wat nu juist uit eugenetisch oogpunt essentieel
geweest zou zijn,
De laatste vordering op dit gebied mag niet onvermeld blijven, Onlangs slaagden McBride en Ozer (1973) erin, chromosomen te isoleren uit
hamster-fibroblasten en die rechtstreeks met muizecellen op een voedings-
bodem samen te brengen. Deze muizecellen hadden een mutatie in een bepaald gen, waardoor zij een bepaald enzym niet konden maken en derhalve
op een selectief kweekmedium afstierven, Sommige muizecellen bleken
er echter kennelijk in Le slagen hamster-chromosomen op te nemen, die het
normale gen bevatten, Daardoor konden de muizecellen het ontbrekende
enzym nu wél maken (namelijk de hamster-variant ervan) en het opgenomen
chromosoom werd normaal doorgegeven aan de dochtercellen.
66
4. Mensen fokken... een fictie?
Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen,
of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij
ook in staat zijn goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen.
Jeremia
a.
Extrapolaties
Het spreekt vanzelf, dat de hiervoor genoemde successen van de moleculaire genetica vaak tot enorme opschudding onder het publiek geleid
hebben en meermalen aanleiding hebben gegeven tot sensationele, Prometheaanse voorspellingen over een onbeperkte macht van de genetici over de
natuur en het innerlijk wezen van de mens, Het is dan ook wel verleidelijk
zich te wagen aan allerlei extrapolaties vanuit de huidige stand van het
onderzoek, Hotchkiss (1965, p, 199) stelt zich bijvoorbeeld „farms" voor
van gekweekte menselijke cellen die gewenste kenmerken produceren, welke door virussen worden overgebracht op zwangere moeders, zieke patiënten en andere ongelukkigen, die volgens de huisarts een tekort hebben in
iets waar hij alles van afweet, De rijke families kunnen zelfs hopen speciale
voordelen te verkrijgen, zoals factoren voor muzikale begaafdheid, politiek redenaarstalent — of zullen zij de voorkeur geven aan beschaafde
bezigheden als golf of gracieus paardrijden? Anderzijds wijst juist diezelfde
Hotchkiss (1965, p, 200) er op hoe belangrijk het is het publiek een juiste
en uitvoerige voorlichting te geven over de ware proporties van wetenschappelijke ontdekkingen, Onder andere hoopt hij, dat de „populariseerders"
van de wetenschap nu eens zullen ophouden, elk genetisch succes aan te
duiden als een „revolutie", alsof het een of andere gekke parodie op het
normale leven is, terwijl het in werkelijkheid gaat om onstuitbare intellectuele vorderingen, die nu juist dat wat ongewoon en vreemd is proberen te
reduceren door het te verklaren.
Waar de populaire pers dus vaak op een walgelijke manier zich te buiten gaat aan angstaanjagende speculaties over de mogelijkheden én gevaren
van germinal choice en genetic engineering, blijven de meeste genetici zeer
gereserveerd. Wel moeten we toegeven, dat helaas ook sommige onderzoekers er aan meegewerkt hebben hun resultaten te dramatiseren. De sen67
satie die verwekt werd door de prestatie van Beckwith en zijn collega's (de
isolatie van het lac operon uit het DNA van E.coli; Shapiro e,a,, 1969), werd
in de hand gewerkt door uitlatingen van de onderzoekers zelf tegenover de
pers. De wijze waarop zij de gevaren van hun werk in verband brengen met
]
de milieuvervuiling, de Vietnamese oorlog, softenon-baby's en Hirosjima
gaat ver buiten de proporties (Shapiro e,a,, 1969h). 2 De bedoeling van deze
dramatisering was geen andere dan het publiek te overtuigen van de noodzaak tot radicale politieke veranderingen in ons regeringsbestel (i,e, in de
Verenigde Staten), zoals Beckwith zelf (1970) elders duidelijk heeft uiteengezet,
Zelfs genetici ontkomen er dus niet altijd aan, de gevaren en mogelijkheden van hun resultaten scheef te trekken. Zij zijn ook maar gewone
mensen, met hun eigen levensovertuigingen en wereldbeschouwingen, waar
al die ontdekkingen hun juiste plaatsje in moeten verwerven (zie hst. 1).
In ieder geval blijft het zaak, steeds concreet onder ogen te zien of de methodieken die ons tbans ter beschikking staan, nu inderdaad enige betekenis hebben voor het gestelde doel: volledige controle te krijgen over de erfelijke aanleg van de mens en menselijke wezens te creëren naar eigen smaak
en willekeur, De in het vorige hoofdstuk beschreven technieken vallen
voornamelijk onder twee hoofden: germinal choice (selectie van geslachtscellen door kunstmatige bevruchting en inseminatie) en genetic engineering
(manipuleren met genen). Vooral wat het laatste betreft, zijn er geweldige
medische perspectieven, Maar er zijn ook drastische beperkingen aan deze
technieken, Virustransductie en celhybridisatie zullen gebruikt kunnen worden om schadelijke genen die bepaalde stofwisselingsziekten veroorzaken,
te beteugelen, Maar als het om eugenetische doeleinden gaat: om veredeling van de erfelijke aanleg als geheel, dan komen oneindig veel grotere
problemen om de hoek kijken, Stofwisselingsziekten vormen maar een fractie van de genetische vijanden, waarmee de mensheid worstelt, en afwijkingen die te herleiden zijn tot één enkel gemuteerd gen, vormen eveneens een
fractie van alle bekende genetische defecten. We zullen daarom een aantal
genetische beginselen onder de loep moeten nemen, om een juist begrip te
hebben van de mogelijkheden, beperkingen en gevaren van het fokken en
knutselen met mensen, Later zullen we dan de nog belangrijkere ethische
consequenties onder ogen zien (hst. 5), Voor nadere studie wijs ik ook op de
zeer recent verschenen bundel artikelen over de rol van de genetica in de
maatschappij (Bresler. 1973).
b. Polygene en quantitatieve kenmerken
Zowel in het begin van de geschiedenis der genetica, alsook in het basisonderwijs in de genetica vandaag de dag, spreekt men meestal over ken1. Editorials: More alarums and excursions, Nature 224 : 834-835 (1969),
2. Vgl, Editorials: On which side are the angels? Nature 224: 1241-1242 (1969),
68
merken die geheel door enkelvoudige genen bepaald worden en waarvan
de overerving eenvoudig omschreven wordt door de wetten van Mendel.
Zulke monogene kenmerken vormen echter in feite een kleine, bijzondere
klasse, De meeste kenmerken zijn polygeen, dat wil zeggen dat zij bepaald
worden door een groot aantal afzonderlijke genen, zodat de overerving van
die kenmerken heel ingewikkeld is, Bovendien zijn zij veelal quantitatief,
wat betekent dat zij continu kunnen variëren, Dit geldt nu juist vooral voor
die kenmerken, die uit eugenetisch oogpunt zo interessant zijn, zoals intelligentie, psychosociale eigenschappen, lichaamsmaten, Voorlichting over het
onderscheid tussen monogene en polygene overerving is duidelijk van belang, om het publiek te leren onderscheid te maken tussen realistische én
wilde plannen voor toekomstige ontwikkelingen in genetic engineering in
de mens (B, D. Davis, 1970, p. 1279), Als een bepaald polygeen kenmerk
schadelijk is of voor veredeling in aanmerking komt, kunnen transductie
en celhybridisatie ons niets baten. Als men immers tientallen genen zou willen vervangen, zou men die eerst alle precies moeten kennen; ten tweede
zou men gunstige, vervangende genen voorhanden moeten hebben; ten
derde zou het een eindeloos monnikenwerk zijn de ongunstige genen te vervangen; en ten vierde bergen de technieken zoveel risico's in zich en kan
men bij dat alles zo weinig over het resultaat voorspellen, dat het gevaar
voor beschadiging onnoemelijk veel groter is dan de kans op verbetering
(vgl. Hotchkiss, 1965, p. 200; B, D, Davis, 1970, p. 1281). In elk van deze
vier fasen zou men hopeloos falen.
Germinal choice lijkt hier voor de eugeneticus veel meer hoop te bieden. Door kunstmatige selectie moet het aanmerkelijk eenvoudiger zijn,
polygene quantitatieve kenmerken te verbeteren. Maar ook hier kan men
heel weinig over de kans op succes voorspellen, omdat we nog een belangrijk punt onder ogen moeten zien. De variabiliteit van quantitatieve kenmerken is namelijk niet alléén afhankelijk van het genoom, maar voor een
belangrijk deel ook van de inwerking van het milieu (zie § e-i). Hoe groot
die inwerking is, kunnen we van buiten niet zien. In een sterk geselecteerde
„zuivere lijn", die homozygoot is voor alle betrokken genen, is de variabiliteit geheel voor rekening van het milieu en zal verdere selectie geen enkel
effect sorteren, hoe groot de variabiliteit in de betreffende populatie ook
is. Selectie is het meest effectief, waar de variabiliteit voornamelijk genetisch bepaald is.
Maar ook selectie is een riskante bezigheid, zeker wanneer die toegepast wordt op menselijke wezens. Het is niet zo moeilijk runderen te
selecteren op een goede melkproductie, of granen op een hoog zetmeelgehalte, Maar als ooit een maatschappij haar mensen kunstmatig zou gaan
selecteren, dan zou zij niet streven naar verbetering van een of twee enkelvoudige kenmerken, maar naar veredeling over de hele linie: fysieke, psychische, sociale, artistieke, humane kenmerken. En dat is een hoogst ambitieus en utopisch doel, Veel genen zijn pleiotroop, wat wil zeggen dat zij
69
meerdere effecten kunnen uitoefenen, op verschillende tijden in de ont
wikkeling en op verschillende plaatsen in het lichaam. Dat betekent dat selectie op een bepaald kenmerk in veel gevallen ook selectie op minder plezierige neveneffecten met zich meebrengt. Genen liggen op chromosomen;
wij noemen genen die op een en hetzelfde chromosoom liggen, „gekoppeld".
Selectie op bepaalde genen betekent dus ook selectie op andere, daaraan
gekoppelde genen, Iedere fokker of kweker weet daarom, dat selectie op
goede kenmerken onherroepelijk andere, sléchte kenmerken begunstigt, en
dat wegselecteren van slechte kenmerken vaak ook goede kenmerken doet
verdwijnen. Fokkers die bijvoorbeeld geiten selecteerden op de afwezigheid
van horens (een waardevolle eigenschap), merkten tot hun schrik, dat zij
daarmee tevens bepaalde genen voor interseksualiteit begunstigden, waardoor steriele geiten ontstonden (Montagu, 1959, p, 311). Men weet dus
niet wat men zich op de hals haalt, als men ooit nog eens kunstmatig zal
gaan selecteren niet mensen (zie Glass, 1972, p. 243, 251). In elke populatie
bestaat een genetisch evenwicht dat zichzelf controleert en goed gebufferd
is. Men kan deze genetische homoeostase (zie Lerner, 1954) niet ongestraft
doorbreken; de gevolgen zouden vergelijkbaar kunnen zijn met die van verstoringen van andere evenwichten in de natuur. De mens dient lering te trekken uit de wrange vruchten die hij (letterlijk en figuurlijk) geplukt heeft,
nadat hij oecologische evenwichten in het milieu grondig heeft bedorven.
c. Gebalanceerde polymorfismen
Hoe moeilijk het is een juiste selectietactiek vast te stellen, blijkt vooral uit het bestaan van genen die schadelijk zijn in het ene milieu maar gunstig in een ander. en van genen die in heterozygote toestand sterker door
selectie begunstigd worden dan elk van beide homozygote typen, Een klassiek voorbeeld voor heide situaties is het gen voor sikkelcel-anemie. Dit is
een zeer ernstige bloedziekte, gewoonlijk met dodelijke afloop in de kinderjaren, Merkwaardig is, dat de ziekte bijna uitsluitend voorkomt onder negers (1 op 500), De naam van de ziekte berust op de waarneming, dat de
rode bloedlichaampjes onder de microscoop vreemde vormen kunnen vertonen die vaak op een sikkel lijken. De oorzaak hiervan is een chemische
afwijking in het hemoglobine (het zuurstoftransporterende eiwit in de rode
bloedlichaampjes): deze afwijking berust slechts op een verschil van één
aminozuur, veroorzaakt door een gemuteerd gen. Dit ene verschillende
aminozuur is de oorzaak van een verschrikkelijke ziekte! Men zou kunnen
menen, dat dit gen door natuurlijke selectie wel spoedig uit de populatie zou
verdwijnen, daar er geen therapie voor is en ook herhaalde bloedtransfusies
niet blijvend helpen, Maar dit is niet het geval, en wel door het opmerkelijke feit, dat zij die heterozygoot voor dit gen zijn (hoewel zij de ziekte
in lichte graad hebben; z,g. sikkelcel-kenmerk), een hoge resistentie tegen
malaria hebben vergeleken met hen die homozygoot voor het normale
70
alle] zijn, Er is hier sprake van een polymorfisme (genetische veelvormigheid): naast het normale alle] is er een alle] dat enerzijds een abnormaal
hemoglobine veroorzaakt, maar anderzijds een hogere weerstand tegen malaria geeft. Bovendien is dit polymorfisme gebalanceerd: in malaria-gebieden sterven enerzijds duizenden, die homozygoot zijn voor het
sikkelcel-gen, aan sikkelcel-anemie, en anderzijds sterven duizenden, die homozygoot zijn voor het normale alle!, aan malaria. De selectiedruk tegen het sikkelcel-gen is dus ongeveer even groot als die tegen het normale alle!, zodat
beide allelen in onveranderde frequenties in de populatie aanwezig blijven
(zie Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971, p, 41, 140-158, 765, 776-779), Dit is
nu eens een voorbeeld van een situatie waarin de medische vorderingen een
eugenetisch effect zullen hebben, en geen dysgenetisch effect (dat is het
tegenovergestelde), Immers, daar waar men malaria onder controle zal
krijgen, zal de frequentie van het sikkelcel-gen waarschijnlijk dalen.
Dr, Karlsson (1973) uit IJsland heeft onlangs op een vermoedelijk gebalanceerd polymorfisme gewezen, dat juist vanuit eugenetisch oogpunt
hoogst interessant is, Op grond van onderzoekingen van hemzelf en andere
onderzoekers kon zeer aannemelijk gemaakt worden dat myopie (bijziendheid) positief geassocieerd is met de intelligentie. Dat betekent dat de bijziende gemiddeld begaafder (naar het schijnt vooral wiskundig begaafder)
is dan de niet-bijziende, Het is moeilijk te zeggen of en hoe hier een oorzakelijk verband ligt, maar het zou kunnen zijn, zoals Karlsson oppert, dat
het gen voor myopie ook een gunstige uitwerking op de hersenontwikkeling
heeft, In een primitieve maatschappij zon er dan enerzijds een natuurlijke
selectie tegen het myopie-effect van dit pleiotrope gen bestaan en anderzijds een selectie voor het begaafdheidseffect ervan. In onze technocratische
maatschappij zou kunstmatige selectie tegen myopie (een betrekkelijk onschuldig kenmerk, omdat het niet een bril of contactlenzen gemakkelijk te
corrigeren is) misschien een nadelige invloed op de intelligentie kunnen
hebben, die veel ernstiger is dan bijziendheid.
Uit deze voorbeelden blijkt, hoe betrekkelijk het is een bepaald gen
schadelijk of nuttig te noemen. Het myopie-gen is „slecht" voor de ogen en
„goed" voor de begaafdheid, Het sikkelcel-gen is „slecht" in Europa en
Noord-Amerika, maar het is nog steeds „goed" in Afrika, waar het de
malaria helpt bestrijden, Stel u voor, dat men dit verband met malaria niet
zou weten, en men zou de frequentie van het sikkelcel-gen willen verlagen
door er streng tegen te selecteren — op onverklaarbare wijze zou dan in
malaria-gebieden het aantal slachtoffers van malaria toenemen! In dit geval
kennen we nu het verband; maar in hoeveel gevallen kennen we dit niet,
Het is heel belangrijk te bedenken, dat ook allerlei andere zogenaamd schadelijke genen zich niettemin in de menselijke populatie handhaven, wat er
op wijst dat zulke genen ook nuttige nevenfuncties zouden kunnen hebben
voor de levensvatbaarheid van de mens, ook al kennen we die nevenfuncties (nog) niet, De enorme genetische variatie van onze erfelijke aanleg dient
71
juist, om het hoofd te bieden aan allerlei mogelijke en onvoorziene ver
anderingen in het milieu, Als we nu de tegenwoordige hoeveelheid genetische variatie zouden verminderen door bepaalde „gunstige" typen te selecteren, zouden we misschien later de daaruit voortvloeiende tijdelijke verbetering duur moeten betalen, Een zg, „gunstig" type zou de resistentie
kunnen missen tegen een nieuwe ziekteverwekker die plotseling optreedt;
een type waartegen geselecteerd is en dat grondig uit de populatie is ver-
wijderd, had die resistentie misschien wel (Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971,
p. 756v.), Het lijkt verstandig gehoor te geven aan het pleidooi van onder
andere prof, J, V. Neel (1970, p, 821), om met onze huidige beperkte kennis van het menselijk genoom in de nabije toekomst er niet aan te denken,
daarin in te grijpen, om het te veranderen op manieren die wij niet volledig kunnen begrijpen, Neel vindt onderzoek in dit opzicht met experimentele organismen onvermijdelijk en wenselijk — maar hij betwijfelt terecht of
het wijs is, de resultaten van dat onderzoek binnen afzienbare tijd op de
mens uit te proberen. Dezelfde bezwaren uitte prof, J. F. Danielli tijdens
een recent symposium over de toekomst van de mens (Ebling & Heath,
1972, p, 105v,), Montagu (1959, p, 311, 312) argumenteerde, dat gunstige
eigenschappen het resultaat zijn van een wisselwerking tussen vele genen,
en dat het genotype gebaat is bij uitwisseling van nieuwe „verse" genen;
daarom concludeert hij, dat voortplanting in een open systeem van lukrake verdeling der partners vermoedelijk voordeliger is voor de soort, dan
voortplanting die gericht is op de ontwikkeling van bepaalde bijzondere
eigenschappen, Hij zegt, dat voortplanting volgens een bepaald plan aan het
individu kan worden overgelaten, waarbij dan de staat de benodigde kennis beschikbaar zou moeten stellen. Hoe dit ook zij, we zullen ons hart moeten vasthouden, als de maatschappij zal besluiten door germinal choice naar
betere mensentypen te streven, Het heeft er alle schijn van, dat we kans
lopen in werkelijkheid een inferieur mensenras te gaan kweken.
d, Genetische variabiliteit
Een heel belangrijk punt in de voorgaande discussie is de absolute
noodzaak de genetische variabiliteit van de mensheid te handhaven. Vaak
wordt de gedachte gewekt, dat we langzaam zouden moeten toewerken
naar een beperkt aantal zeer gunstige genotypen, die alle gewenste en nagestreefde eigenschappen in zich zouden verenigen, In werkelijkheid moet
de genetic pool (genetische voorraad) zo gevarieerd mogelijk zijn, opdat de
mensheid als geheel in staat zal zijn allerlei wisselende uiterlijke omstandigheden het hoofd te bieden, Er bestaat helemaal geen genetisch volmaakte
mens; elk genotype heeft zijn eigen specifieke milieu, waarin het optimaal
kan functioneren, Uitzonderlijke genotypen kunnen juist in slechte omstandigheden een voordeel hebben. Zoals individuen, die heterozygoot zijn voor
het sikkelcel-gen, een voordeel hebben in malaria-gebieden, zo kan het bij72
voorbeeld zijn, dat ook heterozygoten voor het diabetes-gen in vroeger tij
den juist een voordeel hadden boven de normale homozygoten. Dit gen is
namelijk verbonden met het vermogen vetreserves in het lichaam op te
slaan, zodat de dragers van dit gen in moeilijke perioden van hun jagersleven wellicht betere overlevingskansen hadden door hun extra vetreserves, terwijl hun soortgenoten eerder aan uitputting stierven (J. V. Neel,
geciteerd door Löbsack, 1968, p. 123).
Genetische variatie is dus een soort ingebouwde verzekering, waardoor
de mensheid opgewassen is tegen mogelijke onvoorziene veranderingen in
het milieu. Er is nog een tweede belangrijk doel van de genetische variatie.
In de maatschappij vereist de verdeling van de arbeid een groot aantal verschillende bekwaamheden en talenten; de genetische variatie voorziet daarin. Een streven naar grotere homogeniteit zou in dit opzicht wel eens een
ernstige averechtse uitwerking kunnen hebben.
De technieken, die het meeste gevaar opleveren de genetic pool van de
mensheid te verarmen, zijn kunstmatige inseminatie en kloonvorming
(hst. 3, § c-e). Ik heb er al op gewezen, dat de mogelijkheid van een zeer
groot nageslacht afkomstig van één enkele „gunstige" zaaddonor genetisch
heel gevaarlijk zou zijn. Dit is niet alleen zo vanwege de reële mogelijkheid,
dat op deze wijze allerlei bedekt gebleven ongunstige genen bij honderden
over het nageslacht verspreid worden. Minstens zo belangrijk is, dat talloze
gunstige genen die van groot belang zijn voor de genetische variatie, maar
die bedekt a anwezig zijn in personen die juist niet voor germinal choice in
aanmerking komen, op deze wijze onherroepelijk verloren gaan.
Kloonvorming lijkt op het eerste gezicht zeer aantrekke lijk. Copiëring
van grote talenten zou als een grote verrijking voor onze cultuur aangevoeld
worden. De Nobelprijswinnaar prof, Joshua Lederberg uit Palo Alto (Californië) (van wie we meer zullen horen) doet er aardig enthousiast over
(1966, p. 527-529). „Als een superieur individu wordt aangetroffen", sch rijft
hij, „waarom dat dan niet direct copiëren, liever dan alle risico's lopen
van een door recombinatie N. door huwelijk] uiteenrukken [van het superieure genotype], Dezelfde soela as wordt de persoon die voor een bepaalde
genetische ziekte heterozygoot is, geboden: waarom je niet verzekeren van
een exacte copie van jezelf, liever dan een homozygote nakomeling riskeren o desnoods kun je je gade copiëren en haar een zekere mate van biologisch ouderschap veroorloven." Lederberg hoopt vooral dat de communicatie tussen mensen zal verbeteren en verdiepen, wanneer zij zouden
gaan behoren tot eenzelfde kloon. De communicatie tussen eeneiige
tweelingen is zijns inziens in dat opzicht hoopgevend, Ook prof. J. B. S, Haldane (1963, p. 352v.) speculeert met een ruime fantasie over de mogelijkheden van kloonvorming; hij denkt dat het bijvoorbeeld de moeite waard
kan blijken mensen te klonen met zeer zeldzame capaciteiten, zoals permanente duisternis-aanpassing, gemis van de pijnzin en het vermogen tot ingewandsgewaarwording en -beheersing. Ook honderdjarigen zouden gekloond
73
kunnen worden, om de wenselijkheid van een lange levensduur beter te kunnen bestuderen. Prof, B, D, Davis (1970, p, 1282) is van mening, dat in gebieden zoals wiskunde of muziek waar belangrijke prestaties beperkt zijn
tot slechts enkele bijzonder begaafde personen, een toename in hun aantal
geweldig nuttig zou kunnen zijn, Anderzijds vermoedt hij, dat een opeenvolging van identieke genieën een buitengewoon conservatieve invloed zou
uitoefenen, door de maatschappij te beroven van de rijke variatie, die voortvloeit uit onze onuitputtelijke voorraad van nieuwe genencombinaties,
Bovendien zou het milieu wel eens zo'n grote invloed kunnen hebben bij
de totstandkoming van een genie, dat wij misschien zwaar teleurgesteld
zouden zijn in de prestaties van een tweede Newton, of Bach, of Rembrandt, Dit temeer omdat zulke „reproducten" wellicht met ernstige psychologische moeilijkheden te kampen zullen hebben, Zonen van beroemde
vaders hebben al vaak te lijden, omdat teveel van hen verwacht wordt; hoeveel temeer geldt dit voor kinderen, waarvan bekend is dat zij genetische
copieën zijn van een of ander genie (Maynard Smith, 1972, p. 72). En wat,
als een maatschappij het in haar hoofd zou halen kloonvorming toe te
passen voor de massaproductie op grote scbaal van een paar geselecteerde
individuen? Davis vraagt, wie zijn kind naar een school zou willen sturen
met een groot aantal identieke meerlingen als zijn klasgenoten, Stent (1974)
betoogt dat de algemene weerzin tegen zulke massaproductie berust op het
diepgewortelde ;geloot in de individualiteit van de menselijke ziel, ja, de
hoop op de utopische Stad van God! Toch blijft een dergelijke massaproductie denkbaar er kan zij een afschuwelijk wapen worden in de handen
van een totalitair heerser, die zich op deze wijze gemakkelijk van een
enorm aantal getrainde, toegewijde volgelingen kan voorzien (zie hst. 5, § e).
e, Erfelijkheid
milieu
We moeten in dit stadium concluderen, dat de mogelijkheden van
kunstmatige selectie gelimiteerd en speculatief, dus riskant zijn. Prof.
H, J, Muller hoopte wel, dat er een tijd zal komen, dat de mannen meer
trots zullen zijn op liet nageslacht dat zij creëren met hun hersenen (d.w,z,
door zorgvuldig geselecteerde KID) dan op wat zij min of meer onwillekeurig produceren niet hun lendenen, Echtparen die liever nageslacht hebben van een door hen met zorg uitgekozen edele donor, zouden daarmee
volgens hem een voortreffelijke morele daad plegen, een sociale dienst die
een beloning waard zou zijn, KID moet volgens Muller op grote schaal mogelijk worden, al was het alleen al om tegemoet te komen aan de vurige
aspiratie van ouders om hun kinderen een sterk superieure genetische begaafdheid mee te geven (Muller, 1963, p, 259v,, 262),
Nu zien anderen dat niet zo zitten met die vurige aspiraties, Het is zeer
cie vraag of er veel ,,Amphitryons" gevonden zullen worden, die toestaan
dat hun vrouwen bevrucht worden door de goden van onze tijd, ³ Op het
74
CIBA Symposium in Londen, waar Muller het bovenstaande opmerkte,
reageerde prof. J, Bronowski met te zeggen, dat niemand die de kinderen
van algemeen als zodanig erkende genieën gekend heeft, zou veronderstellen, dat de samenleving er bijzonder wel bij zou varen, als er honderden van
zulke kinderen rondliepen, Prof, M. Klein meende tijdens het Symposium,
dat de huidige stand van onze kennis van de erfelijkheid bij de mens uiterst
fragiel is; we staan pas aan het begin van de studie van de menselijke genetica en voordat we die in een eugenetisch programma toepassen, zouden we
er volgens hem heel wat meer van moeten weten, Dr. C, G, Clark toonde
zich zelfs zeer geschrokken — na de vroegere schokkende ervaringen met
de eugenetica (vooral in Nazi-Duitsland) —, dat er nu een, wat hij noemde,
tweede cyclus van eugenetische leerstellingen begon, die gesteund werd door
enkele briljante en misleide geleerden, maar waarin wellicht ook een stel
zwendelaars niet zou ontbreken, Prof, P. B. Medawar was van mening,
dat de mens in dit stadium eenvoudig niet vertrouwd kon worden om eugenetische programma's op lange termijn te formuleren, Hij was geschrokken door het enorme zelfvertrouwen van Muller en Huxley, hun volkomen
overtuiging niet alleen dat zij wisten welke doeleinden wenselijk waren,
maar ook dat zij wisten hoe die te bereiken, Prof, J, Lederberg tenslotte
vroeg zich af, of het werkelijk de moeite zou lonen te beginnen met een
concreet programma, dat zeer veel zou kosten aan sociale en politieke
spanningen, voor een doel dat nog niet erg goed uitgekristalliseerd is (Wolstenholme, 1963, p. 285, 288, 294-297).
Daartegenover verdedigden Sir Julian Huxley en dr. F, H. C, Crick
hun ideeën met kracht. (Muller was ziek, zijn toespraak was door een ander voorgelezen,) Zij betoogden, dat hoe gebrekkig onze kennis ook is, de
gevaren voor genetisch verval zo groot zijn en de noodzaak tot positieve
verbetering van onze genetische aanleg zo dwingend is, dat zonder meer getracht moet worden op beperkte schaal en op geheel v ri jwillige basis kunstmatige selectie toe te passen, als een soort experiment. Maar men voelt, hoe
„zwak" dit standpunt is (prof, D, M. MacKay). Als de kwestie zou worden
overgelaten aan individuele keuze, wat vanuit sociaal standpunt het ideaalste is, zou de proef geen enkel noemenswaard effect sorteren; en om wél
effect te krijgen, zou een maatschappelijke controle van hogerhand noodzakelijk zijn, die uiterst aanstootgevend en uiterst gevaarlijk zou zijn (Lederberg) (Wolstenholme, 1963, p. 288v., 294-298).
Het is niet te verwonderen, dat gezien deze twijfels over een effectief
programma van germinal choice, anderen, met name Lederberg, het in een
andere richting gezocht hebben bij het streven naar een betere biologische
toekomst voor de mens, en wel door niet het genotype, maar het fenotype
te verbeteren. Dit fenotype immers, de uiterlijke verschijningsvorm van de
3. Amphit ry on is een figuur uit de Griekse mythologie, die erin berustte dat zijn
vrouw Alcmene omgang had gehad met Zeus, uit welke verbintenis de heroïsche halfgod Heracles werd geboren,
75
mens, wordt slechts voor een deel bepaald door de erfelijke aanleg; de in
vloed van de omgeving. het milieu, daarop wordt veel te vaak en veel te
sterk onderschat, In de bevruchte eicel (de zygote) ligt het genotype (de
erfelijke aanleg) inderdaad volkomen vast; maar het individu dat zich uit
de zygote ontwikkelt, is het product, niet van het genotype alleen, maar van
de intensieve wisselwerking van het genotype met het milieu; dat is dus in
het begin het moederlichaam, Een niet te onderschatten invloed wordt uitgeoefend door de leeftijd van de moeder (denk eraan, dat oudere moeders
een grotere kans hebben een mongooltje te baren), verder door het aantal
kinderen dat zij al gehad heeft, haar eet-, drink- en rookgewoonten, infecties (denk eraan, dat bijv. rode hond in de eerste maanden van de zwangerschap o.a. blindheid in de foetus kan veroorzaken), drugs en medicijnen
(denk aan de afschuwelijke uitwerking van softenon), stofwisselingsstoornissen (vooral suikerziekte is erg gevaarlijk voor het kind), immunologische
reacties (vorming van antistoffen; denk aan de beruchte rhesus-factor), fysische factoren (druk, straling, felle geluiden) en niet te vergeten de psychische gesteldheid van de moeder. Is het kind wel gewenst? Alleen al het ernstig overwegen van abortus schijnt misvormingen (o.a. een hazelip) en
stofwisselingsstoornissen in de foetus teweeg te kunnen brengen, Hoe leeft
de moeder? Is zij lichamelijk en geestelijk gezond, of staat zij onder voortdurende spanningen?
Dat alles heeft zijn uitwerking op het kind, ook nadat het geboren is.
Voor de lichamelijke vorming, maar ook voor de vorming van het karakter
en de sociale aanpassing, is het milieu voor het jonge kind van het grootste
belang. In psychosociaal opzicht moeten we denken aan moederliefde,
opvoeding, onderwijs en cultuur, die de jonge mens vormen. In biologisch
opzicht wordt de ontwikkeling van het kind eveneens beïnvloed door psychosociale factoren (zie bijv, Gardner, 1972), en daarnaast door klimaat,
voeding, medische begeleiding, enz. Hoe groot deze invloeden kunnen zijn,
blijkt nergens duidelijker dan uit de gevallen, waarin eeneiïge tweelingen
(die dus precies hetzelfde genotype hebben!) door omstandigheden in totaal verschillende biologische en/of sociale milieus opgroeien (vgl, Montagu,
1959, p. 62-143),
Erfelijkheid is dus nooit iets, waarin zonder meer „berust' moet worden. Het lichamelijk welzijn van de mens hangt niet alleen af van zijn erfelijke aanleg, maar bovenal ook van de juiste keuze van het biologisch milieu,
waarin iemands specifieke erfelijke aanleg zich optimaal kan ontplooien
en kan functioneren, De volwassen mens is het product van „nature and
nurture", zoals Shakespeare het uitdrukte; zijn „nature" is de erfelijke aanleg, zijn „nurture" bestaat uit opvoeding, milieu en cultuur, Vandaar dat,
zoals gezegd, verschillende onderzoekers ervoor gepleit hebben, onze aandacht niet zozeer te richten op genetic engineering van geslachtscellen of
op germinal choice, waar we nog veel te weinig van weten en die wel veel
risico's, maar weinig kans op eugenetisch succes in zich bergen. Volgens
76
prof. Lederberg moeten we veeleer streven naar wat binnen ons bereik
ligt, dat is het verbeteren van het biologisch milieu van elk afzonderlijk individu. Let wel, we spreken nu niet over het psychosociale milieu, dat eveneens van wezenlijk belang is en waar we in een volgende paragraaf op terugkomen. Waar Lederberg met zijn eufenetische methode op doelt, is vooral een rechtstreeks ingrijpen in de biologische ontwikkeling en de somatische eigenschappen van het individu. Of anders gezegd: een ingrijpen in die
biologische factoren, die in wisselwerking met de genen het individu „maken" (Lederberg, 1963). Een aantal voorbeelden zal vanzelf duidelijk maken wat de „eufenetici" hierbij voor ogen staat, en welke fantastische (deels
angstaanjagende) mogelijkheden de biologen aan het ontwikkelen zijn.
f. Neurobiologie
De methoden van de eufenetica zijn in wezen dezelfde als de methoden
van de medische praktijk. Het grote verschil in toepassing is echter, dat de
medici hun technieken gebruiken om gebrekkige en zieke mensen gezond
te maken, terwijl de eufenetici precies dezelfde technieken willen toepassen op normale, gezonde mensen, om hun biologische eigenschappen te
„verbeteren". Momenteel zijn we daar nog nauwelijks aan toe. De medici
zijn in staat vele aangeboren afwijkingen te herstellen door chirurgische of
biochemische technieken, en ongetwijfeld zal deze behandeling in de toekomst worden aangevuld of vervangen door methoden om de foetus zodanig te behandelen dat het ontwikkelingsproces gewijzigd wordt, zodat
een normaal kind wordt geboren. Maar we schrikken er terecht voor terug,
zulke technieken op volkomen normale kinderen toe te passen om daardoor
supermensen te produceren (Maynard Smith, 1972, p. 75).
In de technieken die in aanmerking komen, kunnen we enerzijds de
fysiologische methoden onderscheiden, waarmee men rechtstreeks kan ingrijpen in het ontwikkelingsproces van de foetus of het pasgeboren kind.
In de tweede plaats is er de verbijsterend snelle vooruitgang in de chirurgische technologie die cel- en orgaantransplantaties en het aanbrengen van
kunstorganen mogelijk maakt. Op deze twee soorten technieken zullen we
in twee paragrafen summier ingaan.
Wat de fysiologische methoden betreft, hebben we een van de meest
spectaculaire ontwikkelingen eigenlijk al meermalen genoemd, en wel de
genetic engineering, waarbij genen in de cellen vervangen worden door
gunstiger genen (hst. 3, § g, h). Als een dergelijke genetische manipulatie
wordt toegepast op geslachtscellen, zodat de toegediende genen overgeërfd
kunnen worden, vormt zij een onderdeel van het eugenetische programma.
Worden nieuwe genen echter getransplanteerd in somatische cellen — en
dat is wat tot dusver in de praktijk gebeurt, hetzij in weefselcultures, hetzij
in het organisme —, dan hebben we te maken met een eufenetische maatregel, want de aangebrachte verandering is niet overerfbaar op het nage77
slacht. We hebben hier ook een goed voorbeeld van het onderscheid tussen
cie medische en de cufenetische doelstellingen. Tot dusver wordt genetic
engineering toegepast om schadelijke genen te vervangen door gunstige
genen, dus om individuen die aan een erfelijke ziekte lijden, te genezen. Wat
de eufenetici echter voor ogen staat, is het vervangen van normale genen
(in een gezond individu) door gunstiger genen, om de betreffende biologische eigenschappen te verbeteren, We hebben echter al gezien, dat er voor
een dergelijk streven nog weinig perspectief lijkt te zijn (§ b), afgezien van
het nog veel belangrijker ethische bezwaar (dat trouwens bij alle nog te bespreken methoden om de hoek komt kijken), of het wel verantwoord is
op een dergelijke diepgaande wijze te gaan knoeien met gezonde proefkonijnen (zie hst, 5, § d),
De grote moeilijkheid is echter, dat als bepaalde technieken eenmaal
tot de mogelijkheden gaan behoren, ze onherroepelijk vroeg of laat gebruikt
zullen worden — en dan waarschijnlijk niet door gewetensvolle medici en
biologen, ter bevordering van het welzijn van de mensheid, maar door een
autoritaire regeerkliek van gewetenloze schurken, met het doel hun onderdanen volkomen naar hun hand te zetten. Dat is de lering, die we kunnen trekken uit de afschuwelijke medische experimenten in de concentratiekampen van de Nazi's, en uit de methoden van hersenspoeling en soortgelijke biologische „behandelingen" in de gevangenissen van allerhande dictaturen vandaag de dag. Wij zijn allang in staat met geschikte hormoonpreparaten kinderloze vrouwen vruchtbaar te maken, en andere vrouwen
die geen kinderen wensen, met andere hormoonpreparaten onvruchtbaar
te maken. We zijn allang in staat met uitgekiende .,tranquillizers" (kalmeringsmiddelen) opgewonden of depressieve mensen mak en onverschillig
te maken, en andere, rustige mensen met stimulerende (hijv. ephedrine) en
psychotogene drugs (bijv, LSD) op te peppen of in extatische bedwelming
te brengen, Al deze farmaca hebben schadelijke neveneffecten op de gezondheid, maar dat zal hun niet verhinderen koren op de molen van een
toekomstige totalitaire machthebber te zijn. Wat zal een dictator verhinderen. hormonen aan het drinkwater of het keukenzout toe te voegen, zodanig dat niemand kinderen zal kunnen krijgen dan alleen de bevoorrechten,
die middelen krijgen om de werking van deze hormonen op te heffen?
Wat zal een dictator verhinderen, psychoactiverende drugs aan het drinkwater toe te voegen, zodat de hele bevolking om de vinger te winden is?
(zie Wolstenholme. 1963, p, 79-119, 299-336). Dat alles zal niet moeilijker
zijn dan het toevoegen van jodium aan keukenzout, en van fluor aan drinkwater, Het is al bekend dal het element lithium, ingenomen via het drinkwater, waarschijnlijk als een uitstekende „gemoeds-stabilisator" fungeert
(vgl, Verbrugh, 1972, p, 90; Hullin e,a., 1972)!
De mogelijkheden tot farmacologische (artsenijkundige) en
endocrino-logische (...hormoonkundige") controlering van het menselijk gedrag worden steeds uitgebreider en geraffineerder. In het algemeen is het echter nog
-
78
lang niet duidelijk, hoe de beschikbare middelen een werkelijke bijdrage
kunnen leveren, dat gezonde mensen zich „gelukkiger" zullen voelen (gerekend naar wat voor maatstaf dan ook) en hogere mentale en fysieke prestaties zullen leveren, Bepaalde drugs kunnen depressie en angst wegnemen
in neurotische patiënten, maar gezonde mensen kunnen ze alleen maar
zich beroerd laten voelen. Peppillen kunnen iemand die vermoeid is, tijdelijk stimuleren tot opmerkelijke activiteit, maar de daarop volgende kater
is erger dan de kwaal. We weten echter niet wat de huidige snelle ontwikkeling op korte termijn toch zal opleveren ten aanzien van een verbetering van met name het functioneren van de hersenen,
In andere opzichten echter zijn er verrassende ontwikkelingen gaande
wat betreft de biochemische beïnvloeding van de hersenstruktuur en -activiteit, Een eufenetisch programma dat een bijsturing van de menselijke
evolutie beoogt. zal vooral gericht zijn op een verbetering van de mentale
vermogens: het leerproces, het geheugen, en de intelligentie in het algemeen.
Het ligt voor de hand, voor een dergelijke biochemische verbetering te
denken aan prenatale vergroting van het hersengewicht, In het algemeen is
er immers onder de hogere dieren een ruw verband tussen het relatieve
hersengewicht en de intelligentie. Misschien is het mogelijk, door een
versnelling van de groei van het hersenweefsel tijdens de prenatale ontwikkeling een toename van de intelligentie te bereiken, Het is evengoed denkbaar dat een dergelijke ingreep juist tot idiotic zal leiden, maar dat hoeft
niet het geval te zijn.
Overigens zijn er nog maar weinig experimenten in deze richting gedaan. Bij ratten kon vastgesteld worden, dat na toediening van groeihormonen uit de hypofyse (het hersenaanhangsel) aan zwangere dieren, hun jongen bij de geboorte een hoger hersengewicht hadden, Volgens sommige onderzoekingen zou dit hormoon niet werkelijk de foetussen bereiken, omdat
het de placenta niet kan passeren, In dat geval zou het kunnen zijn, dat het
hormoon zijn effect uitoefent door de moederlijke voorziening van voedingsstoffen aan de foetussen te wijzigen, Inderdaad werd later ontdekt
dat de prenatale voeding een belangrijke invloed op het hersengewicht
heeft: eiwittekort of calorieëntekort in de moeder tijdens de zwangerschap
leidt tot een sterke verlaging van het hersengewicht, terwijl operatieve vermindering van het aantal foetussen (wat de voedingsvoorwaarden voor
de overblijvende foetussen verbetert) het hersengewicht aanzienlijk doet
toenemen (Zamenhof, Van Marthens & Bursztyn, 1971; Zamenhof,
Van Marthens & Grauel, 1971, 1972). Andere hormonen die de hersenontwikkeling sterk beïnvloeden zijn vooral de schildklierhormonen; maar
zowel een tekort als een overmaat daarvan leiden alleen tot verlaging van
het hersengewicht, wat gepaard blijkt te gaan met inferieure gedragskenmerken (zie Hamburgh & Barrington, 1971, p. 352, 357, 376v,, 441v.). Daarentegen heeft Money (1971) beweerd dat mannelijke geslachtshormonen,
indien in overmaat aanwezig in het bloed van de foetus (doordat de a.s.
79
moeder bijv. progestine heeft ingenomen), de intelligentie aanzienlijk kunnen verhogen: dit kan echter gepaard gaan met een ernstige vermannelijking van een vrouwelijke foetus,
Conclusies uit experimenten met lagere zoogdieren zijn vaak verbluffend goed van toepassing op de mens, Dat blijkt weer eens te meer uit recente interessante onderzoekingen die precies overeenkomen met de bovengenoemde rattenproeven, Van tien „normale" hersenen van Chileense foetussen en zuigelingen die door een ongeluk gestorven waren, bleken het
gewicht en het eiwit-, RNA- en DNA-gehalte alle normaal te zijn in vergelijking met soortgelijke kinderen uit de Verenigde Staten. Bij negen andere
kinderen echter, die aan ernstige verkeerde en ondervoeding in het eerste levensjaar gestorven waren, werd een aanzienlijke verlaging van het ge-
wicht en het eiwit-, RNA- en DNA-gehalte gemeten. Het leek erop dat
hoe eerder de ondervoeding toesloeg, het effect des te sterker was. De waargenomen effecten konden alle verklaard worden uit een remming van de
celdeling in de zich ontwikkelende hersenen (Winick & Rosso, 1969; zie
ook Winick, 1973),
Dat zulk hersenletsel gepaard kan gaan met een vermindering van
de mentale vermogen,, kan worden afgeleid uit experimenten met kinderen
die van een zeer ernstige ondervoeding herstellen. Twintig kinderen, van
zuigelingen tot kleuters, werden elke twee weken psychologisch getest vanaf het moment dat zij in het ziekenhuis werden opgenomen. In alle gevallen
bleken de kinderen een achterstand te hebben in hun aanpassingsvermogen, motoriek, spraakvermogen en sociaal gedrag. Naarmate de genezing
vorderde, bleek het verschil tussen de chronologische leeftijd en de ontwikkelingsleeftijd (wat betreft de genoemde mentale vermogens) geleidelijk af te nemen, behalve in de groep bestaande uit kinderen die bij opname
nog geen zes maanden oud waren. Bij hen bleef het oorspronkelijke gebrek
constant gedurende de hele waarnemingsperiode (soms 61 maand lang).
Nemen we aan dat het aanpassingsgedrag van de baby overeenkomt met
de latere intelligentie van de volwassene, dan is de kans groot dat relatieve
hersengewichtsvermindering vóór de zesde levensmaand tot een permanent
mentaal gebrek kan leiden (Cravioto & Robles, 1965),
De huiveringwekkende implicatie hiervan voor eufenetische fanatici
is, dat het op grond van deze experimenten biologisch (niet bepaald ethisch!)
inderdaad de moeite waard lijkt zwangere vrouwen hormonaal of diëtistisch te behandelen, zodat hun kinderen grotere hersenen hebben en dientengevolge over superieure mentale vermogens zouden kunnen beschikken.
In dit verband is het de moeite waard de experimenten te vermelden van prof, O, S, Heyns, van de universiteit van Witwatersrand. Om
de weeën van harende vrouwen te verlichten ontwierp hij een soort costuum
dat de vrouwen van de oksels tot de voeten omhulde en waarin de luchtdruk op de buikwand met 5-15 cm Hg werd verlaagd, Hierdoor zet de buikwand uit, waardoor volgens Heyns bij 98 % van de vrouwen de bevalling ver-
80
gemakkelijkt wordt, Bovendien beweerde hij, dat als deze decompressie al
vanaf de 28e week van de zwangerschap een- of tweemaal per dag herhaald
werd, dit de bloedsomloop verbeterde, waardoor de foetus, vooral diens
hersenen, een verhoogde zuurstoftoevoer zouden krijgen. Volgens Heyns
(1963) is door zijn proeven duidelijk aangetoond dat deze gunstige invloed
die decompressie op de ontwikkeling van de hersenen heeft, tot een verhoogde intelligentie leidt! Deze conclusie, die uiteraard niet weinig sensatie
heeft verwekt, is niettemin door verschillende onderzoekers ernstig aangevochten. Verschillende medewerkers van Heyns echter (Blecher, 1968;
Roberts, 1968) hebben aangetoond dat deze kritieken niet gerechtvaardigd
waren, Roberts komt dan ook op grond van een uitgebreid onderzoek (dat
329 vrouwen behelsde, wier baby's getest werden op de leef ti jd van 1, 4, 5,
9, 13 en 36 maanden) tot de slotsom dat de mentale ontwikkeling van het
jonge kind ontwijfelbaar bevorderd wordt, door de moeder vóór de geboorte
van het kind te behandelen met de decompressie-therapie. Zelfs al zou dit
niet betekenen (zoals de populaire pers soms gesuggereerd heeft) dat hiermee de weg tot het produceren van genieën geopend is, dan schijnt de therapie toch in ieder geval van nut te zijn om in een gebrekkig baarmoederlijk
milieu de conditie van de ziekelijke foetus te verbeteren en hem op zijn
minst te behoeden voor mentale onderontwikkeling.
Waar wij spreken over kunstmatige opvijzeling van de mentale capaciteiten, mogen wij één fascinerend gebied van de neurofysiologie (de
studie van de levensverrichtingen van het zenuwstelsel) niet onvermeld
laten, Dit gebied is wel fraai aangeduid als chemische mnemologie (geheugenkunde). Sinds 1965 zijn er vrij veel artikelen verschenen, waarin beweerd
wordt dat trainings- en conditioneringsprocedures chemische veranderingen
in de hersenen van dieren teweegbrengen. Deze veranderingen tracht men
aan te tonen door de dieren te doden en extracten van hun hersenen te onderzoeken, Sommigen hebben dit door chemische analyse gedaan, maar
de meeste onderzoekers hebben de extracten geïnjecteerd in andere dieren,
om na te gaan wat de prestaties van de behandelde dieren waren, wanneer
zij op dezelfde wijze getraind of geconditioneerd werden als de oorspronkelijke dieren, Bepaalde dieren werden bijvoorbeeld getraind bepaalde
handelingen reflexmatig te verrichten; daarna werden hun hersenextracten
geïnjecteerd in ongetrainde dieren. Wanneer deze daarop veel sneller dan
de oorspronkelijke dieren diezelfde handelingen leerden verrichten, dan
trok men de conclusie dat er „chemische geheugenoverdracht" had plaatsgevonden: de behandelde dieren gedroegen zich alsof zij al getraind waren,
want door het extract was de conditionering overgedragen op hun hersenen,
Het is duidelijk dat deze spectaculaire conclusie door middel van de
populaire pers het publiek bijzonder heeft aangesproken. Stel u voor, dat
het mogelijk zou worden de geheugens van beroemde geleerden na hun
dood chemisch te analyseren en aan honderden studenten „toe te dienen"!
Dat zou heel wat leer- en studeerwerk besparen. Nu moet direct gezegd wor81
den, dat de bovengenoemde conclusie dat geheugenoverdracht chemisch in
derdaad mogelijk is, inderdaad juist zou kunnen zijn. In dat geval zouden
de implicaties voor de neurofysiologie zonder meer opwindend en revolutionair zijn, Maar de genoemde conclusie zou ook roet juist kunnen zijn;
sommigen menen dat zij te voorbarig getrokken, dus onwetenschappelijk is,
want veel experimenten laten ook andere verklaringen toe, en verschillenden geven op grond van nieuwere gegevens daaraan zelfs de voorkeur.
Volgens Brindley is de kwestie waar alles om draait, maar die tot dusver vaak is verwaarloosd, of de veranderingen in chemische samenstelling,
die ontstaan wanneer een herinnering opgeslagen wordt, moleculair zo
nauwkeurig overeenkomen met de details van die herinnering, dat men in
principe zou kunnen nagaan welke herinneringen een dier opgeslagen heeft
door een extract van zijn hersenen chemisch te analyseren. In dat geval zou
een geïnjecteerd hersenextract afkomstig van een op zeer bepaalde wijze
getraind dier ook zeer bepaalde analoge invloeden op het gedrag van het
behandelde dier uitoefenen, In werkelijkheid lijkt het erop dat het extract
op het behandelde dier in veel gevallen een veel onspecifiekere invloed uitoefent, Als dit juist is, hebben we helemaal niet met geheugenoverdracht
te maken, maar met een onspecifiek soort drug-effect: het extract brengt in
het dier een psychische spanning teweeg die zijn gedrag beïnvloedt, waaronder zijn leervermogens, Er zijn echter onderzoekers die wel degelijk
claimen dat zij reproduceerbare resultaten hebben verkregen, waarbij aspecten van getraind gedrag zeer specifiek geïnduceerd werden in ongetrainde dieren, We wachten het verloop van deze discussie verder met spanning af, want het laatste woord hierover is nog lang niet gezegd (zie Ungar,
1970, en de boekbespreking daarvan: Brindley, 1970; Fjerdingstad, 1971;
Stewart, 1972; Goldstein, 1973).
g, Transplantatie eis prothesen
De mogelijkheden die de medische wetenschap biedt voor pogingen om
de gepostuleerde biologische evolutie van de mens te bevorderen (zo men
dat zou willen), omvatten in de eerste plaats biochemische technieken,
waarvan we zojuist enkele voorbeelden hebben besproken, Daarnaast staan
ons een aantal chirurgisehe technieken ter beschikking, die het mogelijk
maken zieke organen door gezonde organen (afkomstig van een donor) te
vervangen of door prothesen (kunstorganen) te ondersteunen of te vervangen, Iedereen weet dat de laatste vijftien jaar op dit terrein geweldige
vooruitgang is geboekt (zie een overzicht bij Schmeck, 1970). Dit geldt niet
alleen voor de technische aspecten van de orgaantransplantatie, maar
vooral ook op immunologisch gebied (dat is, ten aanzien van het natuurlijk
afweersysteem van het lichaam) zijn belangrijke vorderingen gemaakt. Daar
komt nog hij dat deze immunologische problemen (die ontstaan doordat het
lichaam door middel van afweerstoffen het vreemde orgaan tracht af te sto-
82
ten) voor een deel omzeild kunnen worden door de spectaculaire ontwikke
ling van kunstorganen, die in bepaalde gevallen donororganen zullen kunnen
vervangen, Het probleem waarom het ons nu gaat, is in hoeverre deze ontwikkeling perspectieven biedt voor de eufenetica. Het antwoord hierop kan
men zoeken in drie richtingen: (a) het ondersteunen of vervangen van erfelijk defectieve organen of cellen door donor- of kunstorganen, of door eigen
cellen die eerst in vitro genetisch gecorrigeerd zijn; (b) het aanbrengen
van donor- of kunstorganen om supermensen te „creëren' die voor bepaalde eufenetische doeleinden fysiek geschikt zijn; (c) het overplanten van
hersenen of delen van hersenen, afkomstig van geniale, overleden donors,
om de mentale vermogens van de recipiënten (ontvangers) op te voeren.
We zullen deze idealen uiterst summier onder de loep nemen.
Op zichzelf dateren de eerste prothesen al van oudsher, met het doel
om naast verwondingen ook erfelijke ziekten te corrigeren. Het is begonnen met de kunstledematen (of mogen we de krukken en de wandelstok
ook al prothesen noemen?), hoe primitief de eerste haken en houten poten
ook waren, die geamputeerde of erfelijk ontbrekende armen of benen moesten vervangen, Daarna kregen we de brillen, om onze erfelijke myopic (bijziendheid) en presbyopie (verziendheid) te corrigeren. Toen werden we gezegend met het kunstgebit als tegenwicht tegen de vele dominante genen die
ons een gebrekkig gebit bezorgen, Net gehoorapparaat voorziet in de gevallen van erfelijk bepaalde doofheid. In de laatste tijd zijn er vooral prothesen bijgekomen die inwendig aangebracht worden en eveneens erfelijke
gebreken kunnen ondervangen, We kennen de buisjes van kunststof die slagaders kunnen vervangen, en zelfs een kunstmatige slokdarm, strottenhoofd,
luchtpijp en galgang kunnen worden aangebracht, Heel belangrijk is ook de
ontwikkeling van kunstmatige hartkleppen, die grote vooruitgang heeft gemaakt en talloze levens heeft gered.
Van enorm belang is de invloed van de electronica op de laatste ontwikkeling, Merkwaardigerwijs is deze electronische ontwikkeling krachtig
bevorderd ten eerste door de tweede wereldoorlog en ten tweede door de
ontwikkeling van de ruimtevaart, die beide de vervaardiging van zeer
kleine onderdelen gewenst maakten, Kunsthanden en -armen kunnen nu
bewogen worden door heel kleine energiebronnen die door de nog beschikbare spieren bestuurd worden, Maar het meest spectaculair is de ontwikkeling van de electrische pacemakers (gangmakers), die in bepaalde typen
zwakke harten door electrische prikkels de hartslag opwekken of regelen.
Dit gebeurt door een piepklein radiozendertje op de borst van de patiënt
of (vaker) door een in zijn geheel in de patiënt geïmplanteerd apparaatje,
dat batterijtjes en een hartslagregelaar omvat en verbonden is met electroden die rechtstreeks in het hart worden geplaatst. Ook heeft men belangrijke experimenten gedaan met de electrische stimulatie van andere spieren
waarvan de innervatie (zenuwprikkeling) gestoord is.
Daarnaast is er een geweldige ontwikkeling van een heel apart soort
83
kunstorganen aan de gang, namelijk van machines waarop patiënten tijdelijk aangesloten kunnen worden en die dan de functies van bepaalde organen
overnemen. Het eerste dergelijke apparaat, dat talloze mensenlevens heeft
gered of aanzienlijk heeft verlengd, is de nierdialysator, die de taak van
zieke nieren die niet meer tot correcte uitscheiding van afvalstoffen in staat
zijn, kan overnemen, Tweemaal per week wordt gedurende een groot aantal
uren het bloed van de patiënt vele malen door de machine geleid, waarbij
door middel van membranen ongewenste stoffen aan het bloed kunnen
worden onttrokken (dialyse), De geweldige prestatie van de moderne nierdialysator is, dat niet alleen precies de juiste stoffen onttrokken worden,
maar bovendien vaak een juiste concentratie van die stoffen in het bloed
achterblijft. Ook
kunnen gewenste stoffen in gunstige
concentraties aan het
bloed worden toegevoegd, Een buitengewone vooruitgang is ook de ontwik-
keling van de hart longmachine, die bij zware hartoperaties de functies van
het hart (het pompen) en de longen (zuurstof- en kooldioxyde-uitwisseling)
kan overnemen, Zonder deze machine was de hoge vlucht die de open-hart-
chirurgie en de harttransplantaties hebben genomen, niet mogelijk geweest.
Naast de ontwikkeling van kunstorganen beleven we een werkelijk verbijsterende ontwikkeling in de orgaantransplantatie. Zoals gezegd, is niet
alleen de chirurgische techniek van het transplanteren enorm geperfectioneerd, maar — wat veel belangrijker is — men begint ook steeds meer te
begrijpen van de immunologische afstotingsmechanismen, die het organisme
beschermen tegen „vreemde indringers": bacteriën, virussen, verontreinigingen, maar ook ... getransplanteerde organen! Dit afweersysteem kan men
nu niet allerlei medicamenten onderdrukken, waardoor overgeplante organen kunnen blijven functioneren en niet afgestoten worden. Het grote gevaar van deze onderdrukking van de natuurlijke afweer is echter dat de patiënt zeer vatbaar wordt voor infecties, die normaliter onschuldig zijn maar
hem nu kunnen vellen, Deze moeilijkheden zijn niet aanwezig wanneer de
ontvanger en het donororgaan hetzelfde genotype hebben, namelijk bij autotransplantatie (overplanting van delen van het eigen lichaam) en bij transplantaties tussen eeneiige tweelingen.
Vele transplantaties horen al tot de gewoonste zaak van de wereld. De
oudste vorm van transplanteren is de bloedtransfusie, want ook het bloed
is in feite een soort (vloeibaar) weefsel. Denken we verder aan transplantatie van stukken huid, van botdelen, van bloedvaten, van hoornvliezen en
zelfs van hartkleppen, Anders is dat bij de vervanging van vitale organen,
zoals het hart, de lever, de nieren, de longen; deze ontwikkeling is nog maar
kort geleden begonnen en staat nog geheel in de kinderschoenen, De problemen zijn hier legio. Het leven van de patiënt is direct afhankelijk van het
welslagen van de operatie, De onderdrukking van het afweersysteem moet
nog sterk verbeterd worden, Maar vooral: hoe komt men aan geschikte donors? Bij gepaarde organen gaat het nog: een mens kan met één nier gewoon verder leven en hij kan zelfs met één long uitkomen. Maar hoe
84
komt men aan donors die een geschikt hart kunnen leveren? Men is hier
aangewezen op patiënten die overlijden aan een plotselinge ziekte, met name
hersenletsel. Het is interessant, maar ook huiveringwekkend, dat chirurgen
in noodgevallen ook getracht hebben dierlijke organen in mensen te implanteren (heterotransplantatie). In 1964 leefde een patiënte meer dan zes maanden met de nieren van een chimpansee!
Zonder verder op de medische aspecten te willen ingaan, interesseert
ons nu de vraag welke betekenis deze technieken voor de eufenetici kunnen
hebben. We hebben gezien, dat erfelijk gebrekkige organen vaak kunnen
worden ondersteund of vervangen door prothesen. Daaraan kunnen we
nu toevoegen, dat de transplantatietechnieken ook de vervanging van inwendige, vitale organen mogelijk maken, Zo heeft men pogingen ondernomen, door middel van niertransplantatie genetische ziekten die de nieren aantasten, te genezen, vooral cystinurie, waarbij de uitscheiding van het
aminozuur cystine gestoord is en de nieren degenereren, Zo verwacht men
ook veel van de ontwikkeling van levertransplantaties, om allerlei ernstige
genetische leverziekten te bestrijden, Wellicht zullen ook de mogelijkheden
verbeterd worden beenmerg te transplanteren in patiënten die aan bepaalde
erfelijke bloedziekten lijden, zoals hemofilie en sikkelcel-anemie. Getransplanteerde beenmergcellen zouden dan de door bestraling gedode eigen
cellen van de patiënt moeten vervangen en zich moeten delen om nieuwe
bloedcellen te vormen van het donor-genotype.
Deze groeiende mogelijkheden hebben twee fascinerende nieuwe dimensies gekregen. Om te beginnen zijn er de eerste pogingen tot bloedtransfusie en zelfs operaties bij ongeboren kinderen. Als deze technieken geperfectioneerd zouden kunnen worden, levert dat twee voordelen op: ten eerste zijn de immunologische problemen in foetussen minder en ten tweede
zal de door erfelijke ziekten aangerichte schade geringer zijn naarmate
vroeger getransplanteerd wordt. (Dit geldt natuurlijk alleen voor die ziekten die tot aangeboren afwijkingen leiden en niet pas op latere leeftijd aan
de dag treden.) De tweede nieuwe dimensie die in ontwikkeling is, is de al
eerder behandelde mogelijkheid eigen cellen van de patiënt in vitro genetisch te corrigeren en daarna weer in de patiënt te injecteren. Dit zal de
chirurg op den duur de mogelijkheid bieden in bepaalde ziektegevallen
een keuze te maken uit twee technieken: hetzij eigen cellen van de patiënt
genetisch te corrigeren, waardoor immunologische problemen omzeild worden; hetzij cellen van een gezonde donor in de patiënt te injecteren, waardoor de problemen van de genetic engineering ontlopen worden (zie Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971, p. 771v.; Lederberg, 1966, p. 526).
Prof. Joshua Lederberg, de profeet van de eufenetica, verwacht veel
van de ontwikkeling der orgaantransplantaties. Echter gelooft hij niet, zoals hij schrijft, dat de toekomst aan de reparatie van catastrofale defecten in
nieren of hart is. Natuurlijk zijn dit belangrijke problemen, maar Lederberg
hoopt dat déze defecten in de toekomst zullen worden ondervangen door
85
Plaat V, Een axolotl (Mexicaanse salamander) met getransplanteerde kop in
Lijn flank, A: kop in rust, B: bijtreactie na aanraking, Foto's: dr, N. J. de Both,
86
de ontwikkeling van kunstorganen, vooral het mechanische hart, Bovendien
verwacht hij, dat orgaantransplantaties niet alleen maar in ten dode gedoemde patiënten zullen worden toegepast, maar ook zullen worden gebruikt om veel kleinere defecten te verhelpen, ja zelfs om (sub-)normale
organen aan te vullen of te vervangen door extra voortreffelijke organen.
Dat zal dan niet meer alleen gelden voor vitale organen, maar ook spieren,
tanden en magen zullen op die manier verbeterd (opgeknapt of vervangen) kunnen worden, om menselijke prestaties te verhogen. Ja, misschien
zal de grootste toepassing van de transplantatietechniek wel worden het overplanten van stukken hoofdhuid met haar; dat zal het definitieve einde betekenen van de pruikentijd! (Lederberg, 1966, p. 521v.; 1969, p. 13v.).
De stoutmoedigste gedachten van de eufenctici concentreren zich op
de transplantatie van hersenen of delen daarvan. Het welslagen van een
dergelijke operatie (zo die ooit mogelijk zal zijn) ligt nog in een ver verschiet, maar de eerste stappen in die richting zijn al adembenemend. Al
eerder was gebleken dat het mogelijk is hele hondekoppen te transplanteren
op gastheerhonden (Demikhov, 1962, p. 158), Maar hierbij bleven de hersenen in hun normale omgeving, al waren de resultaten merkwaardig genoeg:
de koppen bleven 1 tot 4 weken in leven en vertoonden activiteiten als slapen en bijten, onafhankelijk van het gedrag van de gastheerhonden.
Sort-gelijksuanwdobehlrmijnstudve,NcoJ.
de Both (1968) met axolotl-koppen die hij op een zeer jong stadium transplanteerde en die zelfs langer dan een jaar met de gastheerdieren meegroeiden en eveneens bijtreacties vertoonden (zie Plaat V).
In 1963 berichtten dr. Robert J. White en zijn collega's uit Cleveland,
dat zij er voor het eerst in geslaagd waren, de hersenen van rhesus-apen uit
de schedel te isoleren en door kunstmatige bloedvoorziening enkele uren in
leven te houden, Hun electrische en chemische activiteit bleef in die uren
gewoon in tact. In een volgende fase (1965) wist het team geïsoleerde hondehersenen tot twee dagen in leven te houden door ze aan te sluiten op de
bloedsomloop in de hals van een tweede hond (zie fig. 9), Dat zulke experimenten ook bij mensen mogelijk zouden zijn, staat buiten twijfel; ja,
ze zijn zelfs gemakkelijker, omdat men voor de mens over geheel ontwikkelde hart-longmachines beschikt, Dit wil nog niet zeggen dat hersenen ook
gemakkelijk getransplanteerd zouden kunnen worden in de schedels van leeghoofdige donors, Er is namelijk (nog?) geen oplossing voor het probleem,
hoe de hersenen aan te sluiten op het ruggemerg, zodat zij prikkels zullen
kunnen doorgeven aan de romp en de ledematen. Toch zijn er al honden
geweest, die enkele dagen „geleefd" hebben met getransplanteerde hersenen, Het is niet uitgesloten, dat nog vóór de eeuwwisseling hersentransplantatie met alle benodigde aansluitingen mogelijk geworden is — maar of
iemand een dergelijke operatie ethisch voor zijn verantwoording zal durven
nemen is de vraag,
Wat betreft de toekomst van de orgaantransplantatie in het alge87
meen denken de eufenetici niet alleen aan „supermensen", maar ook aan
mensen die kunstmatig veranderd (naar bepaalde maatstaven zelfs gedegenereerd) zijn, om ze aan te passen aan nieuw op te treden omstandigheden,
zoals het leven in ruimtevaartuigen of op andere hemellichamen. De beroemde geneticus J, B. S, Haldane stelde zich voor, dat het eerste ruimteschip naar de dichtsthijgelegen ster bevolkt zou kunnen worden door astronauten, die hun benen verloren hebben door een ongeluk, door een genmutatie of door embryonale toepassing van een stof als softenon, die dan
alleen op de beenaanleg, niet op de armen zou moeten inwerken. Daardoor
zouden zij een veel lager gewicht hebben en minder voedsel en zuurstof
verbruiken, Getransplanteerde of door mutatie ontstane grijpvoeten en
een grijpstaart zouden ook niet te versmaden zijn (Haldane, 1963, p. 354).
Helemaal bont maken het de Amerikaanse geleerden Nathan Kline
en Manfred Clynes, die voor toekomstige ruimtereizen denken aan de constructie van cyborgs, een woord dat samengesteld is uit „cybernetica" (stuur-
kunde) en „organisme", Zo'n cyborg zou dan half mens, half automaat zijn.
Hij zou niet meer ademen, maar zijn longen zouden in halfgevulde toestand
stilliggen. Het aderlijk bloed zou door een buis uit het hart worden afgetapt en door een zuurstofhouder worden geleid, die op zijn rug bevestigd is,
De cyborg zou worden gecontroleerd door kunstmatige zintuigen, piep-
EEG
electrodes
EEG electrodes
temperatuur
catheter
geïsoleerde
hersenen
observatieopening
catheter
ader
slagader
Fig. 9. Geïsoleerde hondehersenen aangebracht tussen een ader en een slagader
in de hals van een andere hond. Twee catheters maken bloeddrukmeting en het
aftappen van bloedmonsters mogelijk. Electroden zijn aangebracht om electroencephalogrammen (EEG's) te maken. (Naar White e.a.)
88
kleine precisiewerktuigjes, waaronder een thermometer, een bloeddrukmeter en een geigerteller (stralingsmeter). Deze moeten in verbinding staan
met een aantal vloeistofpompjes, die de cyborg in een soort gordel draagt,
Al naar gelang de bevelen van de kunstzintuigjes injecteren deze pompjes dan de nodige farmaca in het bloed, hetzij om het hart sneller of langzamer te laten kloppen, de lichaamstemperatuur aan te passen, de bloedsuikerspiegel te regelen, de cyborg passiever of actiever te stemmen of hem
beschermende stoffen tegen straling toe te dienen. Dit alles zou het zware,
onhandige ruimtepak overbodig maken, zodat de cyborg nog slechts een
nauwsluitend, licht en soepel tricot hoeft te dragen, dat ook het hoofd tot
op de speciaal beschermde ogen elastisch omsluit. Zijn maaltijden neemt de
cyborg niet door de mond tot zich, maar door een osmotische pomp die op
de bloedsomloop is aangesloten en hem steeds de nodige hoeveelheid in de
juiste samenstelling toedient. Natuurlijk blijft de cyborg onder dit alles toch
een levend mens, die men echt wel een zekere levensvreugde zou gunnen,
Wel, ook daaraan is gedacht. Door middel van heel fijne electroden in zijn
hersenen kan men van tijd tot tijd electrische prikkels toedienen aan de
hersencentra die de lustgevoelens regelen, Farmaca zullen ervoor waken,
dat hij opgewekt blijft en voldoende slaapt, en dat hij geen nachtmerries,
maar alleen plezierige dromen heeft (geciteerd in Löbsack, 1968, p. 30-32).
Laat nu alsjeblieft niemand denken, dat dit kinderachtige science-fiction is. Inderdaad mogen we hopen, dat de mens het niet in zijn hoofd zal
halen daadwerkelijk zulke monsters in elkaar te knutselen, maar we moeten
ons wel heel goed realiseren dat geen enkel detail in de beschrijving van de
cyborg onmogelijk en onbereikbaar is, Integendeel, het meeste ervan ligt al
binnen ons bereik, en de rest is een kwestie van verdere ontwikkeling.
Bijna nergens in de biologie zijn de ethische vraagstukken daarom momenteel moeilijker en ingrijpender dan op het gebied van de kunstorganen en
orgaantransplantaties. We eindigen deze paragraaf met een greep uit de ethische problemen, die op dit ogenblik al een rol spelen, zonder daar diep op
in te gaan.
Iedereen weet, hoe moeilijk het bijvoorbeeld bij harttransplantaties is,
het moment van sterven van de donor precies vast te stellen. De noodzaak te beschikken over een levend en onbeschadigd hart brengt het gevaar met zich mee dat het hart wordt weggenomen op een moment dat de
donor naar medische maatstaven nog niet werkelijk dood is („hersendood").
Tegenover dit probleem van een verháást sterven van de donor staat het probleem van het vertráágd sterven van de ontvanger; voeren veel van dit
soort transplantaties immers niet veeleer tot een verlenging van het stérven,
en niet van het léven? Wat betekent zulk een vaak nodeloos rekken van
het leven psychisch voor de patiënt? De beperktheid van de mogelijkheden
van bepaalde transplantaties of behandelingen (bijv. nierdialyse) leidt bovendien tot het afschuwelijke probleem dat men een keuze moet maken
uit de patiënten: een klein aantal kan worden behandeld, maar de rest moet
89
worden afgewezen en wordt daarmee aan de dood prijsgegeven, wat voor
deze patienten des te tragischer is, omdat zij weten dat de middelen die hen
hadden kunnen redden, voorbanden zijn (zie Schmeck, 1970, hst. 3),
Een volgende reeks problemen vloeit voort uit de onwaardige handel
in mensenvlees, die onherroepelijk zal ontstaan naarmate het aantal transplantaties toeneemt, Misschien zullen de mogelijkheden van
organts-pliezugbrdwon,atefslbkdprmaneog
eens zullen verdrijven, omdat de eerste efficiënter zijn. Er kan dan zelfs
een soort kannibalisme ontstaan, te vergelijken met wat zich in de oorlog
voordeed, toen men defecte voertuigen herstelde met onderdelen van verschillende afgedankte voertuigen, Zoiets dreigt ook met het menselijk lichaam te gebeuren. Er is wel het lugubere grapje gemaakt, dat in een verre
toekomst van een bepaald persoon gezegd zou kunnen worden: „Dit zijn
de heer en mevrouw ,lansen; ze hebben een verschrikkelijk auto-ongeluk
gehad. maar gelukkig, wist dc chirurg van de onbeschadigde organen één
nieuwe persoon te maken". Voor de bijbelgetrouwe Christen is het onaanvaardbaar, dal het lichaam niet meer in de aarde gezaaid zal worden als
een kiem voor het opstandingslichaam, 4 maar nog slechts zal dienen als
voorraadschuur van losse onderdelen, om andere mensen mee te repareren, Dit probleem kan ontzeild worden door dierlijke organen te gebruiken;
maar of (hit ethisch nu zo aantrekkelijk is, is de vraag.
En dit alles komt, zoals uit het voorbeeld van zoëven blijkt, ook de
uiterst belangrijke vraat, naar voren ten aanzien van de identiteit van de
chimaer (een organisme dat bestaat uit cellen van verschillende genotypen), De individualiteit van de mens wordt verzekerd door zijn afweersystemen, die zich verzetten tegen elk vreemd eiwit; maar als deze afstotingsreacties onderdrukt worden en mensen zullen warden „samengesteld"
uit organen van alle mogelijke andere mensen, welke organen bepalen dan
nog de identiteit van de mens? (Lederberg, 1963, p, 268), Bij de hersenen
lint dit probleem natuurlijk verreweg het sterkst: in feite vormen bij hersentransplantaties de hersenen zelf de ontvanger, terwijl het lichaam waarin
zij overgeplant worpen, afkomstig is van een donor, Immers, de hersenen
bevatten de geestelijke vermogens en bepalen dus de individualiteit, zodat eigenlijk niet de hersenen maar het lichaam overgeplant wordt; „iemand"
krijgt niet de hersenen van een ander, maar het lichaam van een ander. Dit
probleem speelt nok hij dc isolatie van hersenen, die hierboven beschreven
is, We hebben er geen idee van of geïsoleerde, in leven gehouden hersenen
mogelijk nog bewustzijn kennen, en daarmee misschien onnoemelijk leed
ervaren (Stubbs. 1965). Voor een Schriftgetrouwe ethiek die, anders dan
de antieke Griekse filosofie, aan het lichaam ten opzichte van de ziel en de
geest een gelijkwaardige plaats toekent als een wezenlijk en specifiek bezitsgoed van de mens, liggen hier diepgaande problemen, waarbij het lichamee
4. 1 Cor. 15: 35-50.
90
lijk welzijn van de mensheid enerzijds en de morele verantwoordelijkheid
van de Christen anderzijds met elkaar wedijveren.
h. Milieu en psyche
We hebben hierboven al overwogen dat een eugenetisch of eufenetisch
programma, dat gericht is op het controleren en regelen van verdere menselijke evolutie (zo die er is), er bovenal naar zal streven de mentale vermogens van de mens op te voeren, waaronder dan de intelligentie voorop staat (zie bijv, Osborn, 1968, hst, 3), Veel mensen menen inderdaad, dat
er niets is waarbij de mensheid in haar vermeende „weg omhoog" meer gebaat zal zijn, dan bij een toename van de gemiddelde intelligentie. We zullen later bezien of deze opvatting moet worden aanvaard. Intussen is het
wel zo, dat ook al verschillen we van mening over de wenselijkheid van
een gericht opvoeren der intelligentie, de technische mogelijkheden daartoe
in ieder geval allang ter beschikking staan of in ontwikkeling zijn. Ten
eerste zijn er de eugenetische methoden: selectie van de genen die de intelligentie bepalen, door middel van overheidscontrole op de voortplanting,
kunstmatige inseminatie, implantatie van eicellen en kloonvorming (hst. 3,
§ b-e). Ten tweede zijn er eufenetische methoden: hormonale controle van
de ontwikkeling der hersenen, overdracht van hersen-extracten, farmacologische en electrofysiologische stimulatie van de hersenen en tenslotte de
isolatie en transplantatie van hersenen of hersendelen.
Denkt men aan de eugenetische methode, dus aan kunstmatige selectie
ter verhoging van de gemiddelde intelligentie, dan moet men ook hier goed
rekening houden met de belangrijke invloed van het milieu. Meer nog dan
bij fysieke kenmerken geldt voor de mentale en psychosociale eigenschappen van de mens, dat zij voor een aanzienlijk deel door de omgeving (opvoeding en cultuur) bepaald worden. Er is geen twijfel aan dat er genetische factoren zijn die de intelligentie bepalen, maar het is even zeker
dat mensen met een ongeveer gelijke erfelijke aanleg, die grootgebracht
zijn in geheel verschillende sociale en culturele milieus, aanzienlijke intelligentie-verschillen kunnen vertonen, Hoewel men het dus eens is
over de aanwezigheid zowel van een genetische als van een milieu-component, is er anderzijds een opmerkelijk groot verschil van mening onder
de onderzoekers over de verhouding in het aandeel dat deze twee componenten hebben in de vorming van de mentale en psychosociale eigenschappen, Dit conflict beweegt zich tussen twee extreme opvattingen, die van de
„environmentalists" en die van de „hereditarians", zoals de Engelsman zegt
(zie Dobzhansky, 1962, hst, 3). In de psychologie gebruikt men wel de termen „empiristen" en „nativisten".
Dit conflict is mede daarom zo interessant, omdat de vorming van de
psychische vermogens rechtstreeks verband houdt met de vraag of de natuur van de mens intrinsiek goed of kwaad is. Het ene uiterste standpunt is
91
dat kinderen „goed" geboren worden, maar dat een „boze" maatschappij
hen verandert in ontredderde volwassenen. Een ander extreme opvatting
is dat de mens in wezen niet toerekeningsvatbaar is voor zijn daden, omdat
zijn gedragspatroon het product van zijn „kwade" genen is. Maar beide opvattingen zijn onjuist en gevaarlijk, Een standpunt als: „Dat kan ik niet helpen, zo ben ik nu eenmaal opgevoed", is even verwerpelijk als: „Dat kan
ik niet helpen, zo hen ik nu eenmaal geboren". Het spreekt welhaast vanzelf dat dergelijke extreme standpunten niet louter het gevolg kunnen zijn
van de wetenschappelijke kennis en inzichten van de betreffende onderzoekers. Zoals we in hst. I overdacht hebben, komt bij dergelijke ethische vraagstukken direct de religieuze, filosofische of politieke predispositie van de
onderzoeker om de hoek kijken. Een interessant onderzoek onder een representatieve groep van onderzoekers in de Verenigde Staten bracht aan het
licht, dat zij die de invloed van de omgeving het belangrijkste vonden, bijna
allen democraten, en zij die de invloed van de erfelijke aanleg groter schatten, bijna allen republikeinen waren! Bovendien bleek dat twee van de onderzoekers, die in hun jeugd socialistisch gezind waren, toen tot de „environmentalists" (de milieu-groep) behoorden; maar naarmate zij ouder
en meer republikeins werden, gingen zij het „hereditarianisme" (de
erfelijk-heids-opvatting) aanhangen (Pastore, 1949),
Veel onderzoekers zijn zich van dergelijke correlaties tussen hun politieke of religieuze inzichten en hun wetenschappelijke visies nauwelijks
bewust, en het grote publiek is zich nog minder bewust van deze „menselijke' trek in de geleerden. Dit is van groot belang, omdat er helaas altijd
onderzoekers zijn die hun wetenschappelijke faam gebruiken (misbruiken?),
om te trachten maatschappelijke „hervormingen" tot stand te brengen die
met hun politieke inzichten overeenkomen. In het voorafgaande zijn we al
verscheidene van hen tegengekomen, Sommige landen hebben nog steeds te
lijden van de drastische maatregelen die extreme (pseudo-)genetici met politieke invloed hebben weten in te voeren en die door hun radicale milieuof erfelijkheidsoverschatting blijvende schade hebben aangericht. Ik noem
van beide extremismen een berucht voorbeeld.
In Amerika dateren veel van de immigratie- en sterilisatiewetten uit de
begintijd van de eugenetische beweging, toen politiek gezinde geleerden
met een minimum aan genetische kennis leken te denken, dat alle psychosociale kenmerken zonder meer en uitsluitend bepaald werden door de erfelijke aanleg, In een ontwerp voor een wet in 1922 wordt sterilisatie aanbevolen van al degenen, die in vergelijking met normale mensen voortdurend in gebreke blijven, zich te handhaven als nuttige leden van het georganiseerde maatschappelijke bestaan van de staat; kennelijk met de bedoeling te voorkomen dat de kwade genen die daarvoor verantwoordelijk geacht werden, zich verder in de bevolking zouden uitbreiden. Alsof asociaal
gedrag, gebrek aan aanpassingsvermogen, geringe begaafdheden, niet voor
een belangrijk deel het gevolg zijn van verkeerde opvoeding en gebrekkige
92
sociale omstandigheden! (Montagu, 1959, p. 3v., 288-295).
In Rusland heeft precies het tegenovergestelde standpunt een tijdlang
grote invloed gehad. In de communistische gedachtengang zijn alle mensen in diepste wezen erfelijk gelijk, en zijn verschillen in kwaliteit alleen
het gevolg van een verschillende omgeving en opvoeding. Als een mens
maar vanaf zijn geboorte in een optimaal milieu wordt grootgebracht, zal
hij zich ontwikkelen tot een goed, trouw, nuttig en begaafd lid van de
maatschappij. In deze opvatting pasten uitstekend de ideeën van de Russische pseudo-geneticus T. D. Lysenko, die zelfs de gedachte was toegedaan
dat milieu-invloeden, zoals bodem, (op-)voeding en klimaat, de erfelijke
eigenschappen van de genen in een organisme kunnen veranderen. Een
communistische opvoeding zal dus op de duur de erfelijke aanleg van de
mens veredelen en zo de menselijke evolutie gericht bevorderen! De invloed
van Lysenko nam sedert 1935 snel toe, totdat zijn opvattingen in 1948 door
Stalin tot de officiële en enig geoorloofde erfelijkheidsleer werden verheven, Vanaf dat ogenblik werd de wetenschappelijke genetica een ondergronds bedrijf, terwijl het landbouwprogramma voortaan door de dictatoriale waanideeën van Lysenko beheerst werd. Over het geheel genomen
heeft dit de ontwikkeling van de landbouw in Rusland enorme schade en
grote achterstand opgeleverd, In 1965 viel Lysenko in ongenade, waarna
de genetica weer langzaam en aarzelend van de grond kwam (zie Lerner,
1968, p, 277-286; Medvedev, 1969, een beroemde Russische geneticus).
Het conflict tussen de aanhangers van de milieu-groep en de erfelijkheidsgroep wordt vooral dan bijzonder fel, wanneer de vraag wordt opgeworpen of er erfelijke verschillen in intelligentie tussen verschillende rassen
en tussen verschillende maatschappelijke klassen bestaan. De onderzoeker,
die op grond van zijn onderzoekingen meent te mogen concluderen dat
bijvoorbeeld negers gemiddeld minder intelligent zijn dan blanken (natuurlijk gerekend onder gelijke milieu-invloeden!), loopt gemakkelijk de kans
voor een racist te worden uitgemaakt en kan politieke leiders die het zwarte ras onderdrukken, ongewild valse motieven in handen geven om hun
discriminatie-politiek te verdedigen. Het laatste woord is hier nog niet over
gezegd, maar tot dusver schijnt er geen publikatie te bestaan, die zonder
wetenschappelijk betwist te worden heeft aangetoond, dat zulke genetische intelligentie-verschillen tussen rassen en sociale klassen inderdaad bestaan, hoewel veel genetici dat wel terdege aannemen (zie Eaves & Jinks,
1972), 5
In ieder geval betekent dit alles niet, dat het onzeker is of erfelijke
factoren in het algeméén een rol spelen bij de bepaling van de intelligentie,
want dit kan niet redelijkerwijs betwijfeld worden. Dat wil niet zeggen dat
sommige mensen dom en andere knap geboren worden, maar alleen dat in
een bepááld milieu sommige mensen een hoger intelligentie-quotient (IQ)
bereiken dan andere, Het IQ is een kwantitatieve maat voor de intelligen5. Zie Editorials: How much of IQ is inherited? Nature 240: 69 (1972).
93
tie, genieten niet behulp van een aantal intelligentietests. Het gemiddelde IQ
is 100; een individu mot een IQ beneden de 50 kan men als imbeciel, boven de ISO als hoogbegaafd beschouwen. Een klassiek onderzoek naar de
vraag of het IQ (gedeeltelijk) genetisch geconditioneerd is, behelst het testen van tweelingen, Uit zulke onderzoekingen, op grote schaal uitgevoerd,
bleek dat eenciïge tweelingen (die dus hetzelfde genotype hebben!), in hetzelfde gezin opgegroeid, gemiddeld een aanmerkelijk grotere overeenkomst
in intelligentie vertoonden, dan tweeëiïge tweelingen van eenzelfde geslacht
en eveneens in eenzelfde gezin opgegroeid. Bovendien was deze overeenkomst eveneens veel groter dan bij eeneiïge tweelingen die in verschillende
milieus waren opgegroeid. Hieruit blijkt duidelijk, dat de intelligentie
zowel door liet genotype als door liet milieu bepaald wordt. Andere onderzoekingen wijzen in dezelfde richting. Bij het testen van pleegkinderen
bleek dat de overeenstemming van hun IQ met dat van hun pleegouders
duidelijk geringer was dan de overeenstemming in IQ in een controlegroep
van kinderen niet hun biologische ouders, onder overigens gelijke omstandigheden (Dobzhansky, 1902, p. 130-137). Er is dus wel terdege een belangrijke erfelijke invloed, die ongetwijfeld polygeen van aard is, wat wil
zeggen dat er een groot aantal verschillende genen bij betrokken is, Sommigen schatten dat de intelligentie voor 75 % door het genoom, voor 21 %
door het milieu en voor 4 % door toevallige factoren bepaald wordt (ShockIey, 1966, p, 91-95), maar anderen zouden de eerste twee percentages liever
omwisselen,
Als de intelligentie inderdaad voor een deel genetisch bepaald is en
een belangrijke rol speelt in de veronderstelde menselijke evolutie, dan komt
vanzelf de vraag op, of vandaag de dag de gemiddelde intelligentie van
de wereldbevolking veranderingen ondergaat, ja, inderdaad stijgende is.
Hierover zijn dc meningen verdeeld, Er is één belangrijk onderzoek gedaan,
waaruit zou kunnen blijken dal de intelligentie toeneemt, In 1932 en 1947
werden intelligentietests uitgevoerd onder een groot aantal Schotse kinderen, waarbij tijdens de tweede keer een geringe maar significante toename
werd waargenomen, Hiertegen is door anderen ingebracht, dat deze toename het gevolg meet zijn geweest van milieu-invloeden (Thomson, 1949;
Maynard Smith, 1972, p. 62v,; Wolstenholme, 1963, p, 285, 289). Ook het
omgekeerde is voorspeld, namelijk dat de gemiddelde intelligentie juist zou
afnemen, en wel op grond van de waarneming dat intelligentere ouders
gemiddeld minder kinderen ter wereld brengen dan minder intelligente
ouders, Maar door anderen is de drogreden in dit argument aan het licht
gebracht, Men moet namelijk ook de ongehuwde personen in het argument
betrekken, en dan blijkt dat deze groep van „kleinste gezinnen" (alleenstaande personen) meestal niet de intelligentste individuen omvat, maar gemiddeld juist heel weinig intelligent is, omdat tot deze groep ook alle
im-becielen en idioten behoren (Reed, 1966, p. 16-20).
Er is dus weinig of niets te zeggen over de trend van de intelligentie in
94
de tegenwoordige mensheid. Maar er is zoveel te meer te zeggen over de
mogelijkheden de intelligentie eugenetisch te verhogen. We hebben echter
gezien (§ b), dat er heel weinig vooruitzicht is voor de selectie van polygene,
quantitatieve kenmerken, zelfs met behulp van kunstmatige inseminatie.
Maynard Smith heeft berekend, dat als we uitgaan van enkele redelijke
(hoewel deels nog te optimistische) vooronderstellingen, o.a. dat één procent
van de vrouwen overreed zou kunnen worden de helft van haar kinderen
door KID te krijgen, dan het gemiddelde 1Q van de volgende generatie ongeveer 0,04 punten hoger zou zijn dan ingeval dit niet gebeurde. Dat is
niet veel, als we bedenken dat bij de genoemde Schotse kinderen het IQ
in 15 jaar twee punten hoger geworden was, waarschijnlijk dank zij verbeterde milieu-omstandigheden. Anderzijds is het interessant te bedenken,
dat de toename van de intelligentie door een stringent eugenetisch programma niet alleen het gemiddelde IQ verhoogt, maar vooral de groep van de
meest begaafden aanzienlijk doet toenemen. Een toename van het gemiddelde IQ met 1,5 punt betekent een toename van het aantal genieën (IQ 160
of meer) met 50 %! Maar aan de andere kant wil dat weer niet zeggen
dat de toename van intellectuele prestaties daarmee evenredig zal zijn, want
ook daarin spelen de omstandigheden een belangrijke, vaak beperkende rol
(Huxley, 1963, p. 17; Wolstenholme, 1963, p, 297; Maynard Smith, 1972,
p, 67-70; Cavalli-Sforza & Bodmer, 1971, p. 768-770),
Naast de vraag of het mogelijk is, het IQ kunstmatig te verhogen, rijst
vanzelfsprekend de veel belangrijker vraag of het nodig is. Op het CIBA
Symposium in Londen (1962) kon prof. Bronowski de noodzaak van een
eugenetisch programma niet inzien, waarop prof. Lederberg cynisch antwoordde, dat de huidige wereldbevolking niet intelligent genoeg is om te
verhoeden dat zij zichzelf in de lucht laat springen en dat er daarom voorzorgsmaatregelen getroffen moeten worden, opdat de mensheid in de toekomst een iets betere kans heeft deze zelfvernietiging te vermijden. Hierop
reageerde dr. Comfort terecht met de opmerking, dat het niet zozeer te
geringe IQ's zijn als wel persoonlijkheidsproblemen en emotionele stoornissen, die de oorzaak vormen van onze neiging onszelf in de lucht te laten
springen, Anders gezegd: niet zozeer intellectuele als wel morele problemen
doen de mensheid naar zelfvernietiging neigen. Een stringent of zelfs totalitair eugenetisch beleid dat gericht is op verhoging van de intelligentie kan
zelfs niet anders dan gepaard gaan met een verdere uitholling van zedelijke normen. Dr, Trowell (medicus en anglicaans priester) wees in Londen
op de angstwekkende mogelijkheid van een dictatoriaal bewind, dat zijn
selectieprogramma richt op efficiëntie en, daaraan gekoppeld, zelfs op
wreedheid en afwezigheid van moreel en sociaal gevoel. Ook prof. MacKay
vreesde de mogelijkheid, dat een toename van de intelligentie gepaard zou
gaan met een toename van de criminaliteit, doordat ook de intelligentie van de gemiddelde misdadiger zou toenemen (Wolstenholme, 1963,
p. 284v., 288v., 297v.).
95
Deze laatste opmerkingen brengen ons tenslotte van de intelligentie op
een ander psychologisch onderwerp, dat juist in het kader van de christelijke
ethiek heel belangwekkend is, en wel de vraag naar de oorzaken van misdadig gedrag. Is misdadigheid erfelijk bepaald? Of ontstaat zij alleen onder invloed van het milieu? Zijn er andere factoren? Is het een ziekte? Ook
op dit gebied is er vaak onderzoek met tweelingen gedaan, waarbij bleek
dat tweeëiïge tweelingen (van hetzelfde geslacht) voor 34 % en eeneiïge
tweelingen voor 72 in misdadig gedrag overeenkwamen (Sinnott e,a,,
1958, p. 139v,), Nu zijn beide percentages tamelijk laag, zodat in ieder ge-
val het milieu een belangrijke rol lijkt te spelen. Anderzijds is het verschil
tussen de twee percentages zo groot, dat het nauwelijks denkbaar is dat
erfelijke factoren niet een rol meespelen. Zijn er tussen mensen dus erfelijke
verschillen voor misdadigheid? Is het inderdaad zo, dat mensen die bijvoorbeeld de zogenaamde stigmata van Lombroso vertonen (laag voorhoofd, terugwijkende kin, vastzittende oorlelletjes), gepredisponeerd zijn
voor rnisdadig gedrag? 'Nu, een dergelijk verband is in ieder geval thans
wel verworpen: maar sinds 1965 is er een geweldige discussie gaande over
het verband tussen misdadigheid en genoom door een heel ander kenmerk,
en wel na de ontdekking dat onder gedetineerde misdadigers een opvallend groot aantal mannen met een XYY-chromosomenpatroon voorkomt
(zie recentelijk Hook, 1973),
Plaat VI, Chromosomenportret in een gekweekte cel afkomstig van een man niet
47 chromosomen. w a aronder een extra Y-chromosoom (zie pijlen), De man was
een patiënt van een : psychiatrische strafinrichting, Vergroting: 2000x. Foto: dr, J,
O, van Hemel,
-
96
We herinneren ons (hst. 3, § c), dat de mens in elk van zijn lichaamscellen normaliter 46 chromosomen waaronder twee geslachtschromosomen met
zich omdraagt; bij de vrouw zijn deze laatste twee gelijke X-chromosomen,
terwijl de man één X-chromosoom en daarnaast één Y-chromosoom heeft.
In dit normale patroon komen nogal eens afwijkingen voor, waarvan de volgende de belangrijkste zijn: (1) Klinefelter's syndroom (voorkomen 1 op
400): 44 gewone chromosomen plus een Y- en twee of meer X-chromosomen (44 + XXY); onvruchtbare man, mentaal vaak normaal; (2) „Supervrouw" (voorkomen 1 op 800 a 1000): 44 + XXX(X): mentaal vaak normale vrouw, vaak onvruchtbaar; (3) Turner's syndroom (voorkomen 1 op
2500): 44 + XO (d.i. één X tekort); onvruchtbare, vaak infantiele vrouw,
mentaal vaak gebrekkig. Daarnaast kennen we nu dus het XYY-genotype
(zie Plaat VI). Over het geheel genomen is de XYY-man een uitzonderlijk
lange man, gemiddeld iets minder intelligent dan normaal, en geslachtelijk
meestal normaal, Zijn meest opvallende kenmerk is, dat hij 18 keer zoveel kans heeft op een gegeven moment in een psychiatrische strafinrichting aangetroffen te worden dan een XY-man! Deze kans is zó groot, dat
een verband tussen zijn antisociaal gedrag en zijn genotype niet redelijkerwijs ontkend kan worden.
De grote vraag is echter, hoé dit verband is. Het is zeker niet geoorloofd onmiddellijk te concluderen dat het XYY-genotype misdadigheid veroorzaakt. De pers heeft dit idee in de hand gewerkt door de XYY-man soms
voor te stellen als een agressieve, bloeddorstige reus, die het niet kan helpen dat hij een misdadiger is, omdat hij nu eenmaal zo is geboren. Dit is
een uiterst misleidende dwaling, Per slot van rekening wordt, ruw geschat,
maar I op de 28 volwassen XYY-mannen op een zeker moment in een psychiatrische strafinrichting aangetroffen — XY-mannen pakweg 1 op de
500 —, zodat er nog zeker belangrijke andere factoren een rol spelen, om
van de XYY-man een misdadiger te maken. Maar bovendien hoeft het verband tussen genotype en antisociaal gedrag niet een direct oorzakelijk
verband te zijn. Er zijn drie hypothesen opgeworpen die dit verband zouden kunnen verklaren; het is absoluut nog niet bekend of een of meer van
deze drie juist zijn. De eerste hypothese is, dat beide (genotype en antisociaal gedrag) het gevolg zijn van dezelfde onbekende oorzaken; het
XYY-genotype zou het vaakst kunnen voorkomen in die groepen waarin
antisociaal gedrag frequenter is, De tweede hypothese is, dat het grote postuur van de XYY-man de hatelijkheden en schimpscheuten van de omgeving oproept, waardoor hij zich 6f in zichzelf terugtrekt 6f gestimuleerd
wordt tot agressief gedrag. Dit is bijv. de mening van Levitan en Montagu
(1971, p. 102-105), die zich erg kwaad maken over de voorbarige, sensationele conclusie van anderen, dat misdadigheid hier het rechtstreeks gevolg van de erfelijke aanleg blijkt te zijn. De derde hypothese is, dat het
XYY-genotype tijdens de ontwikkeling direct of indirect leidt tot een afwijking in het zenuwstelsel, die antisociaal gedrag in de hand werkt.
97
Voor de laatste hypothese zijn geen bewijzen, maar volgens Hook
(p. 145) verdient zij enige voorkeur. Ook kunnen de laatste twee hypothesen beide juist zijn hormonale afwijkingen bijvoorbeeld (veroorzaakt
;
door het XYY-genotype) zouden het gedrag kunnen beïnvloeden door een
effect op het centrale zenuwstelsel en tegelijkertijd door het teweegbrengen van fysieke fenotypen die de sociale aanpassing bemoeilijken,
i. Therapie voor misdadigheid
We hebben aan het slot van de vorige paragraaf gezien, dat er vanuit
biologisch gezichtspunt allerlei oorzaken voor misdadig gedrag zijn aan te
wijzen, zoals genetische, fysieke, neurologische en sociale factoren. In de
laatste twee gevallen kunnen schade aan het zenuwstelsel en sociale
schade soms door een chirurgische resp. sociale therapie verholpen worden.
Wat het eerste middel betreft zijn er met experimenten bij dieren al opmerkelijke resultaten verkregen. Wanneer men laesies toebrengt aan zeer bepaalde hersendelen (hij apen, katten, e,d,), kan men de meeste schrik- en
woedereacties daardoor doen verdwijnen, Andere laesies kunnen deze juist
tevoorschijn roepen. In één zonderling experiment sneed men bij een aap
de hersenen middendoor en bracht aan één kant een bepaalde laesie aan.
Sloot men nu het oog toe dat met de andere helft van de hersenen in verbinding stond, zodat alleen de behandelde helft via het open oog prikkels
ontving, dan gedroeg het dier zich erg tam. Opende men echter het toegesloten oog weer, dan veranderde de aap weer in een wild dier (Hoagland,
1963, p, 309; Wolstenholme, 1963, p. 325),
Eenvoudiger en wellicht effectiever is het tweede middel: de sociale
therapie. De meeste XYY-mannen belanden nooit in de gevangenis. Dat
betekent dat, ook al heeft een XYY-man aanleg voor agressief gedrag, de
omgeving een buitengewoon belangrijke rol speelt bij het al of niet tevoorschijn roepen van agressiviteit. Duidelijk blijkt dat uit het afwijkende gedrag dat mensen in een oorlog vertonen, Geen zinnig mens zou bijvoorbeeld willen beweren, dat Duitsers over het geheel genomen meer aanleg
voor misdadigheid hebben dan andere mensen, Toch werden in de tweede
wereldoorlog vele brave, keurige Duitse huisvaders tot een afschuwelijke
bloeddorst en sadisme gebracht, niet omdat zij zoveel „slechter" waren
dan andere mensen, maar omdat de omstandigheden van Nazi-Duitsland
hun aanleg voor misdadig gedrag, die bij ieder mens in meerdere of mindere mate aanwezig is, tot uiting brachten. En dat gold niet alleen voor
hen; in elke oorlog veranderen oppassende, zachtmoedige mensen in moordlustige monsters. De psychoanalyse heeft iets van de diepere roerselen van
de menselijke ziel blootgelegd en laten zien welke huiveringwekkende neigingen in ons verborgen liggen, Nog onlangs toonde een serie proefnemingen aan, dat van een groot aantal willekeurige proefpersonen verreweg de
meesten vrij gemakkelijk te overreden zijn om een menselijk slachtoffer wel98
bewust afschuwelijke pijn te bezorgen en zelfs levensgevaarlijk letsel toe
te brengen! (Milgram, 1974). Ongunstige omstandigheden kunnen deze bereidheid ook in de harde werkelijkheid aan het licht brengen, maar het omgekeerde komt ook voor: bij Chinezen in den vreemde is het opgevallen hoe
weinig antisociaal gedrag er onder hen voorkomt. In hun opvoeding wordt
heel in het bijzonder de nadruk gelegd op zachtmoedigheid en vriendelijkheid, Maar evenmin zouden we hier de omgekeerde conclusie durven trekken, namelijk dat Chinezen van nature „beter" zijn dan andere mensen: hoevelen immers blijken betrokken bij de afschuwelijke handel in drugs?
Gunstige omstandigheden kunnen dus onze boze neigingen maskeren
en ongunstige omstandigheden kunnen die tot uiting brengen, waarbij de
erfelijke aanleg misschien een rol speelt in de kracht van deze neigingen.
Maar de belangrijkste les die de mens hieruit moet trekken, is dat hij ten
eerste onderkent dat deze boze neigingen ook in hemzelf aanwezig zijn.
Daardoor zal hij zijn medemens niet achterna wijzen om dat wat in deze
openbaar komt maar ook in hemzelf aanwezig is. En ten tweede moet de
mens beseffen dat hij uiteindelijk nooit zijn aanleg of zijn milieu de schuld
mag geven van zijn antisociale daden, maar dat hij ten laatste daarvoor
zelf verantwoordelijk is, De apostel Paulus zegt: „Rekent gij wellicht hierop,
o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf doet,
dat gij het oordeel Gods ontgaan zult?" 6 Dit is wat de oude G ri eken
tzkeidn:o„Kurlf",-DwjzeknigSaomvrtsed:„Wi
kan zeggen: Ik heb mijn hart rein bewaard, ik ben rein van zonde?" 7 En
hij geeft zelf het antwoord: „Niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat
hij goed doet zonder te zondigen". 8 „Er is immers geen mens die niet zondigt".`' Dit is niet de schouderophalende houding van: „Och, er mankeert
aan iedereen wel wat", maar brengt een fundamentale nood in de mens aan
het licht. Om dat goed te begrijpen, moeten we geen juridische maatstaven aanleggen, want de rechter straft alleen als het misdrijf daadwerkelijk
gepleegd is. Maar Christus leert ons Gods maatstaven: „Gij hebt gehoord,
dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag
pleegt, zal vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn
leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht ... en wie zegt:
Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur". 1 ° Niet alleen hij die zijn broeder doodt, is dus een moordenaar, maar, zoals de apostel Johannes zegt:
„Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder", ¹¹
God oordeelt de mens dus niet alleen naar zijn daden, maar Hij zoekt
het dieper; Hij leert ons dat de bron zelf niet deugt. De Here Jezus zegt:
„Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggin6.
7.
8.
9.
10.
11.
Rom. 2 : 3,
Spr. 20 : 9.
Pred, 7: 20.
2 Kron. 6 : 36.
Matth, 5:21,
1 Joh. 3 : 15,
99
gen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatig
heid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand. Al die slechte dingen komen van binnenuit naar buiten en maken de mens onrein". ¹² Deze
dingen wegen voor God schrikwekkend zwaar; zijn norm is, zoals Jacobus
leert: „Wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden)".¹³ Dit gaat misschien tegen ons rechtsgevoel
in; maar al s iemand voor de Rechter staat, is het nu eenmaal niet zo belangrijk wat zijn eigen rechtsgevoel en zijn opvatting over zijn daden is. Het
enige waar het op aan komt, is hoe de Rechter oordeelt. Iedere tegenspraak van ons is irrelevant, „Alle mond wordt gestopt en de gehele wereld
wordt strafwaardig voor God, daarom, dat uit werken der wet geen vlees
voor Hem gerechtvaardigd zal worden". 74
Wat heeft God in dit verband over de antithese van erfelijkheid en milieu te zeggen? De Schrift leert ons dat de zondige natuur van de mens
overgeërfd wordt, „Komt ooit een reine uit een onreine - niet één ... Wat
is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is,
rechtvaardig zou wezen?... Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij
God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is?"" En David
zegt: „Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder
mij ontvangen",H; Deze zondige natuur is hem niet door God ingeschapen, maar is het gevolg van de zondeval. 17 Er is een aangeboren bron in
ons die niet deugt; en wie zichzelf enigszins kent, weet drommels goed dat
die bron in hem schuilt. En wat is Gods oordeel over die andere factor, het
milieu'? Wel, we hebben gezien dat gunstige omstandigheden (opvoeding,
beschaving, stabiel milieu) de uitbarstingen van onze zondige natuur kunnen
indammen, Maar voor God is dit maar een relatief verschil, want Hij oordeelt de mens niet alleen naar diens openlijke misdrijven, maar ook naar
diens woorden, ja, naar diens diepste gedachten, „Here, Gij doorgrondt en
kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn
gedachten ... Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent
het volkomen", 1 "
Het is dus niet alleen van het hoogste belang dat de mens zichzelf
kent, maar ook dat hij weet hoe God over de ernst van de zonde denkt,
God is te rein van ogen om het kwaad te zien, en Hij kan het onrecht niet
aanschouwen,19 De psalmist zegt: „Als Gij, Here, de ongerechtigheden in
gedachtenis houdt, Here. wie zal bestaan?" 20 Gods wezen maakt het Hem
onmogelijk één enkele zonde door de vingers te zien. Hij weegt niet de
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20,
100
Marc. 7 : 21-23.
Jac, 2: 10,
Rum, 3: 19v,
Job 14:4: I5: 14:25:4,
Ps, 51:7,
Rom, 5 : 12, 18v,
Ps, 139: I v., 4.
Nab, I : 13.
Ps, 130 : 3.
„goede” daden van de mens af tegen diens „boze" daden, maar Hij moet
elke zonde oordelen. „God zal elke daad doen komen in het gericht ;2t
Er komt een „dag, dat God het in de mensen verborgene oordeelt", 22 Tussen
twee haakjes, wat is trouwens een „goede" daad? Naar onze normen zijn
vele daden goed, omdat zij nobel zijn, ten nutte en dienste van de medemens. Maar God noemt elke daad zonde, die „autonoom", in onafhankelijkheid van Hem gedaan wordt; dat is een daad die niet uitgaat van een
erkennen van Gods gezag over jezelf, maar die voortkomt uit eigenwil en
niet uit gehoorzaamheid aan God, Dit is precies de betekenis van de bijbelse definitie: „Zonde is wetteloosheid". 2³ Zegt u maar: Zonde is anarchie
jegens God, Vergeet dus gerust dat vernis van onze beschaving, dat zo keurig onze lusten in toom houdt; de nette, oppassende, ja, nobele, menslievende burger, die echter lak heeft aan het absolute gezag dat God als zijn
Schepper over hem heeft, is een zondaar in het oog van God, en God zal
met hem dienovereenkomstig moeten handelen.
Op dit punt reageren veel mensen met de opmerking, dat zij zich niet
kunnen voorstellen dat God werkelijk een zo hardvochtige, wrede en
strenge Rechter is. Nu zegt dit gebrek aan voorstellingsvermogen over God
natuurlijk niets, want God zegt: „Mijn gedachten zijn niet uw gedachten en
uw wegen zijn niet mijn wegen; want zoals de hemelen hoger zijn dan
de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan
uw gedachten". 24 Maar bovendien is dit beeld helemaal niet juist! God is
het aan zijn wezen, dat gekenmerkt wordt door heiligheid en gerechtigheid,
verschuldigd de zonde te oordelen. Maar dat wil niet zeggen dat God een
behágen schept in het verdoemen. Door de profeet Ezechiël zegt Hij: „Zowaar Ik leef, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft". 25 Enerzijds zal dus de dag van het oordeel onherroepelijk aanbreken, maar anderzijds vermaant God door zijn gezanten de vijandige mens zich met Hem te
laten verzoenen, zolang het oordeel uitblijft, 26 Paulus predikte op de Areópagus te Athene, temidden van de wijsgeren van zijn tijd, de zonen van de
grondleggers van onze beschaving: „God dan verkondigt, met voorbijzien
van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal
tot bekering moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij
de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit
de doden op te wekken". 27 En Petrus zegt: „De Here talmt niet met de
belofte [van zijn komst], al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is
21. Pred. 12:14.
22. Rom. 2 : 16.
23. 1 Joh. 3 : 4.
24. Jes, 55 : 8v.
25. Ezech, 33 : 11.
26. 2 Cor, 5 : 20.
27. Hand. 17 : 30v.
101
lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch
dat allen tot bekering komen". 28
Nil is het dus nog „de tijd des welbehagens, de dag des heils"; 29
nu laat God nog door het evangelic de boodschap van genade en verlossing uitgaan, voordat de oordeelsdag aanbreekt, dat is de dag van Christus' terugkomst. Ja, God heeft een „therapie voor misdadigheid", zoals voor
die afperser (die tollenaar) die zich op de borst sloeg en zei: „O God, wees
mij, zondaar, genadig"! Maar van de godsdienstige mens (de Farizeeër)
die zei: „O God, ik dank U, dat ik niet zo ben, als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast twee
maal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten", van hem zei Christus (die deze parabel vertelde) dat deze in tegenstelling tot de eerste niet
gerechtvaardigd werd,30 Met nette, godsdienstige mensen, die trouw hun
godsdienstplichten vervullen, maar verder over zichzelf denken als deze
Farizeeër, kan God menselijkerwijs gesproken niets beginnen. Zijn „thera-
pie" begint als een mens in verslagenheid zijn verziektheid onderkent en
naar de ware Geneesheer om redding gaat (dat is bekering, niets meer en
niets minder), De Here Jezus heeft gezegd: „Zij, die gezond zijn [dat is,
menen te zijn] hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben
niet gekomen om rechtvaardigen [dat is, hen die menen rechtvaardig te
zijn] te roepen, maar zondaars".¹³
Maar hoe werkt Gods therapie voor misdadigheid dan? Gaat Hij de
mens die zich bekeert, sparen en dus toch de zonde door de vingers zien?
Zeer zeker niet; God kan geen enkele zonde door de vingers zien. Maar
zijn oneindige liefde heeft toch een uitweg gevonden (men bedenke, dat dit
alles menselijkerwijs gesproken is, zoals ook de Schrift zich aan ons verstand
aanpast en Gods diepzinnige plannen en gedachten zo eenvoudig mogelijk
uitlegt). leder mens, die met oprechte, bewogen belijdenis van zijn daden
en toestand tot God komt, mag leren dat God voor zo iemand het onafwendbare, rechtvaardige oordeel heeft doen neerkomen op zijn Zoon Jezus
Christus, die zonder zonde was, maar die op het kruis voor hen die geloven, door God tot zonde gemaakt is, opdat wij in Hem gerechtigheid van
God zouden worden,³² Dat is de kern van het evangelie, dat God op grond
van het verlossingswerk van Christus ieder mens, die zich bekeert, kan aannemen. Wie zal durven zeggen, dat God een hardvochtige en wrede Rechter is? Dat is nota bene die God, die de wereld zo liefgehad heeft, dat
Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft!³ ³ Wij hebben zo onze
eigen ideeën over liefde: opofferingsgezindheid, medemenselijkheid; maar
,
28. 2 Petr. 3 : 9.
29, 2 Cor. 6 : 2; vgl. Jes, 49 : 8.
30.
31.
32.
33.
102
Luc. 18:9-14.
Marc. 2 : 17,
2 Cor, 5:21.
Joh. 3 : 16.
als men het al niet van God wil aannemen, dan kan zo'n wantrouwige in
ieder geval van de onbetrouwbare psychoanalyse leren dat geen enkele van
onze „nobele, zelfverloochenende" daden geheel zonder eigenbelang, zonder zelfhandhaving, zonder eerzucht is. Paulus zegt: „Niet licht zal iemand
voor een rechtvaardige sterven - maar misschien heeft iemand nog de
moed voor een goede te sterven - God echter bewijst zijn liefde jegens ons,
doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is ...
Toen wij vijanden waren, zijn wij met God verzoend door de dood van zijn
Zoon". ³4
Dat is pas liefde! Een ware indruk van liefde vinden we nooit in de
genegenheden van de mens van nature. En liefde is ook niet dat wat veel
mensen vinden dat Gods liefde zou moeten zijn; zij dagen God uit, zijn liefde te tonen door een einde te maken aan de ellende, de armoede, de honger, de oorlogen van de mens. Alsof dat alles Gods schuld is en niet het gevolg van onze zonde! En alsof met het verbeteren van de omstandigheden
het probleem van de zondige natuur opgelost wordt! Nee, het is zoals Johannes zegt: „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn
eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven
door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat
Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening
voor onze zonden De meeste mensen weten van Jezus van Nazareth
niet veel meer te vertellen, dan dat Hij liefde en medemenselijkheid predikte. Maar veel belangrijker is, dat Hij, de Zoon van de Vader, door Deze
in de wereld gezonden werd om God te verheerlijken, het probleem van de
zonde op te lossen en de mens die zich bekeert, aan het hart van God te
brengen. Dit is de boodschap van Jezus van Nazareth: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden
heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan
uit de dood in het leven". 36 Dit is zijn boodschap: „De Zoon des mensen
is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven
te geven als losprijs voor velen". ³7 Dit is zijn boodschap: „Komt tot Mij,
allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven". 38 Dit is zijn
boodschap: „De Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken
en te redden". 39
Dat is Gods therapie voor slechte én voor nette „misdadigers" - en die
therapie is effectiever dan opvoedingsgestichten, psychiatrische behandelingen, hersenchirurgie, milieuverbetering of zelfs genetic engineering. Het
is aardig dit aan het slot van dit hoofdstuk te illustreren met het woord
van een zo vermaarde „buitenstaander" als Charles Darwin. In 1880 woon34. Rom. 5 : 7v., 10.
35. 1 Joh. 4 : 9v.
36. Joh. 5:24.
37. Matth. 20 : 28.
38. Matth. 11:28.
39. Luc. 19 : 10.
103
de in de buurt van Wens huis in Down (Kent) een evangelist genaamd
Fegan. Deze vroeg aan Darwin, of deze hem de leeszaal in bruikleen wilde
geven, die de natuurgeleerde voor de dorpsbewoners had ingericht, maar
die zeer matig bezocht werd. Met genoegen stemde Darwin daarin toe,
waarna Fegan korte tijd later vroeg of hij het lokaal mocht gebruiken voor
een evangelisatiecampagne van een week. Darwin schreef hem het volgende
antwoord:
„Geachte Mr. Fegan, — U had mij niet hoeven te schrijven om toestemming om de leeszaal
te gebruiken. U hebt er heel wat meer recht op
dan wij, want uw samenkomsten hebben in een paar maanden meer voor
het dorp gedaan dan al onze pogingen gedurende vele jaren. Wij zijn nooit
in staat geweest een dronkaard te bekeren, maar door uw samenkomsten
is er bij mijn weten geen enkele dronkaard in het dorp overgebleven. Nu,
mag ik het genoegen hebben de leeszaal aan U over te dragen? Misschien,
als wij hem eens een avond voor een bijzonder doel willen hebben, zult U
wel zo goed zijn ons hem te laten gebruiken. Hoogachtend, Charles Darwin"
(Pickering, 1931, p. 191v.).
De overdracht vond plaats en in die vroegere leeszaal
zijn sindsdien
voortdurend diensten gehouden. Fegan zelf heeft daarvan geschreven,
dat de diensten die hij hield, soms door leden van de familie Darwin en geregeld door leden van hun personeel werden bijgewoond. Tijdens de diensten werd de oude familiebutler (vermeld zowel door Huxley als Wallace)
en ook de huishoudster tot God bekeerd. Het is jammer dat Darwin zelf,
op leeftijd gekomen, in zijn autobiografie aan zijn kinderen schreef: „]k
kan nauwelijks inzien hoe iemand zou moeten wensen dat het Christendom
waar is" (Barlow, 1958, p. 87), en dat hij kort voor zijn dood schreef: „Wat
een toekomstig leven betreft moet iedereen voor zichzelf oordelen tussen
tegenstrijdige vage waarschijnlijkheden" (Dorsey, 1927, p. 152).
104
5. Moraal van het mensen-maken
Of weet gij niet, dat uw lichaam [dat
van de gelovige] een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God
ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?
Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt
dan God met uw lichaam.
Paulus
a.
Een nieuwe biologische ethiek
Technisch in staat te zijn lichaam en geest van de mens ing ri jpend te
veranderen is één ding; dat ook inderdaad te willen en te doen is een
tweede. In het vorige hoofdstuk bleek dat de biologie een huiveringwekkende ontwikkeling doormaakt, die ons in veel opzichten boven het hoofd
groeit. Sommige biologen hebben de nieuwste ontdekkingen even belangrijk, zo niet belangrijker genoemd dan de ontdekking van het vuur, het wiel,
de landbouw en de boekdrukkunst! Vaak haast ongemerkt oefenen deze
biologisch-medische omwentelingen een ingrijpende invloed uit op de privé-levens van velen en op de maatschappij. Enerzijds zijn de meeste mensen
zich nog weinig bewust van deze biologische revolutie, anderzijds heeft de
populaire pers keer op keer door sensationele, onwetenschappelijke voorlichting een vals beeld gegeven van de werkelijke situatie. We hebben hierboven gezien dat er in vele opzichten aanzienlijke beperkingen gesteld zijn
aan de bezetenheid supermensen te willen kweken. Een bedachtzame, kritische gereserveerdheid is een eerste vereiste. Maar even gevaarlijk als deze
bezetenheid is de neiging de biologische ontwikkeling te bagatelliseren, en
niets is onvoorzichtiger dan zelfverzekerd te beweren dat de wetenschap een
bepaald nagejaagd doel niet zal kunnen bereiken. Wat we nodig hebben,
als we van deze revolutionaire verworvenheden een juist beeld willen krijgen, is een kritische evaluatie van hun mogelijkheden en beperkingen enerzijds en een diep bewustzijn van hun verstrekkende uitwerking anderzijds.
Twintig jaar geleden zouden de meeste mensen het niet voor mogelijk
gehouden hebben, wat vandaag gemeengoed begint te worden. Kinderen
kunnen vele jaren na de dood van hun vader geboren worden. Menselijke
eice ll en worden in een reageerbuis bevrucht en opgekweekt. Zoogdieren
(en dus in principe ook mensen) kunnen in serie gecopieerd worden, zoals
105
men kamerplanten stekt. Sommige erffactoren, de „onschendbare draagsters van het leven", kan men volkomen synthetisch in de reageerbuis namaken en dezelfde werking als de geïmiteerde genen laten uitoefenen.
Schadelijke genen in menselijke patiënten kan men door het toedienen van
.,gezonde" genen corrigeren. De gemoedstoestanden van de mens kan men
al bijna naar believen regelen door middel van drugs. In principe kan men
de intelligentie van kinderen doen toenemen door behandelingen vóór de
geboorte. Geleerd gedrag en geheugen zou men chemisch kunnen overdragen op andere individuen. Men kan patiënten voorzien van de meest
spectaculaire prothesen, tot electronische hartgangmakers toe. Transplantaties van vitale organen, zelfs van het hart, verschijnen nauwelijks meer
in de kranten. Mensen hebben geruime tijd langer geleefd dank zij een dierlijk orgaan in bun licbaam. Hersenen kan men steeds langer buiten het
lichaam in leven houden, en men kan er minutieuze operaties in uitvoeren,
die het gedrag gericht beïnvloeden.
En met dat alles zijn we er nog lang niet. De wetenschappelijke journalist G. R. Taylor beeft in 1968 in zijn geruchtmakende bock The biological time-bomb (p. 204v.) voorspeld, dat we in de zeventiger jaren zullen
kunnen uitzien naar de volgende ontwikkelingen: uitvoerige transplantatie van ledematen en organen; bevruchting van menselijke eicellen in de
reageerbuis (inmiddels geschied); implantatie van bevruchte menselijke
eieren in de baarmoeder (deze prestatie kan nu elk ogenblik verwacht worden); onbepaalde opslag van eieren en sperma; keuze van het geslacht van
de nakomelingen (dit lijkt nog tamelijk ver verwijderd); uitgebreide mogelijkheden om de klinische dood uit te stellen; gemoedsveranderende drugs;
geheugen-uitwissing (nog ver verwijderd?); een onvolkomen kunstmatige placenta; kunstmatige virussen (inmiddels gesynthetiseerd, althans
wat het DNA betreft). De niet tussen haakjes becommentarieerde ontwikkelingen zijn op gang. Tegen het jaar 2000 acht Taylor o.a. de volgende
prestaties nog mogelijk: „persoonlijkheidsreconstructie", de echte babyfabriek., handhaving van jeugdige energie, synthese van eencellige organismen en orgaanregeneratie; maar deze prognoses zijn te speculatief om er
serieuze aandacht aan te schenken.
Een soortgelijk boek als dat van Taylor is de omvangrijke studie
van de Jezuïet Paul Overhage (1967), genaamd Experiment Menschheit.
In de kunstmatige storing van de menselijke evolutie ziet hij voor de mens
vijf taken, vijf „experimenten": (1) controle van de bevolkingsgroei, (2)
veiligstelling van de gezondheid, (3) beïnvloeding van milieu en selectie,
(4) verandering van het erfgoed, en (5) vervolkoming van de intelligentie.
Beide boeken, maar vooral het eerste, gaan weinig op de ethische problemen in en beperken zich tot de schildering van de biologische dreigingen
en de spectaculaire mogelijkheden in nieuwe ontdekkingen. Het grote gevaar hierbij is dat wel op de sensatielust wordt gewerkt, maar niet de geest
gestimuleerd word¹ zieh te bezinnen op de menselijke waarden en waar106
digheid, laat staan op de goddelijke beginselen. De biologische omwenteling
geeft de mens minstens even gevaarlijk speelgoed in handen als de atoombom, en er is momenteel geen enkele reden te veronderstellen dat hij met
dat speelgoed zal kunnen omgaan. Daarom is een bezinning op normen
nodig — en voor de Christen die met deze problematiek geconfronteerd
wordt, is een onderworpen doordenking van Gods beginselen dus een eerste vereiste, opdat hij in afhankelijkheid van de Geest van God zijn houding
in een razendsnel veranderende wereld weet te bepalen. Veel Christenen
worden door de biologisch-medische ontwikkelingen nauwelijks beroerd;
die gaan v rijwel ongemerkt langs hen heen. In bepaalde opzichten zijn zij
te benijden. Maar vele anderen worden door hun werk of andere verantwoordelijkheden volop in deze problematiek betrokken; als zij daarin de
hand van God kunnen herkennen, dan mogen zij dat aangrijpen als een uitgezochte gelegenheid, getuigenis te geven van de geopenbaarde gedachten
van God over deze dingen.
Dat is een voorrecht, maar ook een noodzaak. En wel omdat veel
biologen vandaag op hun beurt een nieuwe moraal prediken, om de gerichte evolutie van de supermens mogelijk te maken; voor de indoctrinatie
van deze nieuwe moraal is in hun ogen in de eerste plaats een ontmanteling
van de gangbare christelijke moraal nodig! Op het CIBA Symposium in
Londen is duidelijk gebleken op welke wijze verschillende geleerden zich
van de christelijke moraal denken te kunnen ontdoen. Dat kan op twee
manieren; ten eerste door de bijbelse moraal vriendelijk in te kapselen in
een wetenschappelijk humanisme. Prof. MacKay zei aan het eind van zijn
toespraak: „Buitenwetenschappelijke waardeoordelen moeten onvermijdelijk
een rol spelen in onze maatschappelijke toepassingen van de wetenschap.
Het voornaamste doel van de maatschappij hoort de taakvolbrenging [fulfilment] van het menselijk individu te zijn — hierover zijn Ide humanist]
Sir Julian Huxley en Jezus Christus het eens. Waarover men het oneens is,
moet zijn over de vraag waaruit deze taakvolbrenging bestaat. Is het God
liefhebben, en onze naaste als onszelf? Of is het iets anders? Op zulke vragen durven wij niet beweren dat de wetenschap een antwoord kan geven;
toch ... zijn zij van beslissend practisch belang bij het begin van enige
planning om het lot van onze medemensen te verbeteren ... Mijn persoonlijke hoop ... is dat in komende jaren wij realistisch zullen werken aan een
constructievere betrekking tussen de wetenschappelijke en religieuze ideeën
over zulke problemen" (Wolstenholme, 1963, p. 167). Dr. Clark zei over
hetzelfde onderwerp: „Een van de voornaamste geboden is de rechten van
anderen te eerbiedigen. Ik denk dat dit het punt is, waar de humanisten
het misschien met de Christenen kunnen vinden" (p. 293).
De tweede manier van moraalvernieuwing is de openlijke aanval op
de bijbelse moraal. Vooral de woorden van prof. Bronowski waren in dit
opzicht opmerkelijk: „Ik denk dat de voortgaande ontwikke li ng van de
wetenschap en vooral van de levenswetenschappen een eenheid zal maken
107
van de waarden der wetenschap en van onze artistieke waarden ... Ik
schaam mij daarom niet in het minst, wanneer iemand anders mij ve rt elt
dat mijn waarden, omdat zij gegrond zijn in mijn wetenschap, relatief zijn,
en de zijne door God zijn gegeven. Naar mijn mening komen mijn waarden van een even objectieve en definitieve bron als welke God ook, namelijk de natuur van het menselijk individu. En zij verschillen van die van
mensen die beweren dat hun waarden van God komen, in maar één opzicht: dat het menselijk individu nog steeds in ontwikkeling is, en daarom
zijn mijn waarden aan het uitbreiden en veranderen en niet neergeschreven
op stenen tafelen. Dat maakt mijn waarden rijker, denk ik; en het maakt ze
niet minder objectief, niet minder werkelijk, dan welke waarden ook die
men kan lezen in de Testamenten" (p. 372). Het spreekt vanzelf dat dit onjuist is; waarden gevormd door intuitie en deductie zijn in objectiviteit niet
te vergelijken met goddelijke geopenbaarde waarden. Maar waar het nu om
gaat, is het feit dat men allerwege, zo ook bij Bronowski, de bijbelse mo-
raal als een eng, star juk ervaart, dat of verruimd of afgeschaft moet worden.
Dr. Crick zei daarvan: „De aanzienlijke mate van overeenstemming,
die zeker bereikt kan worden tussen 'biologische humanisten' en mensen
met een christelijke achtergrond, lijkt mij een historisch toeval te zijn ...
Het is volkomen juist, zoals Bronowski zegt, dat je om wetenschap te bedrijven bepaalde waarden moet hebben over waarheid en zo, maar deze
komen niet noodzakelijkerwijs voldoende overeen met de christelijke waarden voor andere practische doeleinden. Neem het voorstel een kind te maken, dat een tweemaal zo groot hoofd heeft als normaal. Daarover zal
geen overeenstemming zijn tussen Christenen en al die humanisten die het
bepaalde vooroordeel van de eersten over de heiligheid van het individu
missen en die het gewoon wetenschappelijk willen proberen ... Ik denk dat
te zijner tijd de feiten van de wetenschap ons minder christelijk zullen doen
worden" (p. 380).
Heel opmerkelijk is in dit verband, dat de tegenstanders van de bijbelse moraal zich zo ergeren over het feit dat ouders hun kinderen maar alles kunnen wijsmaken en inprenten wat zij willen, en dat die kinderen
daar nooit meer helemaal los van kunnen komen (zie § f). Prof.
Szent-Györgyi zei daarvan ronduit: „Ieder ouder heeft een recht het brein van zijn
kind te vullen met de mcest complete nonsens, en dat zo diep in dat brein
te doen wortelen, dat het kind het nooit kwijt kan raken. Dit is een recht
dat afgeschaft zou moeten worden" (p. 334). En prof. Hoagland zei: „De
meeste van de ethische geloofsovertuigingen waaraan wij zo krachtig vasthouden, worden bepaald door de toevalligheden van de geboorte en van wat
wij leren, opdoen of missen, voordat wij zeven jaar oud zijn ... Traditionele methoden van opvoeding en ethische overdracht lijken ontoereikend
te zijn" (p. 305). En prof. Lederberg (1970, p. 91) vraagt in verband met
ethische kritiek op manipulatie met genen: „Is het minder ing rijpend in de
108
menselijke persoonlijkheid, om een kind te indoctrineren met een bepaald
stel godsdienstige geloofsovertuigingen, dan om zijn genen te 'programmeren'? (Gewoonlijk is het antwoord `ja' — als de godsdienst de ware is.)"
b.
Christelijk tegenspel
Het is van levensbelang tegen deze moraalvernieuwing stelling te nemen. Niet uit blind conservatisme, maar uit erkenning van de superioriteit
van Gods beginselen boven pragmatische normenaantasting om ruimte
te scheppen voor de supermens. Prof. Geerts (1969, p. 385) uit Nijmegen
schrijft terecht: „Er is zeker geen plaats voor radicale maatregelen, zoals
door vooraanstaande biologen o.a. is voorgesteld in `Man and his future'
(1963). Een ongenuanceerd pleidooi voor een radicaal beleid met eugenetische oogmerken stapelt boven op de prediking van de angst voor degeneratie of prothese nog eens de angst voor verlies van vrijheid en menselijke
waardigheid". Daarom is stellingname noodzakelijk, zowel nuchter-biologisch als bijbels-ethisch. En daarom is het jammer dat Overhage (1967) en
Thiadens (1968), beiden rooms-katholieke priesters, hun schets van biologische dreigingen en ontwikkelingen niet plaatsen tegen de achtergrond van
hun geloof. Priester dr. Johannes Hemleben in zijn boek Biologie und Christentum (1971) doet dat wel, maar helaas aan de hand van een wazig-mystieke interpretatie van de Bijbel en van de evolutie. Dr. C. van de Vate (1970)
uit Utrecht is ook niet kordaat. Hij schreef een artikel met de aardige titel
Apocalyptische biologie? in het evangelische maandblad Wending, dat als
volgt eindigt: „Een evangelische benadering? Reëel zijn is ook evangelisch.
En waar in dit artikel de zorg voor de mens centraal stond, is de materie
evangelisch benaderd. Een bijbeltekst? Mattheus 10, vers 31b, waar God
tegen de mensheid zegt: Gij zijt toch méér waard dan een zwerm mussen"
(p. 325). Deze tekst vind ik erg toepasselijk, maar de verdere benadering is
wel heel mager. Is het werkelijk voldoende dat we als Christenen „reëel"
en „zorgzaam" zijn, als we deze gewichtige materie bestuderen? Evangelisch zijn is reëel, maar het is heel gevaarlijk deze stelling om te keren. En
de zorg voor de mens is echt niet specifiek evangelisch, maar ook humanistisch; en het evangelie heeft over de biologische eschatologie toch werke lijk
wel iets meer te zeggen, dan dat wij zorg voor de mens moeten hebben.
Het spreekt vanzelf, dat toch van verschillende zijden de laatste jaren
is getracht een serieus bijbels geluid te laten horen in de discussie rond het
sturen van de menselijke evolutie naar de supermens. De katholiek p ro f.
Sporken, die in Maastricht theologische en medische ethiek doceert, sch rijft
in een lezenswaard artikel (1967, p. 146v.): „We worden momenteel geconfronteerd met twee feitelijkheden: de neergang van het geloof in God en
de opbloei van het geloof in de mens. De God-is-dood theologen zitten bij
het graf van God en menen te moeten concluderen: `God is blijkbaar gestorven. Jammer voor God. Hij ruste in vrede'. Tegelijkertijd zitten anderen
109
te kijken voor de ramen van de laboratoria, wachtend op het moment dat
de laatsie sluier voor het mysierie van het leven weggetrokken zal worden
en de mens in staat zal blijken zelf cie mens te `maken' ... Omdat de mens
zelf in het geding is, zullen we onze houding moeten bepalen. Dat is echter
nogal moeilijk, aangezien de zelfmanipulaties van de mens eigenlijk nog
maar in het beginstadium zijn en geen mens kan voorspellen, welke mogelijkheden in de toekomst gerealiseerd zullen worden. Nog moeilijker wordt
het voor de theoloog, aan wie gevraagd wordt zijn mening te geven. De
theoloog is immers per definitie de man die over God spreekt. Als dat een
mens- en wereldvreemde God zou zijn, dan zou de theoloog inzake eugenese niets te zeggen hebben. Hij moet echter spreken over de God, die zich
in de Mensenzoon Jezus en daardoor in al het waarachtig menselijke openbaart. Daarom mag en moet de theoloog meedenken en meespreken over
deze kwesties, omdat datgene wat met de mens aan het gebeuren is, met
God en diem heilsbedoelingen gebeurt'.
Het positieve punt hierin is dat de christelijke leiders verantwoordelijk gesteld worden zich bijbels uit te spreken over deze problemen. Maar
ook moeten bij dit citaat twee kritische kanttekeningen geplaatst worden.
Ten eerste is het bijbels verwerpelijk te zeggen dat God zich openbaart in
al het waarachtig menselijke (zoals Sporken ook even verder zegt: „in al
wat authentiek menselijk is, in alle waarheidsgetrouw menselijk denken en
dus ook in elke gave menselijke ethiek"), want dit gaat voorbij aan het gevangen zijn van het „menselijke" in de zonde; dat is nu juist het allesbeslissende verschil met de „menselijke ethiek" van het humanisme. Ten tweede
kan een christelijk getuigenis aangaande Gods beginselen niet de bedoeling
hebben nog wat van Gods „heilsbedoelingen" te redden, want (a) de realisering van Gods heilsplannen staat vast en is volkomen onafhankelijk van
alle geknoei van de mens, en (b) ons getuigenis bedoelt niet de wereld te
veranderen, maar is een verkondiging hoe de Christen zich moet opstellen
in een wereld die onherroepelijk tot het oordeel is opgeschreven.
Dit commentaar sluit goed aan hij een andere Nederlandse verhandeling die onlangs verschenen is, namelijk het boek van H. J. van Unen (1970),
getiteld Genetica Eugenetica Raciologie. Dit boek lijkt precies te zijn wat
we zoeken, want het kondigt zich in het voorwoord indrukwekkend aan:
„Dit boek is meer dan een wetenschappelijke studie. Het wil een manifest
zijn! Het wil de stoot geven tot een nieuw religieus en politiek denken en
handelen. In diepe nederigheid dank ik mijn God, dat Hij het mij gegeven
heeft dit bock te schrijven. lk hoop dat het dienstbaar mag zijn aan de
komst van Zijn Rijk" (p. 9). En helemaal aan het slot van het boek lezen
we: „Boven alles heb ik willen werken voor de zaak van God in de wereld"
(p. 356). Dat klinkt alles veelbelovend. Maar onze verwachting krijgt een
gevoelige dreun, als we op p. 323 lezen: „Er is geen bijzondere en miraculeuze wijze, waarop God aan ons Zijn Wil openbaart. Hij openbaart zich
in heel Zijn Schepping, ook in ons verstand en ons geweten. Interpreteren
110
wij deze werkelijkheid juist dan behoort deze interpretatie tot Zijn Waar
heid. Es ons handelen gebaseerd op een gewetensvolle verwerking van
deze interpretatie dan volbrengen wij Zijn Wil. Het is een mythe, dat er een
Heilige Schrift zou bestaan, waarin God's Waarheid en Wil ons op zo'n
wijze gegeven zijn, dat wij een objectieve instantie zouden hebben ter toetsing van onze opvattingen. Wat wij kunnen en moeten doen is steeds weer
onze opvattingen toetsen aan de feiten, ons verstand en ons geweten". Alsjeblieft. De enige norm ben ik dus zelf; mijn verstand en mijn geweten zijn
de maatstaf. Ik betuig mijn diepe afhankelijkheid aan God, maar het richtsnoer voor mijn handelen is mijn eigen verstand, niet het geschreven Woord
van de levende God zelf. Dat is weer zo'n verkapt humanisme, waarin zonde en verlossing niet meer meespelen. Even verderop lezen we nog: „Wij
kennen aan de Bijbel geen Goddelijk Gezag toe, maar het Bijbelwoord is
voor ons zeker van grote betekenis" (p. 325). Als dat zo is, wat denkt Van
Unen dan van het volgende bijbelwoord van Paulus over de Cretenzische
naamchristenen: „Bij hen zijn zowel het denken (of: het verstand) als het
geweten besmet. Zij belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem") Ons verstand en ons geweten zijn nóóit een betrouwbare maatstaf; dat is alleen het Woord van God.
Waar Van Unens verstand de norm is in zijn boek, kunnen we gemakkelijk begrijpen dat hij tot de volgende uitspraken komt: „De mens moet
zijn biologische toekomst niet neer laten afhangen van natuurlijke selectie, maar die toekomst in eigen hand nemen. Dat is een Goddelijke opdracht" (p. 153). „De mogelijkheden tot misbruik van eugenese zijn talrijk.
Dat geldt zowel voor haar middelen als doeleinden. Zo kan men in hardheid streven naar een trotse supermens, een Goddelijk niveau. Men kan ook
zijn evolutie in eigen handen nemen in absolute nederigheid voor God en
Zijn opdracht met als einddoel onze verheffing tot het Rijk van God ...
De weg omhoog moet een weg van liefde zijn. Niet gaat het daarbij om de
liefde van de kortzichtige, die in eugenetische offers slechts gebrek aan
barmhartigheid kan zien, maar om de liefde van de helderziende, die offers
weet te brengen voor onze opgang, zoals die door God is bedoeld" (p. 162).
„Eugenese moet zaak van God worden in deze wereld" (p. 186). Is de
weg van de mens werkelijk een weg omhoog, een opgang naar Gods Rijk?
Wordt Gods Rijk hier op aarde gerealiseerd door onze nederige en liefdevolle activiteiten? Dat is de grote vraag. En die wordt alleen beantwoord
door het Woord van God, dat ons geen opgang maar een neergang schildert
die eindigt in de catastrofe. Je moet trouwens al blind zijn, als je niet ziet
dat het daar inderdaad op gaat uitlopen. Een wereld van gerechtigheid zal
niet worden gerealiseerd door een door God opgedragen evolutie-sturing,
maar door zijn oordelen. „Wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de
inwoners der wereld gerechtigheid", 2 alleen zo en niet anders. In het laat1. Tit. 1 : 15v.
2. Jes. 26 : 9.
111
ste hoofdstuk zullen we beknopt in de Schrift nagaan, hoe God denkt over
de slotfase van de menselijke evolutie.
Eugenese, met al haar beperkingen, kan een weldadig hulpmiddel
zijn in de medische welzijnszorg; maar eugenese te zien als een door God
gegeven hulpmiddel om zijn Rijk te bevorderen is werkelijk te dol. Zelfs
de genetische wetenschap (althans zoals die vertolkt wordt door een Muller,
een Huxley) voorzegt ons een sombere toekomst; en daar kan de Christen
alleen maar amen op zeggen, want de Openbaring van Johannes staat nog
steeds in de Bijbel, zoals prof. Ramsay (1966, p. 135) het op de eerste Nobelconferentie uitdrukte; en daarin ontbreekt het evenmin aan gruwelijke bij-
zonderheden van wat er in de „laatste dagen" zal gebeuren, hoewel dáár
niet gegeven als extrapolaties van wetenschappelijke feiten of wetten, maar
door goddelijke openbaring. De Zoon van God zelf heeft gezegd: „Wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet ver-
ontrust. Dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. Want volk
zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen nu hier,
dan daar, aardbevingen zijn en er zullen hongersnoden wezen. Dat is het
begin der weeën ... Die dagen zullen
zulk een verdrukking brengen als er
niet geweest is van het begin der schepping, die God geschapen heeft, tot
nu toe, en ook nooit meer wezen zal ... Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven.
En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen
wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid".³
Ramsay vervolgt even verderop (p. 138-140), dat de Christen die zich
bewust oriënteert op de komst van de Messias (p. 136), weet dat hij niet de
opdracht heeft te slagen in het voorkomen van erfelijk verval, evenmin als
hij de opdracht heeft de entropie tegen te houden of planeten te verhinderen tegen de aarde te hotsen of de zon te verhinderen af te koelen. Dat betekent niet dat de Christen niets zal doen. Maar het betekent dat hij, voorzover hij een rol speelt in de welzijnszorg, zijn normen niet ontleent aan
het beoogde doel („het doel heiligt de middelen"), maar normen van Hogerhand kent, die hem verbieden middelen te gebruiken die indruisen tegen
de scheppingsorde, hoezeer die middelen ook door anderen worden aangeprezen of opgedrongen, om de beoogde, vaak echter irrealistische utopische
doelen te bereiken. Hij heeft er geen behoefte aan, mee te werken aan een
„operatie supermens", omdat hij immers goed weet dat de toekomst heel
anders zal uitpakken. Hij weet het Einde, want dat is hem geopenbaard
door een God „die van den beginne de afloop verkondigt en vanouds wat
nog niet gesehied is"» En daarom is hij niet erg onder de indruk van de
nerveuze aandrang van bepaalde biologen, onze huidige ethische beginselen
op de helling te zetten, om de handen vrij te hebben voor grootse manipu3. Marc. 13:7v.. 19. 24-26.
4. Jes. 46 : 10.
112
laties, die de mensheid uit de huidige impasse moeten opvoeren naar nieu
we hoogten. Met verlangen verwacht hij die andere „operatie Supermens",
waarvan Christus voorzegd heeft: „Zo zal het gaan bij de voleinding der
wereld: de Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn
Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de
zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die hore!" 5
c.
Een bijbelse ethiek
De bovenstaande overwegingen brengen ons samenvattend tot drie belangrijke steunpilaren voor een bijbels-biologische ethiek, die bepalend zijn
voor onze verdere gedachtengang.
(1) Een bijbelse gedragsleer kan nooit de grenzen van Gods scheppingsorde overschrijden. Daaronder verstaan wij de betrekkingen die God
bij de schepping tussen zijn schepselen heeft ingesteld. Voor ons onderwerp
zijn daarin twee aspecten van belang:
(a) De mens is geschapen als beeld en naar de gelijkenis van God, 6 in
tegenstelling tot de dieren. Zoals elders is uiteengezet (Ouweneel, 1974a,
p. 104-108), betekent het feit dat de mens als Gods „beeld" is geschapen,
dat hij God op aarde vertegenwoordigt als Diens stedehouder en Gods onzichtbare macht over de schepping op aarde zichtbaar tot uitdrukking brengt.
Ook na de zondeval blijft de mens als schepsel in algemene zin „het beeld
en de heerlijkheid van God", 7 hoewel dit beeld vertroebeld is. Door zijn
verzondigde natuur heeft hij zijn macht over de schepping vaak misbruikt.
Maar anderzijds blijft de mens als beelddrager van God onaantastbaar.
Zijn leven is onschendbaar (dat is het uitgangspunt voor problemen als abortus en euthanasie) en zijn lichaam is onschendbaar (dat is het uitgangspunt
voor experimenten op mensen; § d). God heeft tot Noach gezegd: „Wie des
mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want
naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt".s Er is sindsdien niets gebeurd, dat dit algemene verbond van God met de hele schepping 9 ongeldig
of krachteloos heeft gemaakt!
(b) Een tweede aspect van Gods scheppingsorde is, dat Hij de mens als
man en vrouw heeft geschapen (Ouweneel, 1974a, p. 110-112). Juist in
dit geslachtsverschil werd de zoëven geschapen mens door God gezegend,
waarmee Hij het eerste mensenpaar tot een echtpaar maakte, dat Hij met
kracht begiftigde om het bevel uit te voeren dat er op volgt: vruchtbaar te
zijn en te vermenigvuldigen. Hiermee zijn het instituut van het monogame
5. Matth. 13 : 40-43.
6. Gen. 1:26v.
7. 1 Cor. 11:7.
8. Gen. 9 : 6.
9. Gen. 9:9v.
113
huwelijk en van het gezin geboren als de cellen van de mensenwereld; want
de Schrift zegt: „Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en
zijn vrouw aanbangen, en zij zullen tot één vlees zijn". 10 Let wel: een man,
niet een jongen; let wel: er is éérst een verlaten van het ouderlijk gezin, dus
een op eigen benen kunnen staan; let wel: zijn vrouw aanhangen, niet elke
willekeurige vrouw, niet meerdere vrouwen; let wel: zijn vrouw, niet een
onvolwassen meisje, niet zijn verloofde, maar met háár zal hij één vlees zijn
met wie hij door God is samengevoegd door het huwelijk. Zo heeft Christus het immers bekrachtigd: „Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van
den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal
een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee
zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet". ¹1 Ook hier
geldt dat er sindsdien niets is gebeurd, dat deze beginselen ongeldig gemaakt heeft. Evenmin is het duidelijk waarom prof. De Vos (1972, p. 199)
in zijn schets 'van de christelijke moraal beweert dat men slechts op gekunstelde wijze het monogame huwelijk voor een scheppingsordening kan verklaren.
(2) Een bijbelse ethiek kan niet anders dan volstrekt theonoom oftewel
christonoom zijn, dat wil zeggen dat de geboden van Christus absoluut normatief zijn. Niet simpelweg omdat Hij de meest wijze en hoogstaande Leermeester aller tijden was, maar om de volgende vier redenen weet elke gelovige dat hij Hem totale gehoorzaamheid en toewijding verschuldigd is:
(a) Als God de Zoon is Christus de Schepper van hemel en aarde, dus
ook van mij, zodat ik als zijn „boetseersel" niets heb tegen te spreken. ¹²
(b) Hij is de Meester die door zijn overgave op het kruis een recht op de
hele mensheid heeft „gekocht", dus ook op mij. ¹³ Hij gebruikt dit recht,
door hen die zieh bekeren te verlossen en de overigen te veroordelen. Goddelijk eeuwig leven te schenken én tot een eeuwige dood te veroordelen is
beide alleen Hem door de Vader gegeven."
(c) Hij is de Heer en Meester van de gelovigen, want voor de prijs van
zijn leven heeft Hij hen als slaven verworven. ¹5 lk die eerst „vrij" leek
mijn eigen wil te doen maar in werkelijk een slaaf van de zonde was, ben
1Chnu
ris6tu. door Christus vrijgemaakt, en deze ware vrijheid is: gebondenheid aan
(d) Hij is de Heiland van de gelovigen, degene die hen heeft liefgehad en
zich voor hen heeft overgegeven in de dood, om hen te verlossen en tot het
10. Gen. ' 1 : 27v.: 2 : 24.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
114
Matth. 19:4-6.
Joh. 1 : 1-3: Rom. 9 : 5b, 20; Col. 1 : 15-17; Hebr. 1 : 1-14; Jes. 29 : 16.
Mattb. 13 : 44; 2 Petr. 2 : I.
Joh. 3 • 15• S : 21-29; 17: lv.: Hand. 10:42; 17 : 31; Ps. 2: 7-12.
Rom. 12 : 11; 14:4., 7-9; Col. 3 : 17, 24.
Joh. 8 : 34-36; Rom. 6 : 12-23; 2 Cor. 3 : 17v.; Gal. 5 : 1, 13; Eph. 6 :6; 1
Petr. 2: 16: 2 Petr. 2 : 19.
hart van God te brengen. ¹7 En ook na zijn opstanding en verheerlijking
leeft Hij ononderbroken om tussenbeide te treden voor hen die door Hem
tot God gaan.18 Deze volkomen liefdesovergave roept in het hart van de
verloste gelovige een wederliefde wakker, die als hoogste verlangen heeft
zich volkomen Christus toe te wijden. 19
Voor de gelovige is Christus zijn leefregel. „Ik ben door de wet voor de
wet gestorven om voor God te leven. Met Christus ben ik gekruisigd, en
toch leef ik (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor
zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van
God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven" 2 0 Hoewel geen mens van nature de wet heeft kunnen volbrengen, ²¹ kan de verloste mens in de kracht van Christus wel diens geboden bewaren!²² En het
bewaren van deze geboden zal impliciet ook een volbrengen van de wet
inhouden, ²³ hoewel onze volmaakte norm een veel hogere is: Christus zelf.
Dat is wat Jacobus noemt: de volmaakte wet, die der vrijheid 2 4
Het bewaren van de geboden van Christus gaat véél verder dan het
naleven van zijn mondelinge uitspraken op aarde, zoals in de bergrede. De
Christus die ons leven en onze leefregel is, is niet de Christus in het vlees
op aarde, maar de gestorven, opgewekte en verheerlijkte Christus! ²5 Daarom is het veeleer door de Heilige Geest, die door Christus na zijn hemelvaart op aarde gezonden is, dat wij nu de geboden van Christus kennen, en
die hebben wij in het Nieuwe Testament 2s Maar het bewaren van de geboden van Christus gaat zelfs nog verder dan het naleven van het geschréven Woord. Want het Nieuwe Testament geeft ons wel algemene beginselen
voor het christelijk leven (bidden, voeden met het Woord, onze dienst voor
God in werken, woorden en offers, het bezoeken van de „onderlinge bijeenkomst", enz.), maar de Christen heeft vaak te maken met bijzondere situaties, individuele beslissingen en het bepalen van een persoonlijke houding.
Hoe hij dan moet handelen, wordt geleerd in een persoonlijke gemeenschap met de levende Heer door de kracht van de Heilige Geest, die overigens nooit iets leert dat in strijd is met de Heilige Schrift. ²7 Hierop doelde de Here Jezus toen Hij zei: „Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die
is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn
17. Marc. 10 : 45; Joh. 10 : 11, 15; 2 Cor. 8 :9; Gal. 2 :20; Eph. 5 : 2, 25-27;
Phil. 2 : 5-11; Tit. 2 : 13v.; Openb. 1 : 5b, 6.
Rom. 8 : 34; Hebr. 4 : 14-16; 7 : 25; 1 Joh. 2 : 1.
2 Cor. 5 : 14v.; Gal. 2 : 20; Eph. 3 : 16-19; 1 Joh. 4 : 19.
Gal. 2 : 19v.
Rom. 3 : 20, 28; Gal. 2 : 16; Eph. 2 : 8v.; Tit. 3 : 5.
2 Cor. 11 : 9v.; Phil. 4 : 13.
Rom. 13 : 8-10; Gal. 5 : 13v.; Jac. 2 : 8.
Jac. 1:25.
2 Cor. 5 : 15-17; Eph. 2 : 4-6; Phil. 3 : 7-14, 20; Col. 1 : 27; 3 : 1-4; 1 Joh. 5 :
11v.
26. Joh. 14:26; 15 : 26; 16 : 12-14; 2 Petr. 3 : lv.
27. Marc. 13 : 11; Eph. 1 : 17; 5 : 8-10, 17v.; Col. 1 : 9v.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
115
Vader en Ik zal bem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren". 28 Het is
niet alleen de kwestie zijn geboden te bewaren, maar ook ze te hebben, dus
te verwerven; dat wordt als een verdienste, als een liefdeblijk gezien, en heeft
dus niet betrekking op het eenvoudig lezen van het Nieuwe Testament, maar
op het leren kennen van zijn hart in zijn „verborgen omgang" (al gaat dat
nooit buiten de Schrift om!).
(3) Tenslotte is er een eschatologisch aspect - het is in § b al even aan
de orde geweest -, vooral waar wij spreken over een bijbelse ethiek in biologische vraagstukken. Om dat aspect te begrijpen, moeten wij weten wat
het Nieuwe Testament ons over het begrip „wereld" leert (xóotro; bedoel ik,
niet ai !iv) (vgl. voor dit onderwerp Ouweneel, 1972). Toen God zijn Zoon
zond in deze wereld, was dat uit liefde tot de wereld, om de wereld niet te
veroordelen, maar die te behouden.2 9 „God was in Christus de wereld met
Zichzelf verzoenende -30 - dat is waar en belangrijk, maar er staat niet
(zoals sommigen slordig en onjuist geconcludeerd hebben) dat God nog
steeds in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende is, want God deed
dat in Christus in het vlees op aarde. En er staat óók niet, dat deze verzoening van de wereld voltooid is geworden toen Christus op aarde was. Dat is
namelijk niet gebeurd. God hood de hele wereld zijn reddende hand aan;
Hij handelde als de vader in Jezus' gelijkenis over de onrechtvaardige pachters, die zei: „Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen zij wei ontzien".
Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij met elkaar en zeiden:
„Dit is de erfgenaam: laten wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij".
En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem.³¹ De wereld
heeft de reddende hand van God afgewezen en zijn Zoon gedood. Er is wel
verzoening tot stand gebracht voor ieder die uit die wereld de toevlucht tot
God neemt, maar de wereld als zodanig is helemaal niet verzoend, maar
Christus heeft, toen Hij verworpen was, juist gezegd: „[letterlijk:] Nu is het
oordeel van deze wereld; nu zal de overste dezer wereld [de satan] buiten
geworpen worden". ze
Hieruit begrijpen we, waarom er in de brieven van het Nieuwe Testament vaak zo negatief over „de wereld" gesproken wordt: het is dat systeem waarvan de satan de overste is en dat de Here Jezus aan het kruis
gebracht heeft. Die wereld ligt in het boze en gaat voorbij.!; Zoals we ook
al in hst. 4, § i gezien hebben, heeft de wereld als geheel, de wereld als zodanig geen andere bestemming dan het oordeel.: 34 Dat God dat onherroe28. Joh. 14 : 21.
29. Joh. 3:16v.
30. 2 Cor. 5 : 19.
31.
Luc. 20:9-19.
32. Joh. 12:31.
33. 1 Cor. 1:21-29; 2 : 6; 3 : 19; 7 : 31; Gal. 6 : 14; Eph. 2 : 2, 12; Col. 2 : 8, 20;
Tit. 2: 16: Jac. I : 27; 4: 4; 2 Petr. 1 : 4; 1 Joh. 2: 15-17; 3 : 1, 13; 4: 1-5;
5 : 19.
34. Rom. 3 : 19: I Cor. 6 : 2; 7:31; 11:32; Hand. 17:31; Joh. 1 : 10; 14:17;
116
pelijke oordeel nog uitstelt, is alleen zijn lankmoedigheid, die door het evangelie nog zondaars uit deze wereld wil trekken, opdat zij zich in veiligheid
brengen voor het oordeel. 35 Ni de oordelen zal God de zonde (als macht)
uit de kosmos afschaffen, want Christus is ook een zoenoffer voor de kosmos; 36 niet voor de zonden van de kosmos, zoals vaak volkomen foutief
vertaald wordt, want als alle zonden verzoend waren („algemene verzoening"), zou geen mens nog om zijn zonden veroordeeld kunnen worden.
Maar het gaat erom, dat God de zonde als macht uit de schepping zal verwijderen, waardoor a ll e dingen (hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de
hemelen is) weer met Hem verzoend zullen worden op grond van het bloed
van Christus. 37 Wanneer God echter zal zeggen: „Zie, Ik maak alle dingen
nieuw", dan zal het deel van alle onbekeerde mensen zijn „in de poel, die
brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood". 38
Deze overwegingen hebben enkele consequenties die zeer belangrijk zijn
voor een christelijke ethiek die ons wegwijs moet maken in de wereldproblematiek. In de eerste plaats blijkt hoe volkomen onjuist de gedachte is,
die in de vorige en ook nog wel in deze eeuw veel opgeld deed, dat door de
verbreiding van het Christendom de hele wereld geleidelijk voor Christus
gewonnen zou worden. De recente ontwikkelingen hebben dit wel gelogenstraft en wijzen eerder op het tegenovergestelde, namelijk op een ontkerstening van de kerken zelf. We hadden het kunnen weten, want Christus
heeft al gevraagd: „Als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan geloof vinden op aarde"? ³9 Niet door de verbreiding van het evangelie zu ll en de volken gerechtigheid leren, maar wanneer Gods oordelen op de aarde zijn. 40
De spreuk „Verbeter de wereld en begin bij jezelf" komt wel uit de Christenheid, maar bepaald niet uit de Bijbel. Er valt niets te verbeteren aan een
systeem dat God voor het oordeel genoteerd heeft; de Christenen hebben
juist in de wereld een getuigenis af te leggen, niet om de wereld te verbeteren, maar om mensen tijdig uit die wereld te trekken. Precies zoals Noach in
zijn tijd ook niet tot taak had zijn wereld te verbeteren - want het oordeel
stond vast - maar predikte opdat de mensen het komende oordeel zouden
ontvluchten, zo heeft ook de Christen die roeping.
Waar wij als gelovigen het oog gericht hebben op de toekomst, is het
niet op de duizelingwekkende hoogten waartoe de menselijke evolutie, door
de mens zelf gestuurd, zal leiden, maar wij weten ons bekeerd tot God, om
de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te
verwachten, die Hij uit de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost
35.
36.
37.
38.
39.
40.
15 : 18v.; 16 : 8-11, 33; 2 Thess. 1 : 7-10; 2 Pe¹r. 3 : 7; Openb. 1 : 7; 14 : 14-20;
19:11-21.
1 Tim. 2: 3v.; 2 Petr. 3: 3-10.
Joh. 1 : 29; Hebr. 9 : 26; 1 Job. 2 : 2.
Col. 1:19v.
Openb. 21 : 1-8.
Luc. 18 : 8.
Jes. 26:9.
117
van de komende Worm)] Wij weten ons burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die
ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt.4 ²² Dat laatste — dat is nog eens een „biologische manipulatie" waarbij alle genetische, biochemische en chirurgische
methoden van de mens in het niet vallen! Taylor (1968, p. 205) fantaseert,
dat de wetenschappen rond het jaar 2000 de jeugdige kracht in de mens zullen kunnen verlengen en dat zij na 2000 het verouderingsproces onder controle zullen hebben en de dood lange tijd kunnen uitstellen. Maar als dat ooit
al zou gebeuren, dan zal het altijd nog zijn in een „schepping die in al haar
delen zucht en in barensnood is" en die nog steeds in hoop zal verkeren,
dat zij „van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden
tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods". 43 Wij zien niet
uit naar een supermens, die nog steeds aan sterfelijkheid en vergankelijkheid onderworpen is, maar wij verwachten de laatste bazuin, wanneer wij
veranderd zullen worden: ons vergankelijk vlees en bloed onvergankelijkheid en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal aandoen. Dan zal het woord werkelijkheid worden: „De dood is verzwolgen in de overwinning" — niet door
de overwinning van de wetenschap, maar door de overwinning van Jezus
Christus, die de dood van zijn kracht heeft beroofd en leven en onvergankelijkheid aan het licht heeft gebracht. 44
d.
Experimenten met mensen
De mens is geschapen in het beeld en naar de gelijkenis van God. Daarmee is hij wezenlijk hoven het dier verheven. Wat er aan onvolmaakts in de
mens is, is het gevolg van de zonde. Het is duidelijk dat een dergelijke opvatting van de mens totaal tegenovergesteld is aan de mening dat de mens
het product is van een lange evolutieweg vanuit het dierenrijk, en dat het
onvolmaakte in hem te wijten is aan het feit dat de evolutie nog te kort
geduurd heeft en niet ver genoeg gevorderd is. Prof. Lederberg (1970, p. 91)
heeft gezegd: „De belangrijkste gevolgtrekking uit het feit van de menselijke
evolutie is dat wij nog steeds vervolmaakbaar zijn". Hiertegenover heb ik
elders gezegd: „Het is niet zozeer de vraag de brug te slaan tussen de geevolueerde mens en het dierenrijk als wel tussen de gedegenereerde mens en
het koninkrijk Gods" (Ouweneel, 1970, stelling 10). Een dergelijk verschil
van inzicht speel¹ niet alleen een rol in iemands wereldbeeld, maar ook in
heel andersoortige problemen, zoals het experimenteren met menselijke
proefkonijnen. Men krijgt soms de indruk dat bepaalde onderzoekers in dit
soort experimenten zich „immoreel" gedragen vanwege een levensinstelling
41. 1 Thess. 1 : 9v.
42. Phil. 3:20v.
43. Rom. 8:18-22.
44. 1 Cor. 15 : 50-57; les. 25 : 8; 2 Tim. 1 : 9v.
118
waarin de mens niets anders dan een veredeld dier is, waarmee men naar
willekeur kan handelen. Nu zijn er zelfs voor het experimenteren met dieren (vooral hogere dieren) belangrijke ethische normen aan te voeren, die er
op neerkomen dat we ook het dier met een zekere eerbied behandelen als
een schepsel van God en dat we het geen onnodig leed en pijn mogen berokkenen. Maar wat men soms met mensen uithaalt is bij de beesten af. Het
is een bewezen feit dat in sommige ziekenhuizen op een ethisch volkomen
onaanvaardbare manier geëxperimenteerd is op zieken, zo zelfs, dat dit aan
niet weinig patiënten het leven heeft gekost. Prof. Sporken (1967, p. 152)
vraagt of dit geen aanduiding zou kunnen zijn van een groeiende zucht tot
experimenteren, waarbij de eerbied voor het menselijk leven te weinig uitdrukkelijk aanwezig is.
Nog onlangs werd een groot schandaal uit de Verenigde Staten
gerap-porteerd, 45 waarbij o.a. bericht werd hoe in Alabama bij een groep lijders
aan syfilis (een vreselijke geslachtsziekte) sedert 1932 elk geneesmiddel was
onthouden, zelfs penicilline na de ontdekking daarvan, met het doel hen als
een controlegroep te gebruiken om het normale verloop van de ziekte te bestuderen. Veel opspraak verwekte ook het uitproberen van nieuwe farmaca
op gevangenen, die daartoe aangelokt werden door geldpremies, maar zonder voldoende waarschuwing vaak zeer grote risico's liepen. Natuurlijk
moet er op een of andere manier met nieuwe geneesmiddelen en nieuwe
technieken geëxperimenteerd worden, voordat ze op grote schaal beschikbaar worden gesteld. Dat die voorbereidende controlefase haast niet lang
en niet nauwkeurig genoeg kan zijn, heeft de tragische softenon-zaak wel
bewezen. Langdu ri ge experimenten met proefdieren zijn daarom noodzakelijk, en hoewel natuurlijk onherroepelijk één mens de eerste zal moeten zijn,
op wie een nieuw middel wordt uitgeprobeerd, daar moet toch bij deze
eerste mensenproef het risico tot een minimum zijn teruggebracht. Economisch gemotiveerde haast van het bed ri jf dat het nieuwe middel vervaardigt, mag al helemaal geen rol spelen! Met name ten aanzien van genetic
engineering heb ik er op gewezen dat de voorzorgsmaatregelen zo streng
mogelijk moeten zijn (hst. 3, § g). Vergelijk ook wat gezegd is over de ethische problemen van orgaantransplantaties (hst. 4, § g). Waar tenslotte een
bepaalde drug of techniek op een mens wordt toegepast, daar moet het
proefkonijn een nauwkeurig beeld van de risico's hebben en moet het experiment plaatsvinden met zijn volle instemming of die van zijn familie, als
hijzelf ernstig ziek en niet tot oordelen in staat is. Bovendien moet het welzijn van de patiënt voorop staan: een nieuw middel dat grote risico's
meebrengt, kan pas op hem uitgeprobeerd worden als alle andere middelen
gefaald hebben. Daarom moeten we een zeer kritische houding innemen
tegenover het experimenteren met gezonde mensen - en dit laatste is nu
juist waar de eufenetica in haar extreme versie naar toe wil! Als dr. Crick
45. Editorials: Human experimentation and medical ethics; Ethics behind bars.
Nature 242 : 152-153 (1973).
119
dan ook suggereert, dat humanisten er geen been in zouden zien te proberen
een kind te kweken met een hoofd dat tweemaal zo groot is als normaal,
dan vraagt men zich wel af wat dat dan in vredesnaam voor een soort humanisten is (Wolstenholme, 1963, p. 380).
Dit brengt ons tot een ander ethisch gevaar, dat het evolutionisme oproept in de levensbeschouwing van bepaalde onderzoekers. De voornaamste reden dat mensen als J. S. Huxley en H. J. Muller zo aangedrongen hebben op grootscheepse toepassing van kunstmatige inseminatie, is hun geloof
in de noodzaak van gericht voortgezette menselijke evolutie (zie hst. 2, § d;
hst. 3, § c; hst. 4, § e). Dit doel dat volgens hen de hoogste prioriteit hoort
te hebben, heiligt de middelen. Nu zijn er, zoals we zagen, ernstige twijfels
ten aanzien van het geschilderde doel, en ook al zou het beoogde doel juist
gesteld zijn, dan heiligt dat doel bepaald nog niet alle middelen. Die middelen zijn aan ethische normen onderworpen, en die normen worden inderdaad gedééltelijk bepaald door het doel — maar voor de Christen is dat
doel uiteindelijk niet de genetische Apocalypse maar de bijbelse Apocalypse (Ramsay, 1966, p. 140). Op grond daarvan zijn er fundamentele ethische bezwaren tegen KID in te brengen, zoals we ook verderop zullen zien;
hier wijs ik op de mogelijke psychische gevolgen van het onnatuurlijke „experimenteerkarakter" ervan.
We hebben geen aanwijzingen of het voor een koe enig psychologisch
verschil maakt bevrucht te worden door K.1. dan wel gedekt te worden
door een stier. Maar een vrouw is geen veredeld zoogdier; voor haar zou
KID wel terdege schadelijke psychische gevolgen kunnen hebben. Dat probleem werkt naar twee kanten. Als eugenetische KID gekoppeld aan voortplantingsvergunningen op grote schaal zou worden toegepast, betekent dit
dat bepaalde vrouwen, die beschouwd worden niet „ideaal" genoeg voor
de voortplanting te zijn, geen kinderen van zichzelf zouden mogen krijgen.
Nu is, zoals prof. J. F. Broek (medicus uit Kaapstad) het uitdrukte, kinderloosheid meestal op zichzelf al een groot psycho-emotioneel probleem voor
de vrouw en vaak ook voor de man; maar dat zal nog veel sterker het geval
zijn als een kinderloze v rouw weet dat zij kinderen van zichzelf en haar
man had kunnen hebben. Naar de mening van Broek zal adoptie hier geen
emotionele bevrediging geven. Het andere aspect van het probleem is, dat
als de vrouw juist wél voor eugenetische KID in aanmerking komt, er drie
andere conflicten kunnen ontstaan: een conflict in de vrouw die een kind
verwacht dat niet van haar man is, hoewel deze potent en vruchtbaar is;
een conflict in de man die (ook na „ethische omturning") veelal emotioneel
niet bevredigd zal worden door kinderen die niet van hem zijn; en, voeg ik
aan B ro ck's betoog toe, een conflict in het kind, wanneer het onverhoopt
ontdekt op welke wijze het ter wereld gekomen is. Broek betoogde dat het
onze verantwoordelijkheid is, te streven naar een gezonde maatschappij,
maar dan moeten we onnodige psychische beroering vermijden. Dr. H. C.
Trowell (arts en priester) beklemtoonde in aansluiting daarop het zeer em120
stige psychologische effect, dat het geen kinderen kunnen hebben langs de
natuurlijke weg op zowel mannen als vrouwen heeft. Hij zei dat dit vele
van zijn patiënten en sommige van zijn vrienden te gronde had gericht
(Wolstenholme, 1963, p. 287). Iemand heeft over de eugenetische KID sarcastisch gezegd: „Straks is het alleen nog maar wachten op de eugenetische
psychose, wegens psychisch verzet achteraf van de bevruchte vrouw; gevolgd door de medisch geïndiceerde abortus. Zo is dan de zaak rond". 46
Als we zien wat de implicaties van de voortgaande biologische ontwikkeling zijn voor de waardigheid en de onschendbaarheid van de mens, dan
komt de vraag op, of de mensheid sociaal en moreel opgewassen is tegen
zulke nieuwe, snel opkomende „krachten" als germinal choice en genetic engineering. Het is daarom begrijpelijk, dat sommige critici zich hebben afgevraagd of er op dit terrein geen beperkingen aan de technologische ontwikkeling gesteld moeten worden. Inderdaad heeft overdrijving van de genetische resultaten in sommige gevallen al geleid tot beknotting van de financiering van research — alsof de doorsnee geleerde een immorele bruut is,
die elke ontdekking direct wil uitproberen zonder zijn menselijke slachtoffers te ontzien. Prof. Lederberg (1970, p. 90) reageert op deze absurditeit
met het tegenargument dat de gevolgen van onwetendheid niet minder angstwekkend en wellicht slechter te voorzien zijn dan die van wetenschappelijk
inzicht. Juist door gebrekkige of onjuiste genetische opvattingen is in het
verleden veel schade aangericht door (pseudo)-geleerden met politieke invloed (zie hst. 4, § h). Scherp begrensde militaire research zou nooit de genetische gevaren van radioactieve fa ll out ontdekt hebben — die kwamen
aan het licht in het brede, zuiver wetenschappelijke onderzoek. Alleen zulk
breed opgezet, niet beknot, zuiver onderzoek leidt tot de grote ontdekkingen die voor de mens profijt kunnen hebben, en dat niet alleen, maar die
ook de achtergrondinformatie levert die nodig is om de consequenties en
draagwijdte van grote ontdekkingen te analyseren. Dit is het antwoord op
de zo vaak gestelde vraag naar de zin van zuiver wetenschappelijk onderzoek, dat geen directe, voor de mens nuttige toepassing heeft (of lijkt te
hebben).
Natuurlijk brengt grotere genetische kennis het gevaar van misbruik
met zich mee. Dat is echter niet een wetenschappelijk, maar een ethisch
probleem. Bovendien is het wat de mogelijkheden tot misbruik betreft toch
allang te laat. Prof. B. D. Davis (1970, p. 1282) wijst erop dat dictators al
eeuwen over het genetische wapen van de voortplantingsvergunningen beschikken. Bovendien, mocht er angst zijn dat hij misbruik zal maken van
genetic engineering (bijv. door genetische bommen), dan moet men bedenken dat de al beschikbare farmacologische, chirurgische, psychologische en
voedingskundige methoden in veel opzichten effectiever zijn. Beperking van
het genetisch onderzoek zal misbruik van onze kennis niet voorkomen. Bo46. „Eugenetische kruimeltjes", Kath. Artsenbl. 46 (1967) nr. 8.
121
vendien zouden we voor deze beperking een hoge prijs betalen, betoogt
Davis. We zouden onze vorderingen in het beheersen van erfelijke ziekten vertragen en we zouden vooral het kankeronderzoek in gevaar brengen,
dat niet in de laatste plaats een ontwikkelingsgenetisch onderzoek is, juist
nauw verbonden met de studie van kloonvorming en genoverdracht (hst. 3,
e, g). We kunnen dit onderzoek dus niet zo maar stopzetten. Bovendien,
waar het onderzoek in een land vertraagd zou worden, zou het in het geheim of in een ander land voortgezet worden. Kennis is macht; de grote
mogendheden kunnen het zich niet veroorloven andere machten een voorsprong in kennis te gunnen (vgl. Wolstenholme, 1963, p. 276v).
De enige hoop voor de mensheid wat dit betreft ligt dus daarin dat zij
zo spoedig mogelijk controle over nieuwe vindingen tracht te krijgen, opdat
deze alleen ten goede gebruikt worden. Maar helaas geeft de geschiedenis
ons niet veel hoop dat de mensheid daarin zal slagen. Jammer voor de humanist prof. J. Bronowski, die op het CIBA Symposium de mening verkondigde, dat de wetenschap helemaal niet amoreel is, maar juist de grote
ethische kracht is die de mensheid morele waarden heeft bijgebracht door
haar gevoel voor de zuivere waarheid te schenken en haar daardoor leert
het welzijn van de samenleving te bevorderen en misbruik te voorkomen. Ik
denk dat prof. D. M. MacKay deze mening op de juiste wijze weerlegd
heeft: niet de wetenschap heeft de interesse voor de waarheid en daarmee
nieuwe ethische normen voortgebracht, maar de interesse voor de waarheid
heeft de wetenschap voortgebracht. De wetenschap biedt ons geen basis
voor ethische normen; de enige hoop die te vinden, ligt niet in de wetenschappelijke maar in de godsdienstige dimensie, zoals MacKay het uitdrukte: „Voor onze generatie zal de weg voorwaarts een terugblikken zijn en
een hervinden van wat wij onverstandigerwijs verloren hebben in het enthousiasme waarmee tegenstand is geboden aan mensen die onjuiste conclusies trokken in de naam van de christelijke godsdienst" (Wolstenholme,
1962, p. 369-373). Met dit laatste doelde MacKay op de opmerking van
Bronowski, dat in de naam van het Christendom de negerslavernij e.d. is
goedgepraat, wat het afzweren van het geloof door anderen heeft bevorderd.
e. Vrijheid en verantwoordelijkheid
In mijn schets van een bijbels-biologische ethiek (§ c) heb ik de strikte
theonomie van het gedrag van de Christen benadrukt. God is zijn hoogste
en in feite zijn enige gezagsinstantie; de geboden van God leert hij uit de
Heilige Schrift en door het onderwijs van de Heilige Geest. Dat wil echter
niet zeggen dat hij daarnaast geen andere overheden boven zich erkent. Het
is immers God zelf die door zijn Woord tot hem zegt: „Ieder mens moet
zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen
overheid dan door Goj.) en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus
tegen de overheid verzet., wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen,
122
zullen een oordeel over zich brengen". 47 Het is buitengewoon nuttig te
bedenken dat Paulus dit niet aan de Christenen in Rome schreef, terwijl deze
„gezegend" waren met een „christelijke" democratische regering die alleen
het beste met haar onderdanen voorhad, maar terwijl zij zuchtten onder het
bewind van de wrede keizer Nero. Waarmee gezegd wil zijn, dat het gebod
van onderdanigheid aan de overheid niet alleen dan geldig is, als de Christen zelf meent dat die overheid door de beugel kan, maar altijd; want elke
overheid is een instelling van God, ook al is de overheidspersoon een vijand
van God. In beginsel heeft God zelf de menselijke overheid ingesteld, toen
Hij na de zondvloed de rechtsoefening over de moordenaar in de hand van
de mens legde. 48
De apostel Petrus richt een soortgelijk gebod tot de joodse Christenen
in de verstrooiing: „Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des
Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, hetzij aan stadhouders, als
door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie
goed doen ... Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de
keizer".49 Dat is dus de grondregel: onderdanigheid aan de overheid. Maar
nu kom ik op het punt waar ik naartoe wil: onderdanigheid is een houding
die te allen tijde moet worden ingenomen - maar onderdanigheid is niet
hetzelfde als gehoorzaamheid! Het kan gebeuren dat een Christen in een
houding van onderdanigheid toch moet zeggen dat hij een bepaald gebod
van de overheid niet kan opvolgen, omdat dat indruist tegen de geboden van
God (zie Ouweneel, 1973a, p. 204v.). Het is dezelfde Petrus die met de andere
apostelen het volgende antwoord gaf, toen de joodse oversten hun verboden
hadden te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus: „Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven"; en bij een latere gelegenheid: „Men moet God meer gehoorzamen
dan de mensen". 0 Dit is een belangrijk beginsel, dat Christenen vaak hebben moeten hanteren, met ernstige gevolgen voor henzelf. Gods geboden
gaan boven alles. Let wel: ik zeg niet, dat een Christen naar zijn geweten
moet handelen en niet tegen zijn geweten mag ingaan. Op zichzelf is dit
wel een juiste maar geen veilige norm. Het geweten van een (naam-)Christen kan zwak, onrein, of zelfs dichtgeschroeid zijn.51 Het Woord van God
is de enige veilige, objectieve maatstaf. 5²
Deze gewichtige principes zouden wel eens een rol kunnen gaan spelen
wanneer een nieuwe, extremistische, biologische moraal politieke beslissingen zou weten te forceren. Of deze beslissingen nu democratisch of autoritair (§ f) genomen worden, de bijbelgetrouwe Christen zal zich willen blijven houden aan Gods normen, hetzij dat hem hiertoe de vrijheid gelaten
47.
48.
49.
50.
51.
Rom. 13 : 1-7; vgl. Tit. 3 : 1.
Gen. 9: 5v.
1 Petr. 2: 13v., 17.
Hand 4 : 18v.; 5 : 29.
1 Cor. 8 : 7, 10, 12; 1 Tim. 4 : 2; Tit. 1 : 15.
52. Zie o.a. Eph. 6 : 17; Col. 3 : 16; 2 Tim. 3 : 14-17; Hebr. 4 : 12.
123
wordt, hetzij dat hij dit in het geheim moet doen. Aan verplichte eugenetische euthanasie, verplichte therapeutische abortus, verplichte eugenetische
anticonceptie en verplichte eugenetische KID zal hij zich onttrekken. Hij
ziet het grote belang in van genetic counseling, om a.s. ouders raad te geven
en voor te bereiden voor wat hun te wachten staat; maar hij verzet zich
tegen elke dwang die een aantasting betekent van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de gelovige tegenover zijn God. Zoals dr. Van de Vate
(1970, p. 320) schrijft: „Men zou de mannelijke bevolking kunnen oproepen
om te verschijnen bij de burgerlijke stand van de gemeente om te worden
gesteriliseerd, te beginnen bij hen wier namen aanvangen met de letters A
t/m K, tussen negen uur v.m. en vijf uur n.m.; wie niet komt wordt beboet.
De Burgemeester. (Vrij naar J. B. Charles.) Ik vrees dat ik de boete zal
moeten betalen. Maar nu zonder scherts: in verschillende landen bestaan
wettelijke mogelijkheden tot sterilisatie onder dwang. Ik noem bijvoorbeeld
Denemarken, waar iedere burger met een IQ minder dan 75 na ingewonnen
medisch advies zonder zijn toestemming kan worden gesteriliseerd".
De problemen waar het dus vooral om gaat, zijn die welke verband
houden met huwelijk en voortplanting (zie § c, punt lb). We hebben al eerder stilgestaan bij het fundamentele recht van de mens om te huwen én te
huwen met wie hij wil ( li st. 3, § b). Voor de Christen is dit geen „vrije wil",
maar zijn vrijheid te huwen met wie hij wil is identiek met onderwerping in
dit opzicht aan het gezag van Gods Woord en de leiding van zijn Geest.
Deze fundamentele rechten lopen meestal geen groot gevaar, omdat de belangrijkste reden een huwelijk te verbieden, is dat de genetische combinatie
gevaar oplevert voor het nageslacht; dit kan de overheid echter ondervangen door een voortplantingsverbod of sterilisatie. Maar dit brengt ons meteen op een tweede fundamenteel recht, namelijk het recht om kinderen te
verwekken en die zelf naar eigen inzicht op te voeden. En op dit punt beginnen de meningen wél steeds meer verdeeld te worden. Hoewel de Wet
op de Rechten van de Mens (van de Verenigde Naties) zegt dat het een onveranderlijk recht van het individu is zich voort te planten, en dat het recht
van elk mens een gezin te hebben, een fundamenteel menselijk recht is dat
niet mag worden geschonden, daar beginnen toch verschillende schrijvers dit
in twijfel te trekken. Prof. H. J. Muller schreef al (1958a, p. 18): „Mensen
hebben niet het recht aan hun nageslacht bewust een dergelijke lading gebreken van genetische of gedeeltelijk genetische oorsprong over te dragen,
dat daarmee een toename veroorzaakt wordt in de last die al door de bevolking gedragen word
op het CIBA Symposium in Londen (1962) is deze vraag uitvoerig besproken. Dr. Criek bracht het punt ter tafel met de volgende woorden: „Is het de algemene gedachte dat mensen inderdaad het recht hebben
kinderen te krijgen? Dit wordt als vanzelfsprekend beschouwd, omdat het
een onderdeel is van de christelijke ethiek, maar vanuit het oogpunt van de
humanistische ethiek zie ik niet in waarom men het recht zou horen te
124
hebben kinderen te krijgen. Ik denk dat als we de mensen aan het verstand
kunnen brengen dat hun kinderen niet helemaal hun eigen zaak zijn en het
niet een privé kwestie is, dat een enorme stap vooruit zou zijn". Op deze
-
vraag of men een recht heeft kinderen te krijgen, antwoordde dr. Pirie: „Ik
zou zeggen, dat in een maatschappij waarin de gemeenschap verantwoordelijk is voor het welzijn van de mensen - gezondheid, ziekenhuizen, werkloosheidsuitkeringen, enz. - het antwoord `Nee' is". Daarop reageerde dr. Comfort echter met de woorden: „Ik zou denken, dat het juister is te zeggen dat
de vraag of de mensen het recht hebben kinderen voort te brengen, afhangt
van de omstandigheden. Waar ik zeker van ben, is dat geen andere personen
het recht hebben ze te verhinderen, wat een enigszins andere kwestie is ...
Persoonlijk ben ik van mening, dat zelfs in omstandigheden waar het duidelijk geen goed idee zou zijn teveel kinderen te krijgen, wij verplicht zouden moeten zijn weerstand te bieden tegen alle regeringspogingen om te
dicteren of wij al of niet kinderen zouden krijgen of wie van ons dat zouden zijn" (Wolstenholme, 1963, p. 275, 282v.) (zie ook K. Davis, 1966, p.
189-195, en Thoday, 1972).
Recentelijk heeft ook prof. Glass (1972, p. 252) zich afgevraagd, of de
mens een onbeperkt recht op voortplanting heeft; hij zegt dan: „Is het niet
evenzeer een recht van ieder persoon om fysiek en mentaal gezond geboren
te worden, bekwaam om zich volledig tot een rijp individu te ontwikkelen?
Heeft de maatschappij, die tegen hoge kosten de last draagt van genetisch
onheil, voortvloeiend uit mutatie, chromosomale stoornis en prenatale
schade veroorzaakt door een trauma of virus, helemaal niet het recht zichzelf te beschermen tegen het toenemende onheil? Zou het aborteren van
ernstig gebrekkige foetussen niet verplicht moeten zijn? Zou het verlies van
een gebrekkig kind niet vergoed moeten worden door de gelegenheid een
ander, een gezond kind te krijgen door prenatale of postnatale adoptie?
Kunnen wij geen wetten en methoden ontwerpen, die, hoe geleidelijk ook,
de kwaliteit van onze bevolking zullen verbeteren, terwijl wij individuele
keuze en vrijheid in grote mate handhaven? Kan de vervanging door een
grotere vrijheid van keuze in nieuwe opzichten niet vergoeding bieden van
de beperking van sommige geijkte privileges?" Hoewel Glass de zaak duidelijk overtrekt naar de andere kant, ziet men uit deze vragen toch hoe enorm
ingewikkeld het probleem van „recht" en „vrijheid" is. Het „recht" van het
individu staat tegenover het „recht" van de gemeenschap, die de vaak ontstellend hoge kosten draagt van een willens en wetens verwekt gebrekkig
kind - zoals inderdaad gebeurt.
In het licht van een bijbelse ethiek geloof ik enerzijds te moeten zeggen, dat het recht tot voortplanting op zichzelf ongeschonden moet blijven;
deze verantwoordelijkheid ligt geheel bij de echtelieden. Maar anderzijds
heeft de medemens (en vooral ook de medegelovige!) de verantwoordelijkheid, jonggehuwden die een zeer grote kans maken zwaar gehandicapte kinderen ter wereld te brengen (door genetische of immunologische incompati125
biliteit), ernstig en duidelijk daarop te wijzen. Paulus waarschuwt: „Gij zijt
geroepen, broeders. om vrij te zijn; (gebruikt) echter die vrijheid niet als een
aanleiding voor het vlees". 53 En Petrus schrijft: „(Gedraagt u) als vrijen en
niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods". 54 Prof. Ramsay (1966, p. 144, 168)
heeft gelijk als hij zegt, dat het hebben van kinderen nooit beschouwd is als
een zelfzuchtig voorrecht. maar dat het Christendom integendeel altijd geleerd heeft dat de voortplanting het terrein is waar mannen en vrouwen
hun plicht hebben te vervullen. Inderdaad is er niet alleen een recht kinderen te krijgen, maar ook een gebod: „Weest vruchtbaar en wordt talrijk;
vervult de aarde Maar evenzeer kan ik niet anders dan Ramsay gelijk
geven als hij vervolgt, dat binnen het kader van het „recht kinderen te hebben" een bepaald echtpaar evenzeer de christelijke verantwoordelijkheid
kan hebben, te overwegen of zij meer kinderen moeten verwekken, wanneer
zij zeker weten dat deze kinderen ernstig gehandicapt zullen zijn.. De Chris-
ten is volkomen vrij, want „wanneer de Zoon u vrij gemaakt heeft, zult gij
werkelijk vrij zijn".56 Maar zoals gezegd, christelijke vrijheid is identiek
met onderwerping aan Gods Woord en Geest. In gemeenschap met God
moet elk gelovig echtpaar leren hoe zijn geboden met inzicht moeten worden opgevolgd. Daarin is alleen zijn wil de maatstaf, en nooit een ongelimiteerde voortplantingsdrang, die zonder inzicht, zonder verantwoordelijkheidsgevoel (want op de samenleving drukken de gevolgen), ja „bij de beesten af" is, en die niet werkelijk berust op christelijke vrijheid, maar op losbandigheid, die dus slavernij is (lees hst. 2, § g-i; list. 3, § b).
f. Huwelijk ea gezin
Van de vraag of de mens het recht of zelfs de plicht heeft kinderen
voort te brengen komt men vanzelf op de vraag wat in onze snel veranderende maatschappij nog het bestaansrecht van het gezin is (vgl. Sporken,
1967, p. 150). Sedert duizenden jaren is het gezin de meest basale maatschappelijke eenheid geweest, waarin kinderen opgroeiden in een nauwe betrekking tot hun ouders en hun broers en zusters, en waarin de ouders verreweg de belangrijkste (en soms de enige) rol in de verzorging en opvoeding
speelden. Ik hen ervan overtuigd dat dit ook de meest natuurlijke en gezonde situatie voor een kind is om in op te groeien (zie straks); maar bovendien, deze situatie is ook een door God bedoelde scheppingsordening. Het is
heel opmerkelijk in de Bijbel hoe innig God het huisgezin bindt aan een
man of een echtpaar. Voor God vormt het echtpaar met de kinderen een
hechte., harmonieuze eenheid, een zo vaste band, dat het zelfs naar Gods
53. Gal. 5 : 13.
54. 1 Petr. 2 : 16.
55. Gen. 1: 28: 9 : 1.
56. Joh. 8 : 36..
126
gedachten blijkt te zijn dat een mens behouden wordt mét zijn huis. Op
grond van het geloof van Noach werd zijn hele huisgezin mét hem behouden. 57 Op grond van Gods verbond met Abraham werd deze met zijn hele
huis besneden, want zijn hele huis was in dit verbond opgenomen. 58 Het
Pascha werd per huisgezin gevierd, en op grond van het bloed van het paaslam werd het gezin gevrijwaard voor het oordeel, doordat de eerstgeborene, de trots van het huisgezin, gespaard werd. 59 Op grond van het geloof
van Rachab werd zij behouden met haar hele familie. 60 Het gezin is geen
tijd- en cultuurgebonden instelling, maar is verweven met Gods diepste gedachten over de behoudenis.
In het Christendom is het niet anders. Natuurlijk wordt een mens alleen verlost door persoonlijk geloof; de Kerk van God bestaat uit individuele gelovigen. Maar de Christenheid, gezien als het christelijk belijdend
getuigenis op aarde, bestaat uit gezinnen. Het is heel opmerkelijk dat we in
de Handelingen der Apostelen en elders zovaak lezen dat het hele huisgezinnen waren die (door de christelijke doop) als zodanig toegevoegd werden
aan het christelijk getuigenis. 61 Dit verklaart ook het wonderlijke woord
van Paulus dat de kinderen „heilig" zijn in de ouders;6 2 uit het verband
blijkt dit te betekenen dat de kinderen, doordat zij in een christelijk gezin
opgroeien, een geheiligde (d.i. afgezonderde) plaats innemen ten opzichte
van de heidense buitenwereld. Hoewel de Christen een „hemelburger" is
geworden, betekent dat dus bepaald niet dat hij niets meer te maken heeft
met „aardse" instellingen als huwelijk en gezin, zoals sommige dwepers
wel hebben beweerd. 6³ Integendeel, juist in een brief als aan de
Colsen-z,waridukeljgwortadChisenmértu
afgestorven aan de elementen van deze wereld en mét Hem is opgewekt, en
dat zijn nieuwe, eigenlijke leven met Christus is verborgen in God, juist in
die brief worden we zo ernstig gewaarschuwd Gods oeroude scheppingsordeningen (huwelijk en gezin) in ere te houden" (zie Ouweneel, 1974b).
Juist de gelovige mag als schepsel én dienstknecht van God proberen iets
van de oude glans en kleur aan deze scheppingsordeningen terug te geven,
doordat hij de liefde van God, die in zijn hart is uitgesto rt door de Heilige
Geest die hem gegeven is, 65 tot grondslag maakt van de verhouding van
man en vrouw en van ouders en kinderen.
Daarom zal hij krachtig getuigen tegen de neiging die momenteel
57. Gen. 7 : 1; Hebr. 11:7.
58. Gen. 17 : 23 (vgl. 18 : 19).
59. Exod. 12:3.
60. Joz. 2 : 18.
61. Hand. 10:2; 11 : 14; 16 : 15, 31v.; 18 : 8; 1 Cor. 1 : 16; 16 : 15; 2 Tim. 1 : 16;
4 : 19.
62. 1 Cor. 7 : 14.
63. Zie 1 Tim. 4 : 1-4.
64. Col. 2 : 11v., 20; 3 : 1-3, 18-21.
65. Rom. 5 : 5.
127
groeiende is, om het bestaansrecht van het gezin als basale maatschappelijke
eenheid aan te tasten. De motieven voor deze aantasting zijn in hoofdzaak
tweeërlei: ten eerste zal afschaffing van het monogame huwelijk en het gezin de mogelijkheden tot positieve eugenese enorm vergroten, zodat vrije
eugenetische maatstaven de mensheid spoedig op
een hoger evolutioneel niveau zal brengen. Gerichte, ongebonden KID, bevruchting in vitro en pleegzwangerschap zouden dit moeten verwezenlijken.
Hierbij wordt het huwelijk al ontkracht, maar kan het gezin nog gehandhaafd blijven. Ook dit zal echter kunnen verdwijnen, als volledige zwangerschap in vitro mogelijk wordt, zodat de babyfabriek het gezin gaat vervangerminal choice volgens
gen, zoals in Huxley's Brave new world (1932). Daarmee is dan ook het
tweede „voordeel" geschapen, namelijk dat de opvoeding niet meer zal
hoeven te worden overgelaten aan domme, onwetende, conservatieve, sprookjes-gelovende ouders, maar geheel ter hand zal kunnen worden genomen
door de „wijzen van deze eeuw". Prof. Kingsley Davis, hoogleraar in de
sociologie in Berkeley (Universiteit van Californië), stelt zich een eugenetisch utopia voor (1966, p. 195-199), waarin ernaar gestreefd zal worden de
kinderen een zo ideaal mogelijke erfelijke aanleg én culturele opvoeding
mee te geven. Hierin zouden huwelijk en gezin als vanzelf verdwijnen, omdat voor een doeltreffende verwezenlijking van deze idealen het seksueel
gedrag geheel zou worden losgemaakt van de voortplanting, en de voortplanting losgemaakt van de opvoeding. Onlangs is over het probleem van
het gezin en zijn toe k omst een belangrijk symposium gehouden (Elliott,
1970).
Ook dr. R. S. Morison (19671, bioloog aan de Cornell Universiteit
(Ithaca, N.Y.), voorziet dat naarmate de publieke waardering voor formele,
geïnstitutionaliseerde opvoeding blijft toenemen, de prestige en invloed
van het gezin zullen blijven afnemen. Hij voert drie redenen voor deze
prognose aan:
(I) Het gezin, dat een mooi mechanisme is om conventionele wijsheid
over te dragen in een betrekkelijk statische maatschappij, is betrekkelijk onmachtig in het assimileren en overdragen van nieuwe kennis die essentieel is
om in een snel bewegende wereld te overleven. Inderdaad vindt een zeer
groot deel van de opvoeding, met name het technische en wetenschappelijke
deel, al buiten het gezin plaats! Morison verwacht dat geleidelijk ook de
religieuze en zedelijke opvoeding buiten het gezin zal komen te liggen.
(2) Een groeiende bewustwording van het bevolkingsvraagstuk en van
de menselijke genetica verzwakt het prestige van het gezin als de basale
eenheid van de menselijke voortplanting. Effectieve germinal choice en
eugenetische genetic engineering zal alleen mogelijk worden, zo pleiten sommige eminente genetiei, als dc traditionele integriteit van het monogame
huwelijk en de biologische gezinsband doorbroken wordt. Inderdaad wordt
de aloude binding tussen seksualiteit en voortplanting geleidelijk volkomen
gedesintegreerd; heide zijn totaal zelfstandige grootheden aan het worden
128
door de groeiende mogelijkheden van anticonceptie enerzijds en die van
kunstmatige bevruchting anderzijds.
(3) Toenemende kennis van de plasticiteit van het menselijk zenuwstelsel in het jonge leven zal verdere bemoeienis met het gezin aanmoedigen
met het motief gelijkheid van kansen te verzekeren. In de eerste zes levensjaren is het kind zo buitengewoon gevoelig voor conditionering, dat de behoefte zal groeien het benadeelde kind in een slecht milieu al in een vroeg
stadium in een psychisch-gezonde ontwikkeling te sturen, net zoals gezondheidsverwaarlozing nu al ondervangen wordt door de schoolmelk en de
schoolarts.
Naar aanleiding van Morison's prognoses vraagt prof. Glass (1972,
p. 253) zich bezorgd af of wij na een miljoen jaren (sic) van menselijke
evolutie, waarin het gezin de basis van alle bescherming, opvoeding en
voeding is geweest, dat gezin veilig kunnen opgeven. Wat zullen de psychologische gevolgen zijn van een bevolking zonder persoonlijke banden zowel met de oudere als met de jongere generatie? Kunnen wij uitzien naar
een broederschap van de mensheid, wanneer er geen ouders, broers, zusters
of kinderen meer zijn, alleen niet-verwante mensen? Deze dreigingen zullen
niet worden ondervangen door in nieuwe revolutionaire maatschappijstructuren surrogaten in te bouwen voor een stabiele emotionele atmosfeer en
een beschuttende moederfiguur, die voor een gezonde ontwikkeling van het
jonge kind kennelijk van enorme betekenis zijn. Wat mij bij het lezen van
Aldous Huxley's satirische Brave new world (1932) als meest walgelijk aspect van zijn (anti-)utopia heeft getroffen, is de totale afwezigheid van de
liefde in zijn futuristische maatschappij (om nog maar niet te spreken van
Orwell's [1949] gruwelmaatschappij die gegrond is op positieve haat). Er is
in Huxley's wereld geen liefde tussen ouders en kinderen want er zijn geen
ouders meer, alleen conditioneringsambtenaren. Er is geen liefde tussen
echtgenoten want er zijn geen huwelijken meer, en het wordt zelfs als een
misdrijf beschouwd te langdurige seksuele relaties met te weinig personen
aan te gaan. We hoeven niet op deze „heerlijke nieuwe wereld" te wachten;
we leven al in de „laatste dagen", waarin de mensen volgens Paulus zelfzuchtig, aan ouders ongehoorzaam, ondankbaar, trouweloos, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede, opgeblazen, met meer liefde voor genot
dan voor God, en vooral iiatiooyoC („zonder natuurlijke genegenheid") zullen zijn.
Het is duidelijk dat wij hier steeds over twee verschillende maar samenhangende problemen praten. Ten eerste de handhaving van het gezin,
oftewel het samenvallen van de verwekkers met de opvoeders; en ten tweede de fixatie van seksuele relaties in legitieme, bipolaire instituties: huwelijken, waarin de liefdesdaad en de voortplantingsdaad samenvallen. In een
bijbelgetrouwe ethiek is dit laatste samenvallen een wezenlijk en onschendbaar goed. Dr. Clark heeft volkomen gelijk dat hij KID een vorm van overspel noemt en dat hij aanneemt dat ieder die de morele betekenis van het
129
woord overspel begrijpt, lot dezelfde conclusie moet komen (Wolstenholme,
1963, p. 293). Deze morele draagwijdte van het begrip „echtbreuk" omvat
mijns inziens ieder geval waarin Of de liefdesdaad Of de voortplantingsdaad (heide wezenlijk voor en beperkt tot het huwelijk) óf beide van de
„echt" worden ..losgebroken". Het tegenargument van dr. Anne McLaren
(1972, p. 73) dat dergelijke kunstmatige voortplanting niet onnatuurlijker is
dan flesvoeding en de keizersnede, is geheel misplaatst. De beide laatste
hande li ngen dienen om leven te redden of in stand te houden — zij zijn een
levensnoodzaak en dat is KID of ei-inplanting niet.
Prof. Ramsay (1966, p. 141-161) heeft aan dit belangrijke punt een uit-
voerige beschouwing gewijd, waarin hij ervan uitgaat dat de geslachtsdaad
in principe tegelijkertijd een liefdesdaad en een voortplantingsdaad is. Dat
wil niet zeggen dat er altijd werkelijke liefde aanwezig is of dat er altijd een
kind wordt verwekt, maar wel dat deze beide aspecten in de aard van de
geslachtsdaad liggen. Zou de mens mogen scheiden, wat God heeft samengevoegd in het mysterie van ons menselijk zijn? vraagt Ramsay. Een dergelijke scheiding betekent een verlaging van de voortplanting tot een koudtechnisch proces en dus een minachting voor het
ouderschap, dat niet
be-
hoort tot de dieren waarover God Adam volledige heerschappij gaf. Anticonceptie (nièt uit gemakzucht, maar uit verantwoordelijkheidsbesef; zie
hst. 2, § t) verbreekt deze band van liefde en voortplanting niet, maar KID
doet dat wel. In het eerste geval blijven de sféér van liefde en de sféér van
voortplanting identiek, in het tweede geval ontstaat er een onderscheid tussen degene met wie de band der liefde wordt gekoesterd en degene met wie
de voortplanting geëffectueerd wordt. Ramsay wijst op een prachtige bijbelse parallel die ik wat uitwerk. De procreërende liefde van de mens heeft
zijn grote voorbeeld in God zelf, want ook de liefde van God is altijd procreatief. „God. die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons mede levend gemaakt met Christus". 66
.,Toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen, heeft Hij ... naar zijn ontferming ons gered door het bad der
we-dergeboorte".67 „God ... die ons naar zijn grote barmhartigheid heeft doen
wedergeboren worden ... Hebt dan elkander van harte en bestendig lief, als
wedergeboren ... door het levende en blijvende woord van God".Gs En
evenzo is de liefde van Christus, die zich overgaf voor de zijnen, opdat zij
uit de dood in het leven zouden worden overgebracht, gekoppeld aan zijn
liefde die Hij voor hen heeft nu zij zijn bruid vormen;
69
in het Hooglied is
de Geliefde op wiens arm de bruid leunt, typologisch dezelfde als Hij die
haar onder de appelboom verwekte 70 (Ouweneel, 1973b, p. 230-232). Voor
66. Epb. 2 : 4v.
67. Tit. 3:4v.
68. 1 Petr. I : 3. 22v.
Eph.5:2. 25-33.
69.
70. Moog'. R : S.
130
de Christen blijven de liefdesdaad en de voortplantingsdaad onverbrekelijk
aan elkaar verbonden, want hij is in het beeld van God geschapen. Dit
beeld wordt vertroebeld (a) waar de liefdesdaad gepleegd wordt buiten de
sfeer van verantwoorde voortplanting (per definitie het huwelijk), en omgekeerd (b) waar de voortplantingsdaad gereduceerd wordt tot een dierlijk
niveau door deze los te maken van de liefdesdaad. Zie voor een uitvoerige
beschouwing het recente boek van Ramsay (1970) over de ethiek van de
genetische controle.
g. De ideale mens
Als wij al enig geëxperimenteer of kunstmatig geëvolueer met de mens
willen, dan is dit geknutsel binnen het kader van een bijbelse ethiek toch in
ieder geval aan stringente beperkingen gebonden. Wat ons nu interesseert, is
de vraag waar deze evolueerders nu eigenlijk naar toe willen. Hoe ziet de
supermens die zij beogen, er wel niet uit? We praten nu niet meer over de
technische problemen van deze kunstmatige evolutie; om ze nog even uit
het vorige hoofdstuk samen te vatten: (1) selectie wordt sterk bemoeilijkt
doordat vele gewenste kenmerken polygeen en quantitatief zijn; (2) met het
wegselecteren van slechte kenmerken kan men goede kwijtraken, en het uitselecteren van goede brengt vaak slechte kenmerken met zich mee; (3) de
genetische variabiliteit moet zo goed mogelijk gehandhaafd blijven; er mag
dus nooit geselecteerd worden op één „ideaal" genotype; (4) veel goede
kenmerken komen grotendeels onder invloed van het milieu tot stand; selectie heeft hierin dus weinig effect. Ondanks al deze grote obstakels voor
een kunstmatige evolutie echter blijft toch uit ethisch oogpunt de vraag
interessant en belangrijk, hoe evolutiestuurders zich de ideale supermens
voorstellen.
Het spreekt vanzelf, dat vooral prof. Herman J. Muller, de grote profeet van de eugenetische KID, zich meermalen heeft uitgelaten over zijn
ideaal van de na te streven supermens. Tevens laat hij ons ongewild zien
hoe moeilijk het zal zijn overeenstemming over dit ideaal te krijgen, omdat
Muller zelf in de loop van zijn leven hierover al van gedachten is veranderd.
In de 1935-uitgave van zijn boek Out of the night geloofde hij dat geen intelligente en zedelijk gevoelige vrouw zou weigeren een kind van Lenin te
dragen; na zijn teleurstellingen in Rusland echter liet hij Lenin in latere uitgaven weg en verving die door Einstein, Pasteur, Descartes, Leonardo en
Lincoln. Elders (1958b, p. 26) gaf hij aan dat geselecteerd moest worden op
alle eigenschappen die leiden tot grotere wijsheid, samenwerking, geluk,
harmonie der natuur of rijkdom aan mogelijkheden. Weer later (1962, p.. 35,
57) somde hij op: „echte warmte van medegevoel en een bereidheid tot samenwerking, een diepe en brede intellectuele capaciteit, zedelijke moed en
integriteit, waardering voor natuur en kunst, en bekwaamheid tot expressie
en communicatie"; en fysiek: „het verbeteren van de genetische grondsla-
131
gen van gezondheid, kracht en lange levensduur; het reduceren van de behoefte aan slaap; het brengen van de opwekking van bedwelming en stimulatie onder meer vrijwillige controle; en het ontwikkelen van toenemende
fysieke toleranties en geschiktheden in het algemeen". Nog later zegt hij
(1963, p. 260): „Practisch alle mensen respecteren creativiteit, wijsheid, broederlijkheid, goedertierenheid, opmerkingsgave, expressiviteit, levensvreugde,
vastberadenheid, kracht, lange levensduur". En een laatste citaat van hem
(1964, p. 336): „Kunnen deze critici [van de betrouwbaarheid der leiders
van kunstmatige selectie] werkelijk geloven, dat de personen van ongewone
zedelijke moed, vooruitstrevende geest en verlangen de mensheid te dienen,
die zullen pionieren in de germinal choice, en evenzo degenen die in een
meer verlichte eeuw zullen volgen in het aldus aangelegde pad, zullen falen
in het onderkennen van de fundamentele menselijke waarden?"
Ga er maar voor zitten; tegen zo'n onverwoestbaar optimisme over het
goede in de mens kan niemand op. Maar men mag zich toch in gemoede
afvragen of er eigenlijk wel genen zijn voor zulke schone eigenschappen als
wijsheid, medegevoel, moed, kunstmin, broederlijkheid, levensvreugde en
vastberadenheid. Overigens staat Muller niet alleen; ook anderen geven
soortgelijke opsommingen, zoals prof. Glass (1959, p. 51) die veronderstelt
dat we het wel eens zullen worden over doelwitten als „vrijheid van fysieke
en mentale gebreken, goede gezondheid, hoge intelligentie, algemeen aanpassingsvermogen, integriteit van karakter en nobelheid van geest". In ieder
geval hebben zulke lijstjes het nut dat ze de mensheid ervoor waarschuwen
de aandacht niet op slechts één doelwit te richten. Dat doelwit is dan meestal 6f fysieke kracht dat levert hoogstens betere slaven op, zoals er inderdaad in de vorige eeuw een tendens in Amerika was, negers voor de
voortplanting uit te selecteren om een sterker negerras te fokken — 6f het
doel is een superieure intelligentie. Daarvan zegt prof. Montagu (1959,
p. 310): „Intellectuele kwaliteiten zijn belangrijk, maar andere geestelijke
kwaliteiten, zoals aanpassingsvermogen, integriteit, medeleven, en een evenwichtige aard zijn eveneens belangrijk. Gezondheid zou men kunnen omschrijven als het vermogen van het organisme om efficiënt te werken en lief
te hebben -- om weldaden te bewijzen op een creatieve wijze. Naar mijn
mening kan men met succes beweren dat deze eigenschappen uiteindelijk
belangrijker zijn voor het voortbestaan en een gezonde groei en ontwikkeling van het individu en van de soort dan de uitsluitend intellectuele eigenschappen". En dr. Comfort zei hiervan dat het niet zozeer om hogere intelligentie moet gaan, als wel om de oplossing van persoonlijkheidsproblemen
en emotionele stoornissen — waarop prof. Lederberg beweerde dat deze
waarschijnlijk eveneens onder genetische controle staan — en dat we niet
veel zouden opschieten met een bevolking bestaande uit mensen met een
zeer hoog IQ die tevens onevenwichtig of zelfs psychotisch zouden zijn
(Wolstenholme. 1963, p. 289, 298). Bij een andere gelegenheid heeft ook
Lederberg (1966. p. 525) benadrukt, dat niet alleen intelligentie een doel
132
mag zijn, maar ook sociale eigenschappen; en dan niet alleen het
„wegselecteren" van misdadigheid (als dat genetisch al mogelijk is!), maar, zoals
hij schrijft: „Instabiliteit van het gezinsleven, de vervreemding van de generaties en de oppervlakkigheid van de menselijke communicatie zijn meer
overheersende en door hun toename ernstiger kwalen dan geweldpleging
en hebben evenveel aandacht nodig in enige poging de `goede mens' te definiëren of in enige weeklacht over de verwording van de mens. Wie zal de
eerste steen werpen?"
Alles bij elkaar genomen is men het toch wel v rij aardig eens over de
vraag hoe de supermens er uit moet zien. Hij is lichamelijk gezond, intelligent, sociaal voelend, integer, kloekmoedig, en wat niet al. Maar nog klemmender rijst de vraag hoe deze ideale mens gecreëerd zal kunnen worden.
Hebben de optimisten gelijk, dat dit „eenvoudig" een kwestie van selecteren
op gunstige genen is? Of moeten we het in een totaal andere richting zoeken? Kunnen wij i berhaupt wel weten welke richting we moeten inslaan?
vragen sommigen. Als we immers op weg zouden zijn naar een essentieel
hoger evolutieniveau — de supermens — dan kunnen we de totaal nieuwe
eigenschappen van die supermens eigenlijk helemaal nog niet kennen. We
kunnen de eigenschappen die we nu kennen, idealiseren, maar de nieuwe
die we niet kennen, en die nu juist een echte supermens zullen karakteriseren, kunnen we dus ook niet najagen. Prof. MacKay heeft dit kernachtig
uitgedrukt met een sindsdien vaak geciteerde metafoor: „Het navigeren op
een baken dat aan je eigen scheepsboeg vastzit, is per slot van rekening onmogelijk". Hij zegt: Stel je bijvoorbeeld voor dat „wij" (biologen? of politici?) zouden besluiten (en de macht hebben) om de volgende menselijke generatie van het type „X" te maken. Tot zover misschien O.K. Maar wanneer wij sterven, zou onze plaats vermoedelijk worden ingenomen door een
nieuwe commissie — die vermoedelijk van het type „X" zou zijn. De vraag
die we moeten overwegen is wat voor veranderingen deze mensen van type
„X" wenselijk zouden achten in hun opvolgers — enzovoort, tot in de toekomst. Als we dat niet kunnen beantwoorden, dan zou het beginnen van
zo'n proces het omgekeerde van verantwoordelijkheidsgevoel aan het licht
kunnen brengen,hoe men die term ook uitlegt (Wolstenholme, 1963, p. 286).
Wie zich nog sterker uitdrukt is dr. Catharine Roberts (1964), een Engelse schrijfster-natuurwetenschapster in Denemarken. Zegt MacKay dat wij
niet weten op welke eigenschappen men moet selecteren, zij zegt dat men
nooit zal bereiken dat waarop men wil selecteren. Zij richt zich vooral
tegen een artikel van Julian Huxley (1963a), waarin deze in zijn enthousiasme voor de wetenschap meent dat kunstmatige selectie de snelste weg is om
de verborgen mogelijkheden in de mens te ontplooien, terwijl zij daarentegen meent, dat een dergelijke methode niet alleen immoreel zou zijn, maar
zelfs zou dreigen onze menselijke mogelijkheden teniet te doen. Juist het
feit dat de algemene opinie tegenwoordig wordt beheerst door de wetenschappelijke levensopvatting, vindt zij het ernstigste obstakel voor werkelij133
ke menselijke vooruitgang, en wel omdat wetenschappelijke successen niets
te snaken hebben (en kunnen hebben) met geestelijke waarden. En juist
hiervoor, vindt mevr. Roberts, moet in onze technocratische maatschappij
meer aandacht komen; we mogen dan intelligent genoeg zijn voor kunstmatige selectie. we zijn er zeker niet humaan genoeg voor; en we zullen
het te minder worden, als we die fokmethoden toch gaan toepassen.
Hzux-ley egt wel. dat wij om meer en betere heiligen en zedelijke leiders te krijgen, het genetisch niveau van gedisciplineerde waardebepaling, van toewijding en plichtsbesef en van bekwaamheid tot liefde moeten verhogen, maar,
zegt Catherine Roberts, ik zou zeggen dat eugenetici ondanks hun ernstige
bedoelingen niets - absoluut niets - weten van de genetische basis van
liefde en deugd en dat het misleidend voor de wereld is om zulke menselijke
trekken zelfs maar in een prospectus van hun politiek op te nemen. Zulke
eigenschappen zijn goddelijk, niet genetisch van aard. „Het lijkt mij een
schreeuwend gebrek aan eerbied voor het leven zelf, als twintigste-eeuwse
wetenschappers nut vertrouwen
de dag tegemoet zien, dat een combinatie
van geluk en toegepaste genetica hen in staat zal stellen, niet alleen superintellectuelen te produceren, maar evengoed een Plato of een Christus".
Tot zover kan ik mevrouw Roberts protestbetoog in grote lijnen onderschrijven. Maar nu komt de vraag: wat is dan háár recept voor de supermens? Daar scheiden onze wegen. Catherine Roberts blijkt een „
anti-her-editarian" te zijn omdat zij een „environmentalist" is. Zij gelooft dat de
superieure eigenschappen waar de fokkers onder ons naar streven, allang in
ons aanwezig zijn, en dat wijzelf het humane in ons tijdens ons eigen leven
kunnen doen toenemen door de bijna onbegrensde mogelijkheden in onszelf
te gaan ontplooien. De unieke, onsterfelijke, goddelijke vonk in ieder van
ons, moet en kan volgens haar aan het licht gebracht worden door een goede opvoeding en door een in¹ense en levenslange toewijding aan geeste li jke
waarden. De supermens zal volgens haar niet bereikt worden langs de genetische, maar langs de psychosociale weg der evolutie. Wel, ik moet bekennen dat ik noch „ hereditarian" noch „environmentalist" ben. Het is mijn
over¹uiging dat de ideate mens niet bereikt zal worden óf door genetische
0f door psychosociale ontplooiing van het goddelijke in de mens. Eenvoudig doordat he¹ goddelijke dat ongetwijfeld bij de schepping door God de
mens is „ingeblazen" (,.geïnspireerd"), 71 is bezoedeld door de zonde. Dat
wa¹ Freud het Es in de mens noemt, de zetel van de lage driften en begeerten. noemt de Bijbel ,.het vlees": niet het lichamelijk vlees, maar de
oor-spronkelijke natuur van de in zonde ontvangen en geboren mens. En wat
Freud het Uberich, noemt, ons betere ik, dat de driften in toom moet houden. wordt in de Bijbel „het geweten" genoemd; maar dat geweten is nauwelijks mcer dan een relatief onderscheidingsvermogen tussen goed en
kwaad. gevormd (vaak vervormd) door de opvoeding, niet bij machte het
7 1. Gen. 2 : 7: tied. 12 : 7: Zilch. 12 :1.
134
goede te bewerkstelligen, maar vrijwel alleen in staat de mens in het kwade
aan te klagen. 72
Is er dan geen hoop op een ideale mens? Jawel. Maar dan niet door
ontplooiing van de zondige oude natuur van de mens, maar door het ontvangen van een nieuwe natuur door het geloof. God knapt geen „oude"
mensen op, maar Hij schept „nieuwe" mensen. „Zo is dan wie in Christus
is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen. En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend
heeft". 73 De eerste mens was in het beeld van God geschapen, maar dit
beeld werd vertroebeld door de zonde; maar nu „hebt gij de oude mens
met zijn praktijken afgelegd, en hebt de nieuwe aangedaan, die vernieuwd
wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper" 74 (zie Ouweneel,
1974b). Het goede in de mens wordt niet teweeggebracht door de werkzaamheid van de geest (van de mens), maar van de Geest (van God). „Indien
gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de
werkingen van het lichaam doodt, zult gij leven. Want allen, die door de
Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods". 75 Het is alleen de Heilige
Geest die de eigenschappen van de ideale mens kan bewerkstelligen, zoals
die in de bovengenoemde lijstjes opgesomd werden. „De vrucht van de
Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, tr ouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Tegen zodanige mensen is
de wet niet. Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn
hartstochten en begeerten gekruisigd". 76 Deze Heilige Geest wordt ons geschonken als het zegel van God op ons geloof in het evangelie van onze
behoudenis 77 (zie Ouweneel, 1973a, p. 248-255).
Maar moeten we dan de conclusie trekken, dat de Christen de ideale
mens is? Is de Christen soms het eindproduct van de menselijke evolutie??
Bepaald niet. Christenen dragen het vlees nog met zich mee, zolang zij op
aarde zijn; en dat vlees is maar al te vaak zozeer aan het werk geweest, dat
anderen die de waarde van het Christendom afmaten aan de belijders ervan,
zich met walging afgekeerd hebben. Nee, niet de doorsnee Christen is het
model van de ideale mens; integendeel, het is juist de verantwoordelijkheid
van de Christen zich in de kracht van de Heilige Geest — de „oude mens"
is daartoe totaal onmachtig — te richten naar een model dat ook ver boven
hém verheven is: het beeld van dé ideale mens, Jezus Christus, de Zoon
van God. En hiermee raken we aan de diepste gedachten en verlangens van
God: „Want die Hij te voren [d.i. vóór de schepping] gekend heeft, heeft
Hij ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon,
72. Vgl. Rom. 1 : 15.
2 Cor. 5 : 17v.; Gal. 6 : 15.
73.
74.
75.
76.
77.
Col. 3:9v.
Rom. 8:13v.
Gal. 5 : 22-24.
Eph. 1:13.
135
opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen". T s Dit ideaal
mag en moet hier op aarde nagejaagd worden, hoewel het pas ten volle bereikt zal worden in de opstanding. Niemand heeft dit ideaal schoner geschilderd dan de apostel Paulus: „Alles wat mij winst was, heb ik om Christus'
wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis
van Christus Jezus, mijn Heer, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb
ik dit alles prijs gegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge
winnen ... om Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou
mogen komen tot de opstanding uit de doden. Niet, dat ik het reeds zou
verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag er naar, of ik
het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben.
Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één
ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar
hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel: de prijs der roeping Gods,
die van boven is, in Christus Jezus ... Want wij zijn burgers van een rijk
in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle
dingen Zich kan onderwerpen" 79 (zie Ouweneel, 1974b).
Dat is het uitzicht van de Christen op de ideale mens: hij zal eenmaal
volmaakt gelijkvormig zijn aan het beeld van Gods Zoon. Niet door het
selecteren op genen voor goede morele eigenschappen zonder te weten of
die genen wel bestaan en zonder de gevolgen van kunstmatig mensen fokken
te kunnen overzien. Ook niet door het goddelijke in de mens in een gunstig
milieu tot ontplooiing te brengen, want opvoeding en cultuur verschaffen
de mens geen bekwaamheid tot betere daden, maar alleen een doeltreffender vernis om zijn kwade ik te verdoezelen (zie hst. 4, § i). Daarentegen kent
en begrijpt de Christen het intense geluk en de onwankelbare hoop waarvan
de apostel Johannes getuigt: „Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. Geliefden, nu zijn wij
kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard [nl. aan de wereld], wat wij
zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn [d.i. verschenen aan de wereld], wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem
zien, gelijk Hij is. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich,
gelijk Hij rein
h. Autoritair biologisme
In de vorige paragrafen kon men tussen de regels door lezen, dat men
78. Rom. 8 : 29.
79. Phil. 3 : 7v., 10-14, 20v.
80. 1 Joh. 3 : 1-3.
136
individueel wel tegen bepaalde praktijken kan zijn, maar dat men er toch
maar niet aan moet denken dat deze praktijken ooit nog eens ter beschikking komen te staan van totalitaire heersers. Dan zal onze mening er namelijk helemaal niets meer toe doen. We kunnen tegen een bepaalde vorm van
experimenten met mensen zijn (§ d), maar wat als een autoritair regime
deze toch zal toepassen? We kunnen staan op onze persoonlijke vrijheid
(§ e), maar wat als een kleine minderheid ons haar wil zal opleggen? We
kunnen strijden voor de handhaving van het monogame huwelijk en het
gezin (§ f), maar wat als een dictator het wettelijk huwelijk zal afschaffen
en/of alle kinderen een staatsopvoeding zal laten geven? En vooral: we
kunnen ons een ideaalbeeld van de na te streven supermens vormen (§ g),
maar uiteindelijk is de grote vraag: welke instantie zal gaan bepalen welke
menselijke eigenschappen moeten worden bevorderd? Wie gaat uitmaken
wie een babyvergunning krijgt en wie niet? Wie gaat de donors en recipiënten voor eugenetische inseminatie uitkiezen? Wie gaat beslissen welke personen voor kloonvorming in aanmerking komen? Wie zal de verantwoording op zich nemen voor het onderwerpen van hele bevolkingen aan de onberekenbare methoden van genetic engineering?
Het griezelige is juist, dat men zich eigenlijk heel moeilijk een werkelijk
effectieve kunstmatige „evolutie" kan voorstellen behalve in een totalitair
systeem door zeer autoritaire maatregelen. Daarbij zou dan de vrijheid van
het individu geheel uitgeschakeld worden, terwijl toch slechts op een mager
resultaat op lange termijn gehoopt mag worden. „Men kan zich niet aan de
indruk onttrekken", schrijft prof. Sporken (1967, p. 150), „dat er een sterke
dictatuur nodig zal zijn om dit alles [verbetering van de soort mens door
positieve eugenese] uit te voeren, te meer omdat naar [Huxley's] mening een
aantal mensen onder dwang zullen gesteriliseerd moeten worden". Ook anderen hebben gemeend dat bewust gerichte genetische verandering in de
mens alleen uitgevoerd zou kunnen worden onder een dictatorschap, zoals
Hitler geprobeerd heeft (zie bijv. Medawar, 1960). Ook prof. Lederberg
heeft ernstige twijfels aangaande de voorstellen tot controle van de voortplanting, omdat de aspecten van de sociale controle die nodig lijken om
deze voorstellen technisch doeltreffend te maken, z.i. uiterst weerzinwekkend en uiterst gevaarlijk zijn (Wolstenholme, 1963, p. 288). Dr. D. J. Ingle
(1970, p. 386v.) heeft in een artikel over de ethiek van biomedische ingrepen gesteld, dat eugenetische ingrepen in het algemeen twee doelen kunnen
hebben. Om met het tweede (het negatieve aspect) te beginnen: zij kunnen
biologische oorzaken van menselijke ellende reduceren zonder overigens de
biologische diversiteit te reduceren; dit zou vrij zijn van regeringscontrole,
gevraagde toestemming vereisen en bewerkstelligd worden door adviezen
van artsen getraind in de erfelijkheidsleer van de mens. Van de positieve
eugenese echter, die de biologische evolutie wil sturen naar „supermensen",
zegt Ingle, dat zij op ethische gronden niet gerechtvaardigd kan worden vanwege het aanzienlijke risico schade toe te brengen aan de maatschappij,
137
doordat zij de biologische diversiteit zou reduceren en totalitaire methoden zou vereisen.
Dat dit wijzen op bet gevaar van misbruik geen overdreven bangmakerij is, blijkt onmiddellijk als we ons bedenken hoe groot op zichzelf de
mogelijkheden voor een potentiële dictator aan het worden zijn. Prof. Glass
(1972, p. 252) is geen sensatiebeluste journalist als hij schrijft: „Omstreeks
het jaar 2000 zal de controle van het menselijke gedrag door kunstmatige
middelen een verschrikkelijke mogelijkheid geworden zijn. De regering —
'big brother' [een toespeling op Orwell's Nineteen eighty-four (1949)] —
zou kalmeringsmiddelen kunnen gebruiken, of hallucinogenen zoals LSD,
om de bevolking te verhinde re n onbandelbaar of te onafhankelijk te wor-
den. Steeds subtielere vormen van conditionering zullen de mensen ertoe
brengen te reageren op voorspelbare manieren, verlangd door de regering of
door commerciële belangen, zonder dat de mensen zelfs maar weten hoe zij
misleid worden. De daarbij komende mogelijkheden van gecontroleerde
voortplanting ... maken deze psychologische methoden van controle over
het leren en het gedrag zelfs nog drastischer. Hier kan onze `heerlijke
nieuwe wereld' leen toespeling op Huxley's Brave new world (1932)1 ten
volle aanbreken, met gebottelde baby's in verschillende soorten oplossingen
die hun mentale groei zouden conditioneren om in een bepaalde kaste te
passen". Ook op het Londense CIBA Symposium werden verschillende van
de verontrustende mogelijkheden tot dictatoriaal misbruik aangestipt (
Wol-stenholme, 1963, p. 275. 284, 290, 352v.). En op een andere bekende conferentie, over het onderwerp De controle van de menselijke erfelijkheid era
evol u tie, waarschuwde prof. S. E. Luria (1965, p. 15), dat de ondoeltreffendheid van de methoden die gebruikt zouden kunnen worden om geselec-
teerde gen-veranderingen teweeg te brengen, misschien een hinderpaal zal
zijn voor de ontwikkeling van geplande, ordelijke toepassingen van menselijke erfelijkheid voor overeengekomen verbeteringsdoeleinden, maar misschien geen groot obs¹akel zal vormen voor het gebruik van zulke methoden voor kwade doeleinden van menselijke degradatie of onderwerping.
Later merkte Luria in een discussie (p. 124) op, dat bepaalde machthebbers
een geweldige controle over de mensheid zouden kunnen krijgen door virussen te verspreiden die verschrikkelijke genetische defecten op de mensen
zouden overbrengen. Hij noemde als voorbeeld een virus dat in Drosophila
(de dauwvlieg) een enorme gevoeligheid voor kooldioxyde teweegbrengt,
waardoor dit een zwaar vergif wordt.
Voor dr. Catherine Roberts (1964, p. 303v.) begint het gevaar daar
waar de wetenschap binnendringt in het gebied van de geestelijke waarden.
Met afgrijzen voorziet zij hoe de hartstochten, idealen, emoties en het gedrag van een menselijk leven geclassificeerd, in een kaartsysteem gebracht
of electronisch gecodeerd zullen worden. Het grote risico zal zijn dat de
gegevens niet alleen gebruikt zullen worden om de genetica van de deugd,
maar ook om die van het kwaad te bestuderen. Zoals Roberts zegt: „Het
138
zou niet anders kunnen zijn in een wereld die vurig gelooft in de wenselijkheid van een wetenschappelijke aanpak van alle aspecten van het leven. En
als deze kennis beschikbaar en gecombineerd met genetische gegevens over
intelligentie en fysieke kenmerken zou zijn, welke garantie kunnen
posi-tieve-eugenetici ons dan geven dat verder fokken van mensen voor altijd gepland en geleid zou worden door zedelijk superieure individuen of groepen?" Daarnaast staat de mening van prof. B. D. Davis (1970, p. 1281),
die gelooft dat het althans met het gevaar voor misbruik van genetic
engineering wel mee zal vallen. In dezelfde zin als Luria zegt hij dat verbetering van de hersenfunctie door gen-overdracht uiterst onwaarschijnlijk
is, maar dat verslechtering van deze functie helaas gemakkelijker mogelijk
zal zijn. Nadat we volkerenmoord in Duitsland en massale ontbladering in
Vietnam hebben meegemaakt, zegt Davis, kunnen we nauwelijks aannemen
dat een hoog beschavingsniveau een garantie biedt tegen een dergelijk misdadig gebruik van de wetenschap. Toch gelooft hij dat misbruik van genetic
engineering door een dictator geen al te grote dreiging is, omdat monogene
ziekten grove gedragsstoornissen veroorzaken, die voor een dictator niet
aantrekkelijk zullen zijn. Bovendien zou het een enorme sociale opgave zijn
om deze methode uit politieke of militaire overwegingen op grote bevolkingen toe te passen. Evenals Luria vreest hij echter dat zijn optimisme ongegrond zal blijken, als er een virus ontdekt zou worden dat een populatie
in het geheim met specifieke genen zou kunnen infecteren — en in feite is
deze ontwikkeling inderdaad in volle gang, zoals we gezien hebben.
De mensheid heeft op dit punt dus alle reden zich bezorgd te maken.
We hebben al gezien (§ d) dat de oplossing niet is de wetenschappelijke ontwikkeling af te remmen. Wat dan wel? Het antwoord dat steevast wordt
gegeven, is dat we eenvoudig moeten verhinderen dat dictators aan de macht
komen. Zoals prof. Lederberg (1970, p. 91) schrijft: „Dictators zullen
genetic engineering gebruiken, als ze er verstand van hebben en als zij lang
genoeg aan de macht blijven. Het enige antwoord is onze democratische
instellingen te versterken, waarvan openbaar onderwijs, om een geïnformeerd kritisch oordeel te vormen, de belangrijkste is. We zouden ook de
bemoeiing van de regering met enig aspect van het individuele voortplantingsbeleid moeten miniseren" (cursivering van mij). Het spreekt ook wel
vanzelf dat een bezorgde mensheid niet op een ander antwoord dan democratie zou kunnen komen. Zo schrijft ook Huxley (1963a): „De weg is open
naar de meest betekenisvolle stap in de vooruitgang — de vrijwillige verbetering van de soort door wetenschappelijke en democratische methoden";
waarvan Roberts (1964, p. 304) dan cynisch zegt dat dit alleen maar een
andere vorm van dictatorschap is: de vervanging van regeringscontrole door
wetenschappelijke controle.
Natuurlijk schuilt er in deze redeneringen een paradox: hoe kan men
effectieve eugenese bedrijven, dus het publiek tot revolutionaire veranderingen in hun levenspatroon en moraal brengen, op volkomen vrijwillige
139
en democratische basis? Prof. Muller (1963, p. 257) heeft dit aangevoeld
toen hij zei, dat het publiek in een democratische maatschappij waarschijnlijk onwillig zou zijn om sociale of economische veranderingen te aanvaarden, waarvan bekend is da¹ zij ten doel hebben eugenetisch wenselijke groepen te stimuleren grote gezinnen te krijgen en voor afgekeurde groepen de
voortplanting minder aantrekkelijk te maken. De enige oplossing voor
deze paradox zien Muller en Huxley in een totale omverwerping van traditionele opvattingen van huwelijk en ouderschap en in het opbouwen van
een nieuwe ethiek, gedicteerd door de nieuwe wetenschappelijke resultaten,
en in het geleidelijk indoctrineren van de mensheid met die nieuwe ethiek!
Huxley: „Per slot van rekening evolueren onze zedelijke waarden evenals
alle andere dingen en zij evolueren grotendeels op basis van de kennis die
wij hebben en delen" (Wolstenholme, 1963, p. 290). Dit maakt de cynische opmerking van Catberine Roberts wel heel duidelijk: er móet krachtige, effectieve, positieve eugenese komen; echter niet door de macht van
een politieke dictator (hoewel dat pas werkelijk echt effectief zou zijn),
maar door een andere „dictator": de wetenschappers zullen de mensheid
gaan „dicteren" in welke richting de traditionele ethische waarden moeten
worden omgebogen, net zolang totdat de mensen zo „omgeturnd" zijn dat
zij zich nog eens moreel verplicht zullen gaan voelen alleen KID toe te passen en normale voortplanting als iets vulgairs, onzedelijks te beschouwen.
Wel, dat maakt in ieder geval één ding duidelijk: een dictator zal er
komen, hoe dan ook, of het nu een politicus of een bioloog is; een combinatie van beide vormen van totalitarianisme is nog het meest waarschijnlijk. Ook op andere terreinen van het leven hangt deze dreiging al in de
lucht. De Christen die zijn Bijbel kent, is er echter niet van onder de indruk.
In zijn Bijbel staat al eeuwen dat er aan het einde van de huidige beschaving — en zouden we dat einde soms niet bijna bereikt hebben? — een junta
in de westerse wereld zal opstaan met ongelooflijke politieke én biologische
en occulte kracht. De snelle ontwikkeling van de biologie laat ons enigszins
zien over welke krachten deze aanstaande machtskliek zal beschikken.
Ik eindig met een citaat over de twee hoofdpersonen ervan, die door God
verachtelijk als redeloze „heesten" worden aangeduid.
Het beest uit de zee. „En de gehele aarde ging het beest met verbazing
achterna, en zij aanbaden de draak [de satan], omdat hij aan het beest de
macht gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is aan het
beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren? ... En (het beest) opende
zijn mond tot lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent
en hen, die in de hemel wonen. En hem werd gegeven om tegen de heiligen
oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over
elke stam en natie en taal en volk".
Het beest uit de (arde. „Het oefent al de macht van het eerste beest
voor diens ogen uit. En het bewerkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden ... En het doet grote tekenen, zodat
140
het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op de aarde ten aanschouwen
van de mensen. En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de teke
nen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En het zegt
tot hen, die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het
[eerste] beest ... En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een
geest te schenken, zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden".81
Maar ik verraad ook hun einde: „ ... levend werden zij beiden geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt". 8²
81. Openb. 13 : 3b, 4, 6v., 12- 15 .
82. Openb. 19 : 20.
141
6. Operatie oermens
Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig ... Gij hebt mij
als leent gevormd ... Hebt Gij mij niet als
melk uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met
beenderen en spieren mij doorweven? Leven
en genade hebt Gij mij geschonken, en uw
zorg heeft mijn geest bewaakt.
Job
a. Evolueerbaarhe id
In het voorafgaande heb ik getracht een redelijk beeld te geven van
de mogelijkheden en vooruitzichten van de positieve eugenese, zowel vanuit
biologisch als vanuit ethisch standpunt. Toch zou een dergelijk beeld aan de
magere kant blijven als we het niet nauwkeuriger zouden plaatsen tegen de
achtergrond van de evolutieleer. Voor de evolutionist heeft het spreken
over ethische aspecten van de eugenetica inderdaad alleen in dit kader zin.
Julian Huxley heeft eens geschreven: „Man can inject his ethics into the
heart of evolution" (Huxley & Huxley, 1947). Het probleem waar het immers om gaat, is het volgende: als de eugenetici er zo krachtig op aandringen maatregelen te treffen om de mens kunstmatig en doelgericht op een
hoger evolutioneel niveau te brengen, dan kan deze aandrang alleen relevant zijn in het kader van een filosofie die ervan uitgaat dat de mens inderdaad „evolueerbaar" is. En deze filosofie kan op haar beurt alleen aantrekkelijkheid hebben, als op natuurwetenschappelijke gronden aannemelijk
gemaakt kan worden dat ook de tegenwoordige mens het product van een
evolutie-proces is. Zonder een „operatie oermens" kan er geen perspectief
zijn voor een ,.operatie supermens" zoals sommige eugenetici zich die schijnen in te denken.
Nu zullen deze vraagstellingen voor talloze mensen geheel overbodig
zijn, want het lijkt in de ogen van velen nog steeds bijna heiligschennis of
heresie te zijn, als men zijn twijfels heeft over de vraag of de mens uit het
dierenrijk geëvolueerd is. Dit blijkt wel uit de verbijsterende stelligheid
waarmee de proponenten van het evolutionisme over evolutie spreken. Har1 42
rison e.a. (1970) beginnen hun boek zo: „De evolutietheorie die thans in
alle opzichten volledig is geverifieerd, houdt in dat alle organismen met
el-kaar verwant zijn en op een of ander tijdstip sinds het ontstaan van het
leven gemeenschappelijke voorouders bezitten". De door mij gecursiveerde
zinsnede is op zijn zachtst gezegd volslagen onjuist. Er bestaat geen enkele verificatie van de opvatting dat het leven spontaan uit levenloze materie is ontstaan; evenmin van de opvatting dat planten en dieren gemeenschappelijke voorouders hadden. Evenmin is de opvatting geverifieerd dat
de cencelligen en meercelligen gemeenschappelijke voorouders hadden, ja,
een dergelijke gemeenschappelijke afstamming is zelfs niet aangetoond voor
de verschillende hoofdafdelingen van de meercellige dierlijke organismen.
Dit verweer heb ik niet bedacht, maar is o.a. geuit door een overigens overtuigd evolutionist als Kerkut (1960), van wie ik al de woorden citeerde,
dat het soms lijkt of de moderne evolutionisten hun ideeën door een soort
openbaring ontvangen hebben, dus niet door wetenschappelijke verificatie.
Natuurlijk is er hier het epistemologisch probleem wat men onder „verificatie" moet verstaan; ik kom daar later op terug en duid hier alleen aan
dat ik de bovengenoemde opvattingen niet als geverifieerd beschouw, omdat zij noch historisch gedocumenteerd noch experimenteel mogelijk gebleken zijn (zie § c).
Behalve met deze zelfverzekerdheid van de evolutionisten krijgt degene
die de evolutieleer kritisch tegemoet durft te treden, ook nog met een ander
verschijnsel te doen. Iedere kriticus krijgt onmiddellijk spottend te horen:
„Geloof je niet in de evolutieleer? Wat voor een betere wetenschappelijke
theorie heb je dan aan te bieden?" Nu is deze vráág al onjuist, want het
evolutionisme is geen wetenschappelijke theorie in de strikte zin van het
woord, maar een natuurfilosofisch postulaat (zie § b). Maar bovendien is
dit weerwoord volkomen irrelevant, want de juistheid van de evolutieleer
kan onmogelijk afhangen van de dogmatische bewering dat zij juist móet
zijn omdat er geen wetenschappelijk alternatief is, maar hangt alleen af van
wetenschappelijke verificatie. Niettemin wordt de kriticus van het evolutionisme zelden of nooit serieus genomen en loopt hij zelfs een goede kans direct het etiket „Fundamentalist" opgeplakt te krijgen. Luister slechts naar
een kopstuk als prof. Theodosius Dobzhansky (1962, p. 19), die over de
klaarblijkelijkheid der evolutie zegt: „De bewijsvoering heeft in het geval
van de evolutie het stadium bereikt waarop het nutteloos lijkt om te gaan
zoeken naar nog meer bewijsmateriaal van de soort waarop men tot dusverre zijn overtuiging gebaseerd heeft. Zij die er de voorkeur aan geven te
geloven dat God iedere soort afzonderlijk in de staat waarin wij ze kennen
geschapen heeft, maar dan op zulk een wijze dat we de indruk moeten krijgen dat ze het resultaat is van een evolutionele ontwikkeling, zijn kennelijk
niet te overtuigen. Al wat we kunnen zeggen, is dat hun geloof een verkapte
godslastering is, want het schrijft aan God een verbijsterend kronkelende
manier van doen toe".
143
Met dit laatste ben ik het geheel eens — maar ik ken dan ook op de
hele wereld geen enkele Christen-bioloog die gelooft wat Dobzhansky hier
veronderstelt! Het is wel een zeer bedrieglijke voorstelling van de werkelijkheid te suggereren dat er maar twee soorten biologen zijn: zij die het evolutionisme in alle opzichten bewezen achten en zij die de variabiliteit der
soorten ontkennen en God misleidende voorspiegelingen toeschrijven. Alsof
er tussen deze uitersten niet talloze tussen-opvattingen mogelijk zijn en
voorkomen! Daar zijn in de eerste plaats een niet onaanzienlijk aantal werken verschenen van onderzoekers die het evolutionisme c.q. het neodarwi-
nisme ernstig bekritiseren zonder daarbij een creationistisch standpunt in te
nemen (zie o.a. More, 1925; Lemoine, 1937; Nilsson, 1953; Good, 1956;
Kerkut, 1960; Thompson, 1967; Koestler, 1967; Eden en Schützenberger in
Moorhead & Kaplan, 1967; Grene en Bohm in Waddington, 1969; Cousins,
1971; Macbeth, 1972). In de tweede plaats zou het me niet moeilijk vallen
een enorm aantal boeken en artikelen op te sommen van kritici die wel
een creationistisch standpunt innemen, in talloze variëteiten van liberaal
tot orthodox, zonder echter ooit te vervallen in de karikatuur die Dobzhansky van zijn opponenten tekent (zie o.a., ruwweg van liberaal tot orthodox: Moody, 1962; Fothergill, 1961; Ramm, 1954; Mixter, 1959; Shute,
1961; Davidheiser, 1969; Coffin, 1969; Whitcomb & Morris, 1968; recentelijk in het Nederlands: Flipse, 1965; Dippel, 1966-67; Keizer, 1967; Bult,
1967; Lever, 1969: Popma, 1969; Rehwinkel, 1970; Couvée, 1970; Janse,
1971; Van Ghesel Grothe, 1971; Nelson, 1972; van Oordt, 1974; Howitt,
z.j.; Morris, z.j.; Marsh, z.j.).
De beschuldiging van dogmatisme aan het adres van kritische opponenten moet dus met een behoorlijke korrel zout genomen worden. Het aardige is, dat prof. J. Gray (1954) ironisch zelfs het omgekeerde heeft beweerd: „De darwiniaanse orthodoxie vereist een impliciet geloof in de doeltreffendheid van natuurlijke selectie die inwerkt op toevallige mutaties.
Onderschrijf dit en alle twijfels en aarzelingen verdwijnen; betwist dit en
wees voor eeuwig verloren". Inderdaad is het heel nuttig voor de evolutionist af en toe eens te bedenken met wat voor dogmatisme en geestdrijverij
het Darwinisme van de grond gekomen is. Prof. C. D. Darlington (1959,
p. 66), hoewel een overtuigd evolutionist, schrijft niettemin van Darwin dat
deze „in staat was zijn ideeën over te brengen niet zozeer vanwege zijn
wetenschappelijke integriteit, maar vanwege zijn opportunisme, zijn dubbelzinnigheid en zijn gebrek aan historisch gevoel. Hoewel zijn bewonderaars
dat niet graag zullen geloven, volbracht hij zijn revolutie door persoonlijke
zwakheid en strategisch talent meer dan door wetenschappelijke deugdzaamheid". Wat de diepste achtergrond van Darwin's theorie was, leren we
uit een brief van 1861 waarin hij schrijft: „Ik heb op zijn minst, naar ik
hoop, een goede dienst bewezen door mee te helpen het dogma der afzonderlijke schepping omver te werpen". Maar dit is geen objectieve wetenschapsbeoefening, dit is evenzeer dogmatische vooringenomenheid! Toen
144
Darwin in 1878 eindelijk lid werd van de Académie Française — hij heeft
nooit één enkele wetenschappelijke graad behaald, alleen de laagste graad
in de theologie! — had een lid van de Academie aan Les Mondes geschreven: „Wat de deuren van de Académie voor de heer Darwin gesloten heeft,
is dat de wetenschap van diegene van zijn boeken die zijn voornaamste aanspraak op roem hebben gevormd — de Oorsprong der Soorten en nog meer
de Afstamming van de Mens — geen wetenschap is, maar een massa beweringen en absoluut ongegronde hypothesen, vaak duidelijk bedrieglijk.
Dit soort publicaties en deze theorieën zijn een slecht voorbeeld, dat een
lichaam dat zichzelf respecteert niet kan aanmoedigen" (More, 1925, p. 196).
Dit herinnert ons weer aan ons hoofdonderwerp: de afstamming van
de mens. Om te laten zien op welke „wetenschappelijke" gronden Darwin
tot de aanvaarding van deze afstamming besloot, citeer ik de bekende evolutionist-anthropoloog dr. K. P. Oakley: „Toen Darwin De Afstamming
van de Mens (1871) schreef, waren er nog nauwelijks enige paleontologische
feiten beschikbaar om de theorie van de dierlijke oorsprong van de mens
te steunen" (Boule & Vallois, 1957, p. 2). Dat betekent dus eenvoudig dat
Darwin deze theorie niet grondde op wetenschappelijke gegevens, maar op
dogmatisch vooroordeel, met name een afkeer van het creationistische
standpunt. Dezelfde onkritische én vijandige houding vinden we in nog ergere mate bij Darwin's vriend en vurigste verdediger, Thomas H. Huxley.
De evolutionist dr. Bibby, Huxley's biograaf, heeft beweerd (1960, p. 78)
dat de verklaring van Huxley's verdediging van Darwin verder reikt dan
diens achting voor wetenschappelijke waarheid en gevonden moet worden
in zijn emotionele gehechtheid aan Darwin. Natuurlijk citeer ik deze dingen
niet om een smet op bepaalde onderzoekers te werpen. Er is geen dwazere
bestrijding van ideeën denkbaar dan de uitvinders ervan te belasteren. Het
enige dat ik hoop duidelijk te maken is hoe misplaatst de bewering is dat
Christenen hun geloof op vooroordelen en emoties baseren, terwijl wetenschapsmensen objectief en wetenschappelijk onemotioneel zijn. Toen Huxley zijn overmoedige beweringen dat de mens van de apen afstamde, de
wereld inzond (1863), toonde hij geen behoefte aan overtuigend bewijs; zijn
enige steun was de in 1856 gevonden Neanderthal-schedel, die tegenwoordig meer en meer beschouwd wordt te behoren tot dezelfde biologische
soort Homo sapiens als waartoe de huidige mens behoort (zie Dobzhansky,
1962, p. 265-270). Terecht schrijft prof. Thompson (1967, p. XXI): „Het
succes van het Darwinisme ging vergezeld van een achteruitgang in wetenschappelijke integriteit. Dit is reeds duidelijk in de vermetele beweringen
van Haeckel en in de zwalkende, kronkelende en theatrale argumentatie
van T. H. Huxley".
Ernst Haeckel en Thomas H. Huxley werden beiden radicaal bekeerd
tot het Darwinisme, niet zozeer op wetenschappelijke gronden als wel uit
een hartgrondige afkeer van het Christendom. De historicus Hayes (1941,
p. 126) schrijft dat Huxley wetenschappelijk onderzoek verwaarloosde, zo
145
druk was hij in de rol van „Darwin's bulldog", blaffend en bijtend naar de
theologen; ook Haeckel spaarde tong noch pen om op het Christendom
af te geven, aldus Hayes. Hun haat was de drijvende kracht van hun propaganda en dat was de oorzaak van de ware triomftocht die het Darwinisme
in Duitsland resp. Engeland maakte (zie hst. 7): niet de liefde jegens de
waarheid, maar de haat jegens de waarheid. Het Darwinisme kon zich in
de vorige eeuw gemakkelijk op deze voedingsbodem vermenigvuldigen,
temeer daar het een tijd was dat men nog in generatio spontanea geloofde
en de grondslagen van de erfelijkheidsleer nog niet bekend waren: er waren
wel nauwelijks bewijzen, maar ook nog nauwelijks tegenbewijzen. Wat Dar-
win had waargenomen (en dat was op zichzelf een verdienstelijke en belangrijke waarneming!) was: variabiliteit; wat hij daaruit op ongeoorloofde
wijze extrapoleerde was: evolutie. Dat kon alleen gebeuren in het goede vertrouwen dat de benodigde bewijzen nog wel gevonden zouden worden. Ik
hoop in het navolgende de redenen aan te geven waarom ik geloof dat deze
hoop redelijkerwijs niet als vervuld kan worden beschouwd.
b. Epistemologie van liet evolutionisme
Om te beginnen moeten we duidelijk onderscheid maken tussen „evolutie" en „evolutionisme (wat niet zo evident is als het lijkt!). Onder het
eerste versta ik hier de ontwikkeling van alle organismen uit gemeenschappelijke voorouders, en onder het tweede (a) de geloofsovertuiging dat deze
algemene ontwikkeling inderdaad heeft plaatsgehad (de evolutiegedachte), waarbij (b) wetensehappelijke argumenten worden aangedragen (een van
de verschillende evolutietheorieën). Het is heel belangrijk dit uit elkaar te
houden, want als men dc gangbare natuurwetenschappelijke vorm van het
evolutionisme - hoofdzakelijk gebaseerd op het moderne neodarwinisme,
een synthese van het Darwinisme en de mutatietheorie - wetenschappelijk zou kunnen weerleggen, dan zou daarmee absoluut niet bewezen zijn
dat de evolutie van de mens uit de amoebe niet heeft plaatsgehad! Maar
omgekeerd zou een weerlegging van de evolutietheorieën wél overduidelijk impliceren, dat het geloof in evolutie inderdaad niets meer dan een geloot, een filosofisch denksysteem is. Dit zeg ik met nadruk, om aan te
tonen dat als het neodarwinisme wetenschappelijk onvoldoende gefundeerd
is, het geloof in evolutie vanuit filosofisch standpunt volkomen gelijkwaardig is met het geloof in afzonderlijke schepping. Maar zelfs als het neodarwinisme wél perfect doorwrocht zou zijn, ook dan zou (in de strikte zin
van het woord) niet bewezen zijn en niet bewezen kunnen worden dat evolutie - een historisch, onherhaalbaar proces! - inderdaad heeft plaatsgehad; evenmin overigens als het geloof in afzonderlijke schepping wetenschappelijk geverifieerd dan wel gefalsifieerd zou kunnen worden (vgl.
Ouweneel, 1971).
We moeten dus zeer voorzichtig zijn met het begrip „bewijzen". Wetenschappelijk kan men niet „bewijzen" (zoals men de stelling van Pythagoras
"
146
kan bewijzen) dat evolutie heeft plaatsgehad en evenmin dat het niet heeft
plaatsgehad. Anderzijds kan het evolutionisme (i.e. het neodarwinisme) door
nieuwe wetenschappelijke argumenten steeds aannemelijker gemaakt worden of door tegenargumenten ontzenuwd worden. Hoe slordig met deze
epistemologische kwestie wordt omgesprongen moge blijken uit een citaat
van de evolutionist prof. Th. Dobzhansky (1962, p. 19): „Niemand heeft
gezien dat de voorouders van de mens mensen voortbrachten of dat de
voorouders van het paard zich in onze huidige paarden veranderden. We
kunnen deze omvormingen niet nog eens te voorschijn roepen in onze laboratoria ...; het zijn dus geen feiten die men waargenomen heeft, maar gebeurtenissen die men gereconstrueerd heeft uit de waargenomen feiten. In
de tijd van Lamarck en in die van Darwin was de evolutie een hypothese;
in onze eigen tijd kan ze als bewezen worden beschouwd". In het eerste deel
van dit citaat erkent Dobzhansky dat de aanname van evolutie een extrapolatie is uit wetenschappelijke waarnemingen en niet zelf een waarneming;
niettemin zegt hij in het tweede deel dat evolutie nu als bewezen kan worden beschouwd. Ten eerste bedoelt hij hier niet evolutie maar evolutionisme.
Ten tweede kan het evolutionisme niet bewezen, maar hoogstens aannemelijk gemaakt worden. En ten derde meen ik dat een bepaalde evolutietheorie
in feite alleen maar aannemelijk is voor hen die al in evolutie geloven. En
zelfs dan is het nog heel opmerkelijk dat veel onderzoekers wel in evolutie
geloven, maar het neodarwinisme niet beschouwen als een adequate verklaring van het evolutieproces, zonder dat zijzelf een wetenschappelijk alternatief kunnen bieden.
We hebben gewoon te maken met de situatie dat verreweg de meeste
biologen schijnen te geloven dat er een algemene evolutie heeft plaatsgehad;
dat de meesten van hen de wetenschappelijke argumenten (laat staan de
tegenargumenten!) daarvoor nauwelijks of nooit diepgaand onderzocht
hebben, en dat van de overigen een deel gelooft dat er eigenlijk geen bevredigende argumentatie is, hoewel zij niettemin in evolutie geloven, omdat
zij een weerzin hebben tegen het enige alternatief: afzonderlijke schepping.
Prof. L. T. More, die het evolutionisme in veel opzichten bekritiseerde,
schreef niettemin (1925, p. 304): „Ons geloof in de evolutie-idee berust op
onze weerzin, de tegengestelde leer van afzonderlijke schepping aan te
nemen". Volgens de evolutionist prof. C. D. Darlington (1959, p. 61) begon
het Darwinisme „als een theorie dat evolutie verklaard kon worden door
natuurlijke selectie. Het eindigde als een theorie dat evolutie verklaard kon
worden net zoals men graag zou willen dat het verklaard zou worden".
En een andere evolutionist, dr. Francis Crick (1970, p. 614), geeft de volgende slotsom: „Alle [sic] biologen geloven in wezen dat de evolutie gestuwd wordt door natuurlijke selectie, maar iemand van de exactere wetenschappen zou er heel goed op kunnen wijzen dat het nog aangetoond
moet worden dat de snelheid van de evolutie adequaat verklaard kan worden uit de processen die ons bekend zijn [inderdaad: zie Moorhead & Kap147
lan, 1967!]. Het zou mij niet verbazen als de natuur tamelijk speciale en ingenieuze mechanismen heeft ontwikkeld zodat de evolutie met een uiterst
hoge snelheid kan verlopen -- recombinatie is een voor de hand liggend
voorbeeld. Het is zelfs mogelijk dat als we zouden kunnen terugzien vanaf
100 jaar verder, we zouden beseffen dat wat wij vandaag weten niet adequaat is om de snelheid die werkelijk plaatsvindt te verklaren".
Aardig, nietwaar? Vermoedelijk weten we er zelfs nog veel minder van
hoe de veronderstelde evolutie verlopen is — maar dat mag ons niet hinderen van harte de evolutie in het geloof te omhelzen. En dan de creationisten maar verwijten dat zij subjectief, bevooroordeeld en onwetenschappelijk zijn! De bekende evolutionist-geneticus prof. R. C. Lewontin (1972,
p. 181) heeft op speelse wijze de verhouding tussen neodarwinisrne en creationisme heel aardig geschetst; hem te citeren spaart mij meteen de moeite
u op mijn manier uit te leggen wat het (neo)darwinisme inhoudt. Lewontin zegt: „Er zijn misschien wetenschappelijke wetten over evolutie, maar
Darwin's theorie aangaande evolutie door natuurlijke selectie in het bijzonder is hopeloos metafysisch ... De eerste regel voor enige wetenschappelijke hypothese hoort te zijn dat het op zijn minst mogelijk is een waarneming te bedenken die de theorie zou tegenspreken. Want wat is het nut van
een theorie die door haar inwendige logische structuur gegarandeerd overeenstemt met alle denkbare waarnemingen, ongeacht de werkelijke structuur van de wereld? Als de wetenschappers logisch onweerlegbare theorieën over de wereld gaan gebruiken, zouden zij evengoed de natuurwetenschap kunnen opgeven en de religie aannemen. Maar is dat nu juist niet
precies de situatie met betrekking tot het Darwinisme? De theorie aan-
Fig. 10. De insecten- of honingetende familie der Drepanidae kom¹ alleen op
Hawaii voor. Deze pracbtig gekleurde vogels leveren een mooi voorbeeld van
soor¹vorming binnen een basale levensvorm. Elk van de verschillende eilanden
verscbafte een geografische isolatie met een specifiek milieu, zoda¹ elk zijn eigen
soort ontwikkelde met speciale kleuren en eigen snavelvorm, aangepast aan het
zuigen van nectar ui¹ bloemen of he¹ pikken van insec¹en 'uit boomschors.
148
gaande evolutie door natuurlijke selectie beweert dat er veranderingen in
de overgeërfde eigenschappen der soorten plaatsvinden, die verscheidenheid in ruimte en tijd veroorzaken, doordat verschillende genetische typen
verschillende aantallen nakomelingen nalaten in verschillende milieus.
Een bepaald soort vogel met een kleine snavel kan bijvoorbeeld een grotere
snavelomvang ontwikkelen, doordat een bepaald aspect van het milieu
zo veranderd is dat vogels met grote snavels nu meer nakomelingen
krij-gen. Of de soort kan zich splitsen in twee nieuwe gelijktijdige soorten met
verschillende snavelgrootte, doordat geografisch gescheiden populaties van
de oorspronkelijke soort in verschillende milieus leefden in één waarvan
grootsnavelige vogels vruchtbaarder waren, terwijl in het andere
kleinsa-vgomrkelingat[zf.10]Eendrglijk
theorie kan nooit gefalsifieerd worden, want zij beweert dat een of ander
milieuverschil de voorwaarden voor natuurlijke selectie van een nieuwe
eigenschap schiep. Zij is existentieel bepaald, zodat het falen in het vinden
van de milieufactor niets bewijst, behalve dat men niet goed genoeg gezocht heeft. Kan men zich werkelijk waarnemingen over de natuur indenken die zouden aantonen dat natuurlijke selectie niet de oorzaak van het
verschil in snavelgrootte is? De theorie der natuurlijke selectie blijkt derhalve eerder metafysisch dan wetenschappelijk te zijn. Natuurlijke selectie
verklaart niets omdat zij alles verklaart.
De moeilijkheid met deze analyse is, dat zelfs al zou natuurlijke selectie misschien geen epistemologisch bevredigende hypothese zijn, deze niettemin waar zou kunnen zijn. Heel vervelend, maar daar zitten we dan. De
uitweg die door evolutionisten gevolgd wordt, is terug te keren tot oudere
ideeën over de bevestiging van hypothesen, liever dan Popperiaanse falsificatie [de bekende filosoof Karl Popper beweert dat hypothesen nooit bevestigd, alleen gefalsifieerd kunnen worden], en op te merken dat er twee
verschillende soorten theorieën zijn met betrekking tot bevestiging, die niet
te onderscheiden zijn vanuit het standpunt der falsificatie. De eerste soort,
getypeerd door een beroep op een bovennatuurlijke schepper of almachtige
god van bepaalde aard, is niet alleen niet falsifieerbaar, maar iedere waarneming over de natuur is een positieve bevestiging en dit noodzakelijkerwijs.
'De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner
handen', zegt de psalmist [19 : 2]. De tweede soort, waartoe Darwin's theorie der natuurlijke selectie behoort, hoewel niet falsifieerbaar want niet
universeel bepaald, zou kunnen falen in de bevestiging ervan in elk aantal
gevallen, ja zelfs altijd. Als we dus 100 voorbeelden zouden kiezen van variatie tussen organismen in ruimte en tijd en zouden proberen de daarvoor
verantwoordelijke milieu-omstandigheden te bepalen, dan zouden we er na
enorme moeite misschien in slagen slechts twee redelijk overtuigende gevallen aan te voeren. Dan zouden we in een Popperiaanse klem zitten, omdat we niet zouden kunnen weten of natuurlijke selectie in feite een zeldzame oorzaak van evolutie was, of dat het een algemene oorzaak was maar
149
belabberd moeilijk om aan te tonen. iedereen zou zijn tijd verspild hebben.
Maar veronderstel in plaats daarvan dat er 98 goede bevestigingen uit de
bus kwamen. Dan zou, als de gevallen onbevooroordeeld gekozen waren, ieder redelijk persoon gedwongen zijn de regel der natuurlijke selectie te erkennen temidden van vrolijke kreten als `Geen Popperij!'. Het is
dus geen wonder dat veel evolutionisten hun moeite besteed hebben aan
het aantonen van de werkzaamheid van natuurlijke selectie in een verscheidenheid van planten en dieren".
Tot zover Lewontin in een interessant betoog. Afgezien van het feit dat
hij eigenlijk helemaal niet over evolutie maar alleen over variatie spreekt,
maakt zijn verhaal opnieuw duidelijk dat het evolutionisme en het creationisme gelijkwaardig zijn in hun gebrekkigheid als wetenschappelijke theorieën en dat in heide gevallen een geloofsovertuiging voorop staat, die hetzij evolutie hetzij afzonderlijke schepping omhelst. Deze oorsprong van het
evolutionisme is de oude kwestie van de kip en het ei: is het geloof in evolutie, en wel een evolutie door natuurlijke selectie, de onontkoombare consequentie van de aanvaarding van onloochenbare wetenschappelijke bewijzen? Of is het precies andersom: is het geloof in evolutie door natuurlijke selectie het uitgangspunt in de evolutionist, die dit geloof tracht te
rechtvaardigen door wetenschappelijke argumenten bijeen te schrapen? Ongetwijfeld het laatste. Het is heel belangrijk en onvoldoende bekend, dat het
ook hij Darwin zo gegaan is! Darwin zelf deed veel moeite de suggestie te
wekken dat hij na een twintigjarige studie van wetenschappelijk materiaal
overweldigd door de feiten gedreven werd tot de conclusie van een algemene
evolutie door natuurlijke selectie. In werkelijkheid had deze conclusie al op
29-jarige leef¹ijd in zijn brein vaste vormen aangenomen (vooral na het lezen van Malthus) en besteedde hij de volgende twintig jaar (1838-1858)
aan het verzamelen van bewijzen en het negeren van tegenargurnenten voor
zijn opvatting; en dat niet zozeer ter wille van de waarheid als wel om de
dwingende krach¹ te v rmijden van William Paley's boek Natural Theology,
dat uit de grote planmatigheid in de natuur concludeerde dat daarachter
een goddelijke Ontwerper moest staan. Eigenlijk was Darwin's leven één
lange strijd om te ontkomen aan Paley (een bekend theoloog uit die dagen),
aan de Kerk, aan God; een strijd die waarschijnlijk de oorzaak was van
zijn geheimzinnige, onverklaarde psychosomatische ziekten die hem gedurende het grootste deel van zijn leven teisterden (Barlow, 1958, p. 87, 120,
240v.; Clark, 1966, p. 84-95).
Samenvattend: wat is het epistemologisch karakter van de evolutiegedachte? lk laat even prof. B. Delfgaauw (hoogleraar in de wijsbegeerte
te Groningen) aan het woord (1967, p. 17-21): „Is zij een bewezen stelling?
Neen, de moeilijkheid is juist, dat de evolutiegedachte niet bewezen is en
niet te bewijzen is. Men kan er waarschijnlijkheidsargumenten voor aanhalen ... Is zij dan een hypothese? ... In de wetenschap hebben hypothesen in beginsel een tijdelijk bestaan. Zij verdwijnen, zodra meer bevredigene
150
de hypothesen worden gevonden ... [Echter] de evolutiegedachte kan niet
verdwijnen. Wat houdt deze gedachte immers in? Positief: dat het latere
verklaard moet worden uit het vroegere. Negatief: dat men geen verkla ri ng
te voorschijn moet toveren door een beroep op factoren, die geheel buiten
het historisch proces staan, d.w.z. geen deus ex machina. Zou men nu de
evolutiegedachte los laten, dan zou men dit positieve en dit negatieve beginsel loslaten, d.w.z. de biologie zou ophouden wetenschap te zijn ... Zij is
dus [ook] geen theorie, want de ene theorie kan in beginsel door de andere
vervangen worden. Zij is derhalve een postulaat, d.w.z. een aan het denken
te stellen eis van die aard, dat als de mens over een bepaald gebied van de
werkelijkheid wil denken, hij volgens deze eis moet denken of niet moet
denken".
Dit betoog van Delfgaauw maakt m.i. twee dingen duidelijk. Ten eerste
dat de evolutiegedachte niet natuurwetenschappelijk maar puur filosofisch
van aard is; en ten tweede dat de evolutiegedachte voorkeur verdient
boven de scheppingsgedachte niet om wetenschappelijke maar om „esthetische" redenen: het is aantrekkelijker evolutionistisch te denken dan een
deus ex machina in te voeren. Maar deze aantrekkelijkheid heeft niets te
maken met de vraag welke gedachte nu „waar" is! Een deus ex machina
hoort zeker niet in een natuurwetenschappelijke gedachtengang thuis —
maar in een filosofische gedachtengang is dit niet zo vanzelfsprekend.
Nadat Delfgaauw in feite geconcludeerd heeft dat de evolutiegedachte
filosofisch van aard is, wijst hij heel inconsequent haar alternatief af niet
op filosofische maar op natuurwetenschappelijke gronden. En dat bovendien
ondanks de tautologie die hijzelf erkent in zijn betoog te hebben ingevoerd
door te beweren: wil de mens historisch over het leven denken, dan moet
hij evolutionistisch denken, d.w.z. dan moet hij het latere uit het vroegere
verklaren. Hieruit trekt hij de wonderlijke conclusie dat deze tautologic
eens te meer benadrukt, dat wij niet anders kunnen, tenzij wij afstand zouden doen van ieder denken op dit gebied. Ik zou evengoed de conclusie
kunnen trekken, dat deze tautologie het des te onaantrekkelijker maakt
evolutionistisch te denken — temeer daar het nog helemaal niet zo zeker
is dat wat de geologen „later" noemen, ook inderdaad (altijd) later (jonger)
is dan wat zij „vroeger" (ouder) noemen.
Ook prof. A. G. M. van Melsen (hoogleraar in de wijsbegeerte te Nijmegen) is geneigd de evolutiegedachte als een filosofische vooronderstelling te beschouwen, hoewel hij als bezwaar daartegen ziet „dat de evolutie
toch als resultaat van biologisch onderzoek verschijnt en niet als haar [sic]
voorwaarde" (1968, p. 91, 93). Ik hoop echter duidelijk gemaakt te hebben
dat dit helemaal niet juist is. De evolutiegedachte is niet inductief maar
als premisse ontstaan; zij is niet alleen ouder dan enig biologisch onderzoek
(ouder dan Aristoteles), maar ging ook bij Darwin aan de bestudering van
de feiten vooraf. En dat niet als een geniale nouveauté die nog met de feiten
bleek te kloppen ook (zoals Einstein's theorieën dat waren), maar als een
151
oeroud beginsel dat Darwin van de zolder haalde en kleedde in het
onfalsi-erbjvndaturlijkesc,bovnalmetd ign
voor zijn eigen geweten geruststellend alternatief voor de Schepper te creeren (Clark, a.w.).
c. Klaarblijkelijkheid der evolutie
Recapitulerend kunnen we zeggen dat we te maken hebben met twee
filosofisch gelijkwaardige vooronderstellingen, namelijk de evolutiegedachte en de scheppingsgedachte. Welke van deze gedachten men prefereert is :in de eerste plaats een persoonlijke, levensbeschouwelijke zaak. Voor
de Christen betekent deze keuze Of het afwijzen óf het aanvaarden van de
openbaring van God. Het eerste leidt tot de oude heidense leer der evolutie,
het tweede verheft ons tot God, de Oorsprong van alle dingen. Na deze
a priori keuze van een van beide gedachten komt de tweede fase, en dat is
de vraag: Vind ik voor mijn gedachte steun in de bevindingen van de natuurwetenschappen? Let wel: we moeten heel objectief vaststellen dat de
vraag nooit luidt: Kan ik mijn eigen opvatting weerleggen op grond van
wetenschappelijke gegevens? Nee, de vooronderstelling staat onwrikbaar
vast. Dit wordt meestal beschuldigend van de creationist gezegd, maar het
is omgekeerd natuurlijk even goed waar. We hebben hierboven gezien dat
er evolutionisten zijn die wel willen toegeven dat we in feite misschien helemaal geen bevredigende wetenschappelijke verklaring voor het evolutieproces hebben; maar geen ogenblik komt bij hen de vraag op of er dan eigenlijk
wel een algemene evolutie geweest is en op welke gronden zij dat dan aannemen. Als ik eerlijk moet zijn geloof ik dat dit de kern is: de evolutionist
gelooft in diepste wezen uitsluitend in evolutie omdat hij het alternatief
creatie afwijst; dat is een negatieve reden. De creationist gelooft in diepste
wezen uitsluitend in creatie omdat hij God op zijn woord gelooft; dat is
een positieve reden.
Hieruit volg¹ hoe pijnlijk de kwestie is wat betreft de natuurwetenschappelijke „bewijzen" voor de. evolutie. De meeste van deze „bewijzen" hebben
namelijk alleen bewijskracht voor hen die al in evolutie geloven. Het zijn
geen bewijzen van wiskundige aard; of men nu evolutionist of creationist
is, dat is volkomen irrelevant als het erom gaat te bewijzen dat (althans in
een Euclidische wereld) de hoeken van een driehoek samen altijd 180° zijn.
Dit is eenvoudig een kwestie van onderling afgesproken axioma's en definities en verder van simpele logica. Maar met de „bewijzen" die ons voor de
evolutie opgedist worden, ligt het totaal anders. Dr. Clark (1966, p. 74-77)
heeft zelfs uit de geschiedenis van het Darwinisme aangetoond dat een zekere afkeer van de wiskunde bevorderlijk is voor het aanvaarden van de
evolutionistische argumenten! Dat is tot op vandaag nog waar (zie Moorhead & Kaplan, 1967). De aantrekkelijkheid en aannemelijkheid van de
evolutionistische .,bewijzen" berusten niet op logische denkwetten maar op
152
evolutionistische vooroordelen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat ditzelfde
van de creationisten wordt gezegd, mits men erkent dat beide uitgangspunten wat dat betreft gelijkwaardig zijn.
Het is niet mijn bedoeling in het kader van dit boek dieper in te gaan
op de ontwikkeling van de evolutiegedachte, op de verschillende evolutietheorieën (Lamarckisme, Darwinisme, neodarwinisme, mutatietheorie, synthetische theorie) en op de verschillende „evolutionismen" (agnostisch of
theïstisch). Ik w il liever terugkeren tot mijn eigenlijke onderwerp: de natuurwetenschappelijke argumenten voor het geloof in de afstamming van
de mens uit het dierenrijk. Daarbij wil ik achtereenvolgens heel beknopt de
volgende gebruikelijke beweringen onder de loep nemen:
(1) morfologisch en fysiologisch: de mens ve rt oont in lichaamsbouw,
-functie en -ontwikkeling een verbluffende overeenkomst met vele dieren,
vooral de mensapen; deze verwantschap kan a ll een zinvol worden opgevat
als bloedverwantschap.
(2) genetisch: menselijke populaties gedragen zich in veel opzichten genetisch net als dierlijke populaties; de erfelijkheidswetten die ons het mechanisme der evolutie leren, verklaren ook het ontstaan van de mens.
(3) paleontologisch: de fossielen leren ons dat er in de loop des tijds een
opklimming is geweest van hoogontwikkelde dierlijke primaten via primitieve mensentypen tot het huidige mensentype.
Epistemologisch is het met deze „bewijzen" eigenlijk merkwaardig gesteld. Wat het eerste „bewijs" betreft is het volkomen juist dat bijna alle
biologische vakgebieden (de vergelijkende anatomie, de fysiologie, de embryologie, de systematiek, de studie van de geografische verspreiding der
soorten, de genetica, de biochemie, de cytologie, de ethologie) op een onderlinge verwantschap tussen de soorten wijzen. Maar prof. Van Melsen
(1968, p. 90), merkt terecht op, dat deze verwantschap zelf nog helemaal
niet zegt, dat ze ook als afstammingsverwantschap opgevat moet worden.
Ook prof. K. J. Popma (1969, p. 52) citeert deze opmerking, maar hij doet
het net iets te enthousiast, want hij ziet over het hoofd dat Van Melsen
vervolgt: „De belangrijkste reden om dit wel te doen [nl. de biologische verwantschap als afstammingsverwantschap opvatten] wordt door de paleontologie verschaft". En even verder (p. 94) zegt hij dat de natuurwetenschappelijke methode o.a. uitgaat van de vooronderstelling van de eenheid in al
het materiële (of beter: in al het veranderlijke) en dat in de biologie deze
eenheid gezien moet worden in het kader van de voortplanting. „Als er dus
veranderlijkheid is (zoals de fossielen aantoonden), dan moet het een veranderlijkheid zijn die via deze voortbrenging begrepen moet worden, met
andere woorden, ze moet als afstammingseenheid begrepen worden. Dit
opgeven zou betekenen de mogelijkheid van een natuurwetenschappelijke
verklaring opgeven". Ho, ho, dit is een wel heel dramatische conclusie. Van
Melsen maakt hier m.i. een denkfout die we vaker aantreffen. Hij extrapoleert het begrip „veranderlijkheid" op ongenuanceerde wijze tot het be153
grip „afstamming". Inderdaad leert de genetica (zie tweede „bewijs") ons
dat soorten veranderlijk zijn; maar de genetica veroorlooft ons (zoals we
zullen zien) bepaald niet te beweren dat soorten (of althans geslachten)
transformabel zijn en tast nog steeds volledig in het duister wat betreft de
orthogenese (de opklimming) die er in de algemene evolutie volgens de fossielen lijkt te bestaan, althans wat de vertebraten (gewervelden) betreft. Dezelfde denkfout maakt prof. Maynard Smith (1972, p. 62) als hij zegt: „Er
is één algemeen punt dat genoemd moet worden: de mens evolueert in
ieder geval. Dat wil zeggen, er vinden veranderingen plaats in de genetische
eigenschappen van de menselijke populatie of wij dat prettig vinden of niet".
Ook hier dezelfde verwarring; dat soorten veranderen is duidelijk; maar dat
is totaal geen bewijs dat zij evolueren, dat is opklimmen naar een hoger niveau.
Om even de antwoorden te recapituleren die ik in eerste aanzet ter-
loops op de drie genoemde „bewijzen" gegeven heb: (1) verwantschap tus
sen de soorten kan op zichzelf nooit een bewijs van gemeenschappelijke
afstamming zijn; zij mag alleen als zodanig opgevat worden als de volgende twee „bewijzen" acceptabel zijn. (2) Echter de genetica Iaat ons wel zien
hoe soorten kunnen veranderen en zelfs kunnen splitsen in nieuwe soorten,
maar niiet hoc soorten kunnen opklimmen naar een hoger ontwikkelingsniveau. Het is heel opmerkelijk dat verreweg de meeste voorbeelden die in
de handhoeken gegeven worden, betrekking hebben op deze „micro-evolutie" binnen soorten en geslachten; dat is dan nog een misleidende term ook,
want micro-evolutie is niets anders dan variabiliteit, géén orthogenese.
(3) Hoewel er absoluut geen enkel biologisch mechanisme bekend is om de
zg. „macro-evolutie" (de ontwikkeling van hoofdafdelingen, klassen en orden) te verklaren. lijkt een dergelijke ontwikkeling volgens de paleontologie
toch te hebben plaatsgevonden. Maar ook dit is zeer betrekkelijk. De
enige groep waar inderdaad sprake lijkt te zijn van een vooruitgang van
lagere naar hogere vormen in de opeenvolging van oudere naar jongere
aardlagen, is zoals gezegd de groep van de vertebraten, die slechts een fractie van het hele dierenrijk vormt. En zelfs daar is nauwelijks sprake van
een geleidelijke overgang; de zoogdieren verschijnen in het Tertiair (zie tabel) bijna zonder enige aankondiging in een grote verscheidenheid. Zo is
het ook met de bloemplanten in het Krijt; trouwens, de paleobotanie is alleen maar een .struikelblok, geen hulpmiddel voor de evolutionisten (zie
Good, 1956). Het valt zwaar tegen met de ontwikkeling die de paleontologie
ons te bieden heeft. Drie-vierde en volgens sommigen zelfs negen-tiende
van de veronderstelde geschiedenis van het leven moet vóór het Camb rium
hebben plaatsgevonden — maar we kennen uit het Precambrium nauwelijks
één onbetwist fossiel! Te beweren dat de jonge levensvormen toen nog ongeschikt voor fossilisatie waren, is een hulphypothese die volkomen ontoereikend is om de plotselinge verschijning van alle hoofdafdelingen der ongewervelden in het Cambrium te verklaren.
15 4
De geologische tijdschaal
Ouderdom in
miljoenen jaren
Namen der geologische tijdvakken
Kwartai r
Holoceen
Pleistoceen
Tertiair
Plioceen
Mioceen
Oligoceen
Eoceen
Paleoceen
Kenozoïcum
Mesozoïcum
Paleozoïcum
Archeozoïcum
0,025
1
11
26
36
55
70
Krijt
Jura
Trias
130
165
200
Perm
Carboon
Devoon
Siluur
Ordovicium
Cambrium
230
280
330
360
430
520
Precambrium
2000
(?)
Vereenvoudigde weergave van de zg. geologische tijdschaal. De namen voor de
geologische „tijdvakken" zijn in feite namen voor geologische aardlagen, die alleen
via een theoretische redenering met gepostuleerde tijdvakken gecorreleerd kunnen
worden. De schrijver blijft daarom gereserveerd tegenover de opgegeven ouderdommen (die overigens slechts een keuze vormen uit verschillende tamelijk uiteenlopende tijdsopgaven die in de literatuur vermeld worden).
155
Natuurlijk beweer ik niet dat de evolutionisten op al deze vragen geen
pasklare antwoorden hebben; elke boze recensent zal zich haasten ze voor
u op te dissen. Maar deze talloze hulphypothesen kunnen alleen aantrekkelijkheid hebben voor hen die de evolutiegedachte al aanhangen. Wie
dat niet doet, heeft formeel volkomen het recht te concluderen dat als er
een periode op aarde geweest is die wij nu Precambrium noemen, er in die
periode klaarblijkelijk (bijna) geen levensvormen op aarde zijn geweest,
evengoed als een ander het recht heeft te geloven dat ze er wél waren maar
om bepaalde redenen geen sporen nalieten. Als zo iemand ons vraagt, wat
wij dan wel voor natuurwetenschappelijk alternatief hebben om de aanwezigbeid van alle hoofdafdelingen der ongewervelden in het Cambrium te
verklaren, stuiten we daarmee op een nieuwe epistemologische moeilijkheid.
We moeten namelijk goed voor ogen blijven houden dat een evolutietheorie
niet een uitsluitend natuurwetenschappelijk karakter heeft (zie Van Melsen,
1968, p. 91v.), In de algemene wetenschapsleer onderscheiden we ruwweg
twee soorten bypothesen. Ten eerste natuurwetenschappelijke hypothesen,
die dienen om bepaalde verschijnselen, die hier en nu waargenomen en
vaak experimenteel bestudeerd kunnen worden, in een onderling, inzichtelijk verband samen te brengen. Ten tweede kennen we historische hypothesen, die dienen om bepaalde historische, dus eenmalige gebeurtenissen, die
we alleen kunnen kennen uit historische „documenten" (literaire, archeologische, geologische), in een onderling, inzichtelijk verband samen te brengen. Een hypothese van het eerste type kan worden verbeterd of weerlegd
door het uitvoeren van nieuwe waarnemingen en/of experimenten, één van
het tweede type door het vinden van nieuwe documenten.
Het eigenaardige is nu dat het evolutionisme beide typen van hypothesen in zich verenigt. Als natuurwetenschappelijke (namelijk genetische)
leer zegt het hoe en waardoor soorten kunnen veranderen; deze veranderingen worden bestudeerd aan de hand van thans waarneembare, onder experimentele omstandigheden herhaalbare processen. Als historische (namelijk
paleontologische) leer zegt het langs welke wegen de ontwikkeling van lagere naar hogere vormen zich in de tijd zou hebben kunnen voltrekken;
deze ontwikkeling wordt bestudeerd aan de hand van historische documenten, namelijk fossielen en geologische formaties. Als we deze dichotomie
doordenken, zullen we inzien dat de vraag naar een natuurwetenschappelijk
alternatief voor de plotselinge verschijning der ongewervelden in het Cambrium irrelevant is. Deze verschijning is namelijk niet zozeer een
natuur-wetenschappelijk als wel een historisch probleem. Er is totaal geen biologisch mechanisme bekend dat een evolutioneel ontstaan van deze hoofdafdelingen der ongewervelden kan verklaren; bovendien ontbreken de potentiële voorouders. Maar zelfs al waren zo'n mechanisme en zulke voorouders wél bekend, dan zou daarmee niet in het minst zijn aangetoond
dat zij volgens dat mechanisme, laat staan überhaupt evolutioneel, ontstaan zijn! De natuurwetenschap bestudeert tegenwoordige, herhaalbare ver156
schijnselen, géén oorsprongen (zie hst. 1, § c); over dit laatste kan uiteindelijk ook de geschiedeniswetenschap niets zeggen, want oorsprongen worden
niet gedocumenteerd, tenzij ze rechtstreeks door de mens zijn waargenomen.
d. Typologische argumenten
Laten we nu de argumenten die ons moeten doen geloven in de „operatie oermens" (de afstamming van de mens uit het dierenrijk) eens wat
kritischer, hoewel summier, onder de loep nemen. We beginnen met de „typologische" argumenten, die betrekking hebben op de overeenkomsten in
„bouwplan" tussen de mens en het dier in het algemeen en bepaalde dieren
in het bijzonder.
(1) vergelijkende anatomie. Het is inderdaad bijzonder opmerkelijk, dat
de mens been voor been, spier voor spier, bloedvat voor bloedvat, zenuw
voor zenuw tot in bijzonderheden met de mensapen overeenkomt; in mindere mate (maar nog steeds onmiskenbaar) is dit het geval ten opzichte van
de overige zoogdieren, en in nog mindere mate ten opzichte van de overige
gewervelden. Deze treffende overeenkomsten in bouwplan vormen volgens
de evolutionisten een der krachtigste bewijzen voor de evolutieleer. Ook
waar er ogenschijnlijk verschillen zijn, kunnen deze door de vergelijkende
anatomie tot hetzelfde bouwplan herleid worden, zoals de arm van een
mens, de vleugel van een vogel en de vin van een vis (zie fig. 11). Men
Fig. 11. De voorste ledemaa¹ bij de Gewervelden vorm¹ een mooi voorbeeld van
een veelzijdige variatie op eenzelfde grondthema bij verschillende groepen. (a)
voorvin van een walvis, (b) voorvin/poot van een soort longvis, (c) voorpoot van
een reptiel, (d) voorpoot van een hond, (e) arm van een mens, (f) vleugel van een
vogel, (g) vleugel van een vleermuis. In alle gevallen komen dezelfde elementen
voor: oa, opperarmbeen; sp, spaakbeen; el, ellepijp, en vervolgens (niet altijd aanwijsbaar) de handwortel- en middenhandsbeentjes en de vingerkootjes. (Deels
naar Romer.)
157
noemt dit homologe organen. Het argument is nu, dat twee organismen re
centere gemeenschappelijke voorouders hebben, naarmate zij meer overeenkomsten vertonen. Nu heb ik hierboven al betoogd dat het episternologisch
absoluut ongeoorloofd is te concluderen dat biologische overeenkomst
bloedverwantschap moet impliceren. Maar zelfs als we over dit fundamentele bezwaar heenstappen, dan zitten we in ieder geval met de moeilijkheid dat op bovengenoemde regel veel te frequente en veel te ingrijpende
uitzonderingen voorkomen, die het vergelijkend-anatomisch „bewijs" vol-
komen waardeloos maken. Prof. H. H. Newman (1932, p. 53) uit Chicago
stelde, dat als wij niet zouden kunnen vertrouwen op de regel dat de mate
van overeenkomst evenredig is met de mate van verwantschap, wij geen
echte vorderingen zullen maken in enige poging de geldigheid van het evolutiebeginsel vast te stellen. Het is jammer voor hem, maar deze regel is
inderdaad hoogst onbetrouwbaar.
In de eerste plaats is gebleken dat homologe organen zich vaak helemaal niet uit dezelfde embryonale oeraanleg ontwikkelen. In de tweede plaats is er het verschijnsel van de convergentie. Hieronder verstaat de
evolutionist dat zich tijdens de evolutie in twee of meer weinig verwante
groepen sterk overeenkomende structuren ontwikkelen. Zo vertonen drie
waterdieren als de dolfijn., de haai en de (uitgestorven) vishagedis verbluffende overeenkomsten in bouw; niettemin worden zij op grond van andere
kenmerken respectievelijk tot de zoogdieren, de vissen en de reptielen gerekend (zie fig. 12). Dit verschijnsel van de convergentie blijkt nu zo
vaak voor te komen, dat we zo langzamerhand moeten aannemen dat diezelfde vergelijkende anatomie ons zowel het bewijs voor evolutionele divergentie als voor veelvuldige evolutionele convergentie moet leveren, wat absurd is! Een van de meest opmerkelijke voorbeelden van convergentie vinden we bij de buideldieren, die als primitieve zoogdieren beschouwd worden
die direct van de reptielen zouden afstammen en tamelijk ver van de andere
zoogdieren zouden afstaan. Niettemin komen onder hen een groot aantal
soorten voor die werkelijk ongelooflijk veel lijken op de gewone zoogdieren, zoals hun namen al suggereren: buidelbeer, buidelwolf, buidelrat, buidelmarter, enz. Met name de Tasmaanse buidelwolf is anatomisch nauwelijks te onderscheiden van de gewone wolf; niettemin beschouwt men hem
als veel nauwer verwant met de kangoeroe dan met de wolf! Het is aardig
te vermelden dat zulke parallellismen zo enorm vaak blijken voor te komen (zie verdere voorbeelden o.a. bij Shute, 1961, p. 138-146; Nelson, 1972,
p. 28-37), dat steeds meer groepen (ook de zoogdieren, zelfs de mens) als
polyfyletisch van oorsprong beschouwd worden, d.w.z. dat de leden van
zo'n groep gemakshalve hij elkaar geplaatst zijn op grond van een aantal
overeenkomsten, maar dat op grond van onoverkomelijke verschillen verondersteld word¹ dat zij zich langs verschillende afstammingslijnen onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben.
De beroemde vergelijkende anatoom prof. A. S. Romer heeft gezegd,
158
Fig. 12. Het begrip „convergentie" wordt geïllustreerd door drie dieren die
in veel opzichten op dezelfde wijze zijn aangepast aan het leven in het water maar
toch tot geheel verschillende groepen behoren. Van boven naar beneden: een haai
(een kraakbeenvis), een vishagedis (een uitgestorven reptiel) en een dolfijn (een
zoogdier). (Naar de Standaard-Encyclopedie.)
159
dat parallellismen zo vaak voorkomen dat zij een bijna universeel verschijnsel lijken (zie Davidheiser, 1969, p. 233). Deze vaststelling lijkt meer de
creationist die in afzonderlijke schepping gelooft, dan de evolutionist in de
kaart te spelen. Ook als God de basale levenstypen (zie § e) afzonderlijk
geschapen zou hebben, zouden wij overeenkomsten in bouw en structuur
tussen de soorten verwachten. Immers, de dieren lopen over dezelfde aardbodem, ademen dezelfde lucht en eten hetzelfde voedsel, ja, vertonen vaak
precies dezelfde aanpassingen aan hetzelfde milieu, hoe weinig „verwant"
ze overigens ook zijn. In liet geval van afzonderlijke schepping zouden wij
een veel groter aantal overeenkomstige structuren kunnen verwachten in
overigens zeer verschillende organismen dan in het geval van evolutie. Het
is bijvoorbeeld nauwelijks te geloven dat in het evolutieproces een zo fantastisch gecompliceerd orgaan als het oog van de gewervelden kon ontstaan;
maar het is nog veel ongelooflijker dat in een totaal andere afstammingslijn
(die der octopussen) een even fantastisch oog kon ontstaan, dat nota bene
verbluffend veel op dat van de gewervelden lijkt! Hoe kon louter door
toevallige muiaties en natuurlijke selectie tweemaal deze zelfde wonderbaarlijke prestatie geleverd worden? In de opvatting van afzonderlijke schepping is het daarentegen juist voor de hand liggend dat bepaalde identieke
organen in totaal verschillende organismen aangetroffen kunnen worden.
(2) rudimentaire organen. In samenhang met het voorafgaande moeten
we nog een ander argument noemen voor de veronderstelde dierlijke afstamming van de mens. Men heeft vaak beweerd dat in de mens organen
voorkomen die homoloog zijn met organen in verwante dieren, maar die in
de mens hun functie verloren hebben; het zouden dan herinneringen zijn
aan verre voorouders van de mens in wie die organen nog wel functioneerden. De beroemde Duitse anatoom Wiedersheim gaf zelfs een lijst van 180
van zulke veronderstelde „rudimentaire" organen in de mens! Dit leek een
enorm struikelblok voor de creationist die gedwongen scheen, aan te nemen
dat God allerlei nutteloze organen in de mens had geschapen. Het zal echter niemand verbazen dat dit argument steeds meer aan waarde inboette,
naarmate steeds nicer van die organen wel degelijk een (soms zeer belangrijke) functie bleken te hebben. De meeste klieren met inwendige afscheiding (dat zijn de buitengewoon belangrijke hormoon-producenten) hebben een tijd gehad dat ze als nutteloos, dus rudimentair beschouwd werden!
De enige zogenaamd rudimentaire organen die nu gewoonlijk nog voor de
mens vermeld worden, zijn de appendix (het wormvormig aanhangsel van
de blinde darm) en verder het stuitbeen, de halvemaanvormige plooi in de
binnenste ooghoeken, de spieren van de oorschelp, de verstandskiezen, de
amandelen. en enkele andere. Echter ook in deze gevallen zijn wel degelijk
nuttige func¹ies aan te wijzen (zie o.a. Howitt, z.j., p. 38-42; Nelson, 1972,
p. 51-60), ook al zijn deze organen niet altijd onmisbaar. Maar dat zegt op
160
zichzelf niets; men kan leven zonder armen, benen, ogen of oren, wat niet
betekent dat dit niet zeer nuttige organen zijn.
Echter, ook al nemen we aan dat er organen in de mens voorkomen
die geen functie (meer) hebben, wat wil men daar dan mee bewijzen? Al
deze gevallen kunnen hoogstens bewijzen van degeneratie zijn, niet van evolutie. Het is best mogelijk dat in de loop van de geschiedenis bijvoorbeeld
de verstandskiezen van de mens door allerlei factoren in betekenis achteruitgaan - maar heeft dit ook maar iets te maken met de vraag of de mens
al of niet door afzonderlijke schepping is ontstaan? Ook bij het fokken
van dieren kan men opmerken dat de betekenis van bepaalde organen achteruitgaat; maar dit is „micro-degeneratie" binnen het kader van de variabiliteit van deze dieren en heeft niets te maken met evolutie. Wat de evolutionist in werkelijkheid nodig heeft, zijn geen rudimentaire maar nascente
organen (organen in wording); immers, niet interessant is de vraag of dieren bepaalde organen niet meer kunnen gebruiken, maar de vraag hoe ze
organen die ze niet hebben, kunnen ontwikkelen. Van zulke nascente organen is echter geen onbetwist voorbeeld bekend, ook niet onder de fossielen,
en dat is een veel groter struikelblok voor de evolutionist dan dat
veronder-steld-rudimentaire organen dat voor de creationist zouden zijn.
Overigens is het belangrijk in te zien dat het „bewijs" door middel van
rudimentaire organen helemaal niet consequent wordt gegeven. Zou dat
wel gebeuren, dan zou men ook moeten aannemen dat bijvoorbeeld de
tepels die bij de man voorkomen maar bij hem functieloos zijn, erop wijzen dat de mens afstamt van voorouders van wie de mannen wél tot melkproductie in staat waren - en dat beweert natuurlijk niemand. Dezelfde
inconsequentie treft men aan in het hanteren van zg. atavismen, als bewijzen voor de evolutie. Atavismen zijn aangeboren afwijkingen die soms bij
de mens voorkomen en die herinneren aan bepaalde dierlijke organen. Zo
worden soms mensen geboren met extra ribben in de hals of in de lendenen, die bij bepaalde reptielen resp. bij gori ll a's gewoon zijn. Een ander
voorbeeld is de „melkrij", een overlangse rij van rudimentaire tepels, die
herinnert aan de melkrij in bepaalde zoogdieren; ook worden soms mensen met staarten geboren zoals men die bij bepaalde zoogdieren aantreft.
Al deze abnormaliteiten worden soms al s bewijzen genoemd voor de verwantschap van de mens met de reptielen en de zoogdieren. Hoe onzinnig
dit argument is, blijkt wel uit het feit dat vele andere aangeboren afwijkingen wijselijk niet als bewijzen voor de evolutie gebruikt worden, eenvoudig
omdat zij niet van pas komen. Als men echter consequent wil zijn, moet
men ook concluderen dat de mens afstamt van voorouders onder wie wezens voorkwamen met twee koppen, met 12 vingers, met een hazelip, met
een open gehemelte of open rug, met tepels op de rug en de ledematen, met
een klompvoet, met gevorkte ribben, enzovoort, want al deze aangeboren
afwijkingen komen inderdaad ook voor.
(3) embryologie. Met de atavismen zijn we vanzelf terechtgekomen op
161
het terrein van de embryologie, waarvan ook in andere opzichten beweerd
wordt dat het belangrijke bewijzen voor de evolutie levert. De Duitse profeet van het evolutionisme, E rn st Haeckel, is met name de man geweest die
verkondigd heeft dat de mens van de dieren moet afstammen, omdat hij in
zijn embryonale ontwikkeling allerlei stadia doormaakt die sterk overeenkomen met de volwassen stadia van bepaalde dierlijke voorouders. De ontwikkeling begint met een enkele cel: de mens begint zijn leven als een
pro-tozoo (eencellige). Deze cel begint te delen en vormt tenslotte een „blaasje"
van cellen, de Massala. Dit stadium komt overeen met een kolonievormende protozoo, zoals Volvox. Daarna wordt er een indeuking in de blastula
gevormd (in amfibieë-embryo's is dit nog veel duidelijker te zien), waardoor
er een gastrula („buikje") ontstaat. Dit is het stadium waarop de groeiende
mens een holtedier (coelenteraat) is, want het zijn de kwal en de poliep die
op dit stadium blijven staan. Bij de hogere gewervelden vindt deze gastrulatie plaats door middel van een zg. primitief streep, die tevens het begin
van de wervelkolom aanduidt. Het beroemde lancetvisje (Amphioxus) blijft
op dit stadium staan en wordt zo volwassen. Op nog latere stadia heeft het
menselijk embryo een typisch vissehart en kieuwspleten, net als een vis.
Een echte vis stopt zijn ontwikkeling op dit niveau, slaat een zijweg in en
wordt zo volwassen. Het menselijk embryo maakt vervolgens nog primitieve stadia van een kikker door, dan van een hagedis, dan van een vogel, van
een buideldier, van een hoger zoogdier, van een aap en van een mensaap,
om dan tenslotte als een echte mens geboren te worden.
Deze verregaand geïdealiseerde beschrijving van de embryonale ontwikkeling werd door Haeckel als volgt samengevat: „de ontogenie (de geschiedenis van het individu) is een recapitulatie (verkorte herhaling) van de
fylogenie (geschiedenis van de soort)". Hij noemde dit heel theatraal de
„biogenetische grondwet" of de „recapitulatie-wet". Drie opmerkelijke
waarnemingen lijken deze „grondwet" nog eens krachtig te ondersteunen.
Ten eerste is de recapitulatie naar men beweert vooral goed te zien in de
ontwikkeling van bepaalde organen. Het hart ontwikkelt zich eerst als een
kloppende buis (het worm-stadium), wordt daarna tweekamerig (het visstadium), omvat daarna drie ruimten (het kikker-stadium), daarna vier
ruimten, maar met een opening tussen beide helften (het reptiel-stadium)
die zich pas hij de geboorte geheel sluit. Als een tweede krachtig bewijs beschouwt men het feit dat op bepaalde stadia in de menselijke ontwikkeling
structuren voorkomen die ook in lagere, dierlijke organismen voorkomen
en die later in de embryonale ontwikkeling verdwijnen. Als meest gebruikelijke voorbeelden noem ik de zg. "kieuwspleten" die in het jonge emb ry o
voorkomen en die zich in een vis tot kieuwen ontwikkelen (zie fig. 13);
verder de ..staart” die het embryo op zeker stadium beweerd wordt te hebben (fig. 13) en die herinnert aan verre voorouders met staarten; en voorts
het merkwaardige verschijnsel dat het zoogdier-embryo achtereenvolgens
drie typen nieren ontwikkelt: de pronephros („voornier") en de mesone-
162
phros („middelnier") die zich in lagere dieren tot de eigenlijke volwassen
nieren ontwikkelen, maar die in de ontwikkeling van het zoogdier-embryo
plaats maken voor de metanephros („nanier"), die de eigenlijke nier wordt
(zie fig. 14). Ten derde noemt men vaak als bewijs, dat alle zoogdierembryo's op zeer jonge stadia practisch identiek zijn, wat opgevat wordt als
een heenwijzing dat zij alle gemeenschappelijke voorouders moeten hebben.
Inderdaad is bet menselijk embryo gedurende de eerste weken (vgl. fig. 13)
niet direct van bijv. een ratte-embryo, een vogelembryo of een reptiel-embryo te onderscheiden.
Het is begrijpelijk dat vooral dit soort „bewijzen" in populaire boeken
over evolutie diepe indruk maakt op het publiek, ook op scholieren en studenten. Het lijkt zo knap en overtuigend dat het vele lezers zal verbazen
te horen, dat nog maar heel weinig evolutionisten in feite enige bewijskracht
aan deze verschijnselen toeschrijven! Met name de evolutionist Sir Gavin
de Beer (1958) heeft de recapitulatie-wet zelfs fel bestreden. Ik zou dan ook
niet de moeite genomen hebben op deze „bewijzen” in te gaan, als ze niet zo
vaak nog in leerboeken vermeld stonden. Het is met het embryologisch bewijs al net zo gegaan als met het bewijs der rudimentaire organen: naarmate meer feiten bekend werden, slonk de bewijskracht, totdat de evolutionisten wijselijk hun mond erover hielden. In zijn algemeenheid geldt a priori
ook hier dat overeenstemming in structuur nooit een bewijs voor bloedverwantschap kan zijn. Maar afgezien daarvan: de feiten zelf spreken al
duidelijk genoeg. Het is gebleken dat tijdens de embryonale ontwikkeling
vele organen in een heel andere volgorde verschijnen dan in de veronderstelde evolutie en zich bovendien vaak met totaal verschillende snelheden
ontwikkelen. Daardoor valt al meteen de hele stelling in duigen, dat complete embryonale stadia zouden overeenstemmen met bepaalde volwassen
Fig. 13. Een menselijke vrucht van twintig dagen oud,
ongeveer 25x vergroot. Let vooral op de vier ,,kieuwspleten" bovenaan en de „staart” onderaan. (Naar
Kahn.)
163
organismen van lagere orde: hoogstens komen bepaalde afzonderlijke kenmerken overeen. Maar wat nog veel erger is: net als hij de atavismen wor-
den alleen die paar gevallen genoemd die de hypothese ondersteunen, terwijl talloze andere voorbeelden eenvoudig genegeerd worden, omdat ze
niet van pas komen. Als de zg. „kieuwspleten" in het menselijk embryo
erop wijzen dat de mens van een vis afstamt, waarom wijst de placenta
(moederkoek of nageboorte) die aan de buikzijde van het embryo ontstaat,
er dan niet op dat de mens van een wezen afstamt dat met een placenta
aan zijn buik rondliep? Zo zijn er onnoemelijk veel andere ontwikkelingsstadia bekend die onmogelijk in verre voorouders volwassen stadia geweest
kunnen zijn. Denk met name aan die dieren die ontwikkelingsstadia doorlopen welke totaal verschillend zijn van het volwassen stadium: de larve
teelbal
zaadstreng
urinebuis
A.
D
E
Fig. 14. Schema van de verschillende nier¹ypen. A, embryonale pronephros
(„voornier''); 13, theoretische holonephros („hele nier") (elk rompsegment met een
eigen nierbuisje), ongeveer zoals in een jonge slijmprik; C, primi¹ieve
opisthne-r „achternier"): pronephros gereduceerd of gespecialiseerd, nierbuisjes seg(
mentaal gerangschikt, zoals in de slijmprik; kom¹ overeen me¹ de mesonephros
(„middennier') in embryo's van hogere gewervelden. D, typische opisthonephros;
verveelvoudiging van huisjes in de achters¹e segmenten; de teelbal neemt gewoonlijk het voors¹e deel van het sys¹eem over (vissen en amfibieën); E, metanephros
(„nanier") van de hogere gewervelden: een opis¹honephros met een extra afvoergang, de urinehuis. In 13 to¹ E is slechts één zijde van het lichaam weergegeven.
(Naar Romer.)
164
(resp. rups) en de pop bij de vliegen (resp. vlinders), de nauplius-larve bij
de crustaceeën (schaaldieren), de veliger bij de molluscen (weekdieren), enz.
Naast bepaalde onmiskenbare overeenkomsten in de ontwikkeling komt
het veel te vaak voor dat volwassen vormen sterk op elkaar lijken, maar dat
hun embryo's aanzienlijk verschillen. Het schijnt zelfs dat hoe nauwer bepaalde vormen verwant zijn, hun embryonale overeenkomsten voor de evolutionist des te teleurstellender zijn. Dat er niettemin vele overeenkomsten
voorkomen, is niet meer dan vanzelfsprekend, als men alleen al bedenkt
dat de ontwikkeling van alle organismen nu eenmaal begint met een enkele
cel die zich gaat delen, zodat deze ontwikkeling niet anders dan van eenvoudig naar complex kan verlopen, en verder dat vele organismen overeenkomsten in bouwplan vertonen, zodat hun ontwikkeling, die tot de realisatie van datzelfde bouwplan voert, noodzakelijkerwijs sterke overeenkomsten vertoont. Naarmate een organisme complexer is, zullen meer ontwikkelingsstadia nodig zijn om het eindpunt van de ontwikkeling te bereiken. Dat bijvoorbeeld de ontwikkeling van het hart (die nu eenmaal met
een eenvoudige buis moet beginnen) allerlei stadia van lagere gewervelden
doorloopt, bewijst dus niets meer dan alleen een overeenstemming in bouwplan.
Wat tenslotte de „kieuwspleten", de „staart" en de verschillende nieren
in het menselijk emb ry o betreft, is allang gebleken dat wij hier helemaal
niet met rudimentaire organen of atavismen te doen hebben, maar dat deze
structuren integendeel 6f belangrijke functies uitoefenen in het embryo 6f
slechts schijnbaar met structuren in lagere organismen overeenkomen. De
„kieuwspleten" in het vier weken oude embryo zijn helemaal geen spleten
zoals in de vis, maar slechts groeven of inzakkingen, die niets met kieuwen
te maken hebben maar zich ontwikkelen tot belangrijke structuren die we
o.a. terugvinden in de buis van Eustachius, delen van de speekselklieren en
de schildklier. De schijnbare aanwezigheid van een „staart" in het jonge embryo berust op niets anders dan dat het stuitbeentje (de coccyx) meer los
ligt van het onderlichaam dan later en aanvankelijk bovendien sneller groeit
dan andere delen. Het is geen rudimentair orgaan, want het vormt een belangrijke aanhechtingsplaats voor bepaalde spieren. Ook de merkwaardige
pro- en mesonephros (soms beschouwd als het beste bewijs voor de recapitulatie-wet) zijn helemaal geen rudimentaire organen gebleken, maar vervullen achtereenvolgens een uitscheidingsfunctie in het jonge embryo, zolang dit nog met eenvoudige uitscheidingsorganen toe kan en de metanephros nog niet gevormd is. Bovendien verdwijnen de pro- en mesonephros
niet geheel, maar worden gedeeltelijk ingebouwd in het voortplantingsapparaat (fig. 14).
(4) serologie. Een ander typologisch argument dat zo langzamerhand is
achterhaald, is de bewering dat de menselijke bloedgroepen de grootste
overeenkomst vertonen met die van de mensapen, minder met die van de
apen, en nog minder met die van de overige zoogdieren. Dr. Nuttall, die
165
in het begin van deze eeuw deze resultaten verkreeg door middel van zg.
precipitatie-tests. bescbouwde dit als een bewijs voor de nauwe verwantschap van de mens niet de mensapen. Nu bewijst overeenkomst hier al evenmin gemeenschappelijke afstamming als in de vorige gevallen; maar bovendien is de situatie hier zo ingewikkeld gebleken, dat het hele „bewijs" allang
weggemoffeld is. Alleen al binnen de mensheid komen zoveel en zo totaal
verschillende bloedgroepen voor — wat een grote handicap bij de bloedtransfusie is — dat zelfs niet eens meer „bewezen" kan worden dat de verschillende mensenrassen aan elkaar verwant zijn. Maar bovendien waren
de resultaten van Nuttall helemaal niet zo eenduidig als wel gewenst zou
zijn, en zijn er sindsdien veel ongewenste overeenkomsten tussen weinig verwante soorten gevonden, die als „convergenties" weggeredeneerd worden.
Volgens Nuttall's gegevens waren sommige mensen meer met de mensapen
verwant dan niet bepaalde andere mensen. Andere fysiologische tests die
overeenkomsten tussen bepaalde organismen aantonen, maken het nog
veel doller. De onbevooroordeelde onderzoeker kan afhankelijk van de test
gemakkelijk „aantonen' dat de mens het meest „verwant" is met de geit,
of met het konijn, of met de rat, of met de ezel, of met de walvis (zie Klotz,
p. 37-40). Ook hier
1955, p. 136-147; Dewar, 1957, p. 79-83; Nelson, 1972,
blijkt helaas eens te meer dat alleen die fysiologische overeenkomsten als
bewijzen voor nauwe verwantschap worden aangevoerd, die met de evolutionistische opvatting overeenstemmen.
e. Genetisch mechanism(' der evolutie
We hebben al eerder gezien dat de typologische argumenten nooit bewijzen op zichzelf kunnen zijn; ze kunnen hoogstens het evolutionistisch
standpunt versterken (als ze althans enigermate gegrond zijn) wanneer voldaan is aan twee fundamentele voorwaarden: ten eerste is het geloof in de
dierlijke afstamming van de mens afhankelijk van de verschaffing van een
bevredigende paleontologische documentatie (het historisch aspect) en ten
tweede is het afhankelijk van de ponering van een bevredigend mechanisme
volgens welke de evolutie zou kunnen hebben plaatsgevonden (het natuurwetenschappelijk aspect). Dit tweede punt, waarmee we ons nu eerst summier zullen bezighouden, is voornamelijk het terrein van de genetica, omdat
evolutie in wezen de afstamming behelst van vormen die genetisch verschillen van hun voorouders. Het is volkomen duidelijk dat de aannemelijkheid
van de evolutieleer evenredig is met de mate waarin de geopperde evolutiemechanismen van variabiliteit en overerving aannemelijk zijn. Charles
Darwin schrijft dit zelf in de inleiding van The origin of species (1859,
p. 18): „Bij een overweging van de oorsprong der soorten is het goed denkbaar dat een natuuronderzoeker, die nadenkt over de onderlinge verwantschappen van organische wezens, over hun embryologische relaties, hun
geografische verspreiding, geologische opeenvolging en andere dergelijke
166
feiten, tot de conclusie zou kunnen komen dat de soorten niet onafhankelijk van elkaar geschapen waren, maar als variëteiten waren afgestamd van
andere soorten. Niettemin zou een dergelijke conclusie, zelfs indien goed
gefundeerd, onbevredigend zijn, totdat zou kunnen worden aangetoond hoe
de talloze soorten die deze wereld bewonen, veranderd zijn teneinde die
volkomenheid van structuur en coadaptatie te verkrijgen die terecht onze
bewondering opwekt".
Intussen betekent dit niet dat Darwin zelf degene was die dit bevredigende mechanisme heeft verschaft. Wel bestreed hij terecht het Lamarckisme dat de veronderstelde evolutie trachtte te verklaren uit de overerving
van verworven kenmerken en stelde daarvoor in de plaats de idee dat in de
natuur die varianten uit het variatiebereik van een organisme geselecteerd
worden die de beste aanpassing aan het milieu bieden. De beklemtoning
dat soorten niet statisch (zoals de ondeskundige theologen beweerden) maar
enorm variabel kunnen zijn was een van de grootste verdiensten van Darwin's werk. Daar staat echter tegenover, dat Darwin ten eerste nog geen
genetische basis voor deze variabiliteit kon geven en ten tweede vanuit de
variab il iteit der soorten op volkomen ongeoorloofde wijze extrapoleerde
tot de transformabiliteit der soorten, ja, tot een algemene evolutie. De
grondslag voor de soortsvariabiliteit wordt nu verklaard in de moderne
genetica die haar oorsprong vindt in de kruisingsproeven van Gregor Mendel (hst. 1). Diens werk werd echter 34 jaar lang genegeerd, volgens
dr. Clark (1966, p. 125v.) omdat de door Mendel beschreven sprongsgewijze veranderingen in strijd leken met de door Darwin geponeerde continue
variabiliteit. Het was echter prof. Hugo de Vries die in 1900 met anderen
het belang inzag van Mendel's ontdekkingen en de evolutie verklaarde als
een reeks van sprongsgewijze mutaties. Sedert de dertiger jaren is een synthetische theorie opgekomen die het Darwinisme en de mutatietheorie met
elkaar verzoend heeft; deze theorie die gewoonlijk neodarwinisme genoemd
wordt, is vooral verdedigd door geleerden als S. Tshetverikov, R. A. Fischer,
J. B. S. Haldane, S. Wright, Th. Dobzhansky, J. S. Huxley, G. G. Simpson
en E. Mayr.
Het is van belang op te merken dat deze „moderne synthese" (zoals
Huxley, 1943, die noemde in één van zijn boektitels) momenteel practisch
algemeen aanvaard wordt door hen die de evolutiegedachte aanhangen.
We kunnen ons dus beperken tot een bespreking van déze theorie en mogen kennelijk veronderstellen dat het uiteindelijk déze theorie is die ons op
grond van waarnemingen en experimenten een bevredigend mechanisme
voor de evolutie zal leveren. Dat dit op geen stukken na het geval is, kan
men bijvoorbeeld direct nalezen in de Standaard Encyclopedie, waar men
onder het trefwoord Evolutie (deel 5, p. 150) kan vinden: „De synthetische
theorie vond steun in de bijdragen van de genetica die het mogelijk maakte
op experimenteel plan te bevestigen, wat door zuivere redenering vooropgesteld werd. Deze experimentele studie beperkte zich evenwel tot die
167
gegevens die onmiddellijk door de mens waarneembaar waren, dat wil zeggen tot het probleem van de vorming van nieuwe r as sen en van nieuwe soorten, die konden leiden tot wat men noemde een 'reproduktieve afzondering' of een onmogelijkheid tot vruchtbare kruising; een criterium dat aanvaard werd om de soorten of species van elkaar te onderscheiden ... De
experimentele genetica maakt het mogelijk de verschijnselen van de 'microevolutie' te volgen en zelfs gedeeltelijk te richten. De 'micro-evolutie' slaat
voornamelijk op de relatief beperkte veranderingen die de populatie waarin
zij optreden slechts weinig wijzigen in haar algemeen bouwplan en die
slechts de laagste trappen van de systematiek, nl. soorten of rassen, betreffen. De `macro-evolutie' die het af en toe optredende verschijnen
en uiteengaan van nieuwe groepen omvat, zoals dit zich in de loop van de
geologische tijden heeft voorgedaan, en die de hogere trappen van de sys-
tematiek, zoals geslachten, families, orden of klassen, betreft, laat zich door
de experimentele genetica niet rechtstreeks verklaren. De vooropgestelde
hypothesen die steunen op drastische wijzigingen van de genetische aanleg
kunnen in feite niet bewezen worden. Ook onverklaard blijft de oorzaak
van het overwegend stijgend verloop van de evolutie. De oorzaken en de
drijfveren van de evolutie, en bijgevolg ook de omvang en de modaliteiten
van de onderlinge verwantschap tussen de verschillende groepen van de
systematiek, blijven onzeker en omstreden. De moderne onderzoekers gaan
dan ook veel voorzichtiger te werk dan vroeger bij het opstellen van een
stamgeschiedenis".
Kortom, er is nog steeds geen spoor van een mechanisme bekend dat
de veronderstelde algemene evolutie en dus ook de dierlijke afstamming
van de mens bevredigend kan verklaren. Dat betekent natuurlijk niet dat
er in die richting niet druk gespeculeerd wordt. Enkele van de belangrijkste recente werken over de genetische basis der evolutie zijn die van prof.
E. Mayr (1966) en prof. Th. Dobzhansky (1970), zeer knappe,
weldoor-wrochte verhandelingen voorzover het de micro-evolutie betreft — een misleidende term die niets anders dan „variatie" betekent —, maar speculatief
en ongefundeerd zodra zij vanuit de gegevens over de soortvorming extrapoleren tot orthogenese en algemene evolutie. Dit manco in de evolutionele
genetica is haarscherp in het licht gesteld in het lijvige werk van prof. H.
Nilsson (1953) en door prof. R. B. Goldschmidt (1955). Van creationistische
zijde zijn uitvoerige analyses en alternatieven o.a. geboden door prof. F. L.
Marsh (1944, 1950, z.j.) en prof. J. W. Klotz (1955); zie ook Coffin (1969)
en Davidheiser (1969).
Uit al deze studies blijkt, zoals gezegd, dat de genetica geen basis biedt
voor het geloof in macro-evolutie maar integendeel benadrukt dat de basale
levenstypen (vaak de soorten, soms de geslachten of families), hoe variabel
ook, als gehéél constant en onderling discontinu zijn. Dr. G. van Nigtevecht,
geneticus in Utrecht, schreef (Delfgaauw e.a., 1967, p. 61): „De overtuigde
evolutionisten verwachten dat de genetica niet anders kan dan de evolutie-
168
gedachte ondersteunen ... Het is dan misschien verrassend te bemerken dat
de geneticus geneigd is de grote mate van constantheid van het genetisch
materiaal te benadrukken". Wil hij aan het eind van zijn artikel dan toch iets
over de orthogenese zeggen, dan is het dit (p. 85): „Inderdaad, de lijn die
onmiskenbaar in de evolutie aanwezig is, is niet te verklaren alléén door verdergaande soortvorming als reactie op steeds wisselende omstandigheden ...
[maar] is te verklaren ... door te beseffen dat de belangrijkste milieufactoren constant blijven. De lijn in de evolutie is dan te zien als een gevolg
van een voortdurende aanpassing van het leven aan deze gelijkblijvende
omstandigheden". Het blijft vaag wat Van Nigtevecht bedoelt, maar afgezien van een schijnbare ad hoc omkering van het neodarwinisme lijkt hij
een niet ongewone denkfout te maken door (onbewust?) te suggereren dat
de hoogst ontwikkelde levensvormen het best aan het milieu aangepast zijn
— wat natuurlijk onmiddellijk de vraag oproept waarom de lagere organismen dan nog bestaan en soms zelfs door alle aardlagen heen onveranderd
gebleven zijn.
We hebben al eerder in het kort gezien wat de grondslagen van het
neodarwinisme zijn. De hoofdgedachte is kortweg: natuurlijke selectie van
de best aangepaste organismen wier variabiliteit bepaald wordt door toevallige mutaties. Hierin spelen met name recombinatie van het erfmateriaal
en reproductieve isolatie van populaties een voorname rol. Laten we deze
elementen kort en schematisch onder de loep nemen.
Mutaties zijn veranderingen in het erfmateriaal, die of „spontaan'
optreden (o.a. door kosmische straling) of kunstmatig geïnduceerd kunnen
worden (door röntgenstraling of chemicaliën). We onderscheiden genmutaties (veranderingen in de structuur van de genen) en chromosoommutaties
(fig. 15). De tweede groep omvat (1) veranderingen in het aantal chromoa
b
c
d
e
d(d);
'
c
c
c
d
Fig. 15. Verschillende
typen van chromo
-somutaies.I,vorbeeld van een normaal
chromosoom; 2, inversie (omkering) van een
chromosoomstuk (cd);
3, dele¹ie (uitval) van
een chromosoomstuk
4, deficiëntie (ontbreken) van een chromosomaal eindstuk (e);
d
,y,
e
)
e
P
4
5, duplicatie (verdubbeling) van een chromosoomstuk (c); 6, translocatie
(verplaatsing)
van een vreemd chromosoomstuk (pq) naar
het onderhavige chromosoom.
169
somen, (a) hetzij in het aantal chromosoom-sets (haploïdie: er is maar één
set; diploïdie: er zijn twee homologe sets; polyploïdie: er zijn meer dan
twee sets), (b) hetzij in het aantal chromosomen binnen een set
vaodnrtes(u2.p)ilïfg;avdenbi
(hetroplïchromosoom, (a) hetzij in aantal (deficiëntie, deletie, duplicatie; zie fig. 15),
(b) hetzij in rangschikking (translocatie, inversie).
Recombinatie is he¹ proces waardoor het erfmateriaal hergroepeerd
wordt, zodat steeds nieuwe genpatronen kunnen ontstaan. Dit is van groot
belang, want in de ontwikkeling van het individu zijn er talloze ingrijpende
wisselwerkingen tussen de genen onderling (hst. 3, § f), waarbij ook de plaats
van de genen op de chromosomen (die bijv. door inversie kan veranderen)
van belang kan zijn (positie-effec t). Recombinatie van genen vindt plaats
(1) binnen het organisme, nl. (a) door translocatie en inversie, en (b) door
crossing-over, dat is uitwisseling van chromosoomstukken tussen homologe
chromosomen; dit heelt alleen betekenis voor het nageslacht als het gebeurt
tijdens de meiose (de ..Jeductiedeling"), het proces waardoor bepaalde diploïde cellen in de gonaden zich delen in haploïde gameten (zie fig. 2);
voorts (2) tussen organismen onderling, nl. door versmelting van twee cellen elk van een ander organisme; dit is bij de hogere dieren en de mens
de bevruchting van een eicel door een spermium (fig. 2). De eerste vorm
van recombinatie is des te grondiger naarmate het organisme voor meer
genen heterozygoot is; de tweede vorm is des te grondiger naarmate de
kruisende organismen verder van elkaar afstaan, dus vooral bij hybridisatie
(bastaardering) van twee verschillende soorten. Dit laatste wordt dan ook
voor de evolutie van groot belang geacht, vooral in combinatie met
poly-ploïdie: een hybride tussen twee soorten is soms alleen vruchtbaar als alle
chromosomen zich in de zygote verdubbelen.
Natuurlijke .electie is de begunstiging van die individuen in een
soortspopulatie (een verzameling individuen van dezelfde soort) die het best
aan her bestaande milieu zijn aangepast. Adaptatie of aanpassing is een
belangrijk begrip in het neodarwinisme. Een soort of species wordt in het
algemeen globaal gedefinieerd als een verzameling organismen die onderling kunnen kruisen en vruchtbare nakomelingen voortbrengen. Een bepaalde soort is uniform in een aantal algemene kenmerken van die soort,
maar binnen die uniformiteit kan een grote variatie aanwezig zijn. Die variatie is het gevolg van (1) verschillende milieu-invloeden en (2) verschillende erfelijke eigenschappen (zie hst. 4, e). Sommige individuen binnen
een soort zijn door hun erfelijke eigenschappen beter aan een bepaald milieu „aangepast" en hebben daardoor betere levenskansen; andere zijn
slecht aangepast en lopen daardoor grotere kans geëlimineerd te worden.
Tot zover is er nog geen moeilijkheid, zolang we ons nog beperken tot
verscheidenheid binnen de soort. De vraag komt nu echter op i n hoeverre
deze mechanismen toereikend zijn om nieuwe soorten te vormen. Het belangrijke feit doet zich namelijk voor, dat de natuurlijke selectie inderdaad
170
een krachtig werkend mechanisme blijkt te zijn, echter niet om nieuwe soorten te vormen, maar juist om het standaardtype binnen de soort te handhaven! Als we een species opvatten als een „variatiekring", dan werkt de
natuurlijke selectie niet middelpuntvliedend maar middelpuntzoekend. De
beroemde geneticus-evolutionist prof. J. B. S. Haldane heeft gezegd: „Zodra biologen de natuurlijke selectie begonnen te bestuderen, vonden ze iets
dat hen nog meer verraste. Natuurlijke selectie is over het algemeen middelpuntzoekend, dat wil zeggen: het begunstigt individuen, die dicht bij de
soort in kwestie staan, ten koste van die welke ervan afwijken" (zie Howitt,
z.j., p. 51v.). Hij zei ook dat natuurlijke selectie extremen van allerlei aard
uitzuivert, vooral die welke veroorzaakt worden door mutaties die zeer
verschillend zijn van het normale type. Hij concludeerde dat „niet is waargenomen dat natuurlijke selectie evolutionele veranderingen veroorzaakt".
Niettemin schreef Julian Huxley (1953, p. 36): „Voor zover wij nu weten,
is natuurlijke selectie niet alleen onvermijdelijk, is het niet alleen een effectief middel van de evolutie, maar is 't het enige middel van de evolutie".
De grote moeilijkheid is, dat de mutaties voorzover bekend de enige
bron van nieuw mate ri aal vormen waarop de natuurlijke selectie kan inwerken — deze werkt in feite natuurlijk alleen in op fenotypen, maar de variabiliteit daarvan wordt vergroot door nieuwe mutaties —; echter, meer dan
99 % (en waarschijnlijk meer dan 99,99 %) van alle mutaties zijn schadelijk
voor het organisme, door het een verlies of misvorming van organen of
stofwisselingsproducten te bezorgen en/of door zijn levensvatbaarheid en/
of vruchtbaarheid te verminderen. De natuurlijke selectie zal in practisch
alle gevallen zulke mutaties elimineren, niet begunstigen; als er in deze
gevallen al positieve selectie is, dan is het selectie op modificator-genen en
suppressor-mutaties, die het effect van een schadelijk gen onderdrukken.
De enige plaats waar normaliter mutaties gehandhaafd blijven, is in het
laboratorium door kunstmatige selectie. Anderzijds hebben we hierboven
gezien, dat het begrip „schadelijk" vaak betrekkelijk is. Een mutatie kan
zowel een schadelijk als een nuttig effect hebben; dit verklaart het voorkomen van gebalanceerde polymorfismen, zoals in het geval van het sikkelcel-gen (hst. 4, § c). Maar dat betekent zelden dat de frequentie van zo'n
mutatie nu ook bevorderd wordt, alleen dat zij zich kan handhaven (vgl.
Murray, 1972). Het grote nut van polymorfismen is het verschaffen van
een genetische variabiliteit die van belang is voor overleving van de soort in
wisselende milieu-omstandigheden; maar dat heeft niets te maken met
trans-formisme.
Ondanks dat spreekt het vanzelf dat er intussen ook gevallen bekend
zijn geworden dat mutaties onder zeer specifieke omstandigheden wel gunstig bleken en in frequentie toenamen in een populatie. Maar hoe weinig
gevallen daarvan relatief bekend zijn, blijkt wel uit het feit dat men altijd
weer dezelfde afgezaagde paar voorbeelden tegenkomt — en het grappige
is dat het daarbij meestal niet om natuurlijke, maar door de mens veroor171
zaakte extreme milieu-omstandigheden gaat! Het misschien wel beroemdste voorbeeld is bet vlindertje Biston betularia, dat in het begin van de vo-
rige eeuw practisch alleen in een grijze vorm voorkwam, omdat deze door
zijn schutkleur het minst opviel op de grijze berkestammen, terwijl de
zwarte vorm zeer zeldzaam was. Geleidelijk aan echter vervuilden sommige
gebieden door de rook van de opkomende industrie zo erg, dat ook de
boomstammen van grijs in zwart veranderden. Daardoor begon juist de grijze
vorm op de zwarte achtergrond sterk op te vallen en aan de vogels ten
prooi te vallen. En zie: na vijftig jaar was de grijze vorm practisch geheel
verdrongen door de zwarte vorm! Huxley noemde dit „evolutie voor onze
eigen ogen", en dat is nu juist weer zo'n bedrieglijke denkfout die het publiek misleidt en grotegeleerden misstaat. Wat met dit vlindertje gebeurd
is, heeft geen fluit met „evolutie" te maken, maar is niets anders dan een
heen en weer schuiven binnen het variatiebereik van de soort. Waar de rookproductie in industriegebieden afneemt en de berken hun gezonde kleur
terugkrijgen, gaat ook de grijze vorm van het vlindertje weer in aantal toenemen. Bovendien komt de zwarte vorm ook veelvuldig op plaatsen voor
waar geen enkele relatie met een donkere achtergrond kan worden aangewezen.
We moeten dus bedenken dat in feite helemaal geen sprake is van
werkelijke vernieuwing, dus van nieuwe soortvorming. Dit is ook het geval
in andere voorbeelden die soms gegeven worden. Als men erop wijst dat
mutaties practisch altijd schadelijk zijn, wordt vaak als antwoord gegeven
dat onder specifieke omstandigheden een overigens schadelijke mutatie
juist nuttig kan zijn. Zo is een mutatie die in een insect verschrompelde
vleugels oplevert, normaliter schadelijk, maar niet op een zeer winderig
eiland, waar de individuen met normale vleugels juist in zee gedreven worden. Echter is ook hier wel sprake van selectie en aanpassing, maar bepaald
niet van vernieuwing en vooruitgang voor de soort als zodanig. Datzelfde
geldt voor een ander bekend voorbeeld, namelijk de sterke toename van
DDT-resistente vliegen sinds men met DDT-besproeiing is begonnen; waar
met sproeien werd opgehouden, keerden de vliegenpopulaties spoedig terug
tot lage percentages resistente rassen. Dit is een algemene regel. Daar waar
extreme milieu-omstandigheden gecreëerd worden, zoals dat met name gebeurt door kwekers en fokkers, kunnen gemakkelijk extreme vormen gekweekt worden; deze kunstmatige middelpuntvliedende selectie brengt de
soort plaatselijk tot de grenzen van haar variatiebereik. Maar elke kweker
weet dat er aan deze selectie gewoonlijk een grens gesteld is die hij niet kan
overschrijden en tevens dat wanneer hij zijn kweekproducten aan zichzelf
overlaat, zij in enkele generaties kunnen terugkeren tot het wilde standaardtype. Ook waar hybriden tussen soorten ontstaan, keren deze over het algemeen in enkele generaties terug tot de oorspronkelijke oudertypen, hoewel hier ook uitzonderingen op zijn.
De enige spectaculaire nieuwe „soort" die men ooit experimenteel
172
heeft gekweekt, is een kruising tussen een radijsplant (Raphanus) en een
koolplant (Brassica), uitgevoerd door de Rus Karpechenko in de twintiger
jaren. Deze kruising is moeilijk uit te voeren en levert uitsluitend onvruchtbare nakomelingen op, tenzij de chromosomen in de hybride zygote zich
verdubbelen. Dit gebeurde inderdaad in enkele gevallen, waardoor een
vruchtbare allopolyploïde vorm ontstond die niet meer met de oudertypen
te kruisen was en daarom als een nieuw soort beschouwd werd, die de naam
Raphanobrassica kreeg. Binnen eenzelfde geslacht is het kweken van zulke
allopolyploïde vormen veel vaker gelukt. Het is echter duidelijk dat wij in al
deze gevallen niet met werkelijke vernieuwing of biologische vooruitgang
te maken hebben, maar alleen met een recombinatie van bestaand erfmateriaal. Veel van deze vormen hebben economische betekenis — Raphanobrassica helaas niet, want die heeft de wortels van de koolplant en het
bovengrondse deel van de radijsplant in plaats van andersom —, maar dat
is heel wat anders dan biologische betekenis; variatie mag nooit verward
worden met evolutie. Daarbij komt nog dat polyploïdie onder dieren heel
weinig voorkomt en daar dus nauwelijks een rol kan spelen in de sportvorming. Bij planten is dit wel het geval; een fraai voorbeeld van een groep
planten die zeer va ri abel zijn en onderling gemakkelijk (al of niet vruchtbare) bastaarden vormen (met name ook door allopolyploïdie) zijn de munten (Meetha), zoals de watermunt en groene munt met hun bastaard de
pepermunt (zie Ouweneel, 1967).
We moeten goed beseffen dat het voorkomen van hybriden tussen
species op zichzelf helemaal geen aanwijzing voor evolutie is, hoewel
Sinnott e.a. (1958, p. 289) zeggen dat „zulke gevallen ... een van dc beste
bewijzen voor de realiteit van het evolutieproces verschaffen". In werkelijkheid bewijzen zij alleen dat de „variatiebereiken" die wij in de natuur
tegenkomen, veelal op een hoger taxonomisch niveau dan de species liggen.
De systematici hebben dan ook vaak (vooral bij de planten) eenheden opgesteld die ruimer zijn dan de species en die alle onderling vruchtbare vormen verenigen, hoe weinig vruchtbaar of levensvatbaar hun bastaarden
ook mogen zijn. Zulke eenheden heten Formenkreis (of Rassenkreis),
com-miscuum, polytypische species, coenospecies en dergelijke. Al deze eenheden zijn onderling duidelijk discontinu, maar kunnen zich binnen hun
grenzen vaak ontplooien in een geweldige vormenrijkdom, zozeer zelfs
dat de uiterste vormen in zo'n eenheid zover van elkaar kunnen vervreemden dat zij zich onderling niet eens meer kunnen voortplanten. Een dergelijke reproductieve isolatie kan geleidelijk ontstaan (1) door de geografische splitsing van een onderling vruchtbare eenheid in allopatrische (d.i.
geografisch gescheiden) rassen die verschillende territoria bewonen en genetisch steeds verder van elkaar kunnen gaan vervreemden. (2) Maar ook
tussen sympatrische rassen (d.i. in eenzelfde gebied) kan reproductieve isolatie ontstaan, bijvoorbeeld (a) wanneer zij in hetzelfde gebied op verschillende bodem, verschillende hoogten, onder omstandigheden van verschil173
lende vochtigheidsgraad, iemperatuur, voedselvoorziening enz. leven (oecologische isolatie), of (h) wanneer zij hun vruchtbare periode hebben op verschillende tijden in het jaar (seizoen isolatie), of (c) wanneer zij een ver-
schillend voortplantingsgedrag of incompatibele voortplantingsorganen ontwikkeld hebben (sexuele resp. mechanische isolatie). We moeten echter
vaststellen dat het ontstaan van echte nieuwe soorten door reproductieve
isolatie zeer zeldzaam lijkt te zijn. Een van de grootste problemen is hoe
intersteriliteit (onderlinge onvruchtbaarheid) door isolatie ontstaat. Het is
ook lang niet altijd zeker of soortvorming het gevolg is van oecologische
isolatie in plaats van andersom, d.w.z. dat bepaalde vormen verschillende
oecologische „nissen" innemen juist omdat zij verschillende soorten zijn.
Alleen in eilandpopulaties is er werkelijk overtuigend bewijs gevonden dat
isolatie tot soortvorming kan leiden (zie fig. 10).
Zoals gezegd laten al deze mechanismen in de natuur ons zien dat organismen binnen zekere grenzen eindeloos kunnen variëren. Maar al deze
variabiliteit is „horizontaal"; de grote moeilijkheid is dat geen
enkele van
deze mechanismen ook maar bij benadering enig licht kan werpen op de
vraag naar het mechanisme van de veronderstelde „verticale" orthogenese,
de opgaande lijn in de evolutie. We weten zelfs niet of en hoe de kloof
tussen de tegenwoordig levende discontinue groepen (op soorts- of geslachtsniveau) kan worden overbrugd, laat staan de veel wijdere kloof tussen families, orden, klassen en hoofdafdelingen. Ook de fossielen vertonen dezelfde duidelijke discontinuïteit tussen de verschillende groepen, en onder deze groepen kunnen altijd gemakkelijk de (potentiële) voorouders van
de tegenwoordige organismen onderscheiden worden, die dezelfde uiterlijke
hoofdkenmerken vertonen als hun huidige afstammelingen, hoezeer zij binnen zekere grenzen ook kunnen verschillen. Trouwens, vele „oeroude" vormen zijn tot op vandaag geheel onveranderd gebleven.
Alle pogingen om te verklaren hoc in de veronderstelde algemene evolutie naast variatie werkelijke vernieuwing en vooruitgang kan optreden,
zijn speculatief en aanvechtbaar. Om het probleem triviaal te formuleren:
als de mens van een amoebe afstamt, waar zijn dan in de loop van de evolutie de genen voor de vorming van beenderen, spieren, bloedvaten enz.
vandaan gekomen? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het aantal
genen kan worden uitgebreid door polyploïdie, aneuploïdie, penduplicatie
enz., waarna identieke _,enen onafhankelijk van elkaar kunnen muteren;
maar er is geen enkele experimentele aanwijzing dat de orthogenese hieruit
verklaard kan worden. Nergens zijn deze problemen groter dan in het verklaren van het ontstaan van gecompliceerde, sterk gespecialiseerde organen,
zoals de veronderstelde evolutie van het menselijk oog uit een lichtgevoelige pigmentvlek zoals we die in zeesterren aantreffen. Voor de
vor-ming hiervan zouden duizenden „gerichte" mutaties nodig zijn; hoe kunnen
echter deze mutaties en de selectie daarvan over lange tijd hebben plaatsgevonden, aangezien de tussenstadia van het orgaan in wording functieloos
174
en dus niet-adaptief zouden zijn? We kennen trouwens onder de fossielen
helemaal geen onbetwiste voorbeelden van nascente organen. Daarom hebben sommigen, zoals de grote geneticus prof. R. B. Goldschmidt (1955),
geopperd dat alleen zeer grote sprongmutaties de orthogenese kunnen verklaren. Maar anderen hebben tegengeworpen dat alleen de allerkleinste mutaties (d.í. met het geringste effect) in de evolutie een rol gespeeld kunnen
hebben, omdat deze het minst schadelijk zijn. Dit is een pijnlijk dilemma:
alleen grote sprongmutaties zouden de orthogenese aannemelijk kunnen
maken, maar (áls ze al voorkomen) ze worden onmiddellijk door de natuurlijke selectie geëlimineerd; omgekeerd zouden mutaties met zeer geringe effecten in extreme omstandigheden door de natuurlijke selectie begunstigd kunnen worden, maar ze kunnen geen enkele betekenis hebben
voor de orthogenese.
Goldschmidt noemt als voorbeeld van mutaties die mogelijk evolutionele betekenis hebben, de zogenaamde homoeotische mutaties, die bij insecten bekend zijn geworden. Dat zijn mutaties die in staat zijn bepaalde
organen geheel of gedeeltelijk te vervangen door homologe organen. Momenteel is de schrijver zelf een van de weinige onderzoekers die aan deze
mutaties ontwikkelingsgenetisch onderzoek verricht (zie Ouweneel, 1970,
1975). In de dauwvlieg Drosophila zijn vele homoeotische mutaties bekend: zij kunnen resp. de antennen in poten veranderen, de monddelen in
poten of antennen, de ogen in vleugelweefsel, het aangezicht in geslachtsdelen, de vleugels in poten of halteren (balanceerkolfjes), de halteren in
vleugels, de poten in antennen, enz. (zie Plaat VII). Deze mutaties zijn zo
Plaat VII. Verschillende homoeotische mutanten in Drosophila (de dauwvlieg), d.w.z. mutanten waarin bepaalde structuren door andere zijn
vervangen. A: mutant halteroptera; vlieg waarin
het borststuk bijna geheel verdubbeld is (midden), terwijl de kleine balanceerkolfjes (de halters) vervangen zijn door miniatuurvleugeltjes. B: vooraanzicht van een kop met
twee mutaties: ophthalmoptera: een vleugeluitgroeiing in het oog (rechtsboven),
en Antennapedia: de antennen zijn vervangen door pootstructuren (midden). Foto's: dr. W. 1. Ouweneel.
175
ingrijpend dat zij zelfs kenmerken veranderen die de species, het genus,
de familie en zelfs dc orde onderscheiden. Zo behoort Drosophila (de
dauwvlieg) tot de orde der Diptera, dat betekent Tweevleugeligen; maar de
mutatie bithora die de halteren in een tweede paar vleugels verandert,
brengt daardoor een viervleugelig organisme teweeg! De kwestie is echter
dat zulke homoeotische organen nooit functioneel zijn en dus voor het organisme een handicap betekenen, waarbij het bovendien de oorspronkelijke
organen moet missen. Homocotische mutaties worden daarom in de natuur onmiddellijk geëlimineerd, temeer daar zij de levensvatbaarheid van
het organisme verminderen. Daarom zijn zij alleen voor de ontwikkelings-
geneticus interessant, niet voor de evolutionist.
Door het ontbreken van een genetische verklaring voor de orthogenese
is het voor de geneticus onmogelijk wetenschappelijk vast te stellen of de
oorsprong der soorten monofyletisch is (d.i. dat zij alle afstammen van één
en dezelfde oervorm) dan wel polyfyletisch, wat wil zeggen dat een aantal
basale levensvormen afzonderlijk naast elkaar zijn ontstaan. De evolutionist Kerkut (1960) heeft duidelijk bewezen dat het polyfyletisch standpunt
onweerlegbaar is: de .,orthodoxe" creationist behoudt zich dan ook het recht
voor te blijven vasthouden aan de polyfyletische oorsprong der „soorten".
In de bijbelse terminologie uitgedrukt gelooft hij dat God de organismen
geschapen heeft „naar hun aard", dat wil in het Hebreeuws zeggen „in hun
soortsverscheidenheid", waarbij het begrip „soort" zoals we zagen vaak een
ruimere betekenis heeft dan de biologische species (zie Ouweneel, 1974a,
p. 120-126). Hoewel de onderlinge grenzen vaak moeilijk aan te wijzen zijn
voelt hij zich wetenschappelijk gesteund in de opvatting dat er biologische
eenheden bestaan die eindeloos kunnen variëren, maar onderling discontinu zijn, precies zoals ook onder de fossielen het geval is. Het is wel aardig
op te merken dat de evolutionist daarin soms zelfs conservatiever is dan de
creationist; de laatste gelooft dat alle bestaande en uitgestorven mensenrassen afstammen van één en hetzelfde mensenpaar — waaruit blijkt dat hij
er we l terdege oog voor heeft dat de soort in zich helemaal niet constant
is —, terwijl verschillende evolutionisten geloven dat het menselijk geslacht
polyfyletisch van oorsprong is.
f. 1)e fossiele
mens
Met het laatste zijn we weer teruggekeerd tot ons hoofdonderwerp: de
afstamming van de mens. Het is duidelijk dat de verreweg belangrijkste argumenten voor het geloof in de menselijke evolutie moeten worden aangedragen door de paleontologie. Zij moet de historische documentatie voor
deze afstamming leveren, en zij probeert dit te doen aan de hand van fossiele overblijfselen van menselijke en „voormenselijke" skeletten of skeletdelen en eventuele overblijfselen van vroegmenselijke culturen. Alle andere
evolutionistische argumenten kunnen het paleontologisch „bewijs" hoog176
stens versterken. We zullen daarom proberen een zo objectief mogelijk
beeld te krijgen van het fossiel-menselijk materiaal en van de interpretaties
daarvan. Op zichzelf lijkt het niet zo moeilijk zich een dergelijk beeld te
vormen, omdat er talloze uitstekende handboeken zijn die ons daarover
inlichten; enkele bekende recentere paleoanthropologische werken zijn die
van Weidenreich (1946), Hooton (1946), Boule & Vallois (1957), Howells
(1959), Leakey (1960), Von Koenigswald (1960), Le Gros Clark (1964),
Oakley (1964), Campbell (1966), McKern & McKern (1969), Montagu
(1969) en Pilbeam (1972). In werkelijkheid is het verschrikkelijk moeilijk
een objectief overzicht te krijgen. De paleontoloog prof. H. G. Coffin (1969,
p. 211) schrijft dat waarschijnlijk geen enkel gebied van de paleontologie,
ja van alle wetenschappen, zo geleden heeft onder een gebrek aan zorgvuldige wetenschappelijke studie en geplaagd is door zoveel verhitte controverses als de studie van de fossiele mens. De leek die alleen af en toe iets
leest in populaire tijdschriften en boeken, merkt hier nauwelijks iets van.
Zelfs elementaire handboeken over geologie en paleontologie geven vaak
de indruk dat er op dit gebied een unanieme mening heerst en er voldoende
fossiel materiaal is. Maar de research-literatuur toont een heel ander beeld
en laat zien dat de interpretaties gebaseerd op het fragmentarische materiaal even talrijk zijn als de auteurs. Dit is wel enigszins begrijpelijk als men
bedenkt dat al het fossiel-menselijke materiaal, behalve dat van de Neanderthal-mens en de Cro-Magnon-mens en de nieuwere fossielen van de
Leakey's in Afrika, op een middelgrote tafel zou kunnen worden uitgespreid. Tot zover Coffin.
Een studie van de research-artikelen laat nog enkele andere problemen
zien die een beoordeling van het materiaal zo moeilijk maken.
(1) Nergens treden de gevaren van de evolutionistische vooroordelen
zo duidelijk aan het licht als hier. Na Darwins publicaties werden de meeste anthropologen gedreven door een verlangen de „missing link" (ontbrekende schakel) tussen de huidige mens en de fossiele primaten te vinden.
Zoals prof. Woollard het uitdrukte: de ontdekker van een nieuw fossiel
kan gewoonlijk de verleiding niet weerstaan te beweren dat zijn fossiel, als
het aapachtig is, alle mogelijke menselijke kenmerken vertoont, en als het
duidelijk menselijk is, a ll erlei aapachtige kenmerken heeft, „min of meer
verborgen en alleen door minutieuze bestudering aan het licht gebracht"!
(zie Dewar, 1957, p. 113). Het duidelijkste voorbeeld van zo'n ontdekker is
misschien Eugène Dubois, een Nederlandse legerarts, die vervuld van een
hartstochtelijke begeerte naar de missing link zijn vrienden bezwoer de
„aapmens" te zullen vinden en die op Java de schedelkap vond die sindsdien bekend staat als Pithecanthropus erectus („rechtopstaande aapmens").
(2) In het algemeen hebben de paleoanthropologen ook een andere neiging niet kunnen weerstaan, en dat is de neiging om elk nieuw fossiel met
een nieuwe speciesnaam en vaak ook met een nieuwe genusnaam aan te duiden (zie Le Gros Clark, 1964, p. 19v.). Nu hebben we al gezien hoe moeilijk
177
het is vast te stellen of bepaalde vormen tot eenzelfde of tot verschillende
soorten behoren. Het criterium, die organismen die onderling kunnen kruisen tot één soort te rekenen, kunnen we bij fossiele soorten natuurlijk niet
toepassen. Maar wel groeit het besef dat veel fossielen onderling wel een
grote variabiliteit vertonen, maar niet een grotere dan binnen de huidige
mensheid, zodat men steeds meer geneigd is het grote aantal soorten en
genera tot één of twee genera of zelfs soorten terug te brengen, zoals we
zullen zien. Maar intussen bezorgt dit ons wel het probleem te beoordelen
met hoeveel acceptabele soorten we in de oudere literatuur nu eigenlijk te
doen hebben.
(3) De vorige punten wijzen helaas op een onkritische houding bij veel
paleoanthropologen. Dit wordt nog bevestigd door het feit dat verschillende
vondsten zo overhaast en onkritisch gepubliceerd werden. Het opmerkelijkste geval van onfatsoenlijke haast was de aankondiging van een van de belangrijkste „missing links", genaamd Hesperopithecus („aap van het
wes-ten"). Deze ,.aapmens" bestond uit één enkele kies, ontdekt in Nebraska
door de geoloog Harold Cook in 1922, die de kies aan prof. H. F. Osborn
van het Amerikaanse Museum voor Natuurlijke Historie in New York zond.
Deze was laaiend enthousiast en schreef onmiddellijk in
Science dat de kies
toebehoord had aan een mensaap `met opmerkelijk menselijke trekken'.
Een maand later schreef de vermaarde Londense anatoom prof. G. E. Smith
in
The Illustrated London News (24 juni 1922) dat dit de oudste van alle
bekende menselijke resten was en bovendien een belangrijke tussenvorm,
„volgens het onderzoek van ervaren geologen met nauwkeurige kennis en
een gezond oordeel". Anderen sloten zich hierbij aan, zoals prof. H. H.
Wilder, die in 1926 schreef dat Hesperopithecus een overgangsvorm tussen
Pithecanthropus en de Neanderthaler moest zijn. Tenslotte vond men echter in 1927 in dezelfde omgeving nog meer kiezen, waarbij al gauw bleek
dat de sensationele kies had toebehoord aan een fossiele pekari, dat is een
soort zwijn! Prof. Le Gros Clark die dit geval ter waarsehuwing beschrijft
(1964, p. 26v.), voegt eraan toe dat er maar weinig paleontologen kunnen
zijn die niet te eniger tijd op deze wijze hebben gedwaald.
(4) Blijkt een onkritische houding van veel paleoanthropologen uit de
gevallen van overhaaste publicatie, nog meer blijkt dit uit de gevallen waarin geleerden zich tientallen jaren lieten misleiden door puur bedrog. Het
belangrijkste voorbeeld is het overbekende geval van de zg. Piltdown-mens
(Eoanthropus dawsoni). lk noem dit geval hier niet als bewijs tegen het
evolutionisme (zoals soms volkomen ten onrechte door creationisten gebeurt) en ook niet om geleerden van bedrog te beschuldigen — het waren
immers de evolutionistische anthropologen zelf die het bedrog ontmaskerden, niet de creationisten. Ik noem het geval alleen als een bewijs voor de
onkritische houding van beroemde maar over-enthousiaste paleontologen,
die zich 41 jaar voor de gek lieten houden. Het heeft een blijvende smet geworpen op het hoe k van de vermaarde anthropoloog Sir Arthur Keith,
178
Plaat VIII. De schedel van Zinjanthropus (de „Afrika-mens"), met drie van de
fantasierijke „reconstructies" die van deze ene schedel gemaakt zijn. De enorme
verschillen tussen de portretten tonen wel aan dat betrouwbare reconstructies onmogelijk zijn. Met toestemming overgenomen uit F. W. Cousins, 1971.
179
The Antiquity of Man (1925), die daarin een uitvoerige beschrijving en
interpretatie geeft van de fossiele resten van de Piltdown mens: een paar
schedelfragmenten, een kaakfragment en een tand, in 1912 door Dawson
-
bij Piltdown gevonden, en gevolgd door de vondst van een schedelstuk en een
tand door prof. Smith Woodward. Deze vondsten werden gevolgd door een
stortvloed van artikelen waarin heftig gediscussieerd werd over de interpretatie van de fossielen. Beroemde geleerden verklaarden dat de Piltdownmens een belangrijke overgangsvorm was die een miljoen jaar geleden
leefde. Pas in 19.53 bleek dat de hele zaak boerenbedrog was: de kaak was
afkomstig van een recente aap, waarvan het voorste deel afgebroken was
om de aap-afkomst te camoufleren; de tanden waren bijgevijld om ze menselijker te laten schijnen en sommige fragmenten waren gekleurd om ze
ouder te laten lijken. In 41 jaar had niemand de vrij slordige bewerkingen
ontdekt! Ook andere opvallende blunders waren door de onderzoekers
(sommigen ervaren, beroemde geleerden!) niet opgemerkt. Het is een
teken aan de wand dat evolutionisten zoveel kunnen „zien" dat zij willen
zien, en zoveel over het hoofd zien dat zij niet willen zien. Men vraagt
zich onwillekeurig af hoeveel fantasie vervat is in de interpretaties van andere fossielen, die niet gecontroleerd kunnen worden.
(5) Een vorm van misleiding die wel terdege op rekening van de paleoanthropologen moet worden geschreven, zijn de bedrieglijke ,,reconstructies" van fossiele menselijke resten door middel van tekeningen en modellen. Op grond van een schedelfragment of een kaak of zelfs één enkele
tand worden complete mensen geconstrueerd. Overdreven behaarde gipsfiguren met een dierlijk voorkomen, woeste gelaatstrekken, wilde haren,
vooruitstekende kaken en terugwijkende voorhoofden worden aan het grote
publiek getoond en vergiftigen het meer dan wat ook met het evolutionistisch dogmatisme. Dat gebeurt niet alleen in natuurhistorische musea en
in populaire en pseudowetenschappelijke tijdschriften maar bijv. ook in de
bekende Atlas of Evolution van Sir Gavin de Beer (1964). En dit terwijl het
absoluut onmogelijk is op grond van skeletdelen de zachte delen, de huid,
de beharing en het gezicht te reconstrueren! Die zijn louter het product van
de verbeelding. De anthropoloog E. A. Hooton schreef (1946, p. 329) dat
men op een Neanderthaler-schedel evengoed de trekken van een chimpansee als die van een filosoof zou kunnen modelleren en dat men in zulke reconstructies geen vertrouwen moet hebben. Sprekend is het voorbeeld van
Zinjanthropus, de ..Afrika-mens" uit Kenya, waarvan minstens vier reconstructies bekend zijn, die variëren van een uitgesproken mensaap-type tot
een nette, zij het ongeschoren beer (zie Plaat VIII).
(6) Een van de ernstigste moeilijkheden om een objectief beeld te krijgen
van de fossiele mens is gelegen in de datering van fossiele resten. Wordt
een fossiel ontdekt van wat een zeer primitief type lijkt, dan schijnt de evolutionist geen weerstand te kunnen bieden aan de neiging een onbehoorlijk
hoge ouderdom toe te kennen aan de afzetting waarin het fossiel gevonden
180
is, om het voldoende tijd te gunnen zich tot de moderne mens te ontwikkelen. Omgekeerd zullen we straks zien dat elk fossiel van een modern type
dat gevonden wordt in lagen van het Onder-Pleistoceen of ouder, eenvoudig
verworpen wordt met het argument dat de betreffende afzetting achteraf
onjuist gedateerd blijkt of dat het fossiel tot een mens behoorde die door
zijn medemensen begraven werd en zo in de betreffende aardlaag terechtkwam. De anthropologen Broom en Schepers schreven openhartig (1946,
p. 257): „Wanneer iemand met overblijfselen van Homo sapiens [het moderne mensentype] voor de dag komt uit geologische afzettingen ouder dan
Midden-Pleistoceen, bedenken wij allerlei vergezochte verklaringen voor
een dergelijke onwaarschijnlijkheid, waarbij we zelfs zover gaan dat wij
gewoonlijk betrouwbare getuigen in diskrediet brengen. Zulke vondsten worden echte `skeletten in de kast' [d.w.z. een geheim schandaal; een Engelse
woordspeling] voor de anthropologen, die in de onbewuste pogingen om
het dogma overeind te houden zelfs nalaten zulke vondsten voldoende uitvoerig te beschrijven om dwazen toegang te verlenen daar waar engelen
vrezen een voet te zetten!" We zullen straks zien hoeveel van dit Tertiaire
en oud-Quartaire sapiens-materiaal inderdaad eenvoudigweg verdonkeremaand is.
Laten we nu in het kort nagaan welke de fossiele menselijke resten
zijn die geacht worden evolutionele betekenis te hebben. Twee technische
aantekeningen vooraf, een over de systematiek en een over de datering.
De mens wordt gerekend tot de klasse der zoogdieren (Mammalia) en wel
tot de orde der Primates („voornaamsten"). Deze orde omvat de halfapen,
de apen, de mensapen en de mens. De laatste twee groepen, de Pongidae
en de Hominidae, worden gewoonlijk samengevat als Hominoidea. De farnilie van de Hominidae (mensen) omvat volgens de oudere indeling d ri e
groepen: de fossiele Australopithecines, de fossiele Pithecanthropines en de
Hominines. Ik zal deze indeling hier volgen, maar we zullen later zien dat
de anthropologen steeds mcer geneigd zijn nog maar twee geslachten te onderscheiden: Australopithecus en Homo; de Pithecanthropines worden dan
alle beschouwd als variëteiten van de ene soort Homo erectus, terwijl de
vroegere Hominines beschouwd worden als variëteiten van de ene soort
Homo sapiens.
Ten aanzien van de datering hebben wij wat de menselijke fossielen betreft te maken met de jongste afzettingsgesteenten, namelijk die van het
Tertiair en het Quartair. Het Tertiair is het grote bloeitijdperk van de zoogdieren; de eerste fossielen van de mens zijn gevonden in het laatste tijdperk
ervan: het Plioceen (zie de tabel op p. 155). Het Quartair omvat het Pleistoceen, dat is het grote IJstijdvak, oftewel het Oude Stenen Tijdperk (Paleolithicum), gevolgd door het Holoceen, het tegenwoordige tijdvak. Wij zullen ons in eerste instantie beperken tot het Pleistoceen, omdat in afzettingen
van het Holoceen uitsluitend moderne mensentypen zijn gevonden. De indeling van het Pleistoceen in Europa geschiedt aan de hand van de vier ge181
postuleerde grote ijstijden (Glacialen) met hun tussentijdvakken (Interglacialen): de Pre Giinz periode (of Tiglien), de Gunz-ijstijd (samen nu het
Villafranchien), de Günz-Mindel-interglaciaal (of Cromerien), de Mindelijstijd, de Mindel-Riss-interglaciaal (of Hoxnien), de Riss-ijstijd, de
-
-
Ris-Würmnteglac(ofEi)ndeWürm-jst(zifg.16)Opander
plaatsen in de wereld bestaan weer heel andere indelingen. Om de indeling
te vergemakkelijken onderscheidt men gewoonlijk drie algemene tijdvakken
in het Pleistoeeen: het. Onder-Pleistoceen (tot en met de Günz--ijstijd), het
Midden-Pleistoceen (tot en met het Hoxnien) en het Boven-Pleistoceen.
Voor het gemak zullen we voorlopig alleen deze indeling volgen.
Fig. 16. Overzicht van de belangrijkste fossielen van Homo erectus en de oudste
fossielen van Homo sapiens, verdeeld naar de betreffende aardlagen v an het Pleistoceen (zie de indeling naar de „ijstijden" en interglacialen links) en naar de vier
grote vindgebieden. Het feit da H. erectus tot in de bovenste aardlagen voorkomt
(Solo-mens), terwijl anderzijds al in de Mindel- en Hoxnien-lagen onbetwiste H.
sapiens-fossielen zijn gevonden (Vérteszöllös, Swanscombe, Steinheim), toont aan
da¹ uit de fossielen van het Pleistoceen geen afstamming van H. sapiens uit lagere
mensentypen val¹ af te lezen. (Naar Howells.)
182
I. A ustralopithecines
Onder-Pleistoceen. Resten van deze groep zijn vooral aangedragen door
Da rt , Broom en Leakey uit Transvaal en Tanganjika en omvatten in deze
periode onder andere de soorten Plesianthropus transvaalensis en Meganthropus africanus, nu beide gerekend tot de soort Australopithecus
Ha(„ofmrikh-cnbslezudp").D„Pr-Zinjathous"f
(„handige mens") van Leakey wordt nu vaak aangeduid als Australopithecus habilis. Daarnaast onderscheidt men nog het geslacht Paranthropus
(„bijna-mens"), dat uit het Onder-Pleistoceen de soort P. boisei (vroeger
Zinjanthropus boisei) heeft opgeleverd.
B. Midden-Pleistoceen. Uit deze periode kent men Paranthropus
Zr(v„ieonAjdafbktuh-smpy,Bi”)
en Australopithecus (vroeger Telanthropus) capensis. A. habilis en A. capensis worden door anderen tot Homo erectus gerekend.
Met deze primitiefste groep van aapachtige dwergen hebben we meteen de meest gecompliceerde en controversiële groep te pakken. De hersenomvang en verdere schedelkenmerken zijn duide lijk aapachtig; de reden
dat deze groep niettemin in de menselijke stamboom werd geplaatst, was
vooral omdat Dart en anderen beweerden dat deze kleine individuen vuur
en werktuigen gebruikt en op wild gejaagd hadden en dus als primitieve
mensen moesten worden beschouwd. Inmiddels is de evolutionele betekenis van deze „apen met menselijke vermogens" practisch verdwenen, en wel
door drie oorzaken: (a) deze groep kan niet het voorgeslacht van de moderne mens zijn, omdat zij te recent leefde en te gespecialiseerd aapachtig was;
(b) door verschillende onderzoekers (Robinson, Mason, Leakey) is
inumstdra-loephcgvt elfs niet langer beschouwd kunAz
nen worden als de oudste verwanten van Homo sapiens, omdat „menselijker" vormen ontdekt zijn die gelijktijdig of zelfs eerder leefden dan deze
aapachtige dwergen; (c) de werktuigen die samen met de resten van deze
dwergen gevonden zijn, zijn waarschijnlijk afkomstig van deze moderne
mensentypen; het lijkt erop dat deze apen veeleer zelf het wild waren in
plaats van de jagers (zie Straus, 1957a, b).
A.
II. Pithecanthropines
Onder-Pleistoceen. In 1936 ontdekte Von Koenigswald op Java de
schedel van een kind, dat hij aanduidde als Homo modjokertensis en dat
nu tot Pithecanthropus robustus wordt gerekend, een soort waarvan Weidenreich eveneens in 1936 op Java schedelfragmenten vond. Ook de in 1941
en 1952 te Sangiran (Java) ontdekte resten van Meganthropus paleojavanicus worden nu tot deze soort gerekend, hoewel anderen ze als
Australopi-hecnbw.
B. Midden-Pleistoceen. In 1890 vond Dubois te Kedoeng Broboes (Java)
A.
183
een kaak en later een schedeldak (1891) en een dijbeen (1892) te Trinil
(Java) die alle tot Pithecanthropus erectus („rechtopstaande aaprnens") gerekend worden. Von Koenigswald vond schedelfragmenten van deze soort
in 1937 en 1938 te Sangiran (Java). Ook de onderkaak die Schoetensack in
1907 te Mauer (hij Heidelberg) ontdekte, wordt vaak als Homo
heidel-bergensis tot de Pithecanthropines gerekend. De in China in 1921 tot 1937
ontdekte resten van de zg. „Peking-mens" (Sinanthropus pekinensis, „Chinese mens uit Peking") en de in 1963 ontdekte Sinanthropus lantianensis
(uit Lantian in China) worden nu ook als Pithecanthropus aangeduid. Tenslotte vond Arambourg in 1954 te Marokko drie onderkaken, een tand en
een wandbeen, die als A tlanthropus mauritanicus („Atlas-mens van
Mau-retanië") ook tot deze groep gerekend worden.
Ook dit is een zeer omstreden groep. De controverse begon al onmiddellijk met Dubois' vondsten in 1891/2 op Java; ten eerste werd door de
vermaarde anatoom prof. R. Virchow direct terecht betwijfeld of het sche-
deldak en het dijbeen die 15 m van elkaar waren gevonden, wel aan hetzelfde wezen hadden toebehoord. Ten tweede vond Dubois in Wadjak op Java tamelijk moderne schedels die hij 30 jaar verborg, opdat zij de sensatie
van zijn „aapmens” niet zouden ondermijnen! Dit is een zeer laakbare achterhouding van informatie. Na de kritiek op Dubois' aapmens (deze werd algemeen als een aap beschouwd) nam hij het materiaal mee naar zijn huis in
Nederland en stopte het 28 jaar in de kast zonder dat iemand het te zien
kreeg. Deze onfatsoenlijke houding werd o.a. door de bekende anthropoloog
prof. A. Hrdlieka (1913) en door prof. W. H. Ballou (1922) ernstig bekritiseerd. Tenslotte kwam Dubois weer met het materiaal voor de dag. Intussen kwamen de geleerden geleidelijk tot de tegenovergestelde conclusie
dat Pithecanthropus duidelijk menselijk was, terwijl Dubois zelf een omgekeerde ontwikkeling doormaakte en tenslotte verklaarde dat zijn „aapmens"
niets anders dan een gibbon was.
Ook de Peking-mens is een mysterieus geval. De resten ervan zijn in
de oorlog op geheimzinnige wijze verdwenen. Door sommigen is de
inter-pretatie van deze resten een vergissing of zelfs bedrog genoemd (O'Connell,
1969, p. 108-138). De onderkaak van de Heidelberg-mens is zeer interessant, omdat hij zo „modern” van vorm (hoewel abnormaal groot) is, maar
niettemin als zeer oud wordt beschouwd (Cromerien). De tegenwoordige
opvatting is, zoals gezegd, dat alle Pithecantbropines zo „menselijk" zijn,
dat zij eigenlijk zouden moeten worden samengevoegd in een species genaamd Homo erectus.
III. Hominines
B. Midden-Pleistoceen. Uit het Hoxnien zijn enkele Hominines bekend
geworden, zoals de schedelfragmenten in 1933 gevonden bij Steinheim
(Duitsland) en in 1935 bij Swanscombe (Engeland) (zie fig. 16). In feite
184
horen deze opmerkelijk moderne schedels duidelijk tot Homo sapiens, de
tegenwoordige mens, maar vanwege hun hooggeschatte ouderdom (2 à
300.000 jaar!) heeft men ze voorzichtigheidshalve Homo steinheimensis genoemd. In 1958 werd te Kwantoeng (China) een bijna even oud „modern'
type gevonden. In 1965 werd te Vértesszöllös (Hongarije) een „modern"
achterhoofdsbeen gevonden, dat aanvankelijk door Oakley tot Homo erectus werd gerekend, maar nu als Homo sapiens palaeohungaricus wordt
aangeduid en een leeftijd tussen 250.000 en 475.000 jaar heeft toegemeten
gekregen.
C. Boven-Pleistoceen. Uit de overgang van Midden- naar Boven-Pleistoceen zijn in 1953 te Saldanha Bay (Kaapprovincie) schedelfragmenten van
een Homo rhodesiensis gevonden. Deze naam werd het eerst gegeven aan
de vondst in 1921 van een schedel, een kaak en wat beenderen te Broken
Hill (Rhodesië). Beide vondsten zijn onlangs aan het late Midden-Pleistoceen toegeschreven (Klein, 1973). In 1947 werden in Transvaal resten van
een verwant type gevonden. Andere soorten zijn de Homo (Javanthropus)
soloensis (1931, Ngandong Solo Vallei, Java; elf schedels, twee scheenbeenderen) en de Homo (Africanthropus) njarasensis (1935, Njarasa, Tanganjika; 200 schedelfragmenten); beide worden nu tot Homo sapiens 6f tot
H. erectus gerekend. De honderden overige vondsten worden alle gerekend
tot Homo neanderthalensis en Homo sapiens, die nu gewoonlijk samengevoegd worden als Homo sapiens neanderthalensis en Homo sapiens sapiens.
Een klein aantal Neanderthaloïde vondsten zijn afkomstig uit het Eemien,
en wel uit Duitsland, Tsjechoslowakije, Italië en Israël. Interessant is het
duidelijke sapiens-type uit het Eemien, gevonden in 1947 te Fontéchevade
(Frankrijk). De ongeveer honderd overige Neanderthalers zijn afkomstig
uit de Würm-afzettingen. Hier zijn ook de meeste sapiens-resten aangetroffen, waaronder in Europa vooral het Cro-Magnon-type en verder het
Com-be-Capelle-type en Chancelade-type prevaleren, in Azië het Mechta-type
en in Afrika het Boskop-type.
Het is natuurlijk heel belangrijk, maar voor de evolutionist frustrerend,
dat al duidelijke sapiens-vormen gevonden zijn in afzettingen van het Midden-Pleistoceen, dus uit hetzelfde tijdvak als Pithecanthropus erectus, daar
hiermee deze laatste soort als voorvader van Homo sapiens is gewipt. Ook
de beroemde Neanderthalers, genoemd naar de resten die in 1856 in een
grot in het Neanderthal werden gevonden (hoewel al eerder soortgelijke
resten in België en Gibraltar waren ontdekt), komen om dezelfde reden
sedert lang niet meer als voorvaderen in aanmerking; ze worden door sommige onderzoekers zelfs jonger dan Homo sapiens sapiens geschat. Men beschouwt Homo neanderthalensis tegenwoordig als een uitgestorven zijtak die
in Europa verdrongen werd door het opkomende Cro-Magnon-type, dat
beroemd is geworden om zijn prachtige grottenschilderijen. „Reconstructies" van de Neanderthalers met een gedrongen, aapachtig voorkomen,
gebogen hoofd en kromme knieën zijn geheel onjuist en dus vals; er is geen
185
enkele reden overgebleven voor de veronderstelling dat er enig verschil van
betekenis is tussen hun postuur en dat van de huidige mens. Niettemin blijft
deze walgelijke vorm van bedrog steeds weer in nieuwe populair-wetenschappelijke boeken verschijnen.
g. Menselijke fylogenieën
De vraag waar wij nu voor staan, is of uit de hierboven samengevatte
vondsten van menselijke fossielen een menselijke afstamming uit het dierenrijk gepostuleerd kan worden. Natuurlijk is dat altijd mogelijk; er is geen
kunst aan om een afstammingslijn te suggereren die vanaf primitieve fos-
siele primaten langs de Australopithecin e' s, de Pithecanthropines en Homo
neanderthalensis loopt, of men deze vormen nu als „tussenschakels" dan
wel als „zijscheuten" beschouwt. Maar de vraag is wel in hoeverre een
dergelijke hypothese wetenschappelijk aanvaardbaar is. Ik wil proberen de
stelling te verdedigen, dat als wij het zouden klaarspelen elke evolutionistische vooringenomenheid (zeg maar „wishful thinking") uit onze gedachten te bannen, wij zouden moeten concluderen dat het materiaal helemaal
geen afstammingsidee toelaat.
In de eerste plaats zijn er gewoon veel te weinig fossielen. Zelfs
van de reeente Neanderthaler bestaan maar 13 volwassen fossielen waarin
de schedel, de onderkaak en een aantal skeletdelen vertegenwoordigd
zijn. Dr. Boyd schreef in 1950 (p. 324) dat de idee dat de menselijke
pre-historie kan worden gereconstrueerd uit de fossiele resten daarom een dwaling is; die bewering lijkt me nog steeds juist, ook na de vondsten van de
Leakey's. De reden voor dit gebrek kan niet zijn dat lijken in de tropen te
snel verteerden om te kunnen fossiliseren (zoals geopperd is), omdat menselijke fossielen in de gematigde streken evenzeer schaars zijn. De suggestie
dat de mens al heel vroeg in zijn afstammingsgeschiedenis de gewoonte
heeft ontwikkeld zijn doden te begraven, keert zich juist tegen de evolutiegedachte zelf, omdat het zou betekenen dat de mens op een vroeg stadium
al over aanzienlijke geestelijke vermogens beschikte.
Niet alleen zijn er weinig fossielen, maar die er zijn, zijn gewoonlijk
zeer fragmentariseh. Er zijn maar heel weinig complete schedels en nog
minder complete skeletten. Een grote moeilijkheid is ook dat de fossiele
fragmenten dikwijls verspreid gevonden worden, zodat er heel vaak maar
weinig grond is te veronderstellen dat bepaalde fragmenten werkelijk tot
één individu behoorden. Tenslotte is de gedachte om uit skeletfragmenten
modellen van de oorspronkelijke bezitters te construeren, al helemaal absurd, laat staan dat het mogelijk is om uitsluitend op grond van skeletresten tot een gefundeerde classificatie van fossiele mensen te komen. Zelfs
de belangrijkste kenmerken voor de classificatie: de schedelinhoud en de
structuur van het gebit, zijn als acceptabele criteria zeer aanvechtbaar. De
schedelinhoud is op zichzelf van betekenis, omdat deze een ruwe maatstaf
186
voor de intelligentie kan zijn. Deze inhoud is meestal echter moeilijk vast
te stellen; Smith Woodward berekende voor de Piltdown-schedel een inhoud van 1070 cc, terwijl Keith op 1500 cc uitkwam! Maar wat ernstiger is:
de schedelinhoud is in feite een waardeloos gegeven als we de lengte en het
gewicht van het hele organisme niet weten. Het hersengewicht is bij mannen
bijvoorbeeld gemiddeld hoger dan bij vrouwen, maar dat betekent niet dat
mannen gemiddeld intelligenter zijn dan vrouwen, want het hersengewicht
vormt bij beiden gemiddeld hetzelfde percentage van het totale lichaamsgewicht. Ook de leeftijd is belangrijk: kleine kinderen hebben uiteraard een
gering hersengewicht, daarom moet men de grootte van het individu weten
om het hersengewicht te kunnen beoordelen. Maar zelfs het relatieve hersengewicht is een onbetrouwbaar gegeven. Een bepaald soort Zuidamerikaans aapje heeft een tweemaal zo groot relatief hersengewicht als de
mens, maar is daarom bepaald nog niet intelligenter dan de mens. Wat bij
de hersenen veel belangrijker is, is het aantal plooien en kronkelingen dat
bepalend is voor de totale oppervlakte van de hersenschors — maar dat aantal kan men aan de fossiele schedels niet aflezen (zie Mayr, 1950, p. 116;
zie ook Weidenreich, 1946, p. 44v.). Ook het gebit is een precair criterium;
wat overigens Davidson Black er niet van weerhield op grond van één enkele tand het genus Sinanthropus in het leven te roepen. De anthropoloog
Hooton (1946, p. 278) heeft echter duidelijk aangetoond dat zg. ,,menselijke" tanden zijn aangetroffen in echte apen en omgekeerd. Ondanks dat
heeft de gebitsstructuur een voorname rol gespeeld in de beoordeling van
bijv. Homo heidelbergensis, Meganthropus en Australopithecus.
Een tweede hoogst gewichtig punt in de beoordeling van de aanvaardbaarheid van menselijke afstammingshypothesen is de moderne opvatting
over de classificatie van menselijke fossielen. De anthropologen komen
steeds meer tot het inzicht dat de verschillen tussen de meer dan 100 menselijke species die ooit uitgevonden zijn (verdeeld over vele genera) een
dergelijke ,,splitting" niet rechtvaardigen en dat zij te herleiden zijn tot
de variatiebereiken van slechts enkele species. De grootste autoriteit op
dit gebied, de bekende evolutionist Ernst Mayr, heeft in 1950 (p. 112-115)
voorgesteld alle bekende menselijke fossielen te verenigen in één genus,
Homo, en slechts drie species te onderscheiden: (1) Homo transvaalensis,
die alle Australopithecines zou omvatten, (2) Homo erectus, die alle Pithecanthropines zou insluiten, en (3) Homo sapiens, die de Neanderthalers en
alle moderne typen zou inhouden. De vermaarde anthropoloog Franz Weidenreich (1946, p. 3) ging zelfs nog verder; hij was van mening dat de variabiliteit van de anatomische kenmerken geen andere keus liet dan alle
bekende menselijke fossielen en de tegenwoordige mens in één species te
verenigen, Homo sapiens; alleen de Australopithecines moeten volgens hem
misschien als een aparte, aapachtige groep beschouwd worden (p. 21v.).
Tegenwoordig wint de gedachte veld dat er maar twee echte genera in de
187
Hominidae zijn: A ustralopithecus en Homo, met de twee soorten H.
erec-tus en H. sapiens (Campbell, 1963).
Dit is toch wel een zeer opmerkelijke ontwikkeling! Vroeger moesten
de talrijke fossiele species ons de evolutionele opklimming van de mens
suggereren; nu bewandelt men precies de omgekeerde weg: een aantal
vormen worden verenigd in Homo erectus en daarna verdeeld in vier
evolutionele graden om ons beeld van 's mensen afstamming te vergemakkelijken (zie Howells, 1966). Waarom niet meteen de knoop doorgehakt en
ook H. erectus tot H. sapiens gerekend, zoals Weidenreich al suggereerde?
Dan is meteen het hele probleem van de menselijke fossielen opgelost, want
als er nog maar één menselijke species wordt onderscheiden, dan zijn alle
fossielen te herleiden tot variabiliteit binnen de soort en is de hele
minjkdrafstcuogH-.e!
eIlg
edoemd te verdwijnen; Pilbeam & Simons (1965, p. 259) schrijven bijvoorbeeld: „Homo
erectus ... is taxonomisch nauwelijks te onderscheiden van Homo sapiens."
Dit is een bemoedigende triomf van het gezond verstand. In § e hebben we
gezien dat variabiliteit op soort- (of zelfs genus-)niveau nooit ook maar
het geringste bewijs voor evolutie kan zijn. Het ziet er nu naar uit dat de
hele menselijke „evolutie" tot een dergelijke soortsvariatie kan worden
teruggebracht.
De poging om toch althans binnen het genus Homo opklimmende niveaus te onderscheiden loopt volkomen stuk op het derde punt dat ik wil
beklemtonen, en wel het feit dat Homo erectus (in uniformitarianistische
termen) verrassend „jong" en H. sapiens verrassend „oud" is gebleken,
zodat een veronderstelde evolutie van erectus naar sapiens elke wetenschappelijke grond mist. Rekenen we de Rhodesië-mens en de Solo-mens tot
H. erectus (Howells, 1966), dan verbaast het ons die pas in het BovenPleistoceen aan te tretfen (zie fig. 16). Onlangs heeft men in Australië zelfs
resten van H. erectus gevonden, die naar men zegt erop wijzen dat deze
„soort" nota bene tot voor sleehts I0.000 jaar daar geleefd heeft! (Thorne
& Macumber, 1972). Maar wat nog veel belangrijker is: H. sapiens moet
minstens even oud zijn als H. erectus! Dat bewijzen de schedelfragmenten
van Swanscombe, Steinheim en (nog ouder) Vértesszöllös uit het MiddenPleistoceen, en zelfs de nog oudere Heidelberg-kaak is duidelijk sapiensachtig. Bovendien is het interessant dat Richard Leakey de laatste jaren
(1971-1973a, b) in Kenya zeer veel resten van Homo heeft gevonden in
lagen van het Onder-Pleistoeeen, mogelijk zelfs Plioceen! Hij heeft zich
wijselijk nog niet gewaagd aan het toekennen van species-namen, maar
vermeldde wel (19731)) dat verschillende Homo-fossielen duidelijke sapienskenmerken hadden. Aan de inmiddels al beroemd geworden „schedel 1470",
die in feite een fundamenteel „modern" uiterlijk heeft, kende Leakey een
uitzonderlijk hoge ouderdom van maar liefst 2,9 miljoen jaar toe. Dit betekent niets meer of minder (zoals hijzelf erkend heeft) dan een totale revolutie in de paleoanthropologie -- men kan rustig van voren af aan
188
beginnen. Bovendien is opnieuw bevestigd dat de Australopithecines (die
Leakey in dezelfde lagen heeft aangetroffen) geen voorvaderen van Homo
geweest kunnen zijn. Dit voert ons tot de opmerkelijke conclusie dat
vandaag aan de dag in feite geen enkele, maar dan ook geen enkele fossiele
mens of „aapmens" bekend is, die op wetenschappelijke gronden in aanmerking komt als voorvader van Homo (sapiens)!
En dan spreek ik alleen nog maar over de fossielen waarvan de ouderdom algemeen erkend wordt. Het lijkt me echter ook wel correct erop te
wijzen dat er nog een hele reeks sapiens-fossielen bekend is, die ooit door
bekwame, ervaren en vermaarde anthropologen een nog veel hogere ouderdom toegekend gekregen hebben (Onder-Pleistoceen en zelfs Plioceen),
maar die nu gewoonlijk verzwegen of weggeredeneerd worden. Ik laat ze
hier kort de revue passeren.
Midden-Pleistoceen. Een modern uitziend schedelfragment werd in
1882 gevonden bij Bury St. Edmunds (Engeland) in aardlagen met werktuigen van het Acheulien (dit is in het Hoxnien). Volgens Keith (1925, p. 238242) kan deze datering niet betwijfeld worden, maar Boule & Vallois (1957,
p. 152) verwerpen die niettemin, mede op grond van fluor-analyse (zie
straks). Een voorhoofdsbeen, in 1844 gevonden bij Dénise (Frankrijk),
wordt door Keith (1925, p. 279) op Midden-Pleistoceen geschat, omdat het
in dezelfde laag als enkele resten van de grothyena en het nijlpaard gevonden werd. Boule & Vallois (1957, p. 151) verwerpen ook deze vondst en
suggereren daarvoor 6f een onjuiste datering 6f een kunstmatige begrafenis
6f fraude; kortom, ze hebben helemáál geen grond en verwerpen het bot alleen vanwege zijn moderniteit. Ook de vondsten uit Grenelle (bij Parijs),
volgens Keith (1925, p. 278) „ongetwijfeld" vroeg Pleistoceen, worden
door Boule & Vallois (1957, p. 151v.) verworpen.
Onder-Pleistoceen. Uit deze periode is geen enkel modern menselijk
fossiel bekend, dat nu nog algemeen wordt aanvaard. Een van de beroemdste vondsten is het skelet dat in 1888 bij Galley Hill (Engeland) gevonden
werd. Verschillende anthropologen (Keith, Sollas, Coon) waren op grond
van geologische gegevens volkomen overtuigd van zijn hoge ouderdom, ondanks het moderne uiterlijk van het skelet. Nu is deze ouderdom verworpen
op grond van fluor-analyse en C 14 -datering (Oakley, 1964, p. 3, 7, 333).
Het Clichy-skelet uit 1868 werd door Keith (1925, p. 275-278) op goede
gronden even oud geschat, maar door Boule & Vallois (1957, p. 151) gewoon terzijde geschoven. Vooral de ontdekkingen van H. Reck en L. S. B.
Leakey in het Onder-Pleistoceen van Oost-Afrika hebben veel opschudding veroorzaakt. In 1913 vond Reck de beroemd geworden Oldoway-mens,
een modern type dat in Leakey een verdediger van zijn ouderdom vond
(1935, p. 121v.). De vondst is nu echter definitief verdoemd op grond van
mineraal-analyse. In 1932 deed Leakey een aantal sapiens-vondsten in Kanjera en Kanam in lagen van het Onder-Pleistoceen. Volgens Hooton (1946,
p. 389v.) is de datering van deze fossielen beslist juist. De ouderdom van
189
de Kanam-kaak heeft echter een deuk gekregen door uranium-bepaling
(Oakley, 1964, p. 334).
Plioceen. Het spreekt vanzelf dat uit het Tertiair al helemaal geen
sapiens fossielen meer worden geaccepteerd. Er zijn echter enkele vondsten
die wel terdege onze aandacht verdienen (zie Plaat IX). In 1863 werd in
Olmo (Italië) hij het doorgraven van een heuvel voor de aanleg van een
spoorlijn een volkomen moderne schedel ontdekt in aardlagen van het Onder-Pleistoceen of Boven-Plioceen. De hoge ouderdom van deze schedel
werd verdedigd door de anthropologen Sergi (zie Cousins, 1971, p. 61v.) en
Keith (1925, p. 280v.), maar wordt nu op grond van fluor-analyse verworpen (Oakley. 1964, p. 334).
Nog ouder moeten de menselijke fossielen zijn die hij Castenedolo in
Italië werden ontdekt (zie Keith, 1925, p. 334-338). In 1860 vond prof.
-
Ragazzoni een modern-menselijke schedel in Plioceen-aardlagen. Hij on-
derzocht de lagen erboven en stelde vast dat de schedel niet door mensen
begraven geweest kon zijn; niettemin wijzen Boule & Vallois (1957, p. 107)
de vondst neet deze bewering af, alsof ze er in 1860 zelf bij geweest waren!
In 1480 vond een andere onderzoeker op 20 pas afstand twee kinderskeletten in dezelfde aardlaag, terwijl eveneens de mogelijkheid van een begrafenis uitgesloten kon worden. Prof. Sergi onderzocht kort daarna de plek
en werd van de ouderdom der vondsten volkomen overtuigd, zoals uit zijn
publicaties blijkt (zie Cousins, 1971, p. 53-60). Er is sindsdien nooit één enkele grond ontdekt om de vondst te verwerpen. De Quatrefages (1886)
schreef: „Zeker, als het een geval was van een Quartaire mens, zou de ontdekking van Castenedolo zonder enig verzet aanvaard zijn. Men kon die
alleen bestrijden up grond van de algemene leer, waarmee het in tegenspraak lijkt" (Cousins, 1971, p. 57). En Keith (1925, p. 334) moest erkennen: „Als de bestudeerder van de prehistorische mens de verslagen van de
`Castenedolo'-vondst leest en bestudeert, komt een gevoel van ongelovigheid
in hem op. Hij kan de ontdekking niet als vals verwerpen zonder zijn waarheidszin te kwetsen, en hij kan die niet als een feit aanvaarden zonder zijn
aanvaarde geloofsovertuigingen te schokken. Het is duidelijk dat wij Castenedolo niet stilzwijgend voorbij kunnen gaan: alle problemen over de oorsprong en ouderdom van de moderne mens concentreren zich erop". Sindsdien hebben Keith zelf en al zijn opvolgers de vondst echter desondanks
eenvoudig genegeerd. behalve Boule & Vallois, die als enig verweer suggereren dat we wel met begrafenissen te doen zullen hebben — maar dat ene
argument werd al bij de ontdekking zelf zorgvuldig weerlegd! Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de vondsten eenvoudig genegeerd worden
omdat een Homo sapiens uit het Plioceen iedere theorie over de menselijke evolutie volkomen ondersteboven zou gooien (zie Dewar, 1957, p. 1.17119: Cousins, 1971, p. 18, 46v., 74v.).
Hetzelfde geldt voor de sensationele schedel die in 1866 gevonden werd
in een mijngang te Calaveras (Californië) en talloze pennen in beweging
190
A
B
C
Plaa¹ IX. Drie belangrijke fossiele vondsten van Homo sapiens (het moderne
mensentype) uit het Plioceen (de laatste periode van he¹ Tertiair). A: het schedelstuk gevonden bij Olmo (It.). B: de schedel gevonden bij Castenedolo (It.). C: de
schedel gevonden in Calaveras (V.S.). Met toestemming overgenomen uit F. W.
Cousins, 1971.
191
bracht. De fossiele, maar onmiskenbaar sapiens-achtige schedel werd gevonden samen met talrijke Plioceen-fossielen die de ouderdom ervan bevestigen. De vondst werd nauwkeurig onderzocht door prof. J. D. Whitney
(1879) die tot de conclusie kwam dat de echtheid en ouderdom van de
schedel boven elke twijfel verheven waren! De enige oplossing die de evolutionisten derhalve is overgebleven, is de vondst te negeren of af te wijzen
als een flauwe grap; Houle & Vallois (1957, p. 476) doen dit laatste, zonder
dat zij ook maar de geringste grond voor hun bewering aanvoeren. De verwarring waarin de schedel de anthropologen bracht wordt goed geïllustreerd
door wat prof. W. H. Holmes in 1899 schreef: „Te veronderstellen dat de
mens fysiek, mentaal, sociaal, industrieel en esthetisch onveranderd zou
hebben kunnen blijven gedurende een miljoen jaren, ruwweg gesproken, (en
dit alles vloeit voort uit de verschafte bewijzen) schijnt in de huidige stand
van onze kennis nauwelijks minder dan het toegeven van een wonder".
Keith (1925, p. 473) voegt echter aan dit citaat terecht toe dat het even
moeilijk is te geloven dat zoveel mannen zich zouden hebben vergist ten
aanzien van wat zij zagen en vonden! Vayson de Pradenne (1932) heeft de
Calaveras-schedel verworpen op grond van de bewering dat een neushoornfossiel uit dezelfde groeve 5 % calciumfluoride bevatte en de schedel 0 %,
wat dan zou moeten bewijzen dat het eerste bot geologisch oud en het tweede modern is. Cousins (1971., p. 51v.) heeft echter aangetoond dat dit „bewijs" waardeloos is omdat niet vastgesteld kan worden of het neushoornfossiel van de identieke plek afkomstig is, dezelfde levensgeschiedenis heeft
gehad en op dezelfde wijze in de aardlaag is ingesloten als de schedel.
Deze fluor-test is al eerder ter sprake geweest — op grond van deze
test bleken de fossielen uit Bury St. Edmunds, Galley Hill, Oldoway, kanam en Olmo volgens Oakley als jong te zijn „ontmaskerd" -, zodat het
wel nuttig is er enkele woorden aan te wijden. Wanneer overblijfselen begraven liggen, nemen ze fluor op vanuit hun omgeving, zodat zij des te
ouder moeten zijn, naarmate zij meer fluor bevatten. Natuurlijk hangt dit
sterk af van een groot aantal factoren: de hoeveelheid fluor in de omgeving, de levensduur van de eigenaar van het bot, het fluorgehalte in het
water dat hij dronk, enz. De test heeft daarom voornamelijk enige waarde voor het vergelijken van fossielen op dezelfde plek; maar dat was nu
juist het kritische punt in de vorige al inea, en trouwens in vele gevallen.
Hoe onbetrouwbaar de methode is, blijkt uit het feit dat Oakley omstreeks
1950 een fluor-test toepaste op de schedel en de onderkaak van de zg.
Pilt-down-mens en concludeerde dat zij even oud waren. Toen kort daarna
bleek dat de kaak een ongefossiliseerd bot van een moderne aap en de schedel wel gemineraliseerd was, redde men zich uit de pijnlijke situatie door te
beweren dat men voorzichtigheidshalve van de resten te kleine monsters
voor de test had genomen! Andere moeilijkheden van de test worden o.a.
besproken door McDonnell (1962) volgens wie de test nauwelijks waarde
heeft, en maken m.i. duidelijk dat verwerping van vroeg-Pleistocene
192
sapiens-fossielen op grond van deze test niet erg au serieux dient te worden
genomen (zie ook Bishop & Miller, 1972, p. 177, 358). Maar ook zonder dat
kan men nauwelijks de conclusie uit de weg gaan dat in alle aardlagen
waarin zg. „primitieve" mensentypen zijn aangetroffen, ook resten van
H. sapiens zijn gevonden, ja, dat zelfs de oudste menselijke fossielen die
men kent zonder twijfel tot H. sapiens behoren.
Ik wil op deze plaats niet dieper op het probleem van de ouderdomsbepalingen ingaan, maar benadruk alleen wat ook tijdens een conferentie
van radiokoolstof-deskundigen in 1965 herhaaldelijk beklemtoond werd,
dat laboratoria helemaal geen ouderdom kunnen meten, maar alleen de
activiteit van een monster (Olson & Chatters, 1965, p. 1490). Het verband
tussen activiteit en ouderdom wordt op grond van een aantal vooronderstellingen gelegd, waarvan de volgende drie de belangrijkste zijn:
(1) constante proces-snelheid (of bekende functionele variatie van de
proces-snelheid);
(2) gesloten proces-systeem (of bekende uitwendige invloeden op het
open systeem);
(3) oorspronkelijke componenten van het proces bekend.
Het is van groot gewicht dat niet één van deze drie essentiële vooronderstellingen te bewijzen of te testen is, ja, redelijk of zelfs mogelijk is! Daarom kan geen enkele ouderdomsbepaling enige zekerheid bieden en de meeste bepalingen moeten er zelfs totaal naast zijn. In feite zijn er tientallen van
zulke ouderdomsbepalingen bekend, die, uitgaande van de genoemde vooronderstellingen, tot volslagen verschillende uitkomsten komen. De ouderdom van de aarde die men met deze methode zou kunnen „meten", varieert van 100 jaar tot 500.000.000 jaar! Dit bewijst eenvoudig, dat in elk
van deze gevallen er iets mis is met één of meer van de drie vooronderstellingen: er zijn blijkbaar onbekende uitwendige invloeden of onbekende veranderingen in de proces-snelheid of onbekende begin-omstandigheden.
Maar wie zal ons nu vertellen welke van de tientallen meetmethoden het
betrouwbaarste is?? Van de meeste ervan zult u nooit horen - eenvoudig
omdat zij onplezierige uitkomsten opleveren. Alleen die methoden worden
gebruikt en gepubliceerd die fijne hoge ouderdommen opleveren, die de
evolutionist zo nodig heeft.
Maar luistert u nu eens naar wat de chemicus dr. Earl Hallonquist uit
Vancouver onlangs antwoordde op een vraag naar de radioactieve meetmethoden:
„ ... Ongeveer 25 tot 30 jaar geleden, toen de radioactieve ouderdomsbepaling ontwikkeld werd, werden radiometrische methoden die lange tijdsperioden opleverden, zoals K/Ar, Ur/Lood, Rb/Sr enz., uitgewerkt en toegepast op het dateren van aardlagen. Deze methoden zijn niet bruikbaar
voor afzettingsgesteenten, maar alleen voor stollingsgesteenten ... De radioactieve methoden worden verondersteld het tijdstip te geven waarop
de laag kristalliseerde of stolde. Wanneer er een intrusie was of een laag
193
stollingsgesteente tussen de afzettingsgesteenten, dan werd deze gedateerd,
en alles wat in de geologische tijdschaal eronder lag, werd als ouder beschouwd. Alles wat boven het stollingsgesteente lag, werd als jonger beschouwd. Deze methoden gaven de miljoenen en miljarden jaren die de
evolutionisten wilden,
„Ongeveer zeven of acht jaar geleden echter kwam iemand op het idee
om de dateringsmethoden toe te passen op recente vulkanische gesteenten,
d.w.z., gesteenten waarvan men wist dat zij 100 of 200 jaar geleden gevormd waren en de informatie was in de geschiedenisboeken. En welke
ouderdommen denkt u dat zij kregen? Wel, natuurlijk miljoenen en miljarden jaren! Deze resultaten kwamen binnen uit alle delen van de wereld
— Rusland, Noorwegen, Duitsland, Noord-Amerika, dozijnen ervan. U zou
misschien gedacbt hebben dat men naar aanleiding hiervan gestopt zou zijn
met deze methoden, maar dat deed men niet. Men heeft niets heters. [Zie
S. P. Clementson, Creat. Res. Soc. Quart. 7 (1970), p. 137 v.].
„In dezelfde tijd werd er een methode ontwikkeld om alles te dateren
wat koolstof bevatte, genoemd de radiokoolstof-bepaling, of C-14 bepaling.
Deze methode kon niets dateren dat ouder was dan 40.000 jaar. Dat was
haar beperking. Maar bijna alles wat gefossiliseerd is met koolstof erin
— olie, steenkool, beenderen. houtskool — kon gedateerd worden. Van allemaal vond men dat ze slechts een aantal duizenden jaren oud waren in
plaats van de miljoenen die men ons had laten geloven. Overal waar houtskool gevonden werd vlak bij beenderen die gemineraliseerd waren, waar er
een vuur geweest was, kon de houtskool gedateerd worden omdat het goed
bewaard blijft en niet mineraliseert. In alle gevallen vond men dat de houtskool slechts een paar duizend jaar oud was. Vele beenderen waarvan men
vroeger dacht dat zij miljoenen jaren oud waren, zijn nu gebleken slechts
een paar duizend jaar oud te zijn. De geologische tijdschaal lijkt dus hoe
langer hoe meer volslagen onjuist te zijn".
Zie voor een verdere studie over de gangbare ouderdomsbepalingen
en hun waarde o.a. Whitcomb & Morris (1968, hst. 7), Cook (1966), Brown
(in: Coffin, 1969, fi st. 25, 26), Slusher (1973) en Marsh (z.j., hst. 4). Zelf
wil ik in verband met ons onderwerp nog een ander punt aanroeren dat
op veel sprekender wijze de betrekkelijkheid van de ouderdomsbepalingen
en van de geologische tijdschaal aantoont. Ik bedoel het voorkomen van
menselijke sporen in afzettingen die verondersteld worden nog veel en
veel ouder dan Plio- of Pleistoceen te zijn. De geoloog dr. C. L. Burdick
vond in een Krijt-afzetting (de lagen van het Krijt gaan direct aan die van
het Tertiair vooraf) hij Glen Rose (Texas) in de bedding van de Paluxy
River talloze opmerkelijke voetafdrukken die onmiskenbaar menselijk waren, met een normale maar soms reuzelengte. Vlak daarnaast, in dezelfde
afzetting, kwamen voetafdrukken van dinosauriërs voor! (zie Plaat X). De
paleontoloog R. T. Bird (1939) moest erkennen dat de voetafdrukken volkomen echt leken: de enige reden dat hij ze niettemin als latere inke rv ingen
194
beschouwde, was dat het volgens „de leer" onmogelijk was te aanvaarden
dat mensen en dinosauriërs ooit gelijktijdig leefden (zie uitvoerig Burdick,
1965, en Wilder-Smith, 1966, p. 56-58, 145-150). Dit is een puur dogmatische houding, die des te ernstiger is omdat na zorgvuldig onderzoek alle
sporen die op kunstmatige inkerving hadden moeten wijzen, bleken te ontbreken.
Zelfs zijn duidelijk menselijke voetafdrukken aan het licht getreden
in Carboon-formaties, en dat niet op één plek maar op vele plaatsen in de
Verenigde Staten. De evolutie van de mens wordt op „slechts" twee miljoen jaar geschat; maar de Krijt-afzettingen van Glen Rose worden op 140
miljoen en de Carboonformaties op 250 tot 310 miljoen jaar gesteld! In
zulke formaties werden overal, van het oosten tot het westen in Noord-Amerika, veel voetafdrukken gevonden, met een lengte van 12,5 tot 25 cm
(Ingalls, 1940). Natuurlijk zijn ook deze vondsten zonder meer terzijde geschoven, eenvoudig om geen andere reden dan dat zij in tegenspraak zijn
met het dogma. Het is interessant wat Ingalls schreef: „Als de mens, of
zelfs zijn aap-voorvader, of zelfs de vroege zoogdier-voorvader van die aapvoorvader, zo lang geleden bestond als in het Carboon-tijdvak in enige vorm,
dan is de hele wetenschap der geologie zo volkomen verkeerd dat alle
geologen hun banen zullen opzeggen en vrachtwagenchauffeurs zullen worden. Daarom verwerpt de wetenschap, althans voor het ogenblik, de aantrekkelijke verklaring dat de mens deze geheimzinnige afdrukken in de
Plaat X. De geoloog dr. C.
L. Burdick met voetsporen
van een dinosaurus en van
een menselijke reus, in een
kalksteenlaag uit de Krijtperiode, gevonden in de
bedding van de Paluxy
River bij Glen Rose in
Texas.
195
modder van het Carboon-tijdvak maakte met zijn voeten" (zie WilderSmith, 1966, p. 58-60, 151v.).
Op grond van deze overwegingen kan men de creationist op zijn beurt
moeilijk verwijten — integendeel — dat hij zijn bijbelse „vooringenomenheid" niet weersproken wil zien door het fossiele materiaal. Er loopt vanaf
de lagen van het Plioceen, en misschien vanaf nog veel oudere lagen, een
duidelijke lijn van mensentypen die niet noemenswaard verschilden van onszelf. Dit is geheel in overeenstemming met de op Gods Woord gegronde
geloofsovertuiging, dat alle nu levende mensen afstammen van één enkel
door God geschapen mensenpaar.) Uit dit mensenpaar moeten zich de vele
uiteenlopende mensenrassen ontwikkeld hebben die er nu zijn, terwijl de
fossielen ons leren dat daarnaast nog andere mensenrassen geleefd hebben
die eveneens van Adam en Eva afstamden en nu uitgestorven zijn. Naar aanleiding van opmerkelijk „oude" menselijke fossielen schrijft prof. Duyvené
de Wit (1966, p. 57): „Deze ontdekkingen bewijzen buiten elke twijfel, dat
in tegenstelling tot de verwachting van de evolutionist van een voorwaarts
schrijdende evolutie vanaf een veronderstelde aapachtige voorvader tot
Homo sapiens, de menselijke soort een aantal lijnen heeft voortgebracht die
duidelijk onderscheiden graden van secundaire achteruitgang vertonen in de
zin van Le Gros Clark en Piveteau, terwijl fossiele overblijfselen van
de echte niet gedegenereerde basale menselijke stam tot dusver niet ontdekt
zijn. In het licht van deze recente ontdekkingen is het niet te verwonderen
dat Leakey, hoewel hij een aanhanger van de evolutieleer is, als wetenschapper onlangs beweerde dat zijn vondsten een revolutie in 's mensen kennis
over zijn oorsprong zullen ontketenen en de herschrijving van
anthrop-lgiscedbknzuvrise,dahmnbgrpe".
Het is heel interessant dat de ontdekking van zulke fossielen van inferieure mensentypen niet eens altijd het gevolg hoeft te zijn van geleidelijke,
langdurige degeneratie over vele geslachten, maar ook het gevolg kan zijn
van ziekte in de oorspronkelijke eigenaars van de gevonden overblijfselen.
De bekende anatoom prof. R. Virchow onderzocht persoonlijk de fossielen
van de Neanderthaler mens en stelde als diagnose Engelse ziekte vast, wat
een verklaring betekende voor de afwijkende vorm van de schedel. Deze
diagnose raakte in diskrediet, hoewel nooit om objectieve redenen. Onlangs
echter is Virchow's diagnose weer krachtig verdedigd door Francis Ivanhoe (1970), die als oorzaak voor het veronderstelde optreden van Engelse
ziekte in de vele Neanderthalers (en wellicht ook in andere fossiele mensen) een algemeen gebrek aan vitamine D noemde, zoals dat moet hebben
geheerst in de omstandigheden waarin deze mensen kennelijk hebben geleefd. Een andere oorzaak voor het ontstaan van aanzienlijke skeletafwijkingen zijn hormonale ziekten. Zo wees Sir Arthur Keith (1925, p. 409,
413, 675) er al op, dat acromegalie („vergroting van de uiteinden"; een hor1. Gen. 1 : 26v.; 2 7. 18 - 24; Ma¹¹h. 19:4-6: Marc. 10 : 6-8; Hand. 17:26;
1 Tim. 2: 13.
196
monale afwijking van de hypofyse die leidt tot sterke vergroting van aangezicht, handen en voeten) soms veranderingen veroorzaakt die identiek
zijn met die welke bijvoorbeeld zijn aangetroffen in de Rhodesische schedel (zie Klotz, 1955, p. 198v., 366, 386; Patten, 1967, p. 248-264).
Is het hele probleem van de zg. menselijke evolutie misschien terug te
brengen tot het feit dat de mens zolang hij bestaat er precies zo uitzag
als wij, terwijl daarnaast ziekelijke typen voorkwamen zoals ook vandaag
het geval is? Iemand heeft eens ironisch opgemerkt, dat het niet moei lijk
is de evolutie van de mens te bewijzen als men slechts naar een oude begraafplaats gaat, daar de skeletten opgraaft, de normale als „onecht" of
„onverklaarbaar" terzijde schuift, en de abnormale skeletten in een volgorde plaatst van „primitief" (bijv. kleinere schedelinhoud) tot „modern".
Dit is wat sarcastisch maar niet al te overdreven; alleen al in de huidige
wereldbevolking varieert de schedelinhoud van 900 tot 2100 cc!
h.
Psychosociale evolutie
Het is duidelijk dat een studie van fossiele skeletdelen alleen, die feitelijk geen grond geeft voor de afstammingsgedachte, al helemaal niets kan
zeggen over dat wat de mens met een diepe kloof van het dier onderscheidt:
zijn geestelijke vermogens. In principe zijn er maar twee soorten historische
documenten die grond zouden kunnen geven voor de aanname van een
psychische evolutie van de mens: de vergelijking van hersenvolumina in
fossiele schedels en archeologische vondsten van culturele overblijfselen.
Maar de betekenis van hersenvolumina hebben we al bekritiseerd: (1) de
absolute schedelinhoud heeft in het geheel geen evolutionistische waarde,
(2) de relatieve schedelinhoud heeft slechts een beperkt verband met de
intelligentie, (3) de oudst bekende schedels hadden eenzelfde inhoud als
de onze, en (4) de inhoud van kleinere fossiele schedels valt meestal binnen
het variatiebereik van de schedels der huidige mensheid (zie Shute, 1961,
p. 212v.). Wat de archeologische bevindingen ons te zeggen hebben zu ll en
we straks zien; in ieder geval geven ze geen grond voor de afstammingsidee.
Wat de evolutionisten over de psychosociale evolutie van de mens te zeggen
hebben, berust dan ook hoofdzakelijk op conclusies uit bepaalde oppervlakkige analogieën tussen de geestelijke vermogens van de mens en die van
de dieren, vooral de mensapen (vgl. Dobzhansky, 1962, hst. 8). In hun ijver
vallen zij daarbij gewoonlijk in een van twee valstrikken: 6f zij vermenselijken het dier door de psychische belevingen van de mens op het gedrag
van het dier te projecteren en het zo allerlei blijken van inte ll igentie en moraal toe te schrijven; 6f zij verdierlijken de mens door zijn vermogens te
bagatelliseren en te herleiden tot die van de dieren, zoals bijv. Desmond
Morris in zijn boek The naked ape (1967) op gechargeerde wijze heeft gedaan (vgl. Nelson, 1972, p. 141v.).
De laatstgenoemde richting heeft met name gezocht naar nog levende
197
primitieve mensen die op een lager evolutieniveau stonden. De Darwinisten
waren in feite niet erg gelukkig of enthousiast over de eerste Neanderthalontdekking (Eiseley, 1957, p. 326); zij hoopten nog steeds lévende schakels
tussen de mens en de mensaap te vinden in een of ander niet onderzocht
gebied op aarde. T. H. Huxley zei dat dc Neanderthalers een slechts weinig
extreme vorm van de huidige Australiërs vertegenwoordigden. De anthropoloog Pruner-Bey zei dat dc schedels een gelijkenis met de Ieren vertoonden: een andere opvatting was dat het Russen waren (Davidheiser, 1969,
p. 330v.). Darwin meende dat de Vuurlanders een voorbeeld waren van
een primitief mensentype op een lagere trap van de evolutie. Ook de
Tas-maniërs„ een wilde stam die in het begin van deze eeuw uitstierf, zijn vaak
bescbouwd als lagere wezens, die niet konden tellen en vrijwel geen taal
hadden. Langzamerhand is gebleken hoe volkomen onjuist deze opvattingen zijn. De volgens Darwin zo primitieve Vuurlanders hadden een taal-
schat die zeker gelijk stond aan die van Darwin zelf (Howitt, z.j., p. 77).
De vage ideeën over de Tasmaniërs berustten niet op enig grondig onderzoek; in ieder geval konden ze wel degelijk nauwkeurig tellen (Nelson,
1972, p. 145).
In feite stelt de diepe psychische kloof tussen de mens en het dierenrijk de evolutionist voor een groot raadsel, temeer daar het moderne uiterlijk van de oudst bekende fossiele schedels hem dwingt aan te nemen dat
deze kloof zelfs in zeer korte tijd (geologisch gesproken) moet zijn ontstaan. De evolutionist Eiseley sprak over het menselijk brein als „deze reusachtige paddestoel..., die als bij toverslag tussen nacht en ochtend is
verrezen", en vergelijkt deze verrijzing met niets minder dan een explosie
(1953, p. 71v.). Anatomisch kunnen er opmerkelijke overeenkomsten worden aangewezen tussen apen en mensen; maar in feite is het de vraag of een
aap intelligenter is dan een kat of een hond. Door de bijzondere bouw van
zijn ledematen, die hem een grotere bewegingsvrijheid geven, kan een aap
veel meer kunstjes leren dan een hond of een kat, maar dat betekent niet
dat hij intelligenter is (Nelson, 1972, p. 144). Dobzhansky (1956, p. 102)
heeft opgemerkt dat de chimpansee ver uitsteekt boven andere apen wat
betreft geheugen, verbeeldingskracht en leervermogen, maar dat er desondanks een onmetelijke kloof bestaat tussen de intelligentie van een chimpansee en die van een mens. Alleen de mens kan lezen, schrijven en rationeel spreken. Aileen de mens draagt kleren, kan vuur maken, vervaardigt
werktuigen waarvan zijn bestaan afhankelijk is en kan zijn eigen voedsel
verbouwen en bereiden. Maar bovenal, alleen de mens is in staat tot rationee] denken en derhalve in staat tot historisch bewustzijn, ethisch gevoel,
wijsbegeerte en godsdienst. De Bijbel leert ons, dat de mens onderscheiden
is van het dier doordat God zelf de levensadem in zijn neusgaten blies;
dat betekent dat de geest (of ziel) van de mens goddelijk van oorsprong
is. ² Daarom is de mens het enige levende wezen dat een Godsbesef heeft
2. Gen. 2: 7; Pred. 12 : 7; Luc. 3 : 38; Hand. 17 : 28v.
198
en dat onsterfelijk is. Er schijnt geen enkele volksstam te bestaan, hoe „primitief" ook, waar niet enig religieus besef aanwezig is.
Het is niet te verwonderen dat zelfs overtuigde evolutionisten op
grond van de enorme kloof tussen mens en dier tot de conclusie kwamen
dat de mens een door God geschapen ziel moet hebben. De vooraanstaande
hersenspecialist prof. John C. Eccles, die in 1963 voor zijn baanbrekend
hersenonderzoek de Nobelprijs ontving, deed op een Nobelconferentie
over de menselijke geest de volgende uitspraken (1967): „Ik kan niet twijfelen aan mijn dierlijke afkomst, en ik beschouw als goed gefundeerd de
biologische mechanismen van de evolutie - mutaties en natuurlijke selectie. Toch geloof ik niet dat deze theorie een volledige verklaring van mijn
oorsprong geeft. 1k kan geloven dat zover het het menselijk lichaam (mijn
lichaam) betreft, de evolutietheorie een tamelijk bevredigende verklaring
biedt, maar deze theorie schiet volledig tekort om mij een verklaring te geven van mijn oorsprong als de persoon die ik ervaar te zijn met mijn zelfbesef en unieke individualiteit" (p. 7v.). „Wij moeten onwetend blijven met
betrekking tot het bewustzijn of zelfbesef van dieren. Zulke uitspraken
over een voortschrijdende opkomst van een bewuste geest gedurende de
evolutie worden niet gesteund door enig wetenschappelijk bewijs, maar zijn
niets anders dan uitspraken gedaan binnen het kader van een geloof dat de
evolutietheorie zoals die nu is, althans in beginsel de oorsprong en ontwikkeling van alle levende vormen, onszelf inbegrepen, volledig zal verklaren''
(p. 10). „Als wij, zoals ik doe, Jennings [19301 volgen in zijn argumenten en
gevolgtrekkingen, dan komen wij tot de religieuze idee van de ziel en de
afzonderlijke schepping ervan door God. Ik geloof dat er een fundamenteel
mysterie in mijn bestaan is, dat elke biologische verklaring van de ontwikkeling van mijn lichaam (met inbegrip van mijn hersenen) met zijn genetische erfenis en zijn evolutionele oorsprong te boven gaat; en waar dat zo
is, moet ik hetzelfde geloven voor elk van u en voor elk mense lijk wezen.
En net zoals ik geen wetenschappelijke verklaring voor mijn oorsprong k an
geven - ik ontwaakte als het ware in het leven en kwam tot de ontdekking
dat ik bestond als een belichaamd ik met dit lichaam en deze hersenen zo kan ik niet geloven dat deze schitterende goddelijke gave van een bewust
bestaan geen verdere toekomst heeft, geen mogelijkheid van een ander bestaan onder bepaalde andere, niet in te denken omstandigheden. Althans
zou ik willen staande houden dat deze mogelijkheid van een toekomstig
bestaan niet op wetenschappelijke gronden ontkend kan worden" (p. 24).
Het is hoogst opmerkelijk dat een geleerde die zo diep de menselijke
hersenen doorvorst heeft, tot dergelijke conclusies komt. De mens moet een
door God geschonken, onsterfelijke geest bezitten. Dat geldt niet alleen
voor bepaalde beschaafde, hoogontwikkelde rassen, maar voor alle menselijke rassen die op aarde leven en geleefd hebben. Volksstammen die wij
primitief noemen, zoals de Australische inboorlingen, blijken in één generatie tot ontwikkeling gebracht te kunnen worden en derhalve over de199
zelfde mogelijkheden te beschikken als de beschaafde volken. Primitieve
stammen zoals de Australiërs blijken zelfs over talen te beschikken die in
bepaalde opzichten verfijnder en gecompliceerder zijn dan de moderne talen! Hun gemeenschap die vaak nog geheel van de wereld is afgesloten, alleen uit jagers bestaat en in een land verkeert waar geen enkel dier als huisdier geschikt is, is op ingenieuze wijze aan de omgeving aangepast. Worden
deze inboorlingen aangesteld op veefokkerijen, dan blijken het goede arbeiders te zijn. Zij zijn in staat te leren werken, orders uit te voeren en machines en vrachtwagens te bedienen. Op scholen die voor hen zijn opgericht,
blijken zij goed te kunnen leren. In geen enkel opzicht is gebleken dat hun
verstandelijke vermogens geringer zijn dan die van andere rassen. Soortgelijke ervaringen zijn reet de Eskimo's opgedaan. Andere stammen die nog
in een „stenen tijdperk" leven (Papoea's, Indianen), blijken verbluffend
snel op een beschavingsniveau als het onze gebracht te kunnen worden.
Hieruit blijkt hoc voorzichtig men moet zijn met archeologische
vond-
sten. Hadden mensen die alleen stenen werktuigen nagelaten hebben, inderdaad een geringere intelligentie dan wij? Of waren zij in werkelijkheid misschien moediger en vernuftiger dan wij omdat zij holenberen en mammoeten met stenen wapens in plaats van met machinegeweren doodden? Stammen die tot op vandaag of tot voor kort in een „stenen tijdperk" leefden,
bewijzen duidelijk dat hun mentale vermogens niet voor de onze onderdeden. De Pleistoceen-mensen die de beroemde grottenschilderingen vervaardigden, waren minstens zo artistiek als onze moderne kunstenaars; bovendien beschikten zij over niet verblekende verfsoorten die men niet
heeft kunnen namaken. De „primitieve" volken van vandaag bevinden zich
beslist niet op een lager evolutieniveau; integendeel, de gedachte wint veld,
zoals op een conferentie van anthropologen in 1966 bleek, dat zulke volken geen rudimenten uit het Paleolithicum (Oude Stenen Tijdperk, d.i.
in het Pleistoceen) zijn, zoals men vroeger meende, maar in plaats daarvan
de relicten van hoger ontwikkelde maatschappijen zijn die door verschillende omstandigheden gedwongen waren een veel eenvoudiger, minder ontwikkeld leven te leiden.' Op plaatsen waar lang geleden hoge beschavingen gebloeid hebben, wonen nu de nazaten van die beschaafde volken onder betrekkelijk primitieve omstandigheden; denk maar aan Egypte, aan Mesopotamië, aan Peru.
Deze overwegingen zijn vanuit creationistisch oogpunt van buitengewoon groot belang. Evenals we dat aan het slot van § g uit het fossiele materiaal concludeerden, blijkt ook uit de archeologische en historische gegevens, dat we in de geschiedenis van de mensheid veeleer met degeneratie
dan met evolutie te doen hebben. Op verschillende plaatsen op aarde heeft
de mens beschavingen ontwikkeld, waarvan sommige gedegenereerd
moeten zijn tot een .,stenen tijdperk". Maar nergens zien wij een cultureel
3. Science Year, 1966, p. 256.
200
niveau positief gecorreleerd met een bepaald intelligentieniveau. Als de
mens werkelijk geëvolueerd was, waarom treffen wij dan geen tussenstadia
in intelligentie aan? Waarom bestaan er geen anthropoïde vormen die qua
verstandelijke vermogens tussen de mensapen en de mensen in staan? Natuurlijk is het antwoord van de evolutionisten hierop, dat deze tussenstadia de fossiele mensen waren die nu uitgestorven zijn. Maar het blijft daarbij volkomen duister waarom lagere anthropoïden zoals de mensapen zich
wel hebben kunnen handhaven en de menselijke tussenstadia niet. Waar
noch de paleontologie noch de archeologie ons wetenschappelijke grond
biedt voor de aanname van zulke half-intelligente tussenstadia, mogen wij
ons daar het recht voorbehouden te geloven dat zulke tussenstadia eenvoudig nooit bestaan hebben?
Uit archeologisch oogpunt zijn er een aantal feiten die deze opvatting
op een merkwaardige wijze ondersteunen. De feiten komen alle hierop neer
dat er eigenlijk helemaal geen sociaal-culturele evolutie bestaat of heeft bestaan. De evolutionisten denken over de geschiedenis van de mens in termen van honderdduizenden en tegenwoordig zelfs miljoenen jaren; maar
hoewel de „prehistorische" mens geen blijken van een lagere intelligentie
geeft, hebben we toch te maken met het wonderbaarlijke maar onloochenbare feit dat tot vóór ongeveer 6000 jaar er practisch geen sporen van beschaving zijn, en dat vanaf dat tijdstip de mensheid plotse li ng op een zeer
hoog beschavingsniveau is komen te staan, dat sindsdien niet gerezen of gedaald is — alleen de centra van de beschaving hebben zich verplaatst.
Laten wij hierover eens grondig nadenken. Hoe is het te verklaren dat de
„evoluerende" mens miljoenen jaren lang nauwelijks gebruik wist te maken
van zijn verstandelijke vermogens, totdat ongeveer 6000 jaren geleden een
zeer hoge beschaving als een paddestoel uit de grond rees, die sindsdien
alleen van plaats is veranderd?
Er is in de verste verte geen sprake van dat de oude beschavingen in
het Midden-Oosten ontstonden in de loop van duizenden jaren door een
geleidelijke ontwikkeling via stenen en bronzen tijdperken. In de alleroudste graven van de Sumerische beschaving, die van de koningen van Ur, zijn
gouden werktuigen gevonden, prachtig gedecoreerd; vele voorwerpen en
sieraden van goud, zilver en koper zijn aan het licht gekomen. De archeoloog Wiseman (1960, p. 32v.) schreef: „Geen ontdekking was verrassender
dan deze, dat de beschaving plotseling in de wereld verschenen is. Dit was
precies het tegenovergestelde van wat men oorspronkelijk gemeend had.
Volgens de heersende opinie immers verwachtte men, dat de cultuurvormen
des te primitiever zouden zijn naarmate de blootgelegde plaatsen ouder waren. Dit was echter noch in Babylonië noch in Egypte het geval, hoewel
daar toch de oudste culturen van de wereld aangetroffen werden. Naar aanleiding hiervan schrijft dr. Ha ll in zijn werk Ancient History of the Near
East: `Wanneer de beschaving verschijnt is deze reeds volgroeid' en `De
Sumerische cultuur is bij verschijnen voltooid', en dr. L. W. King zegt in
201
zijn bock Simer and Akkad op blz. 3: •Hoewel de vroegste Sumerische nederzetlingen in Zuid-Babylonië in een naar verhouding ver verwijderd verleden moeten worden gedateerd, blijkt, dat hun stichters reeds toen een
hoge trap van beschaving hadden bereikt'." Even verder citeert Wiseman
de beroemde areheoloog Sir Leonard Woolley (The Sumerians): „Met verbazing ontdekt men, dat de Sumeriërs reeds in deze vroege periode [omstreeks 3500 v. Chr.l niet alleen de zuilen, maar ook de bogen en de gewelven kenden, en — zoals uit de bouwstijl van de zalen geconcludeerd kan worden — ook de domeonstructie; architectonische vormen, die pas duizenden
jaren later hun weg naar liet westen vonden. Dat het beschavingspeil overeenstemde
mel de architeclonische ontwikkeling blijkt uit de rijkdommen,
die de graven herbergden, een overvloed van gouden en zilveren voorwerpen, niet alleen sieraden, maar ook vaatwerk en wapens, ja zelfs gereedschappen werden uit doze edele metalen vervaardigd; koper was alledaags."
Dezelfde wonderbaarlijke beschavingsexplosie heeft men op andere
plaatsen waargenomen. Wiseman schrijft (p. 35): „Tot nu toe nam men
als vanzelfsprekend aan, dat de archeologie de algemeen verbreide opvatting zou bevestigen. dat de beschaving zich langzamerhand had ontwikkeld. Maar vanuit de landen der oudste beschaving, Irak en Egypte, komt
bewijs op bewijs, dat de cultuur kort na de zondvloed een hoogtepunt bereikte, waarop later een algemene achteruitgang volgde. Het is duidelijk,
dat, in plaats van zich langzamerhand te ontwikkelen — zoals algemeen
werd aangenomen -- de kunst, en we mogen dit ook van de wetenschap
zeggen, plotseling te voorsehijn is gekomen. In zijn werk Outline of
diWHhepyorslam.-utvGenSk orhtudsen
bouwwerk van de wereld, 'maar', zo zegt dr. Breasted in zijn boek Conquest
of Civilisation, blz. til. •vangt het eerste stenen bouwsel tot aan de bouw
van deze grote pyramide is nauwelijks een halve eeuw verlopen'. Sir Flinders
Petrie schrijft van deze trappenpyramide, dat de nauwgezette bouw enerzijds een bewijs is voor het hoge doel waartoe deze pyramiden dienen
moesten, maar anderzijds ook een bewijs is voor de vaardigheid en goede
opleiding van de bouwers". Nog geen 150 jaar later werd de grote pyramide
van Cheops gebouwd uit meer dan twee miljoen enorme kalkstenen blokken elk van twee en een halve ton. De pyramide werd door 300.000 man
in 20 jaar voltooid en was tot voor kort het grootste bouwwerk dat ooit opgerieht is. Desondanks bestond er twee eeuwen voordat deze pyramide
gebouwd werd, geen enkel stenen gebouw waar ook ter wereld! Wijst dit
op een eulturele evolutie?'
Opmerkelijk is ook de ontdekking dat de schrijfkunst veel ouder is
dan men lange tijd meende. De oudste geschreven taal, het Sumerische spijkersehrift op kleitablet¹en, gaat terug tot ongeveer 3500 v. C. en dateert
dus al uit de begintijd van de besehavingsexplosie. Ook de wetenschappelijke kennis van de oude Sumeriërs en Egyptenaren heeft diepe verbazing
en bewondering gewekt. De kleitabletten met de leerstof van de Sumerische
202
schooljongens geven een beeld van een zo hoog ontwikkelde wetenschap,
met name wat de wiskunde en de astronomie betreft, als de histo ri ci niet
voor mogelijk hadden gehouden. De Egyptische en Babylonische intellectuele prestaties hebben de grondslag gelegd voor de beschaving van de
Grieken en de Romeinen. Zoals gezegd is het onjuist te menen dat de
mensheid als geheel geleidelijk geeiviliseerder is geworden; alleen de centra
der civilisatie zijn verschoven. Er is een duidelijke lijn waarneembaar die
voert vanaf Babylonië en Egypte naar Griekenland en vandaar naar Rome,
West-Europa en Amerika. De verschillende trappen van de beschaving hebben vanaf het begin (ongeveer 6000 jaar geleden) niet na elkaar maar naast
elkaar bestaan. Grote wereldrijken zijn opgekomen en weer verdwenen,
steeds in andere delen van de aarde. Beschavingen kwamen tot snelle
bloei en stierven weg; de nakomelingen van hun dragers leven vaak onder
primitieve omstandigheden. Wat wij „vooruitgang" noemen is altijd een
plaatselijk verschijnsel, heeft altijd een beperkte bloeitijd en is altijd gedoemd te verdwijnen. Maar nooit geeft de historie enige grond voor het
aannemen van een geleidelijke psychosociale of culturele evolutie van de
mensheid als geheel. De mensen van de oudste beschavingen waren zeker
even intelligent als wij, en zelfs de primitieve volken van onze tijd kunnen
binnen één generatie in onze beschaving worden ingepast.
Waar zijn de bewijzen voor de geestelijke evolutie van de mens? De
enige die de evolutionisten hebben te bieden, berusten op het aannemen van
honderdduizenden jaren durende stenen tijdperken, een Paleolithicum,
een Mesolithicum en een Neolithicum. Maar waarom bleef de „beschaving"
van de mens al die millennia op een uiterst laag pitje staan? Honderdduizend jaar lang maakte de mens in het Acheulien almaar dezelfde handbijlen! Waarom schoot de beschaving ongeveer 6000 jaar geleden plotseling
als door een wonder tot een adembenemende hoogte en bleef zij sindsdien
op essentieel hetzelfde niveau staan? Maar afgezien daarvan: wat is de werkelijke grond voor de hypothese van een menselijke prehistorie van honderdduizenden jaren? Is het niet duidelijk dat er iets grondig mis moet zijn
met de radioactieve en andere ouderdomsbepalingen? Denkt u nog even
terug aan de menselijke sporen in het Krijt en het Carboon, die alle geologisehe ouderdomsideeën in de war schoppen! De deskundige dr. J. R. Bray
schreef onlangs nog dat het beste wat we kunnen doen is, uiterst sceptisch
te staan tegenover alle radiokoolstof-gegevens (Cousins, 1971, App.
p. XXIIIv.; zie ook p. 66-73). Niettemin wordt de radiokoolstof-bepaling
voor fossiele beenderen de enig betrouwbare methode genoemd, ondanks
het feit dat de methode geacht wordt niet verder terug te reiken dan ca.
40.000 jaar en met aanzienlijke foutenbronnen behept is, zoals onlangs op
een conferentie van dateringsdeskundigen gememoreerd werd (Bishop &
Miller, 1972, p. 6, 9v., 171-183, 440v.; vgl. Bishop, 1973). Er schijnen echter enkele nieuwe methoden in ontwikkeling te zijn (ibid., p. 177-183, 440v.).
De ernstigste kritiek is echter dat de ouderdomsbepalingen niet gegrond zijn
203
op bewijzen, maar op veronderstellingen, en deels hoogst onwaarschijnlijke
veronderstellingen (ik heb daarvoor al enkele auteurs geciteerd).
Hoe heretisch dat de welonderwezen leek ook in de oren moge klinken,
vertrouwd als hij is gemaakt met miljoenen jaren zonder ooit de bewijsgronden bestudeerd te hebben — voor de creationist is er geen gegronde
aanleiding te veronderstellen dat de mensheid veel ouder is dan laten we
zeggen 8 à 10.000 jaar. Vanaf het begin had de mens minstens dezelfde
verstandelijke vermogens als wij. Hij is zonder zonde door God geschapen, is in het kwaad gevallen, heeft zich na de zondvloed in volken en taalgebieden verspreid, ontwikkelde op verschillende plaatsen verschillende
beschavingen, die alle weer verdwenen en hier en daar zelfs tot „stenen
tijdperken" degenereerden. Er is nog één beschaving over: onze hooggeprezen westerse beschaving (de tegenwoordige Japanse en Chinese beschavingen zijn ook „westers"!). Houdt uw ogen en oren wijd open. Wij staan op
het punt een overweldigende gebeurtenis mee te maken: de ondergang van
deze laatste beschaving. Alle voortekenen wijzen onmiskenbaar in die richting (hst. 7). En wat dan? Zullen de overlevenden onder ons weer holenmensen en jagers met pijl en boog worden, zoals serieuze onderzoekers
voorspeld hebben?
Eén van de meest gedegen en opzienbarende creationis¹ische werken is het zeer
onlangs verschenen boek Scientific Creationism (1974, Creation-Life Publ., San
Diego), samengesteld door 23 stafleden en adviseurs van het Institute for
CinreSa-toDRgscdhfreativn.HMorsetbk
dat nu al een bestseller belooft te worden, werpt een bijzonder licht op veel van
de problemen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn gesteld.
204
7. Operatie supermens
Begerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de
onvergankelijke God vervangen door hetgeen lijkt op het beeld van een vergankelijk
mens.
Paulus
... Jezus, dien de hemel moest opnemen
tot de tijden van de wederoprichting aller
dingen.
Petrus
a.
Sociaal evolutionisme
Volgens de gangbare „biologistische" opvatting is de mens het product van een zeer langdurige „operatie oermens". Na een biologische en
vervolgens een culturele ontwikkeling is de mens nu op het punt aangekomen dat hij bewust en gericht een aanvang maakt met de „operatie supermens": het brengen van de mens op een hoger evolutioneel niveau. In het
voorafgaande hebben we vrij uitvoerig stilgestaan bij de gedachten van de
mens over zijn afkomst en over zijn toekomst, zoals hij die gedachten sinds
de vorige eeuw geleidelijk ontwikkeld heeft, parallel met de wetenschappelijke ontwikkeling. We zijn nu toegekomen aan onze laatste vragen: Wat
hebben deze evolutionistische ideeën voor de mensheid betekend? Is zij er
wijzer of gelukkiger door geworden? En bovenal: waar zullen deze ideeën
op uitlopen? Deze vraag stellen we niet om te trachten een wetenschappelijke prognose te maken, maar we willen die beantwoorden in het licht van
de enige betrouwbare leidraad die we hebben: het Woord van God.
„Leibniz heeft eens gezegd dat `het heden verzadigd is met het verleden
en zwanger van de toekomst' ... In deze uiting van Leibniz ligt als het ware
het hedendaagse gezichtspunt van de evolutionist reeds besloten", aldus
Dobzhansky (1962, p. 284). Inderdaad; laat mij het zo uitdrukken: het
heden is doortrokken van de evolutionistische ideeën over het verre verleden en derhalve bezield met een evolutionistische visie op de toekomst.
Luister maar naar Huxley (1963, p. 1): „De evolutie van deze planeet als
205
een onderdeel in het kosmische proces is gedurende misschien 5.000 mil
joen jaar voortgegaan. Het leven evolueerde hier na ongeveer de helft van
deze enorme tijdsspanne — om nauwkeuriger te zijn, gedurende een 2.750
miljoen jaar. Wij, evenals alle andere levende organismen en alle andere
eigenschappen van de aarde, zijn producten van dit evolutieproces. Wij mensen behoren tot het laatste dominante type dat geproduceerd is, en zijn nu
verantwoordelijk voor de toekomstige evolutie van de planeet, die volgens
de astronomen en geofysici waarschijnlijk nog minstens een volgende 2.750
miljoen jaar zal voortduren. Wij hebben het voorrecht te leven op een beslissend ogenblik in de kosmische geschiedenis, het ogenblik waarop het uitgestrekte evolutieproces in de nietige persoon van de onderzoekende mens
zich bewust aan het worden is van zichzelf ... Wij zijn aan het ontdekken
dat de hele werkelijkbeid in een volkomen geoorloofde betekenis een enkelvoudig en veelomvattend evolutieproces is."
Laten we dat even vasthouden: de hele werkelijkheid is niets anders
dan evolutie — een evolutie waar we zelf voortaan verantwoordelijk voor
zijn.'Als we dan ook nog bedenken dat sedert een eeuw bijna alle
cionstequlgrd-aïnoctiezjmdvolutnische
ideeën, dan zullen we begrijpen dat inderdaad elk facet van onze maatschappij en elke toekomstvisie door deze ideeën beïnvloed moeten zijn. Darwins boek On the origin ofspecies by means of natural selection was een
van de meest revolutionaire publicaties in de geschiedenis van de mensheid
en het is hoven elke twijfel verheven dat het jaar 1859 waarin dit boek verscheen, een beslissend keerpunt in het westerse denken betekende. Volgens
Bewkes (1940, p. 549) is er geen enkel terrein van wetenschappelijk onderzoek dat niet sterk gewijzigd is door de evolutiegedachte; zij verschafte een
nieuwe benadering in de astronomie, geologie, filosofie, ethiek, godsdienst
en de gesehiedenis van maatschappelijke instellingen. En Durant (1931,
p. 22) meende dat Darwins naam door het nageslacht wel eens als een keerpunt in de intelleetuele ontwikkeling van onze westerse beschaving zou kunnen worden besehouwd. Als Darwin gelijk had, zegt Durant, dan zal men
1859 als het begin van liet moderne denken moeten rekenen. De historicus
Hayes (1941, p. 12) heeft benadrukt dat het Darwinisme in veel opzichten
precies op het juiste moment kwam en meent dat dit de oorzaak is dat
deze leer de voornaamste heersende filosofie van Europa werd in de laatste decennia van de 19e eeuw.
Inderdaad valt het niet te ontkennen dat het Darwinisme een enorme
invloed heeft uitgeoefend op vele terreinen van het denken. Niet het minst
geldt dit voor het gebied van de sociologie en verwante disciplines. Cassirer
(1944, p. 18) was ervan overtuigd dat sociologen op gezonde bodem waren
als zij hun interpretaties van mens en maatschappij zouden gronden op
Darwins ideeën. Evenmin valt echter te ontkennen dat het Darwinisme in
sociaal opzicht niet bepaald altijd een heilzame uitwerking heeft gehad. Nu
zijn sociologen wel geneigd ietwat argwanend te staan tegenover de toepas206
sing van biologische ideeën op hun gebied. Maynard Smith (1972, p. 35)
zegt daarvan: „Zoveel nonsens is er geschreven onder het
mom van 'Sociaal
Darwinisme', en zoveel misdaden zijn goedgepraat met theorieën over
rassensuperioriteit, dat deze argwaan misschien gerechtvaardigd is". Dit
laatste is ongetwijfeld juist en ook is het tot op zekere hoogte waar dat verschillende rampzalige gevolgen die het evolutionisme voor de wereld heeft
gehad, te herleiden zijn tot een verkeerd begrip en een valse toepassing van
deze leer. Maar evenzeer is het waar dat dit tegenargument vaak hopeloos
te onpas gebruikt is. De bekende evolutionist prof. H. F. Osborn bijvoorbeeld (1926, p. 48) beweert eerst dat de menselijke verwording juist „deels
te wijten is aan een volslagen wanbegrip van de scheppende evolutie", dat
is de evolutie die voortschrijdt naar een betere wereld; en dan vervolgt hij,
dat als de evolutie goed begrepen werd, dit de mensen juist zou aanmoedigen goed te zijn: „Het zedelijk beginsel dat in de evolutie opgesloten ligt,
is dat niets in deze wereld bereikt kan worden zonder er moeite voor te
doen; het ethisch beginsel dat in de evolutie opgesloten ligt, is dat alleen
de beste het recht heeft te overleven". Is een dergelijke gedachtengang niet
schrikbarend? In feite komt de redenering er op neer, dat sleehte mensen
geen begrip hebben van evolutie; zouden mensen dat wel hebben, dan zouden zij ernaar streven goed te zijn en inzien dat alleen de beste mag blijven
leven. Maar dit laatste zou nu juist door een man als Hitler met het oog op
zijn euthanasie-campagne van harte onderschreven zijn! Zij die zedelijke
lessen van dit soort uit de evolutiegedachte trekken, hebben niet het recht
te klagen dat anderen het Darwinisme „verkeerd begrijpen" (zie Clark,
1966, p. 118v.).
Op zichzelf is het volkomen juist dat de moderne wetenschap geen
grond geeft voor het racisme van bepaalde dictators. Echter, niemand
minder dan Sir Arthur Keith heeft ons eraan herinnerd (1946) dat het Darwin zelf was die leerde dat de evolutie vooruitgang maakt door middel van
oorlog en strijd tussen geïsoleerde clans. Anders dan vaak beweerd wordt,
kunnen noch Darwin zelf noch zijn volgelingen van blaam gezuiverd worden wat zelfs de ergste gevolgen van de evolutieleer betreft. Hoewel Darwin meermalen beweerde dat zedelijke eigenschappen „uiterst heilzaam
voor de species" waren en zich door natuurlijke selectie ontwikkeld hadden,
zei hij bij andere gelegenheden dikwijls botweg dat het verkeerd was de omstandigheden van de armen te verbeteren, omdat daardoor de evolutionele
strijd om het bestaan belemmerd zou worden. Ook keurde hij de maatregelen tegen overbevolking af, omdat dit eveneens de seleetie van de besten zou hinderen. Darwin zei niets erger te vinden dan een verlaging van
het geboortecijfer in Engeland, omdat dit op den duur de Engelsen zou
verhinderen de wereld verder te koloniseren, wat hij van het hoogste belang
achtte. Kunnen wij Hitler werkelijk het recht ontzeggen zich een goed Darwinist te noemen, als we zien dat hij soortgelijke opvattingen over zijn eigen
volk had'? (Clark, 1966, p. 119v.). Een hoofdartikel in vol. 1 van Nature
207
(1869, p. 183) drong er bij de regering op aan de Engelse wetten zodanig te
herzien dat zij ertoe zouden bijdragen dat de geschiktsten zouden overleven; tegelijkertijd werd Engelands grootheid toegeschreven aan het gelukkige toeval dat in het verleden sommige wetten van het land naar Darwinistische ideeën waren opgesteld.
De krachtigste voorvechter van dit soort ideeën en de meest gelezen
schrijver van die dagen was ongetwijfeld Herbert Spencer, die de evolutiegedachte consequent en meedogenloos toepaste op het practische leven
en daardoor een ontzagwekkende invloed verwierf. Het was bovenal door
de verafgode geschriften van Spencer dat ook de gewone man vertrouwd
raakte met de evolutiegedachte, doordat hij indringend en begrijpelijk wist
te schrijven. Hoewel hij tegenwoordig bijna geheel vergeten is, is er een tijd
geweest dat talloze ontwikkelde mensen hem beschouwden als de grootste
denker van hun generatie en de absolute leider op het gebied van de theologie, de psychologie en de natuurwetenschap. De president van een grote
Amerikaanse universiteit zei van hem: „Door de wetten te openbaren en
te demonstreren die alle vooruitgang (fysisch, zedelijk of sociaal) besturen,
heeft hij zelf de krachtigste impuls bijgedragen tot de vooruitgang van het
menselijk geslacht naar het goede en het ware die dit of enig ander land ooit
gekend heeft. Zijn filosofie is de enige filosofie die een ernstig onderzoekende geest bevredigt" (zie Davidheiser, 1969, p. 53-56). Wat had dit „veelzijdigste en machtigste intellect van alle tijden" (F. A. P. Barnard) dan wel
niet te vertellen? Spencer zag de strijd om het bestaan in elk facet van het
leven, als het grote beginsel dat ieders werk beproefde. Hij verkondigde dat
als mensen volmaakt genoeg zijn om te leven, zij dan inderdaad leven en
het goed is dat zij leven; zijn zij niet volmaakt genoeg om te leven, dan sterven zij en het is maar het beste dat zij sterven. Nooit mocht de mens deze
strijd om het bestaan in de weg staan; daarom. verzette Spencer zich tegen
godsdienstige orthodoxie, staatsopvoeding, wetten voor de armen, verbetering van de huisvesting en zelfs de bescherming van onwetenden tegen
kwakzalvers. Ook geloofde hij dat gezondheidszorg tégen de wetten van de
natuur was; niemand die biologische waarheden erkende, zei hij, zou eraan
denken het beginsel der natuurlijke selectie te schenden door de „kunstmatige onderhouding van diegenen die het minst in staat zijn voor zichzelf te
zorgen". Spencer predikte deze groteske ideeën met een onbegrensde zelfverzekerdheid; zelfs Darwin zei dat hij zich als een worm voelde wanneer
hij Spencer las maar ook dat hij net als de worm vasthield aan het voorrecht om te kronkelen (Clark, 1966, p. 103v.).
Een andere held uit die dagen was de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche. In het sterfjaar van Darwin (1882), hetzelfde jaar waarin Spencer de
boven geciteerde lof kreeg toegezwaaid, begon bij Nietzsche de derde en
laatste fase van zijn denken voordat hij in 1889 krankzinnig werd. In die
fase keerde hij zich fel tegen de door het Christendom overgeleverde zedelijke opvattingen en propageerde de komst van de boven de moraal
208
staande Supermens (Ubermensch), het doel van de door de mens gerichte
evolutie. Nietzsche werd hierin ongetwijfeld geïnspireerd door de evolutiegedachte als zodanig — zijn „oriëntering was volledig Darwiniaans" (Zirkle,
1959, p. 167) —, hoewel hij het Darwin kwalijk nam dat deze niet de radicale consequenties uit zijn theorie trok. Hij klaagde dat Darwins weergave
van de evolutie geen oproep tot strijd is om de aarde toe te bereiden voor
de Supermens, maar een geruststellend geloof dat het evolutieproces voor
zichzelf zal zorgen, en dat ons milieu automatisch betere mensen oplevert. Volgens Nietzsche zullen we echter zelf de handen uit de mouwen
moeten steken. Het leven is een strijd tussen de mensen die met het uiterste van hun vermogens hun Wil tot Macht uitoefenen. Dit laatste (Der
Wille zur Macht) is de drijvende kracht van de evolutie, niet een passieve
aanpassing aan het milieu; deze Wil zweept de edelen op, vergroot hun
macht door strijd, en omdat zij een zinnelijk ras zijn, oefenen zij hun Wil
tot Macht uit in seksuele betrekkingen en verwekken sterke kinderen, die
ook weer hun macht door geweld uitbreiden. Daarom is er niets dat Nietzsche meer haat dan het geweldloze Christendom, dat „het omgekeerde van
liet beginsel der selectie is. Als de gedegenereerde en de zieke (`de Christen')
dezelfde waarde moet hebben als de gezonde ('de heiden') ... dan wordt de
natuurlijke loop van de evolutie gedwarsboomd en wordt het onnatuurlijke
tot wet" (zie Brinton, 1941, p. 145v.). Tandenknarsend stelt hij vast dat het
Christendom principieel gekozen heeft vóór de slavenmoraal (de moraal
van de nederigen, de kruiperigen, de nietigen, die al die akelige deugden als
ootmoed, geduld, vriendelijkheid, medelijden, liefde en geloof geïmporteerd hebben) en tégen de herenmoraal (de moraal van de harden, de voornamen, de trotsen, die het werkelijk „goede" najagen, dat is alles wat sterk
maakt en het machtsgevoel verhoogt) (Wolf, 1928, p. 17-26, 52v.; De Vos,
1967, p. 231v.).
En dan barst Nietzsche los: 0, die Christenen! Die leugenaars! Die giftige vliegen! ik vraag mij af, waarom heeft het leven dit gepeupel nodig?
Zijn vergiftige bronnen nodig? Zijn stinkende vuren nodig? Zijn maden nodig in het levensbrood? Weg met hen die het leven niet aankunnen! Weg
met het Christendom, dat aan de zwakken en gebrekkigen een plaatsje inruimt onder de zon! Wat is belachelijker en meer onwaardig dan het bijbelse Bethesda, waar het klagen van zieken met meelij wordt aangehoord!
Het eerste gebod van de naastenliefde is: de zwakken en ongelukkigen moeten te gronde gaan. Het tweede gebod is: men moet hen daarbij een handje
helpen. De selectie moet haar werk gaan doen! Slechts enkele bevoorrechten zullen zich mogen voortplanten; uit hen moeten de „weinigen" groeien,
de coryfeeën der mensheid, als orchideeën gekweekt uit de akker van de
geschiedenis. Zij zullen de argonauten van de geest zijn, die boven de kudde
zullen uitstijgen als sterke rammen met gekromde horens. De mens is een
soort overgang tussen aap en Supermens; een brug die wij langzamerhand
moeten afbreken, een gevaarlijke ziekte waarvan wij verlost moeten wor209
den. Als de Supermens gekomen zal zijn, zal Nietzsche's ideaal in vervulling gaan; dan zal dc herenmoraal triomferen en zich met geweld en glorie
doen geilden. Dezelfde mens die nu zo streng in banden wordt gehouden in
de vunzige kerker van het Christendom, zal dan in vrijheid uitgaan in het
woud en terugkeren tot de onschuld van het roofdier. Het lang getemde,
lang gebonden bl onde beest ontwaakt! De Supermens komt, de filosoof
van de toekomst, de Europeaan van overmorgen! Een nieuwe adel van
lachende leeuwen en brullende wolven met bebloede messen tussen de tanden. In die dagen zal men de doodsklok luiden over het Christendom en
zeggen: God? God is dood!
Alzo sprak Friedrich Nietzsche. Huiveringwekkend is het te zien wat
voor een invloed het evolutionisme op de geest van een mens kan uitoefenen en hoe actueel deze evolutionistische selectie-ideeën nu weer geworden
zijn (hst. 3-5). Maar even huiveringwekkend is het te zien hoe raak Nietzsche de komst heeft voorvoeld van die Supermens van wie Gods Woord
in symbolische taal zegt: „Het dier was verschrikkelijk en gruwelijk en zeer
sterk, en het had grote ijzeren tanden, het at en verbrijzelde, en vertrad het
overige met zijn voeten" ( d). Het is wel treffend dat zowel in Nietzsche's
spraakgebruik over het ..blonde beest" als in dat van de Schrift de Supermens geïdentificeerd wordt met een roofdier! De volgende trap in de evolutie van de mens is een Beest! Kunnen dergelijke filosofieën als die van
Spencer en Nietzsche nalaten een verderfelijke invloed uit te oefenen? In
mei 1924 vermoordden twee studenten op beestachtige wijze een 14-jarige
jongen in Chicago. De beroemde advokaat Clarence Darrow verdedigde
een van hen in een redevoering die wordt beschouwd als één van de grootste juridische meesterstukken in de Amerikaanse geschiedenis (zie Brigance,
1928). Hij zei onder meer: „[k verzeker u dat u vandaag naar de universiteit van Chicago kunt gaan - naar de grote bibliotheek - en dat u daar
meer dan duizend delen over Nietzsche kunt vinden en ik ben er zeker van
dat ik mij voorzichtig uitdruk. Als deze jongen te laken is voor wat hij gedaan heeft, waar haalde hij het dan vandaan? Is hier sprake van enige
schuld, omdat iemand de filosofie van Nietzsche serieus nam en zijn leven
erop grondvestte? En er is in deze zaak geen twijfel mogelijk dat dit zo is.
Wie is hier dan eigenlijk de schuldige? De universiteit zou meer moeten
worden beschuldigd dan hij. De geleerden van de wereld zouden meer moeten worden beschuldigd dan hij. De uitgevers van de wereld - en de boeken
van Nietzsche worden uitgegeven door een van de grootste uitgevers van de
wereld - zijn schuldiger dan hij, Edelachtbare; het is nauwelijks eerlijk om
een negentienjarige jongen op te hangen voor de filosofie die hem werd
onderwezen op dc universiteit" (zie Howitt, z.j., p. 108v.).
Men kan dit afdoen als juristen-retoriek, maar dat is een kortzichtig
standpunt. Edgar Knight, een autoriteit op het gebied van de pedagogiek,
heeft geschreven (1951, p. 510) dat „de krachtigste invloed op het onderwijs in de Verenigde Staten in de laatste jaren is voortgekomen uit het werk
210
van Charles Darwin". Deze ontwikkeling is uiteraard hand in hand gegaan
met de nieuwere „inzichten" in de psychologie. In zijn boek over onderwijspsychologie beweert Judd (1939, p. 15): „Als ... de psychologie een volledig begrip van de menselijke natuur wil krijgen, moet zij rekening houden
met de bevindingen van de wetenschap der biologie, die de lichaamsstructuren van de mens en sommige van zijn wezenstrekken herleidt tot vérverwijderde oorsprongen in de lagere vormen van dierlijk leven". Zo was
ook de revolutionaire fysiologische psychologie (1874) van de psycholoogwijsgeer Wilhelm Wundt een consequente toepassing van Darwinistische
principes. De beroemde psychoanalyse van Sigmund Freud en zijn volgelingen die zo'n grote invloed in de psychologie hebben uitgeoefend, berust
— geheel in het voetspoor van Nietzsche — op een theorie over de persoonlijkheid waarin animale drijfveren (vooral de geslachtsdrift) een hoofdrol spelen, maar waarin geen plaats is voor het uniek-menselijke: de rede
en de wil, e.d. Ook hier wordt de mens dus gereduceerd tot een hoger soort
dier, een typisch gevolg van Darwinistisch denken. Door de „psychologische" romans heeft dit denken een diepe uitwerking gehad op het grote publiek. Prof. Carp (1969) heeft beschreven hoe het evolutionisme verweven
is met het denken van een ander vermaard psycholoog, namelijk C. G.
Jung, de schepper van de complexe psychologie. Deze meende dat de verdere evolutie van de mens bestaat in een verruiming van het bewustzijn,
een zelfverwerkelijking, een groeiend vermogen zichzelf te verheffen boven onvrijheid en angst.
Het spreekt vanzelf dat evolutionistische ideeën die de mens beschouwen als een hoger dier dat evenals alle andere dieren verwikkeld was in
een keiharde strijd om het bestaan, met open armen verwelkomd werden
door bepaalde weinig scrupuleuze industriëlen. Hofstadter (1955, p. 31, 45)
heeft beschreven hoe deze grote zakenlieden voordeel trokken uit Darwins
theorie om hun immorele practijken goed te praten. De spoorwegmagnaat
J. J. Hill die niemand ontzag om meer spoorwegen onder zijn beheer te
krijgen, beweerde openlijk dat „de lotgevallen van spoorwegmaatschappijen
bepaald worden door de wet van de overleving van de geschiktste", survival
of the fittest, Spencers slogan voor de natuurlijke selectie. A. Carnegie,
de grote staalmagnaat die het Vredespaleis in Den Haag financierde, was
aanvankelijk sterk onder de indruk van de onchristelijke methoden der
grote industriëlen; later echter bekeerde hij zich tot de evolutie na het lezen
van Darwin en Spencer, wat hij zelf als volgt beschrijft: „Ik herinner mij dat
een zee van licht begon te stralen en alles was helder. Niet alleen was ik bevrijd van de theologie en het bovennatuurlijke, maar ik had de waarheid van
de evolutie gevonden. `Alles is goed omdat alles beter wordt', werd mijn
motto, mijn ware troostbron. De mens was niet geschapen met een instinct
voor zijn eigen ontaarding, maar van de lagere was hij opgestegen tot de
hogere vormen. Noch is er enig denkbaar einde aan zijn tocht naar de volmaaktheid. Zijn gelaat is naar het licht gewend; hij staat in de zon en ziet
211
opwaarts". De concurrentiewet mocht dan soms hard zijn, meende Carnegie,
zij was het beste voor het menselijk geslacht, en het was de ware christenplicht haar in alle meedogenloosheid toe te passen. De oliemagnaat J. D.
Rockefeller die door keiharde methoden schatrijk werd, vertelde aan een
Zondagsschoolklas: „De groei van een grote onderneming is niets anders dan
een overleving van de sterkste ... Dit is geen boze tendens in het zakenleven. Het is niets anders dan het uitwerken van een wet der natuur en
een wet van God".
Natuurlijk moest een nieuwe generatie opkomen die de walgelijke bom-
bast van deze niets ontziende zakenlieden doorzag. Ten eerste kwam dit
door de opkomst van hei Marxisme (ti c) dat — o wonder! — de grond voor
zijn leringen eveneens in precies datzelfde Darwinisme vond. 'Ten tweede
kwam dit door denkers als William James, die in het begin van deze eeuw
fel lekeer ging tegen Spencer, maar zelf — o wonder! — eveneens een degelijk Darwinist was. Hij en anderen verachtten Spencers idee dat de mens
in de grond een krachteloze, hulpeloze marionet in het drama der evolutie
was. De mens moest niet langer in zijn lot berusten, maar actief aan het
werk gaan om zijn evolutie te sturen. Toch had juist Spencer zozeer de
doeltreffendheid van het evolutieproces gepredikt; anderen gingen nu meer
actief op dit thema doorborduren. Dit luidde om zo te zeggen de tweede
ronde van het sociale evolutionisme in; „hiertoe wees Herbert Spencer de
weg, en Francis Gallon markeerde die met eugenetica, en Nietzsche met
supermensen" (Hayes, 1941, p. 330). Nieuwe bewegingen kwamen van de
grond, met name inderdaad (zoals we zagen) de eugenetica, die al in de jaren vóór de eerste wereldoorlog met enorm enthousiasme ontvangen werd,
zodat dank zij de evolutionistische propaganda vele Amerikaanse staten
bespottelijke sterilisatiewetten aannamen, die onveranderlijk in het voordeel van de rijken en aanzienlijken waren. In Duitsland en Oostenrijk gingen in deze „tweede ronde" de eugenetische „Rassenhygiëne" en de duivelse
ideeën van Nietzsche hand in hand en waren voor een niet gering deel verantwoordelijk voor het ontstaan van de beide wereldoorlogen (zie § c). Na
1945 zijn we dan tenslotte aangekomen in de derde ronde van het practische
evolutionisme in zijn toepassing op de kunstmatige verdere evolutie van
de mens; opnieuw een eugenetische ronde, maar ditmaal gebaseerd op degelijker biologische grondslagen en met een nieuwe prediking: die van
ger-minal choice en genetic engineering. Eindelijk lijkt een gerichte sturing van
de opgang der mensheid binnen haar bereik; eindelijk lijkt de supermens
een mogelijkheid te worden.
b. Filosofie en ontkerstening
„Het menselijk denken zal nooit meer zijn zoals het was voordat de
feiten van de evolutie ons bekend werden. Met deze vooruitgang werd de
mens zich bewust van zijn eigen oorsprongen ... De evolutie is nog niet
212
voltooid; de menselijke maatschappij heeft nog niet haar volledige ontwikkeling bereikt; misschien zal de mens nu leren zijn verdere evolutie te be
heersen ... De waarde van zijn hoogste idealen en handelingen is weliswaar
onafhankelijk van hun oorsprong, maar alleen in het licht van hun oorsprong konden zij hun hoogste waardigheid bereiken en bekleed worden
met een evolutioneel gezag (zekerder dan enig supranaturalisme [geloof
in het bovennatuurlijkel), de maatstaf van zijn grootheid nu en de garantie
van ongekende grootheid die staat te komen"; aldus de bekende bioloog
Joseph Needham (1946, p. 145). De grote vleiers van het evolutionisme
vermanen ons eindelijk het keurslijf van de religiositeit af te werpen en
onze normen en idealen te putten uit de afstammingsfilosofie. Vier en
twintig jaar na Needham vinden wij soortgelijke ideeën bij een ander beroemd bioloog, Jacques Monod (1970). Hij houdt ons voor dat de mens zowel zijn kennis als zijn ethische waarden van oudsher aan dezelfde bronnen
heeft ontleend, en dat thans na duizenden jaren daarin een scherp con fl ict
is ontstaan. Immers, onze beschaving aanvaardt als bron van kennis, van
waarheid, alleen nog de objectieve wetenschap, maar blijft anderzijds krampachtig vasthouden aan de animistische tradities, dat zijn de (godsdienstige
of wijsgerige) stelsels die aan de natuurverschijnselen dezelfde subjectiviteit en planmatigheid toesch ri jven als aan de menselijke activiteiten. Dit
conflict is dodelijk en leidt naar een duistere afgrond, tenzij de beschaving
zich hieraan ontworstelt. Zij heeft al haar macht en welvaart aan objectieve wetenschap te danken; daarom moet zij zich bevrijden van het walgelijke animisme, waarvan de joods-christelijke religie de p ri mitiefste vorm
is (p. 158v.). „De kennisethiek die de moderne wereld in het leven geroepen heeft, is de enige die er verenigbaar mee is, de enige die, zodra ze begrepen is en aanvaard, in staat is om de evolutie ervan in de goede richting te sturen" (p. 163).
Het ligt wel voor de hand dat het evolutionisme een totaal andere
richting heeft gegeven zowel aan de wijsbegeerte als aan de theologie. De
overtuiging dat de geschiedenis van de mens herleid moest worden tot zijn
oorsprong uit het dierenrijk, bracht onweerhoudbaar met zich mee dat de
aard van de werkelijkheid, van de wetenschap, van de normen en waarden, tot dezelfde oorsprong moest worden teruggevoerd (zie het overzicht
van Surburg, 1959, p. 177v.). Reeds Spencer trachtte een Synthetische Filosofie uit te werken die gebaseerd was op de Eerste Beginselen, ontleend
aan de biologie, psychologie, sociologie en ethiek. De Engelsen C. L. Morgan en S. Alexander en de Fransman H. Bergson beijverden zich het evolutionisme in te bouwen in hun (religieus-)filosofische stelsels door begrippen
als emergent evolutionism en évolution créatrice. In Amerika leidde het
Darwinisme zelfs tot het ontstaan van een geheel nieuwe wijsge ri ge school,
die van het pragmatisme (de leer die zegt dat het handelen het criterium
van het denken en de „bruikbaarheid" dat van de waarheid is). De leiders
daarvan waren C. S. Peirce (t1914), W. James (t 1910) en J. Dewey
213
(t 1952), die de ideeën van Darwin toepasten op een verscheidenheid van
problemen in de jurisprudentie, gescbiedenis, sociale ethiek, logica en fysica.
Elke menselijke eigenscbap, meenden zij, werkt als een instrument in de
„strijd om het bestaan", en elk ontleent haar waarde of waardeloosheid
aan haar uitwerking op die strijd (Hayes, 1941, p. 117). Wiener (1949)
heeft een speciale studie gemaakt van de invloed van het evolutionisme op
het pragmatisme. Meiklejohn (1942, p. 124) drukte het zo uit: „Pragmatisme
is Darwiinisme toegepast op de menselijke intelligentie". Het legt de nadruk op het evolutionele karakter van de werkelijkheid waarin de geest
evenzeer aan veranderingen en ontwikkeling onderhevig is als het lichaam,
ja, niets anders dan een functie ervan is: denken is een vorm van handelen.
De pragmatist die meer dan enige filosoof het Amerikaanse denken
heeft beïnvloed, was John Dewey. Sterk beïnvloed door Darwin, en ook door
James en Bergson, was hij een evolutionistische naturalist die in de natuur
de volle dynamische werkelijkheid zag. Leven is zich aanpassen aan de omgeving: de wetenschap heeft tot doel het leven te dienen, door de natuur
aan de mens te onderwerpen en zo een evolutionele vooruitgang mogelijk
te maken. Dewey (1910)schreef zelfs een speciaal werk over de invloed
van Darwin op de filosofie, terwijl het denken van Dewey zelf een diepe
uitwerking heeft gehad op de filosofie van de natuurwetenschap, kunst, religie, sociologie, economie, rechten, psychologie en pedagogic. Heden ten
dage heeft het naturalisme een enorme invloed. „Darwin grondvestte het
naturalisme als het leidende beginsel voor alle wetenschap van het menselijk gedrag" (Meiklejohn, 1942, p. 48). Het naturalisme is verwant met
uiteenlopende filosofieën als het positivisme, pragmatisme, materialisme
en socialisme en vormt de grondslag van het moderne biologisehe, psychologische en sociologische wijsgerige denken. De Christen echter kan niet anders dan het naturalisme scherp afwijzen, omdat het de natuur verabsoluteert door haar van God los te maken en de geest te onderwerpen aan de
materie.
Het is fascinerend te zien hoe soms diametraal tegenover elkaar staande filosofieën toch stevig verankerd zijn in dat ene Darwinisme en dat bepaald niet, zoals ik benadrukt heb, vanwege een verkeerd beg ri p van Darwins ideeën. We hebben gezien (hst. 5, § h) dat een kunstmatig sturen van
de evolutie alleen perspectief lijkt te hebben in een autoritair bestel waarin
geen plaats is voor de vrijheid van het individu. Het is daarom juist zo interessant dat zowel communistische als fascistische systemen aangetrokken
werden door het Darwinisme (zie c). in zulke systemen telt alleen de grote
massa, het individu heeft geen betekenis. Het individu kan immers niet
evolueren, alleen de populatie kan dat, en doet dat ten koste van het zwakke, liet nutteloze, het schadelijke, wat dat dan ook mag zijn volgens de normen van de leiders. Maar is het nu niet even interessant en typerend, dat
ook een stelsel als de existentiefilosofie een wortel heeft in het Darwinisme? Dus een leer die juist liet strikt persoonlijke van het individu bena214
drukt, zijn persoonlijke, absolute vrijheid en zijn verantwoordelijkheid tegenover zichzelf om de eigen existentie (= bestaanswijze) te beleven en de
massa te ontvluchten. Maar in feite is ook deze beleving een struggle }or
existence, weliswaar een heroïsch, individuéél drama, maar één dat evenzeer altijd uitloopt op mislukking, dood en ondergang. Alleen is de norm
nu niet de massa of de leider, maar het individu zelf (zie Barrett, 1958;
De Vos, 1967, p. 257-269; Delfgaauw, 1971, p. 160-175).
Eigenlijk is de existentiefilosofie geen eenduidig, nauw gedefinieerd
stelsel, maar een geestelijke stroming die vogels van uiteenlopende pluimage
omvat. Maar alle denkers die tot deze stroming gerekend worden, hebben
toch dit gemeen, dat zij afrekenen met het valse zelfvertrouwen — vertrouwen in de rede, vertrouwen in de mens — dat de 19e eeuw kenmerkte.
Daarvoor in de plaats is de reële en concrete existentie van de mens in het
middelpunt komen te staan, met al zijn zorgen, onrust, angst en troosteloosheid. Na de eerste wereldoorlog, waarin alle gevestigde waarden omvergeworpen werden en die bovendien gevolgd werd door de uitzichtloze crisisjaren, kwam het existentialisme in Duitsland tot bloei door de werken van
Martin Heidegger (geb. 1889) en Karl Jaspers (geb. 1883). De wortels van
deze beweging lagen echter in de 19e eeuw (hoewel de existentialisten vaak
ook graag Pascal tot hun voorlopers rekenen), en wonderlijk genoeg niet
alleen in de filosofie maar met name ook in de literatuur. Denken we aan
grote schrijvers als Dostojevski en Kafka, die op indringende wijze de absurditeit van het mensenleven hebben uitgemeten. Ook heden ten dage vindt
het existentialisme zijn wijdste verbreiding niet rechtstreeks door wijsge ri ge
studiewerken, maar door romans en toneelstukken (Sartre, Camus), die het
grote publiek doordrenken van een hopeloos nihilisme.
Dit laatste brengt ons terug tot Nietzsche, die de schakel tussen het
evolutionisme en het existentialisme vormt en de grote prediker is geweest
van het nihilisme, de leer die het bestaan van waarden en zin loochent.
Naast Kierkegaard is Nietzsche de grote voorloper van de existentiefilosofie. Van Soren A. Kierkegaard (1813-1855) is de term existentie in zijn filosofische betekenis afkomstig. Zijn vurig begeerde doel was de individuele,
concrete mens met zijn verantwoordelijkheid uit de grauwe massa los te
pellen, opdat deze zijn existentie gaat doorleven vanuit een diep zondebesef, waarin hijzelf ten onder gaat maar dat hem tot God drijft, waar hij
zijn ware bestaan vindt. Heel anders is de remedie die Nietzsche voorschrijft; ook bij hem moet de mens ondergaan, maar niet door zich op
God te werpen („God is dood!"), maar door in de evolutiestroom plaats
te maken voor de Supermens. Ook in het huidige existentialisme hebben
zich allengs twee stromingen ontwikkeld: de ene is religieus georiënteerd,
hetzij christelijk (Berdjajev, Sjestov, Marcel, Lavelle) of joods (Buber,
Levinas), en de andere is atheïstisch (Heidegger, Sartre). Beide stromingen benadrukken de radeloze absurditeit van de mens, maar de eerste zoekt
een weg tot God, een weg van vergeving en verlossing, terwijl de tweede
215
stroming slechts nihilistisch is en geen ander uitzicht kent dan walging en
dood.
Ik hoef niet te zeggen dat het Darwinisme ook de theologie niet onberoerd heeft gelaten. Onmiddellijk na het verschijnen van The origin of
species mocht Darwin zich er al in verheugen dat verschillende belijdende
Christenen van naam zijn vurige aanhangers werden, zoals Asa Gray en
Charles Kingsley (zie Davidheiser, 1969, p. 77-83). Het feit dat deze en andere „evangelische" Christenen, zoals J. McCosh, J. Orr en A. H. Strong,
krachtige verdedigers werden van een theïstisch evolutionisme („God heeft
de wereld geschapen door middel van het evolutieproces"), wordt door
Ramm (1954, p. 264v.) gebruikt om „conservatieve" Christenen ertoe te
bewegen de evolutiegedachte te aanvaarden! Inderdaad (zie Hayes, 1941,
p. 127, 138) heeft het niet lang geduurd of de evolutie vond haar plaats
als een der voornaamste grondslagen van een krachtige theologische stroming, die van de ..hogere Bijbelkritiek", waarin men de woordelijke inspiratie afwees en de Bijbelboeken als stoffig en feilbaar beschouwde, onderhevig aan de gebreken van alle oude geschriften. Voor wonderen was in die
stroming geen plaats racer, ook niet voor de maagdelijke geboorte en de
opstanding van Christus. De hele geschiedenis van Israël werd geïnterpreteerd als de evolutionele ontwikkeling van de religie, vanuit het animisme
en het polytheïsme tot het monotheïsme (Wellhausen). H. E. Fosdick zette in
zijn veelgelezen werken het standpunt van dit theologische modernisme of
liberalisme uiteen en paste de evolutieleer toe op het verstaan van de theologische ideeën in de Bijbel. D. F. Strauss, een volgeling van Hegel, die in
1835 met zijn Das Lelien Jesu (waarin hij de evangelieverhalen tot oudchristelijke fantasieproducten reduceerde) al veel opzien gebaard had, herleidde tenslotte (1872) dc godsdienst tot een vrome verering van het wetmatige wereldgeheel, in Darwinistische zin opgevat. Bovendien leerde de
opkomende zg. vergelijkende godsdienstwetenschap, dat waar het Christendom een evolutieproduct is, er geen wezenlijk waardeverschil met andere
godsdiensten kan zijn (Gunkel). Deze leer heeft uiteraard een zeer nadelige
uitwerking op de zendingsarbeid gehad. Maar de ergste vrucht van deze
evolutionele benadering van de Bijbel was de aantasting van de persoon en
het werk van Christus zelf. Als zowel de mens als zijn religie evolutieproducten zijn, wat kon Christus dan meer zijn dan gewoon mens zoals wij, zij
het dat Hij op een bijzondere wijze de culturele evolutie richting heeft gegeven? Het evangelie kon daarom niet anders zijn dan een „sociaal evangelie", dat zich ten volle richtte op de medemens om hand in hand te gaan
naar de betere wereld waarnaar het evolutionisme leek heen te wijzen. Niet
een transcendente God en een ongrijpbaar hiernamaals moesten de sterkste aandacht hebben, maar het Christendom had zijn hoogste kracht hier en
nu: God vind ik in de medemens en het „hiernamaals” moeten wij hier en
nu op aarde verwezenlijken.
Nu zal men zeggen dat wij vandaag deze zelfde geluiden horen in de
216
„nieuwe theologie” (die niet nieuw is en nauwelijks theologie) van Zahrnt,
Bultmann e.a. Dit is juist, maar daaraan is een merkwaardige ontwikkeling voorafgegaan. Evenals in de filosofie heeft de eerste wereldoorlog ook
een gevoelige deuk geslagen in het optimisme van de „modernisten". Daar-
voor in de plaats kwam de zg. neo-orthodoxie, onder leiding van mannen
als Karl Barth, Emil Brunner en Reinhold Niebuhr. Deze beweging wilde
een terugkeer tot de Heilige Schrift en tot het zuivere evangelie van Jezus
Christus zijn. Maar dit was slechts schone schijn. Waar de modernisten bij
wijze van spreken openlijk talloze bladzijden uit Gods Woord scheurden,
daar lieten de neo-orthodoxen ze eerbiedig zitten en legden de nadruk op
de Umdeutung (herinterpretatie). Volgens Barth is de Bijbel op zichzelf
een feilbaar boek, maar het kan voor ons Gods Woord worden door de
werkzaamheid van de Heilige Geest. Hij hield nog vast aan de maagdelijke
geboorte van Christus, maar Brunner verwierp die openlijk. Niebuhr stond
zeer kritisch tegenover de historiciteit van de lichamelijke opstanding. Toch
houdt men aan deze waarheden vast, maar herinterpreteert ze: men leest
daarin zijn eigen gedachten „in". Deze geraffineerde presentatie van nieuwe
ideeën onder de dekmantel van oude formuleringen is in wezen nog veel
gevaarlijker dan de openlijke kritiek van de modernisten. Het kon dan ook
niet uitblijven, dat de neo-orthodoxie die het modernisme zo bekritiseerde,
ook zelf uitliep op een vorm van puur modernisme, zoals dat thans met
name vertegenwoordigd wordt door Rudolf Bultmann, Paul Tillich, Dorothee Sölle en John A. T. Robinson. Zij leren ons dat de Bijbel, stammend
uit een totaal andere denkwereld dan de onze, door en door mythisch is en
daarom, wil hij indruk maken op de moderne mens, ontmythologiseerd
moet worden. Dit is de belangrijkste opdracht van de moderne theologie!
Het is duidelijk dat de hermeneutische regels voor een dergelijke ontmythologisering niet aan de Bijbel zelf ontleend kunnen zijn. De theologie
van Bultmann wortelt dan ook niet in de eerste plaats in de Bijbel, maar
in vier heel andere terreinen, nl. de algemene wetenschapsleer, de filosofie,
de natuurwetenschappen en de geschiedeniswetenschap (zie Bergmann,
1963, p. 12v.). Ten eerste wil Bultmanns leer dus een „wetenschappelijke"
theologie zijn, derhalve immanent; voor het transcendente is geen plaats.
Hiermee in verband staat ook de relatie van deze theologie met de filosofie,
en wel met het rationalisme, dat de autonomie van de moderne mens benadrukt. Maar de God van de Bijbel is transcendent en de mens van de Bijbel
is theonoom! Deze overschatting van de zondige mens verraadt ook de
sterke band met een tweede filosofisch stelsel, de existentiefilosofie. In
feite heeft Bultmann de grondslagen voor zijn theologie geleerd aan de voeten van Martin Heidegger. En dan te bedenken dat de atheïst Heidegger
voor een aanzienlijk deel gevormd is door de ideeën van Nietzsche, de hater van God en het Christendom! Zo wordt de theologie in onze tijd verlaagd tot slaafse onderworpenheid aan godloze wijsgeren voor wie de
mens centraal staat en de dood het einde is. Daarom ook de verwantschap
217
met de natuurwetenschappen, of beter, met het naturalisme. Er is maar één
werkelijkheid: de zichtbare, waarneembare, alledaagse werkelijkheid om
ons heen. Voor de moderne theologen is er geen Jezus, de eeuwige Zoon
van de Vader, van eeuwigheid in het Vaderhuis, van de hemel gekomen en
als mens naar de hemel teruggekeerd en door God boven alles verheerlijkt.
En wat de mens betreft: hoe past in het beeld van de geëvolueerde mens
nog een historische hof van Eden en zondeval? Daarom tenslotte ook de
verwantschap met de geschiedeniswetenschap; alle wonderen van de Bijbel,
al het in onze waarneembare wereld „onbestaanbare" en naar wetenschap-
pelijke normen „onverklaarbare" wordt afgewezen. Er is geen maagdelijke
geboorte, geen opstanding, geen hemelvaart. En dan te bedenken dat het
grootste deel van de afstuderende theologiestudenten in ons land met deze
denkbeelden besmet is!
Welke eschatologisch perspectief biedt nu dit syncretisme van theologie en evolutionisme? Het is nota bene Robinson (1963, p. 56) die het
gevaar onderkent van een dergelijke door en door anthropocentrische theologie: „Zo'n systeem loopt uit op de vergoddelijking van de mens, waarvan de logische consequentie is de Uebermensch van Nietzsche en de
vldRa'HnéAuig-msteCo",vadrnhetposim.H
wonderlijkste (en bekendste) voorbeeld van een dergelijke
religus-votnchealgivdnwbjeJzuïtPirTlhadeCn
(1881-1955), een paleontoloog, die zijn veelomstreden visioen met name
heeft uiteengezet in zijn boek Le phénomène humain (1948). Zijn invloed
op de wijsbegeerte en de godgeleerdheid is, vooral na zijn dood, zo toegenomen, dat de rooms-katholieke theoloog Bilaniek opmerkte: „Vanaf
Teilhard kunnen de theologen de evolutie in hun gedachten of werken niet
meer negeren". 1 Kohler (1963, p. 44) zei dat liet centrale thema van Teilhard was dat ...evolutie een algemene voorwaarde is., waarvoor alle theorieën, alle hypothesen, alle systemen moeten buigen, en waaraan zij moeten
voldoen als zij denkbaar en waar willen zijn. Evolutie is het licht dat alle
feiten verlicht, een koers die alle lijnen moeten volgen". Teilhard de Chardin ziet in de evolutie de grootse ontplooiing van een bewustzijnsbeginsel
dat al in de levenloze materie aanwezig is (het punt Alfa) en zich via het
ontstaan van het leven (de biosfeer) tenslotte ontwikkelt tot de mens (dc
noösfeer). Als voortzetting van deze lijn ziet hij de mensheid als een sociaal
supercomplex, dat door liefde steeds hechter aaneengesloten door de geest
der evolutie een betere wereld zal vormen en zo tot de volle vrijheid zal komen, totdat zij opgaaf. in het punt Omega, dat is God zelf, tot Wie de wereld uiteindelijk evolueert (zie uitvoerig Carp, 1969).
Heit spreekt vanzelf dat dit mystieke visioen ernstige kritiek heeft
ontmoet, en dat lijkt mij onvermijdelijk voor een „bastaardvisie" die in
geen van beide _,oudervisies" hecht wortelt en daarom vlees noch vis is.
I. Newsweek, Aug. 31. 1964, p. 70.
218
De orthodoxe theologen bestrijden een dergelijke visie omdat zij haar
steun niet meer vindt in de Heilige Schrift, maar verworden is tot een filoSofisch mysticisme, en de orthodoxe evolutionisten bestrijden een dergelijke visie omdat in hun gedachtengang het „animistische" element (Monod)
volslagen overbodig is, dus onwetenschappelijk en verwerpelijk. Dat is de
tragiek van alle soorten van theïstisch evolutionisme; ze zijn niet bijbels
meer, want schepping wordt erin verward met voorzienigheid, en ze zijn
niet wetenschappelijk meer, want ze voeren beginselen in die het evolutionisme als adequaat gesloten systeem helemaal niet nodig heeft. Je kunt
niet God dienen en de evolutie.
c. Politiek en evolutie
Het tijdperk van 1840 tot 1870 noemt men wel de incubatieperiode van
de moderne wereld. De Franse revolutie had in Europa op alle terreinen
diepgaande veranderingen gebracht. Deze veranderingen werden nog eens
extra versterkt door ontwikkelingen op wijsgerig en natuurwetenschappelijk gebied. Georg Hegel (+ 1831), diep onder de indruk van de Franse
revolutie, leerde dat de geschiedenis de zelfontwikkeling der Idee was, een
evolutie naar het Godsrijk als het rijk der vrijheid. Hij geloofde dat de hele
natuur evolueerde zoals onze gedachten evolueren, nl. door een „dialectisch" proces: elke these (idee, stelling) roept een antithese (tegengestelde
idee) op, die samen opgaan in de synthese (samenstelling), de hogere gedachte. Nergens heeft deze filosofie, met name ook Hegels verheerlijking
van de Staat, een grotere uitwerking gehad dan in het Marxisme, dat heden
ten dage de meest invloedrijke filosofie ter wereld is.
Karl Marx, geboren in 1818 als zoon van een joods advokaat, kwam in
Berlijn sterk onder invloed van Hegel. Door diens ideeën kwam hij ertoe de
dialectiek op de geschiedenis toe te passen, die hij beschouwde als een continu conflict tussen economische productiefactoren, die volgens hem alle
andere menselijke verhoudingen en opvattingen beheersen, ook de godsdienst en het recht. De geschiedenis is daarom na een primitieve fase van
geringe arbeidsverdeling (these) een voortdurende strijd tussen klassen geworden (antithese); zoals vroeger de onderdrukte bourgeoisie tot heersende
klasse werd, zo zal in de toekomst het nu onderdrukte proletariaat aan de
macht komen, totdat tenslotte de klassenloze („communistische") maatschappij zal ontstaan (synthese). Mede onder de indruk van de industriële
revolutie in Engeland met haar afschuwelijke kinderarbeid publiceerde
Marx in 1848 samen met zijn vriend Friedrich Engels (1820-1895) het beroemde Communistische Manifest. Zowel Hegel als Marx en Engels kenden dus een historisch evolutionisme, en het is dan ook begrijpelijk hoe verrukt de laatste twee waren over Darwins The origin of species, waarin deze
dezelfde evolutiegedachte toepaste op de levende natuur. Prof. Barzun
(1958, p. 20) heeft erop gewezen hoe belangrijk het jaar 1859 was: ten eer219
ste verscheen in dat jaar het boek van Darwin, ten tweede publiceerde
Marx zijn Zur Kritik der politischen Ökonomie en ten derde schonk Richard
Wagner de mensheid zijn opera Tristan und Isolde. Het eerste werk vernietigde het geloof van de mens in God, het tweede vernietigde het geloof
van de mens in zijn recht eigen bezit te hebben en het derde verschafte de
culturele achtergrond, die nuttig was om deze revolutionaire ideeën zowel
populair als plezierig te maken.
Direct na het verschijnen van Darwins boek schreef Engels aan Marx:
„Darwin, die ik juist aan het lezen ben, is geweldig". In 1860 schreef Marx
aan Engels: „Hoewel bet ontwikkeld is in de grove Engelse stijl, is dit het
boek dat de grondslag in de natuurlijke historie bevat voor onze opvattingen". Een maand later schreef hij: „Darwins boek is zeer belangrijk en
dient mij als een grondslag in de natuurlijke selectie voor de klassenstrijd
in de geschiedenis ... niet alleen is het een dodelijke slag die hier voor de
eerste keer toegediend wordt aan de 'Teleologie' [leer van de doelgerichtheid] in de natuurwetenschappen, maar hun rationele betekenis wordt empirisch verklaard" (Zirkle, 1959, p. 85v.). Het is genoegzaam bekend dat
Karl Marx zijn beroemde werk Das Kapital aan Darwin wilde opdragen,
maar deze weigerde het aanbod. Voor Marx werd de vooruitgang van de
mensheid gekenmerkt door cell geleidelijke evolutie, af en toe gemarkeerd
door de bezielende impuls van de revolutie. Door Darwin leerde Marx dat
de mens slechts een veredeld dier was, die derhalve slechts door dierlijke
motieven gedreven werd. Alles wat de rijken deden, kon alleen maar
voortkomen uit gemene bijbedoelingen. De geest die Marx dreef was helaas
niet zozeer zijn liefde tot de werkende klasse, als wel zijn tomeloze haat
jegens de rijken. Inderdaad hebben we gezien hoe datzelfde Darwinisme
de keiharde grootindustriëlen alleen maar stijfde in hun niets ontziende
expansiedrift; maar wat kon Marx de arbeiders bieden? De door hem gepredikte revolutie heeft meer dan een miljard mensen niet bevrijd maar
slechts tot slaven gemaakt, zonder bezit en zonder geloof. Het individu is
ondergegaan in een grauwe, gedweeë en murwe massa.
Door de revolutie kreeg het Marxisme inderdaad zijn ontzagwekkende
verbreiding. De Russische revolutie van 1917 bracht de ideeën van Marx op
de meest radieale wijze in toepassing. In naam van de wetenschap werden
afschuwelijke gewelddaden gepleegd en later de boerderijen gecollectiviseerd. Aan de universiteiten werden cursussen in het Darwinisme gegeven
en er werden populaire lezingen gehouden voor de arbeiders. Van Stalin,
die er na de dood van Lenin in 1924 aan de macht kwam, is bekend dat hij
door het lezen van Darwin atheïst werd. Over Darwins boek zei hij tegen
een vriend: „Ik zal je een boek lenen om te lezen; het zal je aantonen dat
de wereld en alle levende dingen heel anders zijn dan wat jij je voorstelt,
en al dat gepraat over God is pure nonsens" (Yaroslavsky, 1940, p. 8v.).
Niet dat de Marxisten in alles even gelukkig met Darwin waren; in veel opziehten dachten zij eerder Lamarckistisch. Maar Darwin gaf hun tenminste
220
de „wetenschappelijke" basis voor hun materialistische filosofie en voor de
rest zorgden zij zelf wel. Zoals Lysenko het uitdrukte: „Darwin was niet
in staat zich te bevrijden van de theoretische vergissingen die hij beging.
Deze dwalingen werden ontdekt en aangetoond door de Marxistische classici" (Zirkle, 1959, p. 24). De politieke en antigodsdienstige propaganda
van de moderne communisten is niettemin doordrenkt van een evolutionisme van het primitiefste soort. Liefde, zachtmoedigheid en deernis zijn daarin onbekend; daarom is een van de hoofddoelen van het communisme de
gewelddadige uitroeiing van de godsdienst, daar deze dergelijke eigenschappen predikt. Een Russisch dictaat luidt: „Het is de plicht van de school, zo
te strijden, dat de kinderen van religieuze ouders geen morele invaliden
worden, maar actieve opbouwers van het eommunisme en volledig ontwikkelde mensen worden" (Pollock, 1964).
Er is wel gezegd dat Darwins werk, hoewel hijzelf geen atheïst was,
meer gedaan heeft voor de verbreiding van het atheïsme dan talloze werken
van overtuigde atheïsten in de 19e eeuw bij elkaar. Natuurlijk kan men dit
tegenspreken, maar het blijft een feit dat atheïsten altijd weer de evolutiegedachte hanteren om hun beweringen kracht bij te zetten. Een van de pamfletten van de Amerikaanse Associatie tot Bevordering van het Atheïsme
draagt dan ook als titel: Evolutie impliceert atheisme. In feite heeft elk stelsel dat de Schrift ondermijnt, de evolutiegedachte daartoe gretig aangegrepen; en dit is des te komischer naarmate dergelijke stelsels onderling scherper tegenover elkaar staan. Denken we maar terug aan Freud en Jung;
aan Spencer en James; aan Bergson en Monod; aan modernisme en neoorthodoxie. En we zullen dat nu, na het extreem-linkse Marxisme, ook zien
voor extreem-rechtse ideologieën.
We hebben al eerder gezien dat Ernst Haeckel (1834-1919) in Duitsland de vurige apostel van het Darwinisme werd. Hij wenste een godsdienst
gebaseerd op de evolutie, die op de scholen moest worden onderwezen in
plaats van het Ch ri stendom. Zoals de communisten de evolutieleer hanteerden om de arbeiders tot opstandigheid aan te zetten, zo onderwees
Haeckel diezelfde leer als middel om de arbeiders juist in toom te houden.
Toen in 1877 twee moordaanslagen op keizer Wilhelm I werden gepleegd,
weet de Duitse pers dit aan de evolutieleer die de ontevreden elementen in
de maatschappij tot verzet aanmoedigde. Haeckel (1878, p. 71-74) reageerde fel op dat soort aantijgingen. Met zijn gebruikelijke verhaal van een
„wrede en meedogenloze `strijd om het bestaan' die overal in de hele levende natuur woedt", die resulteert in een kleine „uitverkoren minderheid
der bevoorrechte geschikten", die alleen in leven kan blijven en dus „de
beste" is, hekelde hij scherp het socialisme, dat gelijke rechten, gelijke plichten, gelijke bezittingen, gelijke geneugten voor iedere burger eist, terwijl de
afstammingsleer juist aantoont dat dit totaal onmogelijk is! Daarom moest
iedere „verstandige en onbevooroordeelde politicus" het onderwijs in de
evolutie op scholen aanmoedigen als tegengif tegen het socialisme.
221
Dit is ook de periode dat wij in Duitsland een door het Darwinisme
gesteund militarisme zien opkomen. Door de hele geschiedenis heen waren
er oorlogen geweest, maar nooit was algemeen verondersteld dat oorlogen
nuttig en wenselijk waren, totdat Darwins leer gemeengoed werd. De uitwerking van de evolutieleer op de Duitse geest was ongelofelijk. Sir Archibald Geikie, die in 1868/1869 een reis door Oostenrijk maakte, ontdekte
tot zijn verbazing dat. terwijl in Engeland het Darwinisme nog druk bediscussieerd werd, dit her Duitse denken al stormenderhand had veroverd. In
1866, na de rampzalige afloop van de oorlog met Pruisen, was het Oosten-
rijkse parlement bijeengekomen om het herstel van het keizerrijk te bespreken; een voorname parlementariër was toen zijn toespraak begonnen
met de woorden: ,,De vraag die wij eerst onder ogen moeten zien is of
Charles Darwin gelijk heeft of niet", immers, een verstandige wederopbouw
kon alleen geschieden op basis van gezonde biologische beginselen (Clark,
1966, p. 109v.). Korte tijd later versloeg Pruisen zijn volgende vijand: in de
Frans-Duitse oorlog van 1870 werden de Franse legers in de pan
gehakt.
Het was na deze oorlog dat beide partijen zich voor de eerste keer tot het
Darwinisme wendden voor een verklaring en een rechtvaardiging van deze
oorlog. Sindsdien zien wij het Duitse militarisme hand over hand toenemen.
De beruchte militarist Heinrich von Treitschke schreef: .,De grandeur
van de oorlog ligt in de totale vernietiging van de kleine marc in de grote
idee van de Staat, en het brengt de volle betekenis van de opoffering van
medelandgenoten voor elkaar tot uiting. In de oorlog wordt het kaf gescheiden van het koren" (zie Wallbank & Taylor, 1961, p. 362). De Duitse generaal Friedrich van Bernhardi schreef in 1911 een opruiend boek over Duitsland en de volgende oorlog, waarin hij onder andere verklaarde: „Oorlog
is een biologische noodzaak ... even noodzakelijk als de strijd van de elementen der Natuur ... [oorlog] geeft een biologisch juiste beslissing, omdat haar beslissingen berusten op de eigenlijke natuur der dingen ... De hele
idee van de bemiddeling vormt een aanmatigende inbreuk op de natuurlijke ontwikkelingswetten ... wat recht is wordt beslist door de bemiddeling
van de oorlog" (zie Davidheiser, 1969, p. 352).
Maar meer dan wie ook heeft Nietzsche het militarisme in Duitsland,
dat tenslotte op de eerste wereldoorlog uitliep, opgezweept (zie § a). „U
zegt: Een goede zaak heiligt de oorlog, maar ik zeg: Een goede oorlog heiligt elke zaak"! Wallbank en Taylor (1961, p. 363) tekenen bij deze uitspraak van Nietzsehe het volgende aan: „Evenzo maakte hij de democratie
en het socialisme belachelijk, omdat het de waardeloze en zwakke beschermde en de sterke belemmerde. Het sociale Darwinisme en de antidemocratische cultus van de blote macht, zoals gepredikt door advokaten als Nietzsche, legden de grondslagen van het fascisme, dat eenmaal de wereld in de
vreselijkste ramp in haar geschiedenis zou storten". Volgens Nietzsche was
„de hoogste levensstandaard een zuiver materialistische vitaliteit en kracht
om te overleven": het hoogste goed was volgens hem dit: „De man zal ge-
222
oefend worden voor de krijg en de vrouw voor het vermaak van de krijgsman;
al het andere is dwaasheid" (Levy, 1930 vol Z s p, 75), In algemene
zin
zegt Barzun (195g, p. 92): „Niemand die niet een behoorlijk stuk van de
,
literatuur van het tijdvak 1870 tot 1914 heeft doorgeworsteld, heeft enig
begrip van de mate waarin het één lange roep om bloed is". Clark (1966,
p. 112) tekent daarbij aan: „En natuurlijk werd die roep om bloed aangevuurd in het wetenschappelijke' evolutionele jargon van die dagen. Vrede
werd zelfs niet gewenst. Een gladiatorenstrijd was verreweg de gemakkelijkste manier om internationale kwesties op te lossen". Hoe afschuwelijk
was de ontdekking van de werkelijkheid, toen de grote oorlog losbrak en
aan het licht kwam welke gruwelijke krachten het moderne oorlogstuig in
zich borg. De idealistische gladiatorenstrijd, die uiteindelijk geen enkele
natie toch echt gewild had, maar die onvermijdelijk werd naarmate de tegenstellingen zich toespitsten, eiste 23 miljoen doden en 20 miljoen gewonden.__
Deze krankzinnige struggle for life veranderde de mentaliteit van Europa. De evolutionele optimistische opvattingen van de geschiedenis die
tijdens de eeuwwisseling nog heersten, stortten in elkaar — slechts om het
Darwinisme in geheel andere vormen nieuwe gestalte te geven. De optimistische vrijblijvende filosofieën van de 19e eeuw maakten plaats voor
het existentialistische denken over de angstige absurditeit van het menselijk
bestaan, zoals we zagen. In de sombere crisisjaren kwamen daardoor nieuwe
loten tot bloei op de Darwinistische voedingsbodem: het linkse extremisme
in Oost-Europa, dat we al aangestipt hebben, en het rechtse extremisme
in West-Europa: het fascisme in Italië en het nationaal-socialisme in Duitsland. Benito Mussolini, de journalist die het fascistische totalitarianisme
in Italië aan de macht hielp, was diep overtuigd van de noodzaak van
geweld om de maatschappij te hervormen; deze overtuiging was in hem
gegroeid door het lezen van Sorels Reflections on Violence (Gedachten
over Geweld) en de bloeddorstige geschriften van Nietzsche. Clark (1966,
p. 115) schrijft van hem: „Mussolini's houding werd volkomen gedomineerd door de evolutie. In openbare toespraken gebruikte hij herhaaldelijk
de Darwiniaanse Ieuzen terwijl hij spotte met de voortdurende vrede, opdat
die het evolutieproces niet zou hinderen. Voor hem bewees de tegenzin van
Engeland om aan een oorlog deel te nemen de evolutionele decadentie
van het Britse rijk". Nietzsche's stokoude zuster Elisabeth liet het Nietzschearchief in Weimar het volgende telegram aan Mussolini sturen voor zijn
50ste verjaardag: „Aan de edelste discipel van Zarathustra, van wie Nietzsche had gedroomd, de geïnspireerde tot-nieuw-leven-wekker van aristocratische waarden in de zin van Nietzsche, zendt het Nietzsche-archief
met diepe eerbied en bewondering de warmste goede wensen" (Brinton,
1941, p. 209).
Adolf Hitler, in 1889 als Oostenrijker geboren, was vanaf zijn jeugd
een fel nationalist én evolutionist. Vóór de eerste wereldoorlog leefde hij in
223
Wenen als mislukt schilder onder ellendige omstandigheden en leerde daar
in daklozenasiels de Joden en de Marxisten haten. Na de oorlog wordt de
plichtsgetrouwe korporaal lid van een kleine arbeiderspartij, die hij door
zijn genie zeer snel uitbouwt tot een indrukwekkende pressiegroep. Na zijn
mislukte oproer in 1923 in München legt hij in zijn luxueuze gevangenis onverbloemd zijn extremistische ideeën neer in zijn boek Mein Kamp! (Mijn
Strijd; 1933), dat het evangelie wordt van het fanatieke, gewelddadige nationaal-socialisme. De weg tot deze ideeën was geëffend door het geruchtmakende boek van O. Spengler (Der Untergang des Abendlandes; 1918-22),
het racisme van H. S. Chamberlain en later A. Rosenberg, en bovenal de
werken van Nietzsche, van wie Hitler een groot vereerder was (zie Brinton,
1941, p. 206-231). Evolutionele ideeën (erfelijkheid en milieu worden vertaald als Btw and Boden) liggen ten grondslag aan het ergste in Mein
Kampt. zo zegt Clark (1966, p, 115), die uit een toespraak van Hitler in
Nürnberg (1933), waarin deze betoogde dat een hoger ras altijd een lager ras
zou overmeesteren, het volgende citeert: „Aldus volgt de onderwerping van
ws
ilvank lechts enkele personen, een on-
een aantal mensen onder de
recht dat,
derwerping eenvoudig gebaseerd op het recht van de sterkste, een
zoals we het in de Natuur zien, beschouwd kan worden als het enige denkbare recht, omdat het gegrond is op het verstand". Om deze reden, vervolgde Hitler, haatte hij het communisme: „Want communisme is niet een
hoger ontwikkelingsstadium; eerder is het de meest primitieve levensvorm
- het uitgangspunt". Op dezelfde wijze motiveerde hij zijn haat tegen de
Joden. De Duitsers waren het hogere ras, bestemd tot een glorieuze evolutionele toekomst; daarom moesten de Joden geïsoleerd worden om gemengde huwelijken te voorkomen, want anders zouden alle pogingen van de natuur „om een evolutioneel hoger bestaansniveau tot stand te brengen verijdeld kunnen worden" (Mein Kampt). Elders schrijft hij in zijn boek: „In
de zware noodlotsstrijd delft zelden hij die het minst weet, het onderspit,
maar altijd degene, die uit zijn weten de zwakste consequenties trekt". Het
„noodlot" besliste echter dat het domme nationaal-socialisme ten onder
ging, en dat de intelligente joodse „halfapen" (zoals Hitler de Joden, de
negers en andere .,Darwiniaanse tussenstadia" noemde) uiteindelijk triomfeerden.
Al zijn ideeën bewogen zich rondom deze fundamentele begrippen van
de strijd om het bestaan en de overleving van de sterkste. Van de Volkenbond zei hij daarom: .,Een wereldgerechtshof zonder een wereldpolitie zou
een grap zijn ... de hele wereld der natuur is een machtige strijd tussen
kracht en zwakheid - een eeuwige overwinning van de sterke over de zwakke. Er zou niets anders dan verval in het geheel der natuur zijn als dit niet
zo was. Staten die zich tegen deze elementaire wet zouden verzetten, zouden in verval geraken . „Hij die wil leven, moet vechten. Wie niet wenst te
vechten in deze wereld, waar voortdurende strijd de levenswet is, heeft niet
het recht te bestaan". Het grote beginsel in de vooruitgang van de staat is
"
224
daarom de Darwiniaanse natuurlijke selectie: „Hoe grote betekenis in de
volksstaat de aard van de lichamelijke en geestelijke opvoeding mag hebben, even belangrijk zal ook de mensenselectie op zichzelf daarvoor zijn".
„[De staat] heeft dat wat op enige wijze duidelijk ziek en erfelijk belast en
daarmee verder belastend is, voortplantingsonbekwaam te verklaren en dit
ook practisch door te voeren ... hij moet zonder acht te geven op onbegrip,
goedkeuring of afkeuring in deze zin handelen". „Wanneer zo de bewuste,
geplande bevordering van de vruchtbaarheid van de gezondste dragers van
het volk verwerkelijkt wordt, dan zal het resultaat een ras zijn, dat ... de
kiemen van ons huidig lichamelijk en daarmee ook geestelijk verval
weer uitgescheiden zal hebben". „De volks-wereldbeschouwing moet het in
de volksstaat eindelijk gelukken dat edeler tijdvak te doen aanbreken, waarin de mensen hun zorgen niet meer zien in de opfokking van honden, paarden en katten, maar in de verheffing van de mens zelf". De strijd om het
bestaan moet doorgaan totdat het hoogst ontwikkelde ras van de mensheid de hele aarde overheerst. Volgens Hitler was het Duitse ras met zijn
superieure intellect en Arische bloed het best geschikt om te overleven en
de wereld te overheersen. Daarom werd het huwen aangemoedigd en moeders met vele zonen werden gedecoreerd. Dit alles was de geraffineerde
voorbereiding voor Hitlers veroveringsoorlog die Lebensraum moest verschaffen voor het superieure Volk ohne Raum.
Het Duitse volk werd systematisch met deze evolutionele ideeën geindoctrineerd; het werd geleerd dat het zou moeten lijden, maar dat als de
dag van de overwinning kwam, het beloond zou worden ten koste van de
veroverde volken: „Deutschland liber alles". Een Duitser schreef onmiddellijk na de oorlog: „Aan die Duitsers wier geweten door deze beloften in
verwarring was gebracht, werd Darwin's materialistische leer van de strijd
der species uitgelegd. Daar de hele natuurlijke historie eenvoudig een
strijd was voor de overleving van de geschiktste, was elke kunstgreep of list
toelaatbaar om de overwinning van de eigen species te vergemakkelijken.
Politiek werd een kunst en een wetenschap boven goed en kwaad. Immoraliteit, sluwheid, meedogenloosheid en beestachtigheid jegens andere naties werden verheven tot het niveau van deugden" (zie Clark, 1966, p. 116).
Al deze beginselen werden tenslotte in practijk gebracht door de systematische uitroeiing eerst van de patiënten in psychiatrische inrichtingen en
daarna van zg. inferieure groepen: zigeuners en Joden, en van politieke
tegenstanders. De bekende evolutionist Sir Arthur Keith schreef in het midden van de oorlog (gepubliceerd 1946): „De Führer van Duitsland is een
evolutionist, niet alleen in theorie, maar, zoals miljoenen tot hun schade
weten, in de keiharde practijk. Voor hem is het nationale `front' van Europa
ook het evolutionele front ... `Het is niet aan de mensen', zei de Führer,
`om de vraag te bediscussiëren waarom de Voorzienigheid versch il lende rassen schiep, maar eerder om te erkennen dat zij diegenen straft die op haar
scheppingswerk geen acht geven'. Ik moge terloops opmerken, dat in deze
225
passage evenals in vele andere de Duitse Fübrer, evenals bisschop Barnes en
velen van onze meer iniellectuele geestelijkbeid, evolutie beschouwt als
Gods manier van scheppen".
Deze opmerking van Keith is tamelijk uitzonderlijk, want in het algemeen weigert men hardnekkig de invloed van het evolutionisme in de opkomst van het Derde Rijk te betrekken. De historici die elk facet van het
Hitler-régime besehreven hebben, zijn gewoonlijk zo bang om anti-evolutionistisch te lijken dat zij van de evolutie of van Darwin geen melding maken. En dit ondanks het onloochenbare feit dat de twee ideologieën die de
Europese gesehiedenis van de 20e eeuw het sterkst beïnvloed hebben, het
Marxisme en het Nazisme, dreven op de evolutiegedachte. Dit feit kan men
niet wegredeneren met de tegenwerping dat Marx en Hitler de evolutie-idee
verkeerd begrepen of verkeerd gebruikten. Inderdaad impliceert het evolutionisme op zichzelf absoluut geen racisme of de superioriteit van een bepaald „Herrenvolk". Maar nog steeds leert het evolutionisme dat de drijven-
de kracht in cie evolutie geen andere is dan de natuurlijke selectie van de
best aangepasten — en wat men in de culturele evolutie dan onder de best
aangepasten verstaat is in wezen secundair. Als men de bovenstaande citaten uit Mein Kamp[ herleest, wordt men — hoe heretisch dat ook mag
klinken — onwillekeurig getroffen door de frappante overeenkomst met de
neo-eugenetische propaganda van H. J. Muller (hst. 3)! Natuurlijk, die van
Muller is totaal onracistisch en geweldloos; maar zijn gedachtengang is in
wezen gebaseerd op dezelfde evolutionistische ideeën: de mens moet op een
hoger evolutieniveau gebracht worden door doelgerichte selectie; superieure
mensen mogen zieh voortplanten, de inferieure niet; de mensheid moet
ethisch "omgeturnd' worden opdat zij het ideële van deze mensveredeling
inziet; de staat zal daarin het initiatief moeten nemen met voorbijzien van
de persoonlijke vrijheid van het individu. Nog steeds kan het evolutionisme
ons niets anders voorhouden dan dat in de verdere evolutie van de mens
alleen de ,,geschiktsten" genetisch mogen blijven leven en de anderen een
„genetische dood" moeten sterven (d.i. uitgeschakeld worden van de voortplanting).
Is er in dit opzicht iets veranderd door de tweede wereldoorlog? Hegel
heeft eens gezegd: ...De geschiedenis leert ons dat de mens niets van de geschiedenis leert". De eerste wereldoorlog was zo vreselijk dat niemand kon
denken dat minder dan een kwart eeuw later een nog verschrikkelijker oorlog zou woeden op preeies dezelfde plaatsen. Maar zelfs na deze tweede
oorlog is de wereld practisch geen moment vrij van locale oorlogen geweest en vandaag de dag moet alles worden ingezet om de dreiging af te
wenden van een derde wereldoorlog, die een einde aan de mensheid zou
kunnen maken. Het evolutionisme dat de militaristen de„wetenschappelijke”
basis voor hun ideeën gaf, is niets veranderd; ja, de moderne evolutionisten
zeggen met verbazing en bewondering dat Darwin het met zijn natuurlijke
selectie precies bij het reehte eind had. En is er op andere terreinen iets
226
veranderd? Men hoort weinig meer over „sociaal evolutionisme" in de moderne sociologie en psychologie — maar de criminaliteit neemt in Amerika
en Europa vooral onder de jeugd schrikbarend toe. Er is een verschrikkelijke psychische nood; een enorm en toenemend aantal maatschappelijke
werkers, psychologen en psychiaters moet trachten het hoofd te bieden
aan de geestelijke ontwrichting van de moderne mens. Miljoenen jongeren
zoeken een uitweg in sex en drugs en verkeren in een nood waarvan de leniging een hopeloze taak lijkt. Hun vervreemding van de maatschappij leidt
vaak tot anarchie; het grote aantal studentenopstanden van de laatste jaren (Frankrijk, Amerika, Japan) is daarvan een symptoom — en dan noem
ik nog niet eens de autoritair geregeerde landen (Indonesië, Spanje).
Misschien wordt de onrust en vernieuwingszucht van onze tijd nergens
duidelijker geïllustreerd dan in de gangbare filosofische stelsels (zie Delfgaauw, 1971, p. 146-194). Sinds in China in 1949 de Chinese Volksrepubliek werd uitgeroepen, bevindt meer dan een derde deel van de mensheid
zich in de greep van het Marxisme, dat in China de vorm heeft aangenomen
van de verafgoding van Mao Tse-Toeng. In het Westen heeft nog steeds de
existentie-filosofie veel invloed. In de geschriften van Sartre, een van de
voornaamste vertolkers van deze filosofie, kan men een steeds sterkere
invloed van het Marxisme onderkennen. Volgens hem „blijft dit de filosofie van onze tijd: het is niet te overwinnen, omdat de omstandigheden die
het hebben voortgebracht, nog niet overwonnen zijn". Deze zucht naar
maatschappijvernieuwing is overigens hét kenmerk van de hedendaagse filosofie! Het Marxisme streeft naar de omkering van de wereldorde en de
invoering van het wereldcommunisme. Het existentialisme vecht voor individuele bezinning op de krisis in onze grauwe, verstarde maatschappij, om
die voor ondergang te behoeden. Het wilde, onbezonnen neorealisme van
Bertrand A. W. Russell (1872-1970) vecht tegen de ethische en religieuze
pijlers van de westerse maatschappij. De diepgaandste westerse maatschappijkritiek vinden we in het neo-Marxisme van Herbert Marcuse (geb. 1898),
die de minderheden veroorlooft de „repressieve tolerantie" van de parlementaire regeringsvorm met geweld te beantwoorden om de maatschappij
reëel te verbeteren. Hiertegenover staat het kritisch rationalisme van Karl
Popper (geb. 1902), die Hegel en Marx met hun historicisme afwijst en een
onkritische extrapolatie van het evolutionisme hekelt, maar op een andere
wijze eveneens de bestaande maatschappij wil veranderen.
Dit is het kernprobleem van onze tijd: het op de helling zetten van alle
waarden en de woelige vraag naar de nieuwe wereld; in diepste wezen: het
op zoek gaan naar de nieuwe, betere, edelere mens. In deze problematiek
lijkt de rol van een standvastig Christendom nagenoeg uitgespeeld. De
Christenheid moet steeds meer het veld ruimen voor het snel om zich heen
grijpende atheïsme en verzandt zelf in een anthropocentrisch modernisme,
een uitholling van alle geloofsgoed. Haar enige „positieve" bijdrage lijkt
te zijn de oecumenische beweging, een syncretisme van stelsels en genoot227
schappen, maar niet a priori van wedergeboren mensen; de verkondiging
van een sociaal horizontalisme, maar niet van de exclusieve boodschap van
genade en verlossing door Jezus Christus; de vorming van een invloed rijk
wereldinstituut dat gelijke tred houdt met de Europese eenwording en bevriend is met het communisme, maar er niet meer van weet „niet van deze
wereld" te zijn. Als deze Christenheid als geheel dan geen eigen, bijbelse
boodschap voor deze wereld meer heeft, wie of wat zal dan de westerse beschaving redden? Krijgt Spengler gelijk die de Ondergang van het Avondland tegen het einde van deze eeuw profeteerde? Er lijkt maar één oplossing te zijn: een aaneensmeden van alle krachten in het Westen. Een bundeling van de economische krachten in enorme concerns én in economische
verdragen tussen de verschillende landen. Een bundeling van de religieuze
krachten in de oecumene én in het „gesprek" met Jodendom, Islam en
zelfs Boeddhisme. Een bundeling van de politieke krachten om onderlinge
oorlogen uit te sluiten én zich sterk te maken tegen het communisme door
zich te ontwikkelen tot een gelijkwaardige wereldmacht. En bovenal: de
komst van de „sterke man", die, ongehinderd door de verdeeldheid en
krachteloosheid van de democratie, de economische en politieke problemen zal oplossen. Wat de wereld nodig heeft, is een man van wie het nauwelijks durft te hopen dat hij bestaat: een Supermens! De vroegere Belgische
minister Henry Spaak heeft eens gezegd: „Wat Europa nodig heeft, is een
sterke man; en als hij komt, zullen wij hem aannemen, of hij een God is of
een duivel". En de grote historicus Arnold Toynbee schreef: „De technologie heeft de mensheid in zulk een mate van benardheid gebracht, dat wij
rijp zijn voor de vergoddelijking van elke nieuwe Caesar die erin zou slagen
de werend eenheid en vrede te geven".
d. „De overleving von de sterkste
„
De meeste orthodoxe Christenen zijn gelukkig nog overtuigd van de
komst van een persoonlijke Antichrist. De Bijbel spreekt niet over een
toekomstige superidee, maar over een superméns. De aangekondigde Antichrist stelt niet een idee van afval voor, maar dé grote renegaat van vlees
en bloed, die velen zal verleiden. Dit neemt niet weg, dat over zijn persoon
en zijn optreden onder de Christenen verschillende opvattingen bestaan.
Wie heeft men al niet voor de Antichrist aangezien? Verschillende pausen
en Romeinse keizers, Napoleon, Hitler ... Dat al deze fantasieën onjuist zijn,
blijkt eenvoudig uit het feit dat volgens de Schrift de Antichrist door Christus Zelf hij zijn komst vernietigd zal worden! Wie en wat hij dan wél is, daarop wil ik hier niet te diep ingaan, opdat niet door het opwerpen van controverses de hoofdzaak verdoezeld wordt. En die hoofdzaak is dat er een
persoonlijke Antichrist komt. Wat ik zelf over hem geleerd heb uit de Bijbel, heb ik elders in een lange artikelenserie breed uitgemeten (Ouweneel
1969-73). Nu laat ik alleen enkele Schriftgedeelten aan het woord, die dui-
228
delijk over hem spreken, en wel allereerst het Boek van de prof eet Daniël.
Daar vinden we eeuwenoude woorden, die in het Nieuwe Testament duidelijk verbonden worden met de Antichrist, al verschilt men van mening
over de vraag of het in Daniël letterlijk over hem gaat of dat we met een
voorafschaduwing te doen hebben.
We lezen in Daniël 11: „Hij zal doen wat hem goeddunkt, zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke god, zelfs tegen de God der goden
zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij zal voorspoedig zijn, totdat de
maat van de gramschap vol is; want het vastbeslotene geschiedt. Ook op
de goden zijner vaderen zal hij geen acht slaan; op de `begeerte der vrouwen' [de Messias] noch op enige andere god zal hij acht slaan, want tegen
alle zal hij zich verheffen. Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen
vereren: de god die zijn vaderen niet gekend hebben, zal hij vereren met
goud en zilver en edelgesteenten en kostbaarheden". ² Deze machthebber
minacht dus de God van Israël en hij veracht de ware Messias. In plaats
daarvan richt hij een afschuwelijke afgoderij op en presenteert zichzélf als
de Messias. Dit wijst duidelijk heen naar de Antichrist, de „anti-Christus",
de vijand van de Here Jezus, die zichzelf aanbiedt als de ware Christus.
De náám Antichrist komt uitsluitend voor in de Brieven van de apostel Johannes. Hij beschrijft de Antichrist als de komende verleider die
(1) loochent dat Jezus de Christus (de Messias) is, (2) de Vader en de Zoon
loochent, (3) niet Jezus Christus belijdt als [de Zoon die uit de hemel] in het
vlees gekomen [is op aarde]. 3 In het eerste opzicht is hij het prototype van
het afvallige Jodendom, in het tweede van het afvallige Christendom en
in het derde van beide. Hij is de man van wie de Here Jezus Zelf gezegd
heeft: „Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en gij neemt Mij niet
aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen". 4
Hij is dus de „anti-Christus", de valse Messias, die door het ongelovige
Jodendom én de afvallige Christenheid, ja, misschien als leider van een
wereldgodsdienst zal worden aangenomen.
Dit vinden we ook beschreven in de tweede Brief van Paulus aan de
Thessalonicenzen. 5 De gelovigen in Thessalonica moesten zware verdrukkingen om het geloof ondergaan, en daarom waren ze bang geworden dat
de „dag des Heren" (de beruchte „dag" van Gods oordelen) al was aangebroken. Maar de apostel maakt ze duidelijk dat dat onmogelijk was. Eerst
moesten andere gebeurtenissen plaatsvinden voordat die oordeelsdag, de
dag van Christus' wederkomst, zou kunnen plaatsvinden. De volgorde van
die gebeurtenissen is volgens Paulus als volgt: (1) er is momenteel nog een
goddelijke macht op aarde die de volle ontplooiing van het kwaad tegenhoudt; wat die „Tegenhouder" is, daarover wordt verschillend gedacht:
2. Dan, 11 : 36-38.
3. 1 Joh. 2 : 18, 22; 4 : 3; 2 Joh. : 7.
4. Joh. 5:43.
5. 2 Thess. 2 : 1-12.
229
men denkt gewoonlijk aan de van God gegeven overheden en/of de werkzaamheid van dc Heilige Geest. Wanneer deze „Tegenhouder" is weggenomen, zal de schijnchristenheid, bevrijd van „orthodoxe en conservatieve
remmen", tot de volle afval komen. (2) In deze afval zal zij worden aangevoerd door de Antichrist, die hier genoemd wordt „de mens der zonde",
„de zoon des verderfs" en „de wetteloze", die zich verheft tegen al wat God
of voorwerp van verering heet, zodat hij een god is. Let u er op dat we hier
dezelfde woordkeus hebben als in Daniël 11 : 36 (waar het over „de koning"
gaat). (3) Deze man zal met satanische macht optreden en door duivelse
krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen de valse naamchristenheid
— zeg maar rustig: de hele westerse, gekerstende wereld — begoochelen.
(4) Tenslotte zal de Here Jezus hem doden door de adem van zijn mond en
hem vernietigen door zijn verschijning als Hij weerkomt.
Soortgelijke woorden vinden we in het laatste Bijbelboek, de Openbaring. In Openb. 13 maken we kennis met „het beest uit de aarde", dat verderop in de Openbaring de ,.valse prof eet" genoemd wordt. Uit de beschrijving van deze politieke en godsdienstige leider blijkt dat hij de Antich ri st is
die we zojuist besehreven hebben. Er staat van dit „beest" (in figuurlijke
taal) dat het twee horens heeft als die van het Lam, en dat het spreekt als
de draak! Dat wil zeggen: het imiteert het Lam (in de Openbaring de aanduiding van Christus) en werpt zich dus op als Messias, maar in werkelijkheid worden zijn woorden ingegeven door de ,,draak" (de aanduiding voor
de satan). Hij is de valse profeet, die „hen verleidt, die op de aarde wonen,
wegens de tekenen, die hem gegeven zijn te doen". Zo geweldig zijn de
duivelse machten waarover hij beschikt, dat hij zijn profetenschap „bewijst" door evenals de grote profeet Elia vuur uit de hemel te doen neerdalen op de aarde ten aanschouwen van de mensen. En reken er maar op,
dat dit geen flauwe goochel kunstjes zijn, maar occulte wonderen die de verwende, kritische, twintigste-eeuwse mens zullen verbijsteren. Wellicht zal
hij een dermate geniale fysische macht hebben dat hij verschijnselen kan oproepen die indrukwekkender zijn dan de atoombom. Dat zal hij nodig
heb- n m de grootste afgodendienst aller tijden te kunnen stichten: „Hij beo
werkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke wond genezen was".
6
Nogmaals benadruk ik, dat ik de exegetische problemen van deze
Schriftgedeelten hier niet behandelen wil. Ik beklemtoon alleen dat, wat algemeen onder de Bijbelgetrouwe Christenen wordt aangenomen: het einde
van onze tijd zal een wereldomspannende, occulte idolatrie te zien geven,
die zal worden aangevoerd door de Antichrist. En klinkt ons dat ongelooflijk in de oren, als we in ónze dagen al zien, hoe in de kortst mogelijke tijd
vele miljoenen mensen in extase een 15-jarige Indiase jongen aanbidden
(om maar één voorbeeld te noemen)? Zoveel te liever zullen de mensen de
6. Openb. 13 : 11-14.
230
Antichrist aanbidden, want ten eerste zullen hun harten door God zelf met
blindheid geslagen zijn, 7 ten tweede zullen zij groot gevaar lopen economisch lamgeslagen en gedood te worden, als zij niet aan deze afgoderij
emntd-rozul,ij8pnedrukzvamgische
krachten van deze duivelskunstenaar.
Dit is de apotheose van de menselijke evolutie, die zich erop richt aan
God gelijk te worden; welnu, de climax zal gevormd worden door deze
Supermens. Maar in plaats dat de Bijbel ons de Antichrist voorstelt als een
hoog geëvolueerde supermens, zien wij hem hier zoals God hem ziet: een
geïnvolueerd superbeest ... Maar ook dan zullen er gelukkig mensen gevonden worden die zich tot God zullen bekeren en ondanks de hevigste vervolgingen zullen weigeren aan deze afgoderij mee te doen, wat velen van hen
met de dood zullen moeten bekopen.
De genoemde voorzeggingen over de komst van de Antich ri st spreken
natuurlijk alleen hen aan die de Bijbel op zijn woord nemen. Het merkwaardige is eehter dat er daarnaast talloze symptomen zijn waar wél de meeste
mensen oog voor hebben en die even duidelijk het einde van onze maatschappij aankondigen. We treffen die symptomen aan in de natuur, in de
technologie en op geestelijk gebied. Waar de mensen zich steeds meer angstig gaan maken over de ontwikkelingen op deze gebieden, is het indrukwekkend hoe griezelig nauwkeurig de Bijbel ze heeft aangewezen als kenmerken van de eindtijd.
(1) In de natuur ontwikkelen zich krachten die de mens ondanks al
zijn kunnen niet in de hand heeft. Aardbevingen, grote overstromingen en
tyfonen nemen toe. Seismologen hebben verklaard dat de laatste eeuwen
het aantal grote aardbevingen steeds groter wordt; in het bijzonder in onze
eeuw is er een schrikbarende toename te constateren.
(2) De geweldige technologische ontwikkeling levert door twee oorzaken levensgevaar voor de mens op. In de eerste plaats is deze ontwikkeling in allerlei opzichten grotendeels uit de hand gelopen; de toename
van het aantal grote hongersnoden en van het aantal erfelijke ziekten, de
schrikbarende bevolkingsexplosie, het milieubederf en de dreigende uitputting der natuurlijke hulpbronnen zijn gevolgen van deze ontwikkeling, die
nauwelijks nog onder controle kunnen worden gebracht. In de tweede
plaats heeft de teehnologische ontwikkeling de mens een aantal machtsmiddelen in handen gegeven, waarvan (gezien de vroegere ervaringen) niet
aan te nemen is dat hij ze (uitsluitend) ten goede zal gebruiken. Deze
machtsmiddelen zijn de kernenergie, de mogelijkheden van de biologische
manipulatie waar we uitvoerig bij stilgestaan hebben, en verder de massamedia die door reclame, films en opinieprogramma's een ongeloo fl ijke invloed op het onderbewustzijn van de massa blijken te hebben en bij verkeerd gebruik gemakkelijk tot massapsychoses kunnen leiden.
7. 2 Thess. 2 : 10-12.
8. Openb. 13 : 7-10.
231
(3) Op geestelijk gebied zien wij eveneens door twee oorzaken een
angstaanjagend geestelijk bederf optreden. Ten eerste is er de verontrustende opkomst van occulte stromingen en andere misleidende ideologieën, niet
het minst ook op het christelijk erf. De invloed van het fascisme, het Leninisme, het Maoïsme, maar ook van het spiritisme en allerlei oosterse extatische religiositeiten, neemt zienderogen toe en heeft een bijzondere aantrekkingskracht op de jeugd. In de tweede plaats heeft op grote schaal een onrustbarende animalisatie plaats, een reductie van het geestelijk leven tot de
mcest dierlijke elementen ervan. Welvaartsverzadiging en weeldezatheid
enerzijds, angst en depressiviteit anderzijds, verminderen de controle over
de onbewuste driften zoals sex en agressie en hebben geleid tot de vloedgolf
van onbeheerste sexualiteit, druggebruik, terrorisme, criminaliteit en rechtsontaarding. De grote opleving van de homofilie als cultuurverschijnsel heeft
ook in het verleden altijd het einde van een grote beschaving aangekondigd.
Nu moeten we eens luisteren wat Christus over deze eindtijd vertrou-
welijk tegen zijn discipelen gezegd heeft ten aanzien van de zojuist genoemde aardbevingen, atoornoorlogen, hongersnoden, verleidende religies
en rechtsontaarding. ,,Ziet toe, dat niemand u verleide! Want velen zu ll en
komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen
verleiden. Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen.
Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is
het nog niet. Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn.
Doch dat alles is het begin der weeën ... En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. En omdat de wetsverkrachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen". Welke tijd heeft zozeer aan
al deze kenmerken voldaan als de onze? Al deze verschijnselen kwamen
natuurlijk ook vroeger voor, maar nooit in deze omvang en in deze combinatie. En hoe eindigt deze tijd? „Dan zal het teken van de Zoon des mensen
verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de
borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken
des hemels, met grote macht en heerlijkheid". 9
Wat voor dagen zullen die laatste dagen wezen! Hoe meer dc mensen
zullen nadenken over de afschuwelijke dreigingen die hun boven het hoofd
hangen, des te meer zullen zij bevangen worden door een universele angstpsychose. .,Er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de
aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en
branding, terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen,
die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen.
En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote
macht en heerlijkheid".10 Even zeker echter als deze diep verscholen angst
9. Matth. 24 : 4-8, 11, I
10. Luc. 21:25-27.
232
29v.
in de harten van de mensen is, even zeker is ook dat deze angst wordt weggemoffeld onder een mom van schijnvrolijkheid, die zich ontlaadt door
een uitzichtloze overgave aan de onderbewuste driften in onze consumptiemaatschappij. „De Here ... riep te dien dage tot geween en tot rouwklacht,
tot kaalscheren en tot omgording met een rouwgewaad. Maar zie, daar is
vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een eten van vlees en een drinken van wijn; laten wij eten en drinken,
want morgen sterven wij". 11 De apostel Paulus zegt van deze tijd: „Weet
wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen: want de mensen
zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan
hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, liefdeloos, trouweloos,
lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede, verraderlijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een
schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben". 1² Ook deze
kenmerken kwamen natuurlijk vroeger voor, maar hier worden ze opgesomd als kenmerken van de schijnchristenheid in de eindtijd, en nooit werden ze daar méér gevonden dan tegenwoordig. Ook Paulus ziet maar één
a fl oop van deze ontwikkeling en wijst de gelovigen op Christus Jezus, die
levenden en doden zal oordelen, en op Diens verschijning en koninkrijk. ¹³
Het moet ons toch wel op een bijzondere manier aanspreken dat de
Bijbel niet alleen zo kennelijk de toestand van de eindtijd weet te schetsen,
maar dit ook zonder uitzondering verbindt met de wederkomst van Christus.
De profetieën over de laatste dagen mogen dan in een taal geschreven
zijn die de westerse twintigste-eeuwse mens vaak niet meer verstaat, maar
als we met behulp van de Schrift zelf deze taal weten te „decoderen", dan
ontdekken we ineens de verbluffende actualiteit van de Bijbel. Maar het is
van groot belang in te zien dat dit precies zo voor de wederkomst van de
Here Jezus geldt! Alle fantasierijke „apocalyptische" voorstellingen die van
zijn terugkeer van de hemel gegeven zijn, hebben er niet erg toe bijgedragen
het geloof in de „historische" werkelijkheid van zijn aanstaande terugkomst
levendig te houden. Natuurlijk komt dit ook doordat de Apocalypse (de
Openbaring van Johannes) ons deze wederkomst in symbolische taal schildert: „En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en Hij, die daarop
zat, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert
oorlog in gerechtigheid. En zijn ogen waren een vuurvlam en op zijn hoofd
waren vele kronen en Hij droeg een geschreven naam, die niemand weet
dan Hij zelf. En hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was,
en zijn naam is genoemd: het Woord Gods ... En uit zijn mond komt een
scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de toom Gods, des Almachtigen. En Hij heeft op zijn kleed en
11. Jes. 22: 12v.
12. 2 Tim. 3 : 1-5.
13. 2 Tim. 4 : 1, 8.
233
op zijn Glij geschreven de naam: Koning der koningen en Here der heren". 14
Dergelijke taal maakt op sommige mensen een overdreven indruk.
Maar in werkelijkheid is deze beeldende symbolische beschrijving helemaal niet overdreven of ingewikkeld, want deze symboliek is uiterst nauwkeurig" terwijl de meeste van deze symbolen in de Openbaring zelf, en de
overige in de rest van de Bijbel verklaard worden. En zelfs al zouden we
die verklaringen niet kennen, dan is het toch in ieder geval duidelijk dat we
te doen hebben met Iemand die van de hemel komt om het rechtvaardige
oordeel over de volken uit te oefenen — en dat moet voldoende zijn om
het geweten van een mens aan te spreken! Paulus zei namens God tegen de
geleerden van Athene dat alle mensen overal tot bekering moeten komen,
omdat God een dag bepaald heeft, waarop Hij het aardrijk rechtvaardig zal
oordelen door een Man" die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen
het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken! 15 Toen
deze geleerden van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen.
Dat gebeurt vandaag de dag ook, want een dodenopstanding is onaanvaardbaar in een naturalistische wereldbeschouwing. Maar het tragische is dat
deze ongeloofwaardigheid niets verandert aan de historische werkelijkheid van Christus' opstanding (door vele ooggetuigen bevestigde), en precies zo is het met de wederkomst van Christus. Ook daarmee wordt gespot,
zelfs door „christelijke" theologen.
Petrus heeft er al voor gewaarschuwd, dat er in „de laatste dagen" (!)
spotters zouden komen" die zouden zeggen: „Waar blijft de belofte van
zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van
het begin der schepping af geweest is".¹' Zo redeneren de mensen; al
tweeduizend jaar wachten de Christenen immers op de komst van Christus
en nog steeds is er niets gebeurd. Alles is in wezen bij het oude gebleven.
In dit ingeroeste uniformitarianisme, dat zich vertrouwd heeft gemaakt met
de „gemoedelijkheid" waarmee de natuur rustig zijn loop schijnt te hebben,
is totaal geen plaats voor de gedachte dat het ooit anders kan zijn geweest
of dat het ooit zal kunnen veranderen. Tot dezelfde slotsom kwam de Prediker toen hij zich voor een belangwekkende proefneming verplaatste in het
beperkte gezichtsveld van de wijsgeer: „Het ene geslacht gaat en het andere
geslacht komt" maar de aarde blijft altoos staan ... Wat geweest is, dat zal
er zijn, en wat gedaan is" dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder
de zon 18 De moderne mens mag nog zo somber denken over de nabije
toekomst, voor een persoonlijk ingrijpen vanuit de hemel in het fatale fiasco van onze beschaving is in zijn denken geen plaats. Alles is denkbaar,
maar dat niet. Deze tegenzin berust echter niet op onkunde, maar op onwil!
".
Open t) . 19 : 11-16.
Hand. 17:30v.
Zie bije. 1 Cor. 15 : 1-8.
2 Petr. 3 : 3v.
18. Pred. 1 : 4, 9.
14.
15.
16.
17.
234
Petrus vervolgt zijn betoog: „Want willens en wetens ontgaat hun, dat door ,
het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die
uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan,
verzwolgen door het water". Zo was het inderdaad gegaan bij de zondvloed.
Jaar in jaar uit had Noach - die dwaas die een schip midden op het land
- gewaarschuwd voor het naderend oordeel. Maar niets leek be- i'
spottelijker dan een plotselinge vloed die de hele toenmalige wereld zou
wegnemen - totdat die vloed kwam. Zegt u nu niet dat het verhaal van die
vloed maar een sage is; bij alle oude volken nota bene is de overlevering ,
van de zondvloed door de eeuwen heen bewaard gebleven, alleen de
moder-nwst ijdezovrlngaf, dtPeruszg:
lens en wetens". En wat zegt Christus? „Zoals zij in de dagen vóór de zond;
vloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op
de dag, waarop Noach in de ark ging, en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des
mensen zijn". 19
Net zo ongelooflijk als een grote vloed leek in de dagen van Noach,
zo weinig zijn de mensen vandaag bereid de mogelijkheid onder ogen te zien
dat de Zoon des mensen hun hele „toren van Babel" zal komen afbreken.
Maar zo verbluffend precies als de Schrift ons de laatste dagen schildert,
zo zeker is het dat die dagen eindigen met de wederkomst van Christus. Zo
zeker als de Schrift ons de komst voorzegt van de Antichrist, even zeker is
het dat die Antichrist vernietigd zal worden door het persoonlijk ingrijpen
van de Here Jezus. Het beste wat de mensheid kan opbrengen, haar grootste mannen, Supermensen die alle kwaliteiten van de huidige beschaving en
technologische verworvenheden in zich zullen verenigen, zij zullen toch
geen andere toekomst hebben dan weggevaagd te worden door de grote Man
die God op zijn tijd ten tonele zal voeren. Wat precies de omstandigheden
en gebeurtenissen zullen zijn die Christus' komst inluiden en begeleiden, is
minder belangrijk dan het feit van deze interventie zelf. Elders heb ik de
loop van de gebeurtenissen getracht te beschrijven (Ouweneel, 1969-73).
Hoofdzaak is nu, dat de Antichrist, de machtige magiër en usurpator, die de
wereld met wonderen in zijn greep zal houden, zelf door Christus gegrepen
zal worden en levend geworpen zal worden in de „poel des vuurs die van
zwavel brandt".20 Dat is het einde van die laatste „toren van Babel", die de
mens met al zijn weten en kunnen tegen God zal oprichten. Christus zal
zijn orde op zaken stellen.
Misschien kunt u zich nu voorstellen dat er op deze aarde Christenen
rondlopen die het onmogelijk kunnen opbrengen al te gejaagd en paniekerig te doen over de huidige ontwikkelingen. Zij hebben daar wel terdege
oog voor, misschien zelfs meer dan anderen die de neiging hebben hun kop
in het zand te steken als het om de komende calamiteiten gaat. Deze Chris19. Matth. 24:37-39.
20. Openb. 19 : 11-21.
235
tenen zijn verlost van de noodzaak al hun hoop te vestigen op de prestaties
van een mensheid die zichzelf juist in de huidige situatie heeft gebracht.
Zij hebben geleerd al hun verwachting te stellen in „de zalige hoop en de
verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus
Jezus".²¹¹ Als zij denken aan de grote strijd om het bestaan in de natuur,
dan weten zij dat die strijd niet ten doel heeft een evolutie tot een hoger niveau, maar het gevolg is van een degeneratie vanaf een hoger niveau (de
„zondeval"). En als zij denken aan de uiteindelijke overleving van de sterk-
ste, dan weten zij dat deze sterkste niet het evolutioneel product van menselijke inspanning zal zijn — want dat product zal geen Supermens maar
een Beest zijn — maar de sterkste zal Hij zijn die hier op aarde een verliezer, een zwakkeling leek" maar die door God uitermate verhoogd is, opdat
in de naam van Jezus zich eenmaal alle knie zou buigen en alle tong Hem
als Heer zou belijden. ²² In de natuur geldt de wet van de sterkste; daar is
het kleine lam een gemakkelijke prooi voor het roofdier. Maar het nietige,
verachtelijke Lam dat eenmaal in zwakheid gekruisigd is,²³ zal blijken
toch de grote Triumfator te zijn, onder Wie al wat in de hemelen en op de
aarde is zal worden samengevat 24 en die door miljoenen verlosten verheerlijkt zal worden.
Iedere mens verwacht op de ene of andere wijze de Supermens. leder
mens heeft ook een zekere voorstelling hoe de Supermens er uit zal moeten zien. Sommigen verwachten een politieke sterke man. Anderen hopen
op een grote geestelijke leider. Enkelen zien uit naar het Superproduct van
de gerichte menselijke evolutie. De Joden verwachten de komst van een
persoonlijke of symbolische Messias. De Christenen verwachten de persoonlijke of symbolische wederkomst van Jezus Christus. En het opmerkelijke is: zij allen zullen in zekere zin hun verwachting zien uitkomen.
Maar wee hun" die op het verkeerde paard zullen wedden! De politieke
sterke man zal er komen, de geestelijke wereldverleider zal er zijn. Maar
wee hun die het Superbeest zullen adoreren! Zij zullen hun tong kauwen
van pijn en drinken van de wijn van Gods gramschap. ²5
Maar zalig zijn zij, die met volharding blijven uitzien naar Hem die de
naam boven alle naam heeft! Zalig die door geloof in Jezus Christus tot
zijn Kerk behoren, want zij zullen bewaard worden voor de ure der verzoeking die over de hele wereld komen zal. 26 Zalig die in die ure der verzoeking alsnog tot bekering zullen komen, want het Lam zal hen voeren naar
de waterbronnen des levens. 27 Zalig die de Antichrist en zijn cultus zullen
21. Tit. 2: 13.
22. Phil. 2: 5-11.
23. 2 Cor. 13 : 4.
24. Openb. 5 : 5-14.
25. Openb. 14 : 9v.: 16 : 10.
26. Openb. 3 : 10.
27. Openb. 7 : 9-17.
236
weerstaan, want zij zullen het lied van het Lam zingen.28 Zalig de doden
die in de Here zullen sterven, want Hij zal hen opwekken en zij zullen met
Christus heersen. 29 Zalig de heiligen die met Christus van de hemel zullen
neerdalen, want zij zullen met Hem de volken hoeden met een ijzeren staf. 30
Zalig al dezen, want bovenal zal hun overtreding vergeven, hun zonde bedekt zijn door het bloed van het Lam! ³¹
Waarde lezer! ik weet niet wat voor soort Supermens u preferee rt ; maar
ik weet wel, dat zowel mijn knie als de uwe zich eenmaal zullen buigen voor
Hem, die door God tot Heer en tot Christus gemaakt is. 32 Als u in de opstanding uw ogen zult opslaan, zult u uw knie moeten buigen voor die verachte Nazarener, die u zult zien zitten op de oordeelstroon. Als u behoo rt
tot de levenden bij de komst van Christus, zult u moeten bukken voor Hem
die als de bliksem verschijnt aan de hemeltrans. Maar welgelukzalig als u
dit boek niet weglegt zonder te weten dat u behoort tot hen, die nu in dit
leven geleerd hebben hun knie vrijwillig te buigen voor Hem die hun Verlosser en Leidsman is; die zich tot God bekeerd hebben, om de levende en
waarachtige God te dienen en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die
Hij uit de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende
toorn .33
28.
29.
30.
31.
32.
33.
Openb. 15 : 2-4.
Openb. 14 : 13; 20:4, 6.
Openb. 19 : 14v.; 2 : 26v.
Ps. 32 : 1; Openb. 1 : 5; 5 : 9v.
Phil. 2: 9-11; Hand. 2:36.
1 Thess. 1 : 9v.
237
Aangehaalde literatuur
Agarwal" K. L. en 12 anderen 1970. Total synthesis of the gene for an
alanine transfer ribonucleic acid from yeast. Nature 227 : 27-34.
Aposhian, H. V. 1970. The use of DNA for gene therapy — the need, experimental approach" and implications. Persp. Biol. Med. 14 : 98-108.
Avery, O. T., C. M. MacLeod & M. McCarthy 1944. Studies on the
chemical nature of the substance inducing transformation of pneumococcal types. Induction of transformation by a desoxyribonucleic acid fraction isolated from pneumococcus type III. J. exp. Med. 79 : 137-158.
Baltimore" D. 1970. Viral RNA-dependent DNA polymerase. Nature 226 :
1209-1211.
Barlow, N. (ed.) 1958. The autobiography of Charles Darwin. Collins, London.
Barrett" W. 1958. Irrational man; Nederl.: Existentialisme. Aula 212,
Utrecht.
Barth, L. G. & L. J. Barth 1972. ²²Sodium and 1 calcium uptake during
embryonic induction in Rana pipiens. Developm. Biol. 28 : 18-34.
Barzun, J. 1958. Darwin, Marx and Wagner. Doubleday & Co., Garden
City, N.Y.
Beckwith" .I. R. 1970. Gene expression in bacteria and some concerns about
the misuse of science. Bacteriol. Rev. 34 : 222-227.
Beer, G. de 1958. Embryos and ancestors. Oxford Univ. Pr., Oxford.
Beer" G. de 1964. Atlas of evolution. Nelson, London.
Beermann" W. (ed.) 1972. Developmental studies on giant chromosomes.
Results and problems in cell differentiation 4. Springer, Berlin.
Berendes, H. D. 1972. The control of puffing in Drosophila hydei.
Beermann" p. 181-207.
Bergh, S. G. van den 1969. De verantwoordelijkheid van de natuurwetenschappelijke onderzoeker. Inaugurele rede, Utrecht.
Bergmann" G. 1963. Alarm um die Bihel; Nederl.: Alarm om de Bijbel.
Semper Agenda" Apeldoorn.
Bewkes" E. G." H. B. Jefferson, E. T. Adams & H. A. Brautigam 1940. Experience" reason and faith, Harper & Br., New York.
Bibby, C. 1960. T. H. Huxley -- scientist" humanist, and educator. Horizon
Pr." New York.
238
Bird, R. T. 1939. Thunder in his footsteps. Natural History, May, p. 255261.
Bishop, W. W. 1973. The tempo of human evolution. Nature 244 : 405-409.
Bishop, W. W. & J. A. Miller (eds.) 1972. Calibration of hominoid evolution. Scottish Acad. Pr., Edinburgh.
Blecher, J. A. 1968. Abdominal decompression during pregnancy. Brit.
Med. J. 2 : 701.
Both, N. J. de 1968. Transplantation of axolotl heads. Science 162 : 460461.
Boule, M. & H. V. Vallois 1957. Fossil men a textbook of human palaeontology. Thames & Hudson, London.
Boyd, W. C. 1950. Genetics and the races of man. Little, Brown & Co.,
Boston.
Bresler, J. B. (ed.) 1973. Genetics and society. Addison-Wesley Publ. Co.,
Reading (Ma.).
Brigance, W. N. 1928. Classified speech models of 18 forms of public
address. Crofts, New York.
Brindley, G. S. 1970. Chemical mnemology. Nature 228 : 583.
Brinton, C. 1941. Nietzsche. Harvard Univ. Pr., Cambridge, Ma.
Broom, R. & G. W. H. Schepers 1946. The South African fossil ape-man the Australopithecinae. Memoirs 2, Transvaal Museum, Pretoria.
Bult, J. 1967. Bijbel en evolutie. Kok, Kampen.
Burdick, C. L. 1965. The challenge of creation. Bible-Science Ass., Caldwell.
Campbell, B. G. 1963. Quantitative taxonomy in human evolution. In:
S. L. Washburn, Classification and human evolution. Viking Fund. Pubs.
in Anthrop. 37 : 50-74.
Campbell, B. G. 1966. Human evolution. Aldine, Chicago.
Carp, E. A. D. E. 1969. Teilhard, Jung en Sartre over evolutie. Aula 426,
Utrecht.
Cassirer, E. 1944. An assay on man. Yale Univ. Pr., New Haven.
Cavalli-Sforza, L. L. & W. F. Bodmer 1971. The genetics of human populations. Freeman & Co., San Francisco.
Clark, R. E. D. 1966. Darwin: before and after. Moody Pr., Chicago.
Coffin, H. G. 1969. Creation - accident or design? Review & Herald Publ.
Ass., Washington.
Cook, M. A. 1966. Prehistory and earth models. Max Parrish, London.
Cousins, F. W. 1971. Fossil man, a reappraisal of the evidence. Evol. Protest Movem., Stoke, Hayling Isl.
Couvée, D. J. 1970. Màg het? Tegen het evolutie-dogma. Buijten & Schipper
-heijn,Amstrda.
Cravioto, J. & B. Robles 1965. Evolution of adaptive and motor behavior
during rehabilitation from kwashiorkor. Amer. J. Orthopsychiatry 35 :
449-464.
Crick, F. 1970. Molecular biology in the year 2000" Nature 228 : 613-615.
-
239
Culliton" B. J. 1972. Cancer virus theories: focus of research debate.
Science 177:44-47.
Daniel Jr., J. C. (ed.) 1971. Methods in mammalian embryology. Freeman
& Co., San Francisco.
Darlington, C. D. 1959. The origin of Darwinism. Scient. Amer. 200, 5 : 6066.
Darwin, C. R. 1859. The origin of species. Everyman's Library 811 (reprint
1967), Dent & Sons, London"
Darwin, C. R. 1861. Letter to Asa Gray; aangehaald door Davidheiser, B.
(1969, p. 67).
Darwin, C. R. 1871. The descent of man and selection in relation to sex.
Encyclop. Brit., Chicago.
Davidheiser, B. 1969. Evolution and Christian faith. Presb. & Ref. Publ.
Co., Philadelphia.
Davis, B. D. 1970. Prospects for genetic intervention in man. Science
170 : 1279-1283.
Davis, K. 1966. Sociological aspects of genetic control. In: J. D. Roslansky
(ed.), Genetics and the future of man. North-Holland Publ. Co., Amsterdam.
Defendi, V. (ed.) 1969. Heterospecific genome interaction. Wistar Inst.
Symp. Monograph 9, Wistar Inst. Pr., Philadelphia.
Delfgaauw, B., C. W. Drooger, G. H. R. von Koenigswald, M. Minnaert, G.
van Nigtevecht & M. G. Rutten 1967. Evolutie en de f il osofie, de
kg3,b2osiUmtredch.lAu-a
Delfgaauw, B. 1971. De wijsbegeerte van de 20e eeuw. Wereldvenster,
Baarn.
Demikhov, V. P. 1962. Experimental transplantation of vital organs. Consultants Bureau, New York.
Dewar, D. 1957. The transformist illusion. DeHoff Publ., Murfreesboro.
Dewey, J. 1910. The influence of Darwin on philosophy. Holt & Co., New
York.
Dippel, C. J. e.a. 1966-67. Geloof en natuurwetenschap, 2 dln. Boekencentrum, 's-Gravenhage.
Dobzhansky, T. 1956. The biological basis of human freedom. Columbia
Univ. Pr." New York.
Dobzhansky, T. 1962. Mankind evolving — the evolution of the human
species. Ncderl.: De biologische en culturele evolutie van de mens. Aula
217" Utrecht.
Dobzhansky" T. 1970. Genetics of the evolutionary process. Columbia Univ.
Pr., New York.
Dorsey, G. A. 1927. The evolution of Charles Darwin. Doubleday, Page &
Co." New York.
Durant, W. 1931. Great men of literature. Doubleday & Co.., Garden City.
Duyvené de Wit. J. J. 1966. A new critique of the transformist principle in
240
evolutionary biology. Kok, Kampen.
Eaves, L. J. & J. L. finks 1972. Insignificance of evidence for differences
in heritability of IQ between races and social classes. Nature 240: 84-88.
Ebling, F. J. & G. W. Heath (eds.) 1972. The future of man. Academic
Pr., London.
Eccles, J. C. 1967. Evolution and the conscious self. In: J. D. Roslansky
(ed.), The human mind. North-Holland Publ. Co., Amsterdam, p. 1-28.
Edwards, R. G. 1971. Problems of artificial fertilization. Nature 233 : 23-25.
Edwards, R. G. 1972. Fertilization and cleavage in vitro of human ova.
In: K. S. Moghissi & E. S. E. Hafez (eds.), Biology of mammalian fertilization and implantation. Thomas, Springfield (Ill.), p. 263-278.
Edwards, R. G. & R. E. Fowler 1970. Human embryos in the laboratory.
Scient. Amer. 223, 6 : 44-54.
Eiseley, L. 1953, Fossil man. Scient. Amer. 189, Dec.: 65-72.
Eiseley, L. 1957. Neanderthal man and the dawn of human paleontology.
Quart. Rev. Biol. 32 : 323-329.
Elliott, K. (cd.) 1970. The family and its future. Churchill, London.
Ephrussi, B. 1972. Hybridization of somatic cells. Princeton Univ. Pr.,
Princeton.
Epstein, C. J., E. L. Schneider, F. A. Conte & S. Friedman 1972. Prenatal
detection of genetic disorders. Amer. J. Human Genet. 24 : 214-226.
Ericsson, R. J., C. N. Langevin & M. Nishino 1973. Isolation of fractions
rich in human Y sperm. Nature 246 : 421-424.
Fjerdingstad, E. J. (ed.) 1971. Chemical transfer of learned information.
North-Holland Publ. Co., Amsterdam.
Flipse, H. J. 1965. Gods wereldplan en de evolutie. Kok, Kampen.
Fothergill, P. G. 1961. Evolution and Christians. Longmans, Green & Co.,
London.
Fox, A. S. & S. B. Yoon 1970. DNA-induced transformation in Drosophila:
locus-specificity and the establishment of transformed stocks. Proc.
Nat. Acad. Sci. USA 67 : 1608-1615.
Friedmann, T. & R. Roblin 1972" Gene therapy for human genetic
disease? Science 175 : 949-955.
Galton, F. 1883. Inquiries into human faculty and its development. Macmillan & Co." London.
Gardner, L. I. 1972. Deprivation dwarfism. Scient. Amer. 227, 1 : 76-83.
Geerts, S. J. 1969. Eugenetica. Kath. Artsenbl. 48 : 378-386.
Ghesel Grote, J. A. van 1971. Schepping of evolutie. Intern. Raad Chr.
Kerken, Amsterdam.
Glass, B. 1959. Science and liberal education. Louisiana State Univ. Pr.,
Baton Rouge.
Glass, B. 1966. The effect of changes in the physical environment on
genetic change. In: J. D. Roslansky (ed.), Genetics and the future of man.
North-Holland Publ. Co., Amsterdam, p. 23-47.
241
Glass. B. 1972. Human heredity and ethical problems. Persp. Biol. Med.
15 : 237-253.
Goldschmidt, R. B. 1955. Theoretical genetics. Univ. of Calif. Pr., Berkeley.
Goldstein" A. 1973. Comments on „Isolation, identification and synthesis
of a specific-behaviour-inducing brain peptide". Nature 242 : 60-62.
Good, R. 1956, Features of evolution in the flowering plants. Longmans,
Green & Co., London.
Gordon, M. J. 1957. Control of sex ratio in rabbits by electrophoresis of
spermatozoa. Proc. Nat. Acad. Sci. USA 43 : 913-918.
Gray, J. 1954. The case for natural selection. Nature 173 : 227.
Gros Clark" W. E. le 1964. The fossil evidence for human evolution. Univ.
of Chicago Pr., Chicago.
Gurdon, J. B. 1968. Transplanted nuclei and cell differentiation. Scient.
Amer. 219, 6 : 24-35.
Haeekel, E. 1878. Freie Wissenschaft and freie Lehre. Schweizerbart, Stuttgart.
Haldane, J. B. S. 1963. Biological possibilities for the
human species in the
next ten thousand years. In: Wolstenholme, p. 337-361.
Hamburgh, M. & E. J. W. Barrington 1971. Hormones in development.
Appleton-Century--Crofts" New York.
Harris. H. 1966. Hybrid cells from mouse and man: a study in genetic
regulation. Proc. Roy. Soc. B 166 : 358-368.
Harrison" G. A., J. S. Weiner, J. M. Tanner & N. A. Barricot 1970. Human
biology. Nederl.: Biologie van de mens. Aula 443, Utrecht.
Hayes" C. J. H. 1941. A generation of materialism, 1871-1900. Harper &
Br." New York.
Hemleben, J. 1971. Biologic and Christentum. Nederl.: Biologie en Christendom. Vrij Geestesleven" Zeist.
Hempel, C. G. 1966. Philosophy of natural science. Nederl.: Filosofie der
natuurwetenschappen. Aula 453, Utrecht.
Herwerden, M. A. van 1954. Erfelijkheid hij de mens en eugenetiek.
Wereld-bibl." Amsterdam.
Hesz, D. 1972. Transformationen an höheren Organismen.
Naturwissen-schaften 59 : 348-3.55.
Heyns, O. S. 1963. Abdominal decompression. Univ. of Witwatersrand
Pr., Johannesburg.
Hitler, A. 1933. Mein Kampf. Verlag Franz Eher Nachfolger, München.
Hoagland" H. 1963. Potentialities in the control of behaviour. In: Wolstenholme" p. 299-314.
Hofstadter" R. 1955. Social Darwinism and American thought. Beacon Pr.,
Philadelphia.
Holden, C. 1972. Sperm banks multiply as vasectomies gain popularity.
Science 176 : 32.
242
Hook, E. B. 1973. Behavioral implications of the human XYY genotype.
Science 179: 139-150.
Hooton, E. A. 1946. Up from the ape. Macmillan, New York.
Horowitz, N. H. 1966. Perspectives in medical genetics. Persp. Biol. Med.
9 : 349-357.
Hotchkiss, R. D. 1965. Portents for a genetic engineering. J. Hered. 56 : 197202.
Hotchkiss, R. D. & M. Gabor 1970. Bacterial transformation, with special
reference to the recombination process. Annu. Rev. Genet. 4 : 193-224.
Howells, W. W. 1959. Mankind in the making. Penguin, Harmondsworth.
Howells, W. W. 1966. Homo erectus. Scient. Amer. 215, 5 : 46-53.
Howitt, J. R. z.j. Evolutie, wetenschap of dwaling? Gideon, Hoornaar
(oorspr.: Evolution, science falsely so-called, 1968).
Hullin, R. P., R. McDonald & M. N. E. Allsop 1972. Prophylactic lithium
in recurrent affective disorders. Lancet 1972, 1 : 1044-1046.
Huxley, A. 1932. Brave new world. Nederl.: Heerlijke nieuwe wereld. Contact, Amsterdam.
Huxley, J. S. 1943. Evolution, the modern synthesis. Harper & Br., New
York.
Huxley, J. S. 1953. Evolution in action. Harper & Br., New York.
Huxley, J. S. 1963a. Eugenics in evolutionary perspective. Persp. Biol. Med.
6 : 155-187.
Huxley, J. S. 1963b. The future of man - evolutionary aspects. In:
Wol-stenholme, p. 1-22.
Huxley, T. H. 1863. Evidence as to man's place in nature. Williams & Norgate, London.
Huxley, T. H. & J. S. Huxley 1947. Evolution and ethics, 1893-1943. Pilot
Pr., London.
Ingalls, A. G. 1940. The Carboniferous mystery. Scient. Amer. 162, 1 : 14,
Ingle, D. J. 1970. The ethics of biomedical interventions. Persp. Biol.
Med. 13 : 364-387.
Ivanhoe, F. 1970. Was Virchow right about Neanderthal? Nature 227 : 577579.
Jacob, F. & J. Monod 1961. Genetic regulatory mechanisms in the synthesis of proteins. J. Molec. Biol. 3 : 318-336.
Janse, J. C. 1971. Tirannie van het evolutionisme. Sticht. Uitg. Reform.
Boeken, Wesdijk & Liebeek, Barendreeht.
Jennings, H. S. 1930. The biological basis of human nature. Norton & Co.,
New York.
Judd, C. H. 1931. Educational psychology. Houghton Mifflin Co., New
York.
Karlsson, J. L. 1973. Genetic relationship between giftedness and myopia.
Hereditas 73 : 85-88.
Keith, A. 1925. The antiquity of man. Williams & Norgate, London.
243
Keith, A. 1946. Essays on human evolution. Watts & Co., London.
Keizer, A. 1967. Creatie en evolutie. Sticht. Uitg. Reform. Boeken, Wesdijk
& Liebeek" Barendrecht.
Kerkut, G. A. 1960. Implications of evolution. Pergamon Pr., Oxford.
Khorana, H. G. en 12 anderen 1972. Total synthesis of the structural gene
for an alanine transfer ribonucleic acid from yeast. J. Molec. Biol. 72,
13 artikelen.
Klein, R. G. 1973. Geological antiquity of Rhodesian man. Nature 244:
311-312.
Klotz, J. W. 1955. Genes, Genesis, and evolution. Concordia Publ. Hse.,
Saint Louis.
Knight, E. 1951. Education in the United States. Ginn & Co., New York.
Kobler, J. 1963. The priest who haunts the Catholic world. Saturd. Eve. Pst.,
Oct. 12, p. 44.
Koenigswald, G. H. R. von 1960. Die Geschichte des Menschen. Springer,
Berlin.
Koestler" A. 1967. The ghost in the machine. Macmillan, New York.
Kuhn" T. S. 1973. The structure of scientific revolutions. Chicago Univ. Pr.,
Chicago. Nederl.: De structuur van wetenschappelijke revoluties (naar
een vroegere druk). Boom, Meppel.
Laskey, R. A. & J. B. Gurdon 1970. Genetic content of adult somatic cells
tested by nuclear transplantation from cultured cells. Nature 228 : 13321334.
Leakey" L. S. B. 1935. The stone age races of Kenya. Oxford Univ. Pr.,
London.
Leakey, L. S. B. 1960. Adam's ancestors. Harper & Br., New York.
Leakey, R. E. F. 1971-73a. Further evidence of lower Pleistocene Hominids
from East Rudolf" North Kenya. Nature 231 : 241-245; 237 : 264-269;
242 : 170-173.
Leakey, R. E. F. 1973b. Evidence for an advanced Plio-Pleistocene Hominid
from East Rudolf" Kenya. Nature 242 : 447-450.
Lederberg" J. 1963. Biological future of man. In: Wolstenholme, p. 263-273.
Lederberg" J. 1966. Experimental genetics and human evolution. Amer.
Naturalist 100 : 519-531.
Lederberg" J. 1969. Health in the world of tomorrow. 3rd PAHO/WHO
Leeture on the Biomed. Sci.
Lederberg" J. 1970. Humanics and genetic engineering. Britannica Yearb.
of Science and the Future" Encycl. Brit., Chicago, p. 80-97.
Lemoine, P. 1937. What are the theories of evolution worth? Encycl. Franc.
5 : 82-87.
Lerner" 1. M. 1954. Genetic homeostasis. Wiley, New York.
Lerner" I. M. 1968. Heredity" evolution" and society. Freeman & Co., San
Francisco.
Lever, J. 1969. Waar blijven we? Een bioloog over de wording van deze
244
aardse werkelijkheid. Kok, Kampen; Zomer & Keuning, Wageningen.
Levitan, M. & A. Montagu 1971. Textbook of human genetics. Oxford
Univ. Pr., New York.
Levy, O. 1930. Complete works of Nietzsche. Heinemann, London.
Lewontin, R. C. 1972. Testing the theory of natural selection. Nature
236 : 181-182.
Lezzi, M. 1970. Differential gene activation in isolated chromosomes. Intern. Rev. Cytol. 29 : 127-168.
Lezzi, M. & M. Robert 1972. Chromosomes isolated from unfixed salivary
glands of Chironomus. In: Beermann, p. 35-57.
Löbsack, T. 1968. Die Biologie and der liebe Gott. Deutsch. Taschenb. Verl.,
München.
Luria, S. E. 1965. Directed genetic change: perspectives from molecular
genetics. In: T. M. Sonneborn (ed.), The control of human heredity and
evolution. Macmillan, New York, p. 1-19.
Macbeth, N. 1972. Darwin retried. Gambit, Boston.
McBride, O. W. & H. L. Ozer 1973. Transfer of genetic information by
purified metaphase chromosomes. Proc. Nat. Acad. Sci. USA 70 : 12581262.
McDonnell, D. 1962. Dating of fossil bones by the fluorine method. Science
136 : 241-244.
McKern, T. W. & S. McKern 1969. Human origins. Prentice-Hall, Englewood Cliffs.
McKusick, V. A. & G. A. Chase 1974. Human genetics. Annu. Rev. Genet.
7 : 435-473.
McLaren, A. 1972. The future of the family. In: Ebling & Heath, p. 65-75.
Marsh, F. L. 1944. Evolution, creation, and science. Review & Herald Publ.
Ass., Washington.
Marsh, F. L. 1950. Studies in creationism. Review & Herald Publ. Ass.,
Washington.
Marsh, F. L. z.j. De schepping van de soorten. Stichting De Stem der Leken,
Den Haag (oorspr.: Life, man, and time, 1966).
Maynard Smith, J. 1972. Eugenics and utopia (1965), herdrukt in: On evolution, Edinburgh Univ. Pr., Edingburgh, p. 61-81.
Mayo O. 1970. On the effects of genetic counselling on gene frequencies.
Human Hered. 20 : 361-370.
Mayr, E. 1950. Taxonomic categories in fossil hominids. Cold Spring Harbor Symp. Quant. Biol. 15 : 109-118.
Mayr, E. 1966. Animal species and evolution. Harvard Univ. Pr., Cambridge, Ma.
Medawar, P. B. 1960. The future of man. Basic Books, New York.
Medvedev, Z. A. 1969. The rise and fall of T. D. Lysenko. Columbia Univ.
Pr., New York.
245
Meiklejohn, A. 1942. Education between two worlds. Harper & Br., New
York.
Nielsen, A. G. M. van 1968. Evolutie en wijsbegeerte. Aula 160, Utrecht.
Merril, C. R." M. R. Geier & J. C. Petricciani 1971. Bacterial virus gene
expression in human cells. Nature 233 : 398-400.
Milgram, S. 1974. Obedience to authority: an experimental view. Tavistock,
London.
Mintz, B. 1971. Allophenic mice of multi-embryo origin. In: Daniel, p. 186214.
Mixter, R. L. (ed.) 1959. Evolution and Christian thought today. Eerdmans,
Grand Rapids.
Money, J. W. 1971. Pre-natal hormones and intelligence: a possible relationship. Impact Sci. Soc. 21: 285-290.
Monod, J. 1970. Le hasard et la nécessité. Nederl.: Toeval en onvermijdelijkheid. Bruna, Utrecht.
Montagu, A. 1959. Human heredity. Nederl.: Erfelijkheid van de mens.
Aula 156" Utrecht.
Moody, P. A. 1962. Introduction to evolution. Harper & Br., New York.
Moorhead, P. S. & M. M. Kaplan 1967. Mathematical challenges to the
neo-Darwinian interpretation of evolution. Wistar Inst. Pr., Philadelphia.
More" L. T. 1925. The dogma of evolution. Princeton Univ. Pr., Princeton.
Morison" R. S. 1967. Where is biology taking us? Science 155 : 429-433.
Morris, D. 1967. The naked ape. Nederl.: De naakte aap. Bruna, Utrecht.
Morris, H. M. z.j. De evolutieleer" een theorie op haar retour. Vuurbaak,
Groningen (oorspr.: The twilight of evolution, 1963).
Muller, H. J. 1935. Out of the night: a biologist's view of the future.
Van-guard Pr., New York.
Muller, H. J. 1950. Our load of mutations. Amer. J. Human Genet. 2 : 111176.
Muller, H. J. 1958a. Man's future birth right. Lecture, Univ. of New Hampshire.
Muller" H. J. 1958b. The world view of moderns. Lecture, Univ. of Illinois
Pr.
Muller, H. J. 1962. Should we weaken or strengthen our genetic heritage?
In: H. Hoagland & R. W. Burhoe (eds.), Evolution and man's progress.
Columbia Univ. Pr.., New York" p. 22-40.
Muller, H. J. 1963. Genetic progress by voluntarily conducted germinal
choice. In: Wolstenholme" p. 247-262.
Muller, H. J. 1964. Better genes for tomorrow. In: S. Mudd (ed.), The
population crisis and the use of world resources. Dr. W. Junk Publ., The
Hague.
Muller, H. J. 1967. What genetic course will man steer? Proc. 3rd Intern.
Congr. of Human Genet., Johns Hopkins Pr., Baltimore, p. 521-543.
246
Murray, J. 1972. Genetic diversity and natural selection. Oliver & Boyd,
Edinburgh.
Needham, J. 1946. History is on our side. Allen & Unwin, London.
Neel, J. V. 1967. Some genetics aspects of therapeutic abortion. Persp.
Biol. Med. 11 : 129-135.
Neel, J. V. 1970. Lessons from a „primitive" people. Science 170: 815-822.
Nelson, B. C. 1972. Naar hun aard. Buijten & Schipperheijn, Amsterdam
(oorspr.: After its kind, 1964).
Newman, H. H. 1932. Evolution, genetics, and eugenics. Univ. of Chicago
Pr., Chicago.
Nilsson, H. 1953. Synthetische Artbildung. Verlag C. W. K., Gleerup.
Oakley, K. P. 1964. Frameworks for dating fossil man. Weidenfeld &
Nicolson, London.
O'Connell, P. 1969. The science of today and the problems of Genesis.
Chr. Book Club Amer., Hawthorne.
Olson, E. A. & R. M. Chatters 1965. Carbon-l4 and tritium dating. Science
150 : 1488-1492.
Oordt, P. G. W. J. van 1974. Genesis en evolutie. Leusden (eigen uitg.).
Orwell, G. 1949. Nineteen eighty-four. Nederl.: Negentien vier en tachtig.
Arbeiderspers, Amsterdam.
Osborn, F. 1968. The future of human heredity. An introduction to eugenics
in modern society. Weybright & Talley, New York.
Osborn, H. F. 1926. Evolution and religion in education. Scribner, New
York.
Ouweneel, W. J. 1967. Het geslacht Mentha in Nederland. Gorteria 3 : 213224.
Ouweneel, W. J. 1969-73. Jeruzalem, de stad van de grote Koning. Morgenster 25e-28e jg. Uit het Woord der Waarheid, Winschoten.
Ouweneel, W. J. 1970. Genetics, morphology, and development of homoeotic wing tissue in the eye of Drosophila melanogaster. Proefschrift, Rijksuniversiteit Utrecht.
Ouweneel, W. J. 1971. The scientific character of the evolution doctrine.
Creat. Res. Soc. Quart. 8 : 109-115.
Ouweneel, W. J. 1972. De gemeente van God. Pieters, Oostburg.
Ouweneel, W. J. 1973a. De brief van Paulus aan Titus. Uit het Woord der
Waarheid, Winschoten.
Ouweneel, W. J. 1973b. Het Hooglied van Salomo. Uit het Woord der
Waarheid, Winschoten.
Ouweneel, W. J. 1974a. Kanttekeningen bij Genesis één. Uit het Woord der
Waarheid, Winschoten.
Ouweneel, W. J. 1974b. De brieven van Paulus aan de Filippiërs en Kolos
-ser.
Uit het Woord der Waarheid, Winschoten.
Ouweneel, W. J. (1975). Developmental genetics of homoeosis. Advances
in Genetics 18 (in druk).
247
Overhage, P. 1967. Experiment Menschheit. Die Steuerung der menschlichen Evolution. Knecht, Frankfurt a. M.
Pastore, N. 1949. The nature-nurture controversy. King's Crown Pr., New
York.
Patten, D. W. 1967. The Biblical Flood and the Ice Epoch. Pacif. Merid.
Publ. Co." Seattle.
Penrose, L. S. 1959. Outline of human genetics. Heinemann, London.
Pickering, H. 1931. Chief men among the Brethren. Pickering & Inglis,
London.
Pilbeam, D. R. 1972. The ascent of man. Macmillan, New York.
Pilbeam, D. R. & E. L. Simons 1965. Some problems of hominid taxonomy.
Amer. Scientist 53 : 237-259.
Pollock, J. C. 1964. The Christians from Siberia. Hodder & Stoughton,
London.
Popma, K. J. 1969. Evolutie — waar blijven de vóórvragen? Buijten &
Schipperheijn, Amsterdam.
Popper" K. R. 1972. The logic of scientific discovery. Hutchinson & Co.,
London.
Raboch" J. 1972. Künstliche Befrüchtung oder Adoption? Nederl.: Kunstmatige bevruchting en adoptie. Aula 1010, Utrecht.
Ramm, B. 1954. The Christian view of science and scripture. Eerdmans,
Grand Rapids.
Ramsay" P. 1966. Moral and religious implications of genetic control. In:
J. D. Roslansky (ed.)" Genetics and the future of man. North-Holland
Publ. Co., Amsterdam" p. 107-169.
Ramsay" P. 1970. Fabricated man. The ethics of genetic control. Yale Univ.
Pr., New Haven.
Reed, S. C. 1966. The normal process of genetic change in a stable physical
environment. In: J. D. Roslansky (cd.), Genetics and the future of man.
North-Holland Publ. Co., Amsterdam, p. 7-21.
Rehwinkel" A. M. 1970. De zondvloed in het licht van de Bijbel" de geologie
en de archeologie. Buijten & Schipperheijn, Amsterdam (oorspr.: The
Flood, 1957).
Roberts" C. 1964. Some reflections on positive eugenics. Persp. Biol. Med.
7 : 297-307.
Roberts" W. A. B. 1968. Abdominal decompression, infant mental development; the refutation of an experiment report. Med. Proc. 14 : 163-168.
Robinson" J. A. T. 1963. Honest to God. Nederl.: Eerlijk voor God. Ten
Have" Amsterdam.
Rogers, S. 1970. Skills for genetic engineers. New Scientist 29 : 194-196.
Rowson, L. E. A. 1971. Egg transfer in domestic animals. Nature 233 : 379381
Salisbury" F. B. 1969. Natural selection and the complexity of the gene.
Nature 224 : 342-343.
248
Schmeck Jr., H. M. 1970. The semi-artificial man. Nederl.: De artificiële
mens kunstorganen en transplantaties. Aula 434, Utrecht.
-
Schwartz, A. G., P. R. Cook & H. Harris 1971. Correction of a genetic
defect in a mammalian cell. Nature New Biol. 230 : 5-8.
Serra, J. A. 1966. Modern genetics. Academic Pr., London.
Shapiro, J., L. Machattie, L. Eron, G. Ihler, K. Ippen & J. Beckwith 1969.
Isolation of pure lac operon DNA. Nature 224: 768-774.
Shapiro, J., L. Eron & J. Beckwith 1969. Correspondence. Nature 224: 1337.
Shockley, W. 1966. Population control or eugenics. In: J. D. Roslansky
(ed.). Genetics and the future of man. North-Holland Publ. Co., Amsterdam, p. 63-105.
Shute, E. 1961. Flaws in the theory of evolution. Craig Pr., Nutley.
Simpson, G. G. 1964. This view of life. Nederl.: Het wereldbeeld van een
evolutionist. Aula 358, Utrecht.
Sinnott, E. W., L. C. Dunn & T. Dobzhansky 1958. Principles of genetics.
McGraw-Hill, New York.
Slusher, H. S. 1973. Critique of radiometric dating. Inst. Creat. Res., San
Diego.
Spetner, L. M. 1970. Natural selection versus gene uniqueness. Nature 226 :
948-949.
Sporken, C. P. 1967. Ethische reflexies over eugenese. Kath. Artsenbl.
46 : 146-154.
Stent, G. S. 1974. Molecular biology and metaphysics. Nature 248 : 779781.
Stewart, W. W. 1972. Comments on the chemistry of scotophobin. Nature
238 : 202-210.
Straus Jr., W. L. 1957a. Hunters or hunted? Science 126 : 1108.
Straus Jr., W. L. 1957b. Australopithecines contemporaneous with man?
Science 126 : 1238.
Stubbs, P. 1965. Disembodied brains. New Scientist 28 : 398.
Surburg, R. F. 1959. The influence of Darwinism. In: P. A. Zimmerman
(ed.), Darwin, evolution, and creation. Concordia Publ. Hse., St. Louis,
p. 168-204.
Taylor, G. R. 1968. The biological time-bomb. Thames & Hudson, London.
Taylor, R. 1965. Metaphysics. Nederl.: Metafysica. Prisma-Compendia 21,
Utrecht.
Teilhard de Chardin, P. 1955. Le phénomène humain. Nederl.: Het verschijnsel mens. Aula 35, Utrecht.
Temin, H. W. & S. Mizutani 1970. RNA-dependent DNA polymerase in
virions of Rous sarcoma virus. Nature 226 : 1211-1213.
Thiadens, A. J. H. 1969. De stamboekmens die niet sterven mag. Eurosboekje 1969/1, Werkgr. 2000, Amersfoort.
Thoday, J. M. 1972. The right to reproduce. Should reproduction be limited
249
and should it be confined to certain persons? In: Ebling & Heath, p. 7793.
Thompson" W. R. 1967. Introduction to: C. R. Darwin, 1859.
Thomson, G. H. 1949. The trend of Scottish intelligence. London Univ.
Pr." London.
Thorne" A. G. & Macumber" P. G. 1972. Discoveries of late Pleistocene
man at Kow Swamp, Australia. Nature 238 : 316-319.
Till-d'Aulnis de Bourouill" H. A. H. van 1972. Rechtsbescherming als afspraak. 'In: Abortus nu en straks. Cahiers Bio-Wetensch. & Maatsch. 1,
nr. 1 : 53-63.
Unen, H. J. van 1970. Genetica eugenetica raciologie. Pro Deo Pers, Amsterdam,
Ungar, G. (ed.) 1970. Molecular mechanisms in memory and learning.
Plenum Pr., New York.
Vate, C. van de 1970. Apocalyptische biologie'? Wending 25: 315-326.
Vayson de Pradenne, A. 1932. Les fraudes en archéologie préhistorique.
Nourry, Paris.
Verbrugh" H. S. 1972. Geneeskunde op dood spoor. Lemniscaat, Rotterdam.
Vogel, F. 1961. Lehrbuch der allgemeinen Humangenetik. Springer, Berlin.
Vos, H. de 1967. Inleiding tot de wijsbegeerte. Callenbach, Nijkerk.
Vos, H. de 1972. Inleiding tot de ethiek. Callenbach, Nijkerk.
Waddington" C. H. 1957. The strategy of the genes. Allen & Unwin, London.
Waddington" C. H. (ed.) 1969. Towards a theoretical biology. 2. Sketches.
Edinburgh Univ. Pr." Edinburgh.
Wallbank, T. W. & A. M. Taylor [961. Civilization past and present, vol. 2.
Scott Foresman & Co., Glenview.
Watson" J. D. & F. H. C. Crick 1953. A structure for deoxyribose nucleic
acid. Nature 171: 737-738.
Weidenreich" F. 1946. Apes" giants" and man. Univ. of Chicago Pr., Chicago.
Whitcomb Jr." J. C. & H. M. Morris 1968. The Genesis flood. Presb. & Ref.
Publ. Co., Philadelphia.
White" R. J., M. S. Albin" G. E. Locke & E. Davidson 1965. Brain transplantation: prolonged survival of brain after carotid-jugular interposition. Science 150 : 779-781.
White, R. J." M. S. Albin & J. Verdura 1963. Isolation of the monkey brain:
in vitro preparation and maintenance. Science 141 : 1060-1061.
Whitney" J. D. 1879. Auriferous gravels of the Sierra Nevada. Memoirs
Museum Compar. Zool., Harvard College" Cambridge, Ma. 6 : 219-288.
Wiener, P. P. 1949. Evolution and the founders of pragmatism. Harvard
Univ. Pr., Cambridge, Ma,
Wilder-Smith" A. F. 1966. Herkunft and Zukunft des Menschen. Brunnen,
Giessen.
Winick" M. 1973. Nutrition and development. Wiley & Sons, New York.
250
Winick, M. & P. Rosso 1969. The effect of severe early malnutrition on cellular growth of human brain. Pediatric Res. 3 : 181-184.
Wiseman, P. J. 1960. New discoveries in Babylonia about Genesis. Nederl.:
Ontdekkingen over Genesis. Haan" Groningen.
Wolf, A. G. 1928. Friedrich Nietzsche en het Christendom. Kok, Kampen.
Wolstenholme, G. (ed.) 1963. Man and his future. Churchill, London.
Yaroslaysky, E. 1940. Landmarks in the life of Stalin. Foreign Languages
Publ. Hse., Moscow.
Zamenhof, S., E. van Marthens & H. Bursztyn 1971. The effect of hormones on DNA synthesis and cell number in the developing chick and
rat brain. In: M. Hamburgh & E. J. W. Barrington, p. 101-119.
Zamenhof, S., E. van Marthens & L. Grauel 1971. DNA (cell number) in
neonatal brain: alteration by maternal dietary caloric restriction. Nutrition Rep. Intern. 4 : 269-274.
Zamenhof, S., E. van Marthens & L. Grauel 1972. Studies on some factors
influencing prenatal brain development. In: R. J. Goss (ed.), Regulation
of organ and tissue growth. Academic Pr., New York, p. 41-60.
Zirkle, C. 1959. Evolution, Marxian biology, and the social scene. Univ. of
Pennsylvania Pr., Philadelphia.
251
Verklarende woordenlijst
abortus. Ontijdige geboorte van de foetus voordat deze levensvatbaar is.
aborteren. Kunstmatig afdrijven van de foetus.
adaptatie. Aanpassing van het organisme aan veranderende milieuomstandigheden.
alle(. Eén van twee of meer alternatieve vormen van een gen; de oorspronkelijke
vorm is het zg. wild-type allel, door genmutatie ontstaan mutante allelen.
allopatrisch. Populaties zijn a. wanneer zij gescheiden maar gewoonlijk aangren-
zende geografische gebieden bewonen.
aminozuren. Organische zuren die minstens één stikstof-atoom bevatten; bouw-
stenen van het eiwitmolecuul; in de natuur komen er een 20-tal voor.
amniocentese. Opzuigen van vruchtwater om daarin aanwezige cellen. te bestu-
deren.
amoebe. Eencellig oerdiertje" dat voor beweging en voedselopname veranderlijke
pseudopodiën (schijnvoetjes) vormt.
anemie. Bloedarmoede; tekort in de hoeveelheid bloed of in de kwaliteit ervan, nl.
gebrek aan hemoglobine of aan rode bloedlichaampjes.
aneuploïdie. Toestand waarin een cel of individu één of enkele chromosomen
meer of minder dan het voor de betreffende soort normale aantal heeft.
anthropocentrisch. Is dat wat de mens in het middelpunt plaatst.
anthropoïd'. Mensachtig; slaat op kenmerken die apen, mensapen en mensen ge-
meen hebben.
anthropologic. Wetenschappelijke bestudering van de mens, hetzij vanuit natuur-
historisch, cultureel of theologisch oogpunt.
anticonceptie. Voorkoming van bevruchting door mechanische of chemische mid-
delen.
antigeen. Een stof (mcest een eiwit) die het lichaam binnenkomt en daar aanzet
tot de vorming van antilichamen.
antilichaam. Antistof; eiwitachtige afweerstof, door het lichaam gemaakt om een
binnengedrongen vreemd eiwit onschadelijk te maken.
atavisme. Lichamelijke aangeboren afwijking die herinnert aan een kenmerk dat
bij (veronderstelde) verre voorouders voorkwam.
autonoom. De mens handelt a. wanneer zijn gedrag bepaald wordt door een eigen
onafhankelijk normbesef en niet door van boven opgelegde wetten. Vgl. theonomie.
blastula. Kiemblaasje; bet stadium waarop het emb ry o een veelcellig bolvormig
Haasje met een inwendige holte is.
celdifferentiatie. Het veranderingsproces waardoor een embryonale cel een specifieke vorm en functie verwerft en waardoor onderscheiden celtypen ontstaan
binnen een oorspronkelijk homogeen weefsel.
celfusie. Het versmelten van twee cellen tot één nieuwe cel.
celhybridisatie. De vorming van bastaardcellen door fusie van twee verschillende
typen cellen.
chimaere. Plant of dier. bestaande uit weefsels van verschillende genotypen als
gevolg van somatische mutatie, afwijkende segregatie of weefseltransplantatie.
chromosoom. Klein draadje of staafje in de celkern; bij de mens normaliter 46
per kern; in hoofdzaak een verzameling van lineair gerangschikte genen.
coadaptatie. Selectieproces waardoor onderling harmoniërende eigenschappen zich
samen ophopen in een populatie.
252
conditionering. Het aanleren van routinematige of reflexmatige activiteiten.
convergentie. Geleidelijk ontstane overeenkomst in vorm tussen oorspronkelijk
geheel verschillende organen of organismen als gevolg van evolutie onder gelijke
milieuomstandigheden.
creationisme. Het geloof in een Schepper en in een afzonderlijke schepping van
de basale levenstypen (hetzij op soorts-, genus-, fam il ie- of ordeniveau), op
grond van godsdienstige en wetenschappelijke argumenten.
crossing-over. Proces waarbij homologe chromosomen bepaalde homologe
chromo-soomdelen uitwisselen tijdens een celdeling.
deductie. Redenering waarbij men uit algemene regels bijzondere gevallen afleidt. Vgl. inductie.
deficiëntie. (1) Algemeen: gebrek, tekort; (2) verlies van een eindstuk van een
chromosoom.
deletie. Verlies van een middendeel van een chromosoom; vaak door elkaar gebruikt met deficiëntie.
diabetes (mellitus). Suikerziekte; veroorzaakt door tekort aan het hormoon insuline, waardoor een te hoge bloedglucosespiegel ontstaat; symptomen: spoedige
vermoeidheid, vermagering, verhoogde urineproductie, dorst e.a.
diploïdie. Bezit van twee homologe chromosoomsets, één van de vader en één
van de moeder afkomstig.
divergentie. Het geleidelijk steeds meer gaan verschillen van oorspronkelijk sterk
gelijkende organen of organismen.
DNA. Desoxyribonucleïnezuur; een keten van desoxyribonucleotiden, elk bestaande
uit de suiker desoxyribose, fosforzuur en een stikstof base; he¹ eigenlijke erfmateriaal dat in zijn structuur de genetische informatie bevat.
dominant. Een allel is d. als het in een heterozygoot het effect van het homologe
allel onderdrukt. Vgl. recessief.
duplicatie. Lineaire verdubbeling van een chromosoomstukje.
dysgenese. Schadelijke invloed op de erfelijke eigenschappen van een soort.
ecdyson. Hormoon dat bij bepaalde insecten de verpopping teweegbrengt.
electroforese. Techniek waardoor stoffen in een mengsel gescheiden worden op
grond v an hun verschillen in electrische lading.
embryo. De ongeboren vrucht in de eerste twee maanden van zijn ontwikkeling.
empirisch. Op ervaring, waarneming, bevinding of experiment berustend en daaruit voortvloeiend.
endocrinologie. Wetenschap omtrent de inwendige afscheiding; klieren met zg.
inwendige afscheiding geven hun afscheidingsproducten (hormonen) direct aan
het bloed af.
endometrium. Het slijmvlies dat de binnenwand van de baarmoeder vormt.
enzym. Organische stof die in het organisme specifieke chemische omzettingen
kan bewerkstelligen.
epistemologie. Kennisleer; wijsgerige bezinning op de mogelijkheden, karaktertrekken, bronnen, vormen en doelen v an het kennen of weten.
eschatologie. Leer van de laatste dingen, d.i. de dingen die de eindtijd (omstreeks
de wederkomst v an Christus) betreffen.
Escherichia coli. Staafvormige darmbacterie; bekend proeforganisme.
ethiek. Zedenleer; practische wijsbegeerte die handelt over morele begrippen en
gedragingen, hun vormen, samenhang en waarde.
eugenetica. Het geheel van maatregelen ter verbetering van het fenotype, vooral
door manipulatie van de ontwikkeling; compensatie v an erfelijke afwijkingen.
eugenetica, eugenese. Het geheel van maatregelen ¹er voorkoming van de toename van erfelijke afwijkingen (negatieve e.) en ter bevordering van de toename
van gunstige erfelijke eigenschappen (positieve e.).
euthanasie. Het doen ste rv en van een ongeneeslijke zieke om zijn lijden te bekorten, actief door een dodelijk middel of passief door hulp te staken.
evolutie. De afstamming van alle organismen uit gemeenschappelijke voorouders.
evolutionisme. Het geloof in een algemene evolutie op grond van wijsgerige en
wetenschappelijke argumenten.
existentialisme. Wijsgerige leer die sterk het volle individueel-menselijke bestaan
benadrukt.
253
expressiviteit. De graad waarin het effect van een gen fenotypisch tot uiting komt.
fallout. Radioactief afval in de dampkring na kernexplosies.
farmacologie. Wetenschap van de geneeskrachtige en bedwelmende stoffen en hun
inwerking op het organisme.
farmacon. Geneeskrachtige of bedwelmende stof.
fenotype. De uiterlijke verschijningsvorm van een organisme, teweeggebracht door
een wisselwerking van genotype en milieu.
fenylketonurie. Aangeboren afwijking in de stofwisseling van fenylalanine, waardoor fenylpyrodruivenzuur in de urine en het hersenvocht tereehtkomt, zodat
vaak geestelijke afwijkingen ontstaan.
fihroblast. Platte, langwerpige bindweefselcel.
foetus. De. ongeboren vrucht na de tweede maand van zijn ontwikkeling.
fossielen. Overblijfselen van levende organismen in aardlagen, (vaak omgekristalliseerde) schalen" pantsers en skeletten, en verder afdrukken en ui¹werpselen.
fylogenie. De evolutionele geschiedenis van een organisme of groep.
gasnet. Geslach¹scel; vrouwelijke eicel of mannelijk spermium.
gen. Een eenheid van erfmateriaal, gelegen op het chromosoom; specifieke reeks
van nucleotiden (in DNA of RNA) die de informatie voor de vorming van een
specifiek eiwit bevat.
. Het aanzetten van een gen tot transcriptie, d.i. de synthese van
mRN A.
genactivatie
generatio spont a nen. Het spontane voortbrengen van levende organismen door levenloze materie.
genetica. Erfelijkheidsleem. wetenschap van de variatie en overerving van eigenschappen door levende organismen.
genetic counselling. Het verstrekken van genetische adviezen aan verloofden en
echtparen betreffende de kansen op bepaalde erfelijke ziekten in het nageslacht.
genetic engineering. Mani pulatie met genen, vooral in het organisme zelf.
genetic poel. De totale voorraad aan erfelijke informatie in een populatie.
genetische assimilatie. Het door selectie genetisch fixeren van verworven eigenschappen.
genoom. Het totale aantal chromosomen oftewel genen per cel in een organisme.
genotype. De totale erfelijke informatie in de chromosomen van een organisme, of
de genetische constitutie van één of enkele genen die bestudeerd worden.
genregulatie. Het regelen van de genactivatie in plaats en tijd.
gentherapie. Het behandelen van erfelijke ziekten door manipulatie met de genen.
genus, mv. genera. Taxonomische eenheid bestaande uit een groep verwante soorten.
germinal choice. Selectie van gunstige geslachtscellen voor kunstmatige bevruch¹ing en inseminatie.
gonade. Geslachtsklier; vrouwelijke eierstok (ovarium) of mannelijke teelbal (tes-
tis).
haploïdie. Bezit van één enkele chromosoomse¹.
hemofilie. Bloederziekte; erfelijke vermindering van de bloedstolbaarheid.
hemoglobine. „Bloedeiwit"; roodgekleurd ijzerhoudend eiwit in de rode bloedlichaampjes dat voor het zuurstoftransport zorgt.
hermeneutiek. Leer van de regels en hulpmiddelen voor de bijbeluitlegging.
heteroploïdie. Zie aneuploïdie.
heterozygoot. Een organisme is (een) h. als het voor bepaalde genen ongelijke
allelen heeft.
pistonen. Eenvoudige basische eiwitten; belangrijk bestanddeel van de chromosomen in hoge re organismen" met een mogelijke rol in de penregulatie.
hominisatie. Vermenselijking: het evolutionele proces van de menswording.
homoeose. Vervanging van (delen van) organen door homologe (delen van) organen als gevolg van genmutatie, ontwikkelingsstoornis of regeneratie.
homoloog. Twee strueturen zijn h., wanneer zij ondanks mogelijke verschillen in
functie tot een gemeenschappelijk grondplan zijn te herleiden.
homozygoot. Fen organisme is (een) h. als het voor bepaalde genen gelijke
al-lelen heeft.
hormoon. Afscheidingsproduct van een orgaan met inwendige afscheiding (zie
254
endocrinologie), dat met het bloed door het lichaam wordt vervoerd en een
specifieke invloed heeft op een ander orgaan.
Bastaarderin g; kruising tussen genetisch verschillende individuen;
meestal wordt bedoeld tussen verschillende species.
hybridisatie.
hypofyse. Hersenaanhangsel; belangrijke klier met inwendige afscheiding, regelt
v rijwel alle andere zulke klieren; met een steel aan de hersenbasis verbonden.
immanent. Behorend tot de structuur van een zijnde, dus inwendig blijvend; bin-
nen het bereik van de ervaring of van het bewustzijn blijvend. Vgl. transcendent.
immunologic. Wetenschap van de lichamelijke afweerreacties tegen binnendrin-
gende vreemde stoffen, zoals ziekteverwekkers en vergiften.
incompatibiliteit. Onverenigbaarheid; wederzijdse afstoting; bijv. bij ongelijke
bloedgroepen.
inductie. Redenering van bijzondere gevallen naar algemene regels. Vgl. deductie.
inseminatie. Het inbrengen van sperma (zaadvloeistof) in de baarmoeder.
inversie.
Omkering van een chromosoomstuk binnen het chromosoom.
in vitro. In „glas"; onder experimentele kweekomstandigheden, buiten het oor-
spronkelijke organisme.
involutie. Omgekeerde van evolutie; teruggang, ontaarding; ook wel devolutie ge-
noemd.
ionisatie. Structurele verandering in een atoom of molecuul waardoor dit een „ion"
wordt, d.w.z. een positieve of negatieve electrische lading krijgt.
KID. Kunstmatige Inseminatie met zaad van een Donor.
KIE. Kunstmatige Inseminatie met zaad van de eigen Echtgenoot.
kloon. Een populatie van cellen of organismen ontstaan uit een enkele
cel of gemeenschappelijke voorvader door gewone celdelingen, dus door ongeslachtelijke
vermenigvuldiging.
laesie. Kwetsuur, beschadiging.
laparoscopie. Techniek waardoor niet een buis (de laparoscoop) de buikholte van
binnen bekeken kan worden.
materialisme. Wijsgerige leer die zegt dat de hele werkelijkheid te verklaren is
uit de ma¹erie, zonder aanname van een zelfstandig levensbeginsel, bewustzijn
of geest.
meiose. Reductiedeling; twee opeenvolgende kerndelingen in een diploïde cel die
leiden tot de vorming van haploïde gameten.
m(essenger-)RNA. Boodschapper-RNA; gesynthetiseerd door transcriptie van
DNA; dient als ma tr ijs voor de eiwitsyn¹hese.
metafysica. Wijsgerige studie van de oorsprong, de zin en het wezen der dingen en
werkingen; van het zijnde; van het bovennatuurlijke.
monofyletisch. Individuen zijn m. van oorsprong als zij in de loop der evolutie uit
één enkele onderling kruisende populatie zijn ontstaan. Vgl. polyfyletisch.
monogamie. Huwelijk van één man en één vrouw.
monogeen. Een eigenschap is m. als zij gecontroleerd wordt door één bepaald
gen.
moraaltheologie. Rooms-katholieke benaming voor de studie van de godsdienstige
normen voor het zedelijk handelen.
mutageen. In staat mutaties ¹e verwekken.
mutatie. Erfelijke verandering in het erfmateriaal, hetzij in het genoom als geheel,
in chromosomen of in afzonderlijke genen.
nascent. Ontstaand, wordend, ontluikend.
naturalisme. Wijsgerige leer die zegt dat de natuur het alomvattende beginsel der
gehele werkelijkheid (ook die van de mens) is.
neodarwinisme. De theorie die zegt dat de evolutie verklaard kan worden uit natuurlijke selectie van toevallige mutaties.
neurobiologie. Biologie (studie van het leven) van de zenuwweefsels.
neurofysiologie. Studie van de levensfuncties der zenuwweefsels.
neurose. Zenuwziekte; lichte geestesstoornis zonder duidelijke somatische oorzaak; de persoonlijkheid blijft intact maar is onevenwichtig.
nierdialyse. Kunstmatige filtratie van het bloed in een nierdialysator (kunstnier)
door middel van halfdoorlaatbare membranen.
oligospermie. Geringheid van de zaadvloeistof of tekort aan spermiën in het zaad.
255
ontogenie.
De ontwikkelingsgeschiedenis van een afzonderlijk organisme of orgaan.
operatorgen. Een gen dat de genactivatie reguleert in een operon, een groep van
naast elkaar gelegen genen met verwante functies.
orthogenese. Rechtlijnige" voortschrijdende opklimming in de evolutie.
pacemaker. Gangmaker; electronisch apparaatje om de hartslag te regelen.
paleoanthropologie. Studie van de afs¹amming van de mens aan de hand van
fossielen.
paleontologie. Wetenschap van de fossiele organismen.
panmixie. Gelijke paringswaarschijnlijkheid voor alle individuen in een genetisch homogene populatie.
penetrantie. Percentage van de gevallen waarin een ongedomineerd gen in het
fenotype tot uitdrukking komt.
pleiotropie. De productie door één gen van meerdere, schijnbaar niet gecorreleerde effecten in het fenotype.
polyfyletisch. Individuen zijn p. van oorsprong als zij in de loop van de evolutie
uit verschillende populaties zijn ontstaan. Vgl. monofyletisch.
polygeen. Fen eigenschap is p. als zij gecontroleerd wordt door meerdere genen
tezamen.
polymorfisme. Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer alternatieve geno-
typen in redelijke frequenties in eenzelfde populatie.
polyploïdie. Bezit van meer dan twee homologe chromosoomsets.
polyteenchromosomen. „Keuzechromosomen",
tot 200x groter dan gewone chro-
mosomen als gevolg Veil veelvuldig herhaalde verdubbeling.
of meer genen door
positie - effect. Verandering in het fenotypisch effect van een
een verandering in hun positie ten opzichte van andere genen als gevolg van
chromosoommutatie of crossing-over.
positivisme. Wijsgerige leer die zegt dat de me¹afysica heeft afgedaan en plaatsgemaakt voor de posit i eve wetenschap die zich alleen houdt aan waarnemingen
en ervaringen en de daardoor ontdekte feiten.
postnataal. Na de geboorte.
postulaat. Onbewijsbare grondstelling" die noodzakelijk moet worden aanvaard
om bepaalde feiten ¹e kunnen begrijpen.
pragmatisme. Wijsgerige leer die zegt dat het handelen criterium van het denken
en daarmee de ."bruikbaarheid'" criterium van de waarheid is.
pre-adaptatie. Het hezit van de noodzakelijke aanpassingseigenschappen die een
organisme in staat stellen zich aan te passen aan nieuwe milieuomstandigheden.
prenataal. Vóór d e geboorte.
primaten. „Voornaamsten"; zoogdier-orde die de halfapen, apen" mensapen en
mensen omvat.
procreatie. Voor¹planting, voortbrenging.
protoplasma. De levende inhoud van de cel; omvat het celplasma en het kernplasma.
psychoactivatie. Stimulering van de gees¹, nI. door drugs.
psychoanalyse. Geestelijk stelsel dat moeilijk toegankelijke zielsprocessen onderzoekt" met de kennis hiervan neuroses behandelt en op grond hiervan bovendien
een nieuwe psychologische leer presenteert.
psychose. Krankzinnigheid; ziekte van de persoonlijkheid.
psychosociaal. Heef¹ betrekking op de psychische invloeden op maatschappelijke
aangelegenheden.
psychosomatisch. Heeft betrekking op de psychische invloeden die geacht worden
een oorzaak ¹e (kunnen) zijn van lichamelijke kwalen.
psychotogeen. Psychose-verwekkend.
puff. Plaatselijke opzwelling op een specifieke plek in een poly¹eenchromosoom.
quantitatief kenmerk. Fenotypisch kenmerk waarvan de expressie in een getalswaarde is uit te drukken.
radiokoolstof. Radioactieve vorm van het element koolstof (C 14 ).
rationalisme. Geesteshouding waarin alleen de rede (ratio) als grondslag voor
kennen en handelen aanvaard wordt.
256
recessief. Een allel is r. als het effect ervan in een heterozygoot door het homo-
loge allel onderdrukt wordt. Vgl. dominant.
recipiënt. Ontvanger; iemand die bij transplantatie het orgaan van een donor ont-
vangt.
Proces waardoor cellen of individuen ontstaan die op een nieuwe
wijze twee of meer genen in zich verenigen, waarin hun ouders verschilden.
replicatie. Copiëring van een stuk genetische informatie (DNA of RNA).
reproductieve isolatie. Isolatie die genenuitwisseling tussen twee populaties verhindert en hun onderlinge genetische verschillen (tevoren ontstaan door natuurlijke selectie en geografische isolatie) in stand houdt.
resistentie. Weerstand(svermogen).
retinoblastoom. Erfelijk bepaalde tumor van het netvlies.
ribosoom. Cellichaampje, bestaande uit RNA en eiwitten; speelt een hoofdrol in
de aaneenvoeging van aminozuren tot eiwitten op een mRNA-matrijs.
RNA. Ribonucleïnezuur; een keten van ribonucleotiden, elk bestaande uit de
suiker ribose, fosforzuur en een stikstofbase. Komt in de cel voor als mRNA,
tRNA en r(ibosomaal)RNA.
rudimentair. Een orgaan is r. als het (bijna) geen functie (meer) heeft en derhalve vaak in gedegenereerde staat aanwezig is.
segregatie. Het uiteengaan van allelenparen bij de meiose, zodat elk allel in een
verschillende dochtercel terechtkomt; soms ook bij gewone celdelingen, nl. in
geval van somatische crossing-over.
serologie. Studie van het bloedserum (de bloedwei), di. de eigenlijke bloedvloeistof zonder de bloedlichaampjes en bepaalde eiwitten.
somatisch. Lichamelijk; heeft betrekking op de lichaamscellen in tegenstel li ng tot
de geslachtscellen; bijv. s. mutatie: genmutatie in een gewone lichaamscel.
species. Soort; groep van onderling kruisbare individuen die samen vruchtbare
nakomelingen opleveren; laagste taxonomische hoofdeenheid.
sterilisatie. Onvruchtbaarmaking" meest door onderbreken van de geslachtsafvoergangen.
structuurgen. Een gen dat mRNA synthetiseert als matrijs voor eiwitsynthese.
sympatrisch. Populaties zijn s. wanneer zij hetzelfde geografische gebied bewonen.
syncretisme. Versmelting van verschillende wijsgerige en religieuze opvattingen.
syndroom. Een complex van symptomen die altijd samen voorkomen en een bepaalde ziekte kenmerken.
taxonomie. Systematiek; wetenschap van de hiërarchische classificatie der organismen.
theonomie. Zedelijke onderworpenheid aan door God opgelegde normen. Vgl.
autonoom.
therapeutisch. Afgeleid van therapie, d.i. medische behandelingsmethode.
totipotentie. Vermogen van een kern of cel om iedere in het organisme denkbare
ontwikkelingsweg in te slaan.
transcendent. Overschrijdend, te boven gaand (nl. het stoffelijke, waarneembare).
transductie. Overdracht van genetische informatie naar een recipiënte cel door
middel van een virus.
transcriptie. Synthese van specifiek RNA op DNA als matrijs en code.
t(ransfer-)RNA. Overdrachts-RNA; klein RNA-molecuul dat een specifiek aminozuur aandraagt voor de eiwitsynthese aan de ribosomen.
transformatie. (1) Overdracht van genetische informatie naar een recipiënte cel
door middel van „naakt" DNA; (2) evolutie; transformisme — evolutieleer.
translatie. Synthese van een specifiek eiwit op mRNA als matrijs en code.
translocatie. Verandering in positie van een chromosoomstuk.
trauma. Verwonding, vooral in psychische zin gebruikt.
typologic. (1) Studie van de bijbelse typen of afschaduwingen; (2) vergelijkend anatomische studie van gemeenschappelijke bouwplannen in verschillende groepen
organismen.
unit ormitarianisme. Actualisme; actualiteitsprincipe; de leer die zegt dat alle verschijnselen uit de geologische geschiedenis verklaard kunnen worden uit wat heden ten dage voorvalt, dus geleidelijk hebben plaatsgehad.
recombinatie.
257
nuttigheidsoverwe-gingen.
Ethische richting die de zedelijkheid afleidt uit
utili(tari)sme.
virus. Uiterst klein infectueus deeltje, bestaande uit eiwit en DNA of RNA, dat
zich alleen in een gastheercel kan vermenigvuldigen.
vitalisme. Wijsgerige leer die zegt dat de levensverschijnselen alleen te verklaren
zijn sloor de aanname van een bijzondere levenskracht.
zygote. Diploïde cel die ontstaat door de versmelting van twee haploïde garneten.
258
Persoonsregister
Abraham 127
Adam 130, 196
Adams, E.T. 238
Agarwal, K.L. 60, 238
Albin, M.S. 250
Alexander, S. 213
Allsop, M.N.E. 243
Aposhian, H.V. 63, 238
Arambourg, C. 184
Aristoteles 151
Avery, O.T. 51, 238
Ballou, W.H. 184
Baltimore, D. 60, 238
Barlow, N. 104, 150, 238
Barnard, F.A.P. 208
Barrett, W. 215, 238
Barricot, N.A. 242
Barrington, E.J.W. 79, 242, 251
Barth, K. 217
Barth, L.G. 56, 238
Barth, L.J. 56, 238
Barzun, J. 219, 223, 238
Beckwi¹h, J.R. 59, 68, 238, 249
Beer, G. de 163, 180, 238
Beermann, W. 54, 238
Bellamy, E. 12
Berdjajev, N. 215
Berendes, H.D. 54, 56, 238
Bergh, S.G. van den 15, 19, 238
Bergmann, G. 217, 238
Bergson, H. 213, 214, 221
Bernhardi, F. van 222
Bewkes, E.G. 206, 238
Bibby, C. 145, 238
Bilanick, P. 218
Bird, R.T. 194, 239
Bishop, W.W. 139, 203, 239
Black, D. 187
Blecher, J.A. 81, 239
Bodmer, W.F. 32, 35, 71, 72, 85, 95,
239
Bohm, D. 144
Both" N.J. de 86, 87, 239
Bottle" M. 145, 177" 189, 190, 192,
239
Boyd, W.C. 186, 239
Brautigam, H.A. 238
Bray, J.R. 203
Breasted, J.H. 202
Bresler, J.B. 68, 239
Brigance, W.N. 210, 239
Briggs, R.W. 49
Brindley, G.S. 82, 239
Brinton, C. 209, 223, 224, 239
Brock, J.F. 120
Bronowski, J. 75, 95, 107, 108, 122
Broom, R. 181, 183, 239
Brown, R.H. 194
Brunner, E. 217
Buber, M. 215
Bult, J. 144, 239
Bultmann, R. 217
Burdick, C.L. 194, 195, 239
Burhoe, R.W. 246
Bursztyn, H. 79, 251
Cambell, B.G. 177, 188, 239
Camus, A. 215
Carnegie, A. 211
Carp, E.A.D.E. 211, 218, 239
Cassirer, E. 206, 239
Cavalli-Sforza, L.L. 32, 35, 71, 72,
85, 95, 239
Chamberlain, H.S. 224
Charles, J.B. 124
Chase, G.A. 57, 245
Chatters, R.M. 193, 247
Clark, C.G. 75, 107, 129
Clark, R.E.D. 17, 150, 152, 167, 207,
208, 222-225, 239
Clementson, S.P. 194
Clynes, M. 88
Coffin, H.G. 144, 168" 177, 194, 239
Comfort, A. 95, 125, 132
Comte, A. 218
Conte, F.A. 241
Cook, H. 178
Cook, M.A. 194, 239
Cook, P.R. 249
Coon, C.S. 189
Cousins, F.W. 144, 179, 190-192, 203,
239
Couvée, D.J. 144, 239
259
Cravioto, J. 80, 239
Crick, F.H.C. 51,60" 75, 108, 119, 124,
147, 239, 250
Culliton, 13.1. 60, 240
Daniel 229
Daniel Jr., J.C. 46, 240
Danielli" J.F. 72
Darlington" C.D. 144. 147, 240
Darrow" C. 210
Dart" R.A. 183
Darwin" C.R. 22" 103" 104, 144-152,
167" 177" 198" 206-209" 211,
214, 216, 219-222, 226" 238 - 240,
24.5" 249, 250
Davenport, C.B. 22
Davidheiser, B. 144, 160" 168, 198,
208" 216, 222" 240
Davidson, E. 250
Davis" B.D. 69, 74" 121, 122, 139,
240
Davis" K. 125" 128, 240
Dawson" C. 180
Defendi, V. 64" 240
Delfgaauw, B. 150. 151" 168, 215,
227, 240
Demikhov, V.P. 87, 240
Dewar, D. 166" 177, 190, 240
Dewey, J. 213, 214, 241)
Dippel, C.J. 144, 240
Dobzhansky, T. 91, 94" 143-145, 147,
167, 168, 197, 198" 205, 240, 249
Dotsey, G.A. 104, 240
Dostojevski, F.M. 215
Drooger, C.W. 240
Dubois, E. 177, 183, 184
Durant" \V. 206" 240
Duyvené de Wit" J.J. 196, 240
Dunn" L.C. 249
Eaves" L.J. 93" 241
Ebling" F.J. 72" 241, 245" 250
Eccles, J.C. 199" 241
Eden" M. 20" 144
Edwards" R.G. 45, 47" 241
Eins¹ein" A. 151
Eiseley, L. 198, 241
Elia 230
Elifaz 13, 22
Ellens" D.J. 58
Elliott, K. 128. 241
Engels" F. 219" 220
Ephrussi, B. 64, 241
Epstein" C.J. 30, 241
Ericsson, R.J. 241
Eron, L. 249
Eva 196
Ezechiël 101
Fegan" J.W.C. 104
260
Fischer, R.A. 167
Fjerdingstad, E.J. 82, 241
Flipse, H.J. 144, 241
Fosdick, H.E. 216
Fothergill, P.G. 144, 241
Fowler, R.E. 241
Fox" A.S. 62, 241
Freud, S. 134, 211, 221
Friedman, S. 241
Friedman, T. 57, 61, 62" 241
Gabor, M. 57, 243
Gallon, F. 22, 212" 241
Gardner, L.1. 76, 241
Geerts, S.J. 109, 241
Geier, M.R. 246
Geikie, A. 222
Ghesel Grote, J.A. van 144, 241
Glass, B. 10, 25, 36, 41, 42, 70, 125,
129, 132, 138, 241, 242
Goldschmidt, R.B. 168, 175, 242
Goldstein, A. 82, 242
Good, R. 144" 154, 242
Gordon. M.J. 242
Goss, R.J. 251
Grauel" L. 79, 251
Gray" A. 216" 240
Gray, J. 144, 242
Grene" M. 144
Gros Clark, W.E. le 177, 178" 196"
242
Gunkel" H. 216
Gurdon" J.B. 48-50, 242" 244
Nafez" E.S.E. 241
Haeckel" E. 145, 146, 162, 221, 242
Haldane" J.B.S. 73" 88" 167, 171, 242
Hall, H.R. 201
Hallonquist, E. 193
Hamburgh, M. 79" 242, 251
Harris" H. 64" 65, 242" 249
Harrison, G.A. 142/3, 242
Hayes, C.J.H. 145, 146, 206, 212.
214" 216, 242
Heath, G.W. 72, 241" 245, 250
Hegel, G.W.F. 13, 14, 216, 219, 227
Heidegger" M. 215, 217
Hemel, J.O. van 96
Hemleben, J. 109, 242
Hempel" C.G. 16, 242
Herwerden" M.A. van 22, 34" 242
Hesz" D. 59, 242
Heyns" O.S. 80, 81, 242
Hill" J.J. 211
Hitler, A. 26, 137, 207, 223-226, 228,
242
Hoagland, H. 98, 108, 242, 246
Hofs, E.B.H. 58
Hofstadter, R. 211, 242
Holden, C. 41, 242
Holmes, W.H. 192
Homerus 22
Hook, E. B. 96, 98, 243
Hooton, E.A. 177, 180, 187, 189, 243
Horowitz, N.H. 63, 243
Hotchkiss, R.D. 57, 67" 69, 243
Howells, W.W. 177, 182, 188, 243
Howitt, J.R. 144, 160" 171, 198, 243
Hrdlicka, A. 184
Hullin, R.P. 78, 243
Huxley, A. 12, 42, 49, 128, 129, 138,
243
Huxley" J.S. 9" 11, 39, 75. 95, 107,
112, 120, 133, 134, 137, 139, 140,
142. 167, 171, 172, 205, 243
Huxley, T.H. 142, 145, 198, 238, 243
[hier, G. 249
Ingalls" A.G. 195, 243
Ingle, D.J. 137, 243
Ippen, K. 249
Ivanhoe, F. 196, 243
Jacob, F. 53, 243
Jacobus 100
James" W. 212-214, 221
Janse, J.C. 144, 243
Jaspers, K. 215
Jefferson, H.B. 238
Jennings, H.S. 199, 243
Jeremia 67
Jezus Christus 9, 15, 18, 32, 99, 102,
103, 107, 110, 112-118, 123, 127,
130, 134-136, 205, 216-218, 228230, 232-237
finks, J.L. 93, 241
Job 142
Johannes 99, 103, 136, 229
Johannsen, W. 22
Judd, C.H. 211, 243
Jung, C.G. 211, 221, 239
Kafka, F. 215
Kahn, F. 163
Kant, 1. 14
Kaplan, M.M. 20, 144, 147/8" 152,
246
Karlsson, J.L. 71, 243
Karpechenko, G.D. 173
Keith, A. 178, 187, 189, 190, 192, 196"
207, 225, 226, 243, 244
Keizer, A. 144, 244
Kerkut" G.A. 19, 143, 144, 176, 244
Khorana, H.G. 60, 244
Kierkegaard, S.A. 215
King, L.W. 201
King, T.J. 49
Kingsley, C. 216
Klein, M. 75
Klein, R.G. 185, 244
Kline, N. 88
Klotz, J.W. 166, 168, 197, 244
Knight, E. 210, 244
Kobler, J. 218, 244
Koenigswald, G.H.R. von 177, 183,
184, 240, 244
Koestler, A. 144, 244
Kroeger, H. 54, 55, 64
Kuhn" T.S. 16, 244
Lamarck, J.-B. de Monet de 147
Langevin, C.N. 241
Laskey, R.A. 50, 244
Lavelle, L. 215
Leakey, L.S.B. 177, 183, 186, 188,
189, 196, 244
Leakey, R.E.F. 177, 186, 188, 189,
244
Lederberg, J. 73, 75, 77, 85, 87, 90,
95, 108, 118, 121, 132, 137, 139,
244
Leibniz" G.W. 205
Lemoine, P. 144, 244
Lenin, V.I. 131" 220
Lerner, I.M. 70, 93, 244
Lever, J. 144, 244
Levinas" E. 215
Levitan, M. 36" 97, 245
Levy, O. 223, 245
Lewon¹in" R.C. 148, 150, 245
Lezzi, M. 54-56, 245
Löbsack, T. 73, 89, 245
Locke, G.E. 250
Luria, S.E. 138, 139, 245
Lysenko, T.D. 93, 221, 245
Macbeth, N. 144, 245
McBride, O.W. 66, 245
McCarthy, M. 238
McCosh, J. 216
McDonald, R. 243
McDonnell, D. 192, 24.5
Machattie, L. 249
MacKay, D.M. 75" 95, 107, 122, 133
McKern" T.W. 177, 245
McKern, S. 177, 245
McKusick, V.A. 57, 245
McLaren, A. 45, 130, 245
McLeod, C.M. 238
Macumber, P.G. 188, 250
Mal¹hus, T.R. 150
Mao Tse-Toeng 227
Marcel, G. 215
Marcuse, H. 227
Marsh, F.L. 144, 168, 194, 245
Marthens, E. van 79, 251
Marx, K. 14, 219, 220, 226, 227,
238
Maynard Smith, J. 40, 74, 77, 94,
95, 154, 207, 245
261
Mayo, O. 32, 245
Mayr, E. 40, 167, 168, 187" 245
Medawar, P.B. 75" 137, 245
Medvedev, Z.A. 93, 245
Meiklejohn, A. 214, 246
Melsen" A.G.M. van 151, 153" 156
246
Mendel, G. 13, 16, 69" 167
Merril, C.R. 60, 246
Milgram, S. 99, 246
Miller, J.A. 193" 203" 239
Minnaert, M. 240
Mintz" B. 50, 246
Mixter, R.L. 144" 246
Mizutani" S. 60" 249
Moghissi, K.S. 241
Money, J.W. 79, 246
Monod, J. 53, 213, 219, 221 243"
246
Montagu, A. 23, 27, 36, 70, 72, 76,
93, 132, 177, 245, 246
,
Moody, P.A. 144" 246
Moorhead, P.S. 20. 144, 147, 152,
246
More, L.T. 144" 145, 147" 246
Morgan" C.L. 213
Morgenstern L.L. 47
Morison, R.S. 128" 129" 246
Morris, D. 197, 246
Morris" H.M. 144" 194" 204, 246,
250
Mudd" S. 246
Muller" H.J. 12, 25-27 , 35" 39" 41"
74" 75, 112, 120" 124" 131, 132"
140, 226, 246
Murray, J. 171, 247
Mussolini" B. 223
"
.
Napoleon 228
Needham, J. 213" 247
Neel, J.V. 32, 72" 73, 247
Nelson, B.C. 144" 158" 160, 166"
197" 198, 247
Nero 123
Newman, H.H. 158" 247
Newton., I. 28
Niebuhr" R. 217
Nietzsche" E. 223
Nietzsche, F. 208-212" 215" 217,
218, 222"-224, 239" 245, 251
Nigtevecht, G. van 168, 169, 240
Nilsson , H. 144, 168" 247
Nilsson Ehle" H. 22
Nishino, M. 241
Noach 113, 117" 127" 135
Nuttall, H.F. 165" 166
.
262
Oakley, K.P. 145, 177, 185, 189,
190, 192, 247
O'Connell, P. 184, 247
Olson, E.A. 193, 247
Oordt, P.G.W.J. van 144, 247
Orr, J. 216
Orwell, G. 12, 129, 138, 247
Osborn, F. 22, 34, 91, 247
Osborn, H.F. 178, 207, 247
Ouweneel, W.J. 113, 116, 118" 123,
127, 130" 135, 136, 146, 173, 175,
176, 228, 235, 247
Overhage, P. 106, 109, 248
Ozer, H.L. 66, 245
Paley, W. 150
Pascal, B. 215
Pastore, N. 92, 248
Patten, D.W. 197, 248
Paulus 99, 101, 103, 111, 123, 126,
127, 129, 136, 205, 229, 233, 234
Peirce, C.S. 213
Penrose, L.S. 35, 248
Petricciani, J.C. 246
Petrie, F. 202
Petrucci, D. 47
Petrus 101, 123, 126, 205, 234, 235
Pickering" H. 104, 248
Pilbeam" D.R. 177, 188, 248
Pirie, N.W. 125
Piveteau, J. 196
Plato 22, 134
Pollock, J.C. 221, 248
Popma" K.J. 144, 153, 248
Popper, K.R. 16, 149, 227, 248
Quatrefragos,
A. de 190
Raboch, J. 41, 248
Rachab 127
Ramm" B. 144, 216, 248
Ramsay, P. 10-12, 112, 120, 126,
130, 131, 248
Reck, H. 189
Reed, S.C. 35, 37, 94, 248
Rehwinkel, A.M. 144, 248
Robert, M. 55, 245
Roberts" C. 133" 134, 138-140, 248
Roberts, W.A.B. 81" 248
Robinson, J.A.T. 217, 218, 248
Robinson" J.T. 183
Robles, B. 80, 239
Roblin, R. 57" 61" 62, 241
Rockefeller, J.D. 212
Rogers, S. 61, 248
Romer, A.S. 157, 158, 164
Rosenberg, A. 224
Roslansky, J.D. 240, 241, 248, 249
Rosso, P. 80, 251
Rowson, L.E.A. 46, 248
Russell, B.A.W. 227
Rutten, M.G. 240
Salisbury, F.B. 20, 248
Salomo 39, 99
Sartre, J.-P. 215, 227, 239
Schepers, G.W.H. 181, 239
Schmeck Jr., J.M. 82, 90, 249
Schneider, E.L. 241
Schützenberger, M.P. 20, 144
Schwartz, A.G. 64, 249
Sergi, G. 190
Serra, J.A. 16, 249
Shakespeare, W. 76
Shapiro, J. 60, 68, 249
Shockley, W. 9, 37, 94, 249
Shute, E. 144, 158, 197, 249
Simons, E.L. 188, 248
Simpson, G.G. 15, 167, 249
Sinnott, E.W. 96, 173, 249
Sjestov, L. 215
Slusher, H.S. 194, 249
Smi¹h, G.E. 178
Smith Woodward, A. 180, 187
Sollas, W.J. 189
Sölle, D. 217
Sonneborn, T.M. 245
Sophocles 22
Sorel, G. 223
Soupar¹, P. 47
Spaak, H. 228
Spencer, H. 208, 210-213, 221
Spengler, 0. 224, 228
Spetner, L.M. 20, 249
Sporken, C.P. 109, 110" 119, 126,
137, 249
Stalin, J. 93, 220, 251
Stent, G.S. 18, 74, 249
Stewart, W.W. 82, 249
Straus Jr., W.L. 183, 249
Strauss, D.F. 216
Strong, A.H. 216
Stubbs, P. 90, 249
Surburg, R.F. 213, 249
Szent-Györgyi, A. 108
Tanner, J.M. 242
Taylor, A.M. 222, 250
Taylor, G.R. 106, 118, 249
Taylor, R. 18, 249
Teilhard de Chardin, P. 218, 239,
249
Temin, H.W. 60, 249
Thiadens, A.J,H. 40, 42, 109, 249
Thoday, J.M. 35, 125, 249
Thompson, W.R. 144, 145, 250
Thomson, G.H. 94, 250
Thorne, A.G. 188, 250
Till-d'Aulnis de Bourouill, H.A.H.
van 30, 250
Tillich, P. 217
Toynbee, A. 228
Treitschke, H. von 222
Trowell, H.C. 95, 120
Tshetverikov, S. 167
Unen, H.J. van 110, 111, 250
Ungar, G. 82, 250
Vallois, H.V. 145, 177, 189, 190,
192, 239
Vate, C. van de 58, 109, 124, 250
Vayson de Pradenne, A. 192, 250
Verbrugh, H.S. 16, 78, 250
Verdura, J. 250
Victoria 24
Virchow, R. 184, 196, 243
Vogel, F. 34, 36, 250
Vos, H. de 114, 209, 215, 250
Vries, H. de 17, 22, 167
Waddington, C.H. 16, 144, 250
Wagner, R. 220, 238
Wallace, A.R. 104
Wallbank, T.W. 222, 250
Washburn, S.L. 239
Watson, J.D. 51, 250
Weidenreich, F. 177, 183, 187, 188,
250
Weiner, J.S. 242
Weismann, A. 16, 50
Wellhausen, J. 216
Wells, H.G. 12, 202
Whitcomb Jr., 144, 194, 250
White, R.J. 87, 88, 250
Whitney" J.D. 192, 250
Wiedersheim, R. 160
Wiener, P.P. 214, 250
Wilder, H.H. 178
Wilder-Smith, A.E. 20, 195, 196,
250
Wilhelm I 221
Winick, M. 80, 250, 251
Wiseman, P.J. 201, 202, 251
Wolf, A.G. 209, 251
Wolstenholme, G. 27, 40, 75, 78,
94, 95, 98, 107, 120-122, 125, 130"
132, 133, 137, 138, 140, 242, 244.
246, 251
Woolley, L. 202
Woollard" H.H. 177
Wright, S. 167
Wundt" W. 211
Yaroslaysky, E. 220, 251
Yoon, S.B. 62, 241
Zahrnt, H. 217
Zamenhof, S. 79, 251
Zarathustra 223
Zimmerman, P.A. 249
Zirkle, C. 209, 220, 221, 251
263
Zakenregister
aap 61, 87" 98" 162, 165, 181, 183"
187" 192" 198
aardbevingen 9" 112, 231. 232
aardlagen 155, 156" 169" 182" 190,
192, 193
abortus 27, 29-32" 45, 47" 113, 1.21,
124, 125, 247. 250" 252
Academie Française 145
acromegalie 196
adaptatie 170" 172, 175" 252
adoptie 120, 125, 248
agressie 97" 98" 232
albinisme 43
alvleesklier 23" 37
amfibieën 162" 164
aminozuren 19" 24" 52" 53" 70" 85"
252
amniocentese 29" 32" 45" 252
anatomie 153" 157" 158" 187
animisme 213" 216" 219
anthropologic 177, 200" 252
Antichrist 228-231" 235" 236
anticonceptie 33-36" 124, 129, 130
antigenen 65" 252
antilichamen 65, 76" 252
archeologie 156. 197" 200-202" 250
arginine 61
atavisme 161" 164, 165" 252
atheïsme 215, 217" 220" 221" 227
atoomoorlog 10" 11" 64" 107" 232
Auschwitz 12
Australopithecus 181" 183" 186-189,
239" 249
autonomie 14" 101" 217" 252
axolotl 86, 87, 239
baarmoeder(wand) 30, 39, 41" 4547" 81, 106
bacterie 16" 53, 54" 57-59" 63, 84
bacteriofaag 58" 246
bananenvlieg 62
beeld Gods 113" 118
beenmerg 85
beschaving 11" 100" 101" 140, 200204, 228" 232" 235" 250
bevolkingsexplosie 10" 41" 106" 231"
246
bevruchting 30" 31" 170
264
Bijbel 7-9, 12-15, 18, 20, 21, 30, 31,
33, 42, 113 - 118, 134, 196, 198,
216, 219, 231, 233, 238
Bijbelkritiek 216
bijziendheid 71" 83, 243
biochemie 35, 36, 62, 77, 79, 82,
118, 153
blastula 48, 49, 162, 252
blindheid 76
bloed 30, 31, 61, 64, 70, 84, 85, 113
bloedstolling 23, 24
bloedtransfusie 70, 84, 85" 166
buideldieren 158, 162
Cambrium 154-156
Carboon 155" 195, 196, 203, 243
cel 20, 49-51, 53, 56, 96,, 97
celdifferentiatie 49-51, 53, 242, 252
celhybridisatie 64-66, 68, 69, 241,
242, 252
celkern 48-53, 55" 56, 64
celmembraan 59
"centrale dogma" 60
chimaere 90" 252
chimpansee 85, 180, 198
Chironomus 53, 54
chirurg(ie) 24, 35" 36, 77, 82, 84,
85" 90" 98, 103" 118" 121
chloroplasten 16
Christendom 7, 12, 14, 21" 107, 119,
122" 127, 135" 145" 146, 208-210,
216, 217, 221, 227" 229, 242
chromosoom 43-46" 51, 54, 57, 59,
65" 66, 70, 96, 125, 169, 170, 173,
245" 252
chromosoomverpulvering 64, 65
cirkelredenering 19
coadaptatie 167, 252
communicatie 73" 133
communisme 93, 214" 219, 221,
224. 227, 228
conditionering 42, 81" 94, 129, 138"
253
conjugatie 59
convergentie 158, 159, 166, 253
creationisme 16, 17, 20, 144" 145,
148, 150, 168, 176, 178, 200, 204,
245, 253
criminaliteit 95, 227, 232
Cro-Magnon-mens 177
crossing-over 44, 170, 253
cyborg 88
cystinurie 85
Darwinisme 17, 144-146, 148, 152,
153, 167, 198, 206-209, 211-214,
216, 220-223" 225, 240, 249
dauwvlieg 54, 175, 176
decompressie 81, 239, 242, 248
democratie 123, 139, 140, 222, 228
deus ex machina 17, 19, 151
dinosauriërs 194, 195
Diptera 176
divergentie 158, 253
DNA 19, 51-60, 62, 64, 65, 80, 106,
238, 241, 249, 250, 253
dogmatisme 144, 145, 180, 181, 195,
246
doofheid 43
Drepanidae 148
Drosophila 54, 62, 175, 176, 241,
247
drugs 76, 78, 79, 82, 106, 138, 227,
232
dysgenese 24, 71, 253
ecdyson 54-56, 253
economie 11, 119, 140, 173, 214,
219, 220, 228
Eerste Oorzaak 18
eers¹e wereldoorlog 212, 215, 223,
226
eiwi¹synthese 19, 52, 59, 60, 64
electroforese 64, 242, 253
electronenmicroscopie 58
electronica 83, 138
eliminatie 22, 25, 28, 33, 170, 175
embryo 30, 31, 45, 47, 50, 162-165,
238, 241, 253
embryologie 153, 161-165, 240
endocrinologie 78, 253
Engelse ziekte 1 96
environmentalisme 91, 92, 134
enzym 19, 53, 56, 57, 59-62, 65, 66,
253
Eoanthropus 178
ephedrine 78
epilepsie 24, 40, 61
episomale overerving 16, 59
epistemologie 143, 146-153, 156,
158, 253
erfelijke aanleg 8, 23-26, 30" 39, 49
52, 60, 68, 71, 76, 93, 97" 112,
128, 168, 170
- ziekten 22-27, 32, 34-36, 40, 57,
61, 65, 73, 83, 85, 122, 231, 241
.
eschatologie 109, 116, 218, 253
Escherichia coli 59, 60, 68, 253
ethiek 7, 9, 12-15, 18, 20, 21, 26,
28, 30, 31, 33, 35, 39, 42, 45" 47,
62, 63, 68, 78, 80, 87, 89, 90, 92,
95, 96, 105-142, 198, 206, 207,
213, 214, 242, 243, 248-250, 253
eufenetica 77-80, 83, 85, 87, 88, 91,
119, 253
eugenetica 9, 11, 21-23, 26, 29, 30,
32, 33, 36, 40, 41, 43, 62, 63, 65,
66, 69" 71, 75, 77, 91, 92, 95,109112, 120, 121, 124, 128, 131, 134,
137, 139, 140, 142, 212, 226, 241243, 245, 247, 249, 250, 253
Eugenics Record Office 34
euthanasie 26, 28-30, 113, 124, 207,
253
evangelie 18, 102, 104, 109, 117,
135, 217
evolueerbaarheid 12, 142-146
evolutie 8-11, 17, 27, 39, 79, 82, 91,
93, 94, 106, 107, 109, 111, 112,
117, 118, 129, 131, 133, 135, 137,
138, 142-251, 253
evolutieleer 21, 142, 143, 157, 166,
196, 199, 207, 216, 221, 222, 246
evolutionisme 12, 17" 27, 29, 120,
142, 144, 146, 147, 150-153, 156,
162, 166, 176-178, 205, 207, 210216, 218" 219, 221, 226, 227, 243,
253
existentialisme 214, 215, 217, 223,
227, 238, 253
experimenten met mensen 46, 47,
62, 72, 78, 87, 113, 118-122, 137
fallout 25, 36, 121, 254
falsificatie 16, 19, 146, 149
farmaceutica (-cologie) 25, 28, 78,
89, 91, 119, 121, 254
fascisme 214, 222, 223, 232
fenotype 16, 75, 98, 171" 254
fenylketonurie 24, 254
fibroblast 60, 63, 64, 66, 254
fibrocystose 37
filosofie 13-18, 90, 92, 146, 150152, 206, 208, 210, 212-219, 221,
223, 227, 240, 242, 246, 250
financiën 40, 121
fluor-analyse 189, 190, 192, 245
foetus 27, 29, 30, 46, 76, 77, 79-81,
85, 125, 254
fossiele mens 176-197, 200, 201,
239, 241, 242, 247
fossielen 154, 156, 161, 174, 176186, 203, 254
fylogenie 162, 186-197, 254
fysiologie 77, 153, 166
265
galactosemie 60
gastrula 162
geboorte 30" 33" 79" 80" 162
geheugen 79, 81" 82, 106" 198" 241"
250
geloof
17-20" 102" 115-117" 135"
143" 144, 146" 147, 150" 152, 166,
196, 220, 240
zen 16, 20, 39" 40" 50, 51" 53, 54,
56, 59-62" 64" 68-70" 91-94" 170"
254
genactivatie 50" 53-56" 59, 64, 245"
254
generatio spontanea 19, 20, 146, 254
genetica 8-13, 16" 20" 21" 27" 68,
75" 93, 112, 121" 128" 134, 138,
146, 153, 154, 156, 166-168, 239,
240, 254
genetic counseling 36-38., 40, 124"
245, 254
- engineering 39, 51" 63" 67-69, 7678, 83, 85" 103" 108" 118" 119"
121" 128" 137" 139" 212, 243, 244,
248" 254
pool 72" 73, 254
genetische evolutiemechanisme 148,
153" 166-176
variabiliteit 13" 22" 34., 69" 71-74,
131" 137" 144, 146" 167" 169, 171
verval 10" 12" 25" 27, 28" 41, 75"
125
genfrequentie 32" 34, 71, 171
genoom 57, 59" 63, 64" 69" 72" 94,
96, 240" 254
genotype 16" 72" 75" 76" 84, 85, 94,
97, 131" 254
genregulatie 51-56" 62" 242" 243"254
geologie 151" 156" 177" 195" 206
geologische tijdschaal 155" 194
-
-
germinal choice 41" 67 69" 72" 73,
-
75" 76, 121" 128" 132. 212" 246"
254
geslachtscellen 25, 29" 36, 41" 4346" 62, 63, 66" 67" 170, 254
geslachtskeuze 43-45" 106
geslachtsklier 25" 33" 164" 170" 254
gewer velden 154, 157" 1160" 162,
164" 165
gezin 33" 42" 114" 124" 126-131" 137,
241" 245
gorilla 161
grottenschildering 185" 200
gunstige genen 39" 40" 69-73" 77, 78"
133, 136
hamster 66
hartkleppen 36, 83, 84
har¹- longmachine 84" 87
Hawaü 148
266
hazelip 24, 76, 161
hemofilie 23, 34, 43, 85, 254
hemoglobine 70, 71, 254
hereditarianisme 91, 92, 134
hersenen 30, 62, 71, 74, 79-83, 85,
87-91, 98" 103, 106" 139, 187, 199,
249-251
Hesperopithecus 178
heupontwrichting 24
histonen 54-56, 254
Holoceen 155, 181, 182
Hominines 181, 184
hominisatie 8, 254
homoeose 175, 176, 247, 254
homoeostase 70, 244
Homoerectus 181 -185, 187, 188,
243
homofilie 232
homologie 158, 160,
Homo sapiens
175, 254
145, 182, 183,
185,
187-193, 196
hond 87, 88, 157, 198
hongersnood 9, 10, 112, 231, 232
hormonen 23, 54, 56, 78" 79, 91, 98,
160, 196/7, 242, 246, 251" 254
humanisme 107-111, 122, 124
Huntington's cborea 35" 37
huwelijk 22" 27, 33, 37, 39-42, 49,
73" 114" 124, 126-131, 137, 140
hybridisatie 64, 170, 172" 173, 255
hyperargininemie 61
hypofyse 79, 197" 255
hypo¹hese 16, 19, 54, 55, 57" 97,
145, 147-150, 154, 156, 164, 168,
186, 187, 203" 218
idealisme 14, 17" 131-136
ijstijden 182
immunologie 62" 65" 82, 84, 85,
125, 255
implantatie 45-48, 65, 91, 106" 130"
248
inductie 16, 151, 255
infan¹icide 26
innesteling 30, 31
insuline 23, 36
insecten 148, 165, 172" 175
intelligentie 20" 24, 25" 39, 69, 71,
74, 79-81, 91, 93-97, 106, 131-134"
139, 187" 197, 198, 200, 201, 203,
214, 225, 241, 246, 250
interseksualiteit 70
involutie 8, 255
ionen 55" 56, 64
ionisatie 23" 25" 28" 255
kanker 24, 31, 60, 62, 63, 122, 240
kernenergie 10, 11, 231
kieuwspleten 162-165
kinderverlamming 63
kip 64, 65
klauwkikker 48-50
Klinefelter's syndroom 97
klompvoet 24, 161
kloon(vorming) 39, 49-51, 73, 74, 91,
122, 137, 255
Krijt 154, 155, 194, 195, 203
kunstmatige bevruchting 26, 45, 49,
50, 68, 105, 106, 128, 129, 241,
248
- inseminatie 26, 39, 41-46" 50, 68,
73, 74, 91, 95, 120, 121, 124, 128,
130, 131, 137, 255
laesie 61, 98, 255
Lamarckisme 153, 167, 220
laparoscopie 45, 255
larve 48-50, 164, 165
liefde 102, 103, 111, 114-116, 129
134-136, 146, 209, 218, 221,
232
literatuur 215, 223
lithium 78, 243
maatschappijverandering 12, 27, 42,
68, 92, 126, 128, 129, 227
macro-evolutie 154, 168
malaria 70-72
Marxisme 212, 219-221, 226, 227,
251
materialisme 14, 15, 17, 214, 221,
222, 242, 255
medische technologie 10, 77, 78
meiose 43, 44, 46, 170, 255
membraanpotentiaal 55
Mendelisme 16, 17
mensapen 153, 157, 162, 165, 166,
181, 197, 198, 201
Mentha 173, 247
metafysica 14, 15, 18, 20, 148, 149,
249, 255
micro-evolutie 154, 168
milieu 19, 24, 30, 69-77, 91-100,
103, 106, 131, 149, 167, 168, 172,
209, 224, 231
militarisme 222
misdadigheid 96-104, 133
mitochondriën 16
mnemologie 81, 239
moleculaire biologie 10, 60, 239,
245, 249
mongolisme 29-31, 76
monofylie 176, 255
monogene kenmerken 69, 139, 255
moraaltheologie 14, 255
morfologie 153
mRNA 52, 53, 55, 56, 59, 255
muis 50, 61, 64, 246
mutagene invloeden 23, 25, 26
mutatie 23-29, 34, 35, 53, 57, 62,
63, 66, 68, 70, 88, 125, 144, 160,
167, 169, 171, 172, 174, 199, 246,
255
mutatietheorie 146, 153, 167
nascente organen 161, 175, 255
nationaal-socialisme 223, 224, 226
naturalisme 15, 214, 218, 255
natuurfilosofie 15, 17, 18, 143
natuurlijke selectie 29, 39, 70, 111,
144, 147-150, 160, 169-172, 175,
199, 207-209, 211, 220, 224-226,
242, 245, 247-249
natuurtheologie 19, 150
natuurwetenschap 13-21, 148, 151153" 155, 208, 214, 217-220, 240,
242
Neanderthaler 145, 177, 180, 185187, 196, 198, 241, 243
negatieve eugenese 22, 23, 26, 32,
33, 36, 39, 43, 137
negers 70, 93, 122, 132
neodarwinisme 144, 146-148, 153,
167, 169, 170, 246, 255
neo-orthodoxie 217, 221
neurobiologie 77-82, 255
neurofysiologie 81, 82, 255
neurose 79, 255
nier 36, 84, 85, 162-165
nierdialyse 84, 89, 255
nihilisme 215, 216
occultisme 140, 230, 232
octopus 160
oecumene 227, 228
oermens 142-205
oligospermie 42, 255
ondervoeding 80
ongewervelden 154, 156
ontkerstening 117, 212-219
ontogenie 162, 256
ontwikkeling 49-52, 77, 80, 81, 132,
143, 156, 162, 164, 165, 170, 199
ontwikkelingsbiologie 8, 49
ontwikkelingsgenetica 7, 122, 175,
176
oordeel 101, 111, 114, 116, 117,
229, 230, 233, 237
oorsprongen 17-20, 145, 157, 166,
213
openbaring 17-19, 143, 152
operatorgen 53, 60, 256
opstanding 90, 115, 136, 216-218, 234
orthogenese 154, 168, 169, 174-176,
256
ouderdomsbepalingen 193, 194, 203
paard 147
pacemaker 36, 83, 106, 256
paleoanthropologie 177, 188, 256
267
paleobotanie 154
Paleolithicum 181" 200, 203
paleontologie 145, 153" 154, 156"
166, 176-178, 201, 239" 241, 256
Paluxy River 194" 195
panmixie 28" 34" 256
paradigma 16
pleiotropie 69, 71" 256
Pleistoceen 155, 181-183" 185, 188190" 192" 194" 200" 244" 250
Plioceen 155" 181" 188 -192" 194"
196" 244
pluimmug 53
politiek 12, 92, 140, 219-228
polyfylie 158, 176, 256
polygene kenmerken 28" 35, 37, 6870" 94, 95, 131" 256
polymorfisme 70-72" 171" 256
polyteenchromosomen 53, 55, 56"
238, 256
rationalisme 14, 217, 227, 256
recapitulatie wet 162, 163, 165
-
recombinatie 16, 73, 148, 169, 170,
173, 257
regeneratie 106
religie 14, 15, 92, 108-110, 148, 199,
206, 213, 214" 216, 219, 221, 232
replicatie 19, 257
reproductieve isolatie 168" 169, 173,
174, 257
reptielen 158, 159, 161, 163
resistentie 72, 257
retinoblastoom 24, 257
revolutie 7, 67, 105 107, 129, 139,
-
219, 220
rhesus-factor 76
ribosoom 19, 52, 53, 55, 257
RNA 19, 52, 55, 57, 60, 80, 238,
249, 257
rode hond 76
poollichaampje 46
populatie 22, 36, 70, 71" 139, 149,
Rome 26
röntgenstraling 25, 169
populatiegenetica 34
positie-effect 170" 256
positieve eugenese 22" 39" 41" 75,
128" 137" 139" 140" 142, 248
positivisme 15" 17" 214, 218" 256
pragmatisme 109" 213" 214" 250" 256
Precambrium 154-156
primaten 153" 177" 181, 256
prothesen 36" 77" 82-91, 106, 109,
249
protoplasma 20, 49" 52, 53, 64, 256
psychiatrie 96" 97" 103
psychische eigenschappen 27" 69,
81, 83" 91" 92" 97" 197, 200, 201
problemen 29" 74" 76" 82" 89"
120" 121, 132" 227
psychoactivatie 78" 79" 256
psychoanalyse 98" 103" 211, 256
psychologie 208" 21 1 , 213, 214" 227,
243
psychose 121" 132, 256
psychosociale ontwikkeling 11" 74,
76" 77" 91" 129" 134, 197-204" 256
psychosomatische ziekten 29" 150,
256
puffs 54, 55" 238" 256
165, 257
ruimtevaart 83, 88
168•170, 174, 214, 239
quantitatieve kenmerken 68-70, 95,
131, 256
quartair 155, 181" 190
racisme 93" 207" 224
radioactiviteit 25" 121, 193" 203
radiokoolstof 189, 193, 194" 203,
247" 256
Raphanobrassica 173
rassenhygiëne 22, 212
268
rudimentaire organen 160, 161, 163,
Salk vaccin 63
schadelijke genen 22, 23, 25, 27, 32,
35, 39, 41-43, 49, 56, 60, 62, 6871, 73, 78, 92, 106, 171
schedelinhoud 186" 187, 197
schepping 17, 20" 112, 113, 117, 118,
134, 143, 144, 146, 147, 150, 160,
161, 167, 176, 196, 199, 219, 234,
239" 241, 244, 245
scheppingsorde 42, 112-114" 126, 127
science-fiction 27, 49, 89
selectie (kunstmatige) 22, 39, 45, 49,
50, 69-71, 74, 75, 91" 95, 106, 131,
133, 134, 136, 138, 171" 172, 226
Sendai-virus 64
serologie 165, 257
sexductie 59
Shope papilloomvirus 61
sikkelcel-gen (-anemie) 70-72, 85, 171
slijmprik 164
sociaal evolutionisme 205-212, 222,
227" 242
socialisme 92" 214, 221" 222, 240
sociologie 128, 206" 213, 214, 227
softenon 31, 76" 88, 119
soortvorming 148" 149, 154, 168-174
Spar¹a 26
spermabank 26" 36, 41" 42" 90, 106,
242
spierstoornissen 35, 38
sprongmutaties 175
sterilisatie 26, 33-35, 38, 92, 124" 137,
212, 257
s¹igmata 96
stofwisseling 19, 24
straling 23, 25, 28, 49, 64, 76, 89,
169
structuurgen 53, 257
suikerziekte 23, 34, 73, 76, 253
supermens 8, 9, 12, 77, 83, 88, 107,
109, 111-113, 131-137, 205-237
supervrouw 97
syfilis 40, 119
syncretisme 218, 227, 257
synthetische genen 60, 106, 238, 244
- theorie 153, 167
systematiek 153, 168, 173, 181, 239,
248, 257
taal 198, 200
Tertiair 154, 155, 181, 190, 191, 194
theologie 14, 109, 110, 145, 146, 150,
167, 208, 211, 213, 216-218
theonomie 14, 114, 122" 217, 257
therapie 29-32, 61-63, 65, 70, 81, 98,
102, 103, 124, 238, 241, 249, 254,
257
totalitarianisme 74, 78, 95, 121, 123,
125, 136-141, 214, 223
totipotentie 50, 257
tranquillizer 36, 78, 138
transcriptie 19, 53, 54, 56, 257
transductie 56-64" 68, 69, 257
transformatie 16, 57, 60, 62, 63, 65,
154, 167, 171, 238, 241-243, 257
translatie 53, 257
transplantatie 36, 39, 48-50, 60, 62,
64" 77, 82-91, 106, 119, 239, 240,
242, 244, 249, 250
trauma 125, 257
tRNA 19, 52, 53, 60, 238, 244, 257
Turner's syndroom 97
tweede wereldoorlog 12, 83, 212, 226
tweelingen 73, 76, 84" 94, 96
typologie 130, 157-166, 257
uniformitarianisme 188" 234, 257
uranium- bepaling 190, 193
utilitarisme 14, 258
utopia 12, 129, 245
verantwoordelijkheid
10, 12, 31 33
37, 38, 40, 91, 99, 120, 122-126,
,
130, 133, 135, 137, 238
veredeling 12, 21, 27, 63, 68, 69, 93,
220, 226
veroudering 63, 118
verziendheid 83
virus 57-61, 63, 64, 84, 106, 125, 138,
139, 240, 258
vissen 157-159, 162, 164, 165
vitalisme 17" 258
vogels 64, 148, 149, 157, 162, 163"
172
vooroordeel 17, 18, 144" 145, 148,
152, 153, 186, 196
voortplantingsvergunning 26" 39-41,
120, 121, 124, 137
vruchtbaarheid 28, 33, 34, 45, 78,
120" 171, 173, 174, 225
vrijheid 12, 25, 40, 114, 122-126, 137,
219, 226, 240
waarheid 17
weefselbank 90
Weismannisme 16
wereldbeschouwing 16, 17, 20, 68,
225
wet Gods 115, 135
wiskunde 20, 71, 74, 152, 203, 246
Xenopus laevis 49
ziel 30, 31, 199
Zinjanthropus 179, 180, 183
zonde(val) 18, 42, 99-102, 110, 111,
113, 114, 117, 118, 134, 204" 215,
218
zondvloed 202, 204, 235, 248, 250
zoogdieren 50, 80, 105, 157-159, 161163, 165, 181, 240
zwakzinnigheid 24, 28, 29, 35, 38, 61,
79, 94, 124
zygote 44, 76, 173, 258
269
Bij dezelfde uitgevers verschenen:
Rik Valkenburg
WAT DUNKT U VAN ISRAEL?
Zeven boeiende interviews over een zeer actuele zaak, 178 pagina's.
Paperback f 18,90.
Drs. J, Klatter en 18 andere auteurs.
NEDERLAND IN DE BRANDING
Een prachtig boek over de stand van zaken in vele sectoren van de samenleving.
360 pag, Paperback f 29,50.
B. G. Henning
JERUSALEM
Wandelen door straten en eeuwen.
Een boek van hoge klasse en groot formaat in mooie band.
Boeiende tekst en 150 mooie tekeningen. 162 pag. f 20,—,
D. J, Couvée
MAG HET?
Tegen het evolutiedogma. Vijfde druk,
Een tintelende, scherpzinnige brochure, 48 pag. f 3,90.
Byron Nelson
NAAR HUN AARD
Belangrijke studie van een christen- bioloog, 160 pag. f 12,50,
Dr. A. M, Rehwinkel
DE ZONDVLOED
De theoloog-geoloog Rehwinkel laat de onmisbaarheid van de Bijbelse gegevens
zien en schildert de zondvloedgevolgen indrukwekkend.
Fraai gebonden boek, 240 pag, Vierde druk, f 19,50,
Drs. A, Keizer
CREATIE EN EVOLUTIE
Over het gelijknamige boek van Prof, Dr. J. Lever
Brochure. 64 pag. f 3,90.
Ds, J. C. Janse
TIRANNIE VAN HET EVOLUTIONISME
Brochure van Stichting Uitg, Ref. boeken. 56 pag. f 3,90.
i
BUIJTEN & SCHIPPERHEIJN, AMSTERDAM
Valkenburgerstraa¹ 106. Tel. 020-236612, Postg, 22960
271
Bij dezelfde uitgevers verschenen:
H. Bouma
GEZINSVORMING
Broch, 72 pag. 2e druk" f 6,—,
J. van Bruggen
HET LEVEN IS DE MOEITE WAARD
Broch. 40 pag, f 3.95.
Joh. Francke
HET VOOROORDEEL IN DE WETENSCHAP
Broch. 40 pag. 2e druk" J 3,45
.
J. van der Jagt e.a,
BOUWEN EN BEWAREN
Een siudie over de milieuproblematiek. 180 pag. Geb. f 22,50.
A, Janse
EVA's DOCHTERS
De wijsheid van het Oude Testament over de plaats van de vrouw in de wereldgeschiedenis. 160 pag. Geb, f 15,90.
W, Meijer
LEVEN MET CHRISTUS IN HET GEZIN
100 pag, Paperback, 2e druk. f 7,50,
W, Meijer
WEEGT EN WAAKT
Over de sexuele opvoeding in het gezin. 160 pag, Paperback, f 9,50,
H, J, Schilder
IK SCHREEUW HET UIT
Schriftstudie over het roepen in het Oude Testamen¹, dit in verband gebracht
met het hedendaagse roepen van de mens.
120 pag. Geb, f 13.90,
UITGEVERIJ DE VUURBAAK
Postbus 189, Groningen, Tel. 050-712341
27'2
Download