Introductie Voor de Kerst kreeg ik een kerstkaart van een uitgever met een afbeelding van de drie koningen bij het wiegje van Jezus met daarnaast afgedrukt deze uitspraak van de kerkvader Augustinus: ‘Wat helpt het mij, dat deze geboorte plaats vond als die niet plaatsvindt in mij? Dat ze plaats vindt in mij, daarvan hangt alles af.’ U begrijpt waarschijnlijk meteen wat Augustinus hiermee bedoelt: Wat voor zin heeft het die geboorte van Jezus steeds maar weer te gedenken, als het slechts een ver-van-mijn-bedshow blijft? Iets uit een ver verleden? Wat helpt het mij als ik ook niet zelf opnieuw geboren wordt? Nu, over eenzelfde soort vraag gaat het ook vanochtend, maar dan nu toegepast op die wijzen uit het Oosten. Wat kan een ster ook bij ons oproepen? Wat kan een groot licht bij ons te weeg brengen? Wat kan die Jezus bij ons, in ons leven, veranderen? Kan één het verschil maken? Ik moest aan die uitspraak van Augustinus denken toen ik deze preek over de wijzen uit het Oosten voorbereidde. Deze koningen volgen een ster, een groot licht. Ze gaan op pad en keren als andere mensen terug. Er is iets met hen gebeurd. Er is hun een licht opgegaan. Je zou die uitspraak van Augustinus dan ook op hen kunnen toepassen en je zou hen kunnen laten vragen: [dia met uitspraak van Augustinus vervangen door volgende dia] ‘Wat helpt het mij dat ik dat licht van die ster zag, als mij ook niet zelf een licht opgaat? Dat mij ook zelf een licht opgaat, daarvan hangt alles af.’ Aan die verbinding tussen dat woord van Augustinus over die geboorte en die ster van de wijzen uit het Oosten moest ik denken vanwege een andere ervaring van vlak voor de Kerst. Op zaterdagmorgen loop ik altijd hard in het bos met een groep mensen van Fraternitas. We hebben de gewoonte elkaar vooraf of na afloop ook te attenderen op activiteiten waar een van ons bij betrokken is en waar we graag wat publiek bij willen hebben. Een concert of een tentoonstelling bijvoorbeeld. Ik had die zaterdag voor de Kerst wat flyers met aankondigingen van kerkdiensten neergelegd en gezegd dat ik in een koortje mee zou zingen in de Immanuelkerk. Op de terugweg na het rennen, fietste ik met een van de mederenners hier langs ons kerkje. Ze had de flyer in haar zak gestoken en vroeg zich hardop af of ze Kerstnacht zou komen. ‘Want’, zei ze, ‘weet je waar ik bang voor ben? Dat ik weer zo’n emmer met zekerheden over me heen krijg. Dat zingen vind ik wel mooi, maar die dominees met hun zekerheden daar word ik kriegelig van. Ik ben meer het type zoeker.’ Tja, en wat antwoord je dan? Dat het met die emmer vol zekerheden wel meevalt, dat de dominee maar kort preekt en dat ze hem anders na afloop maar aan moet schieten. Iets dergelijks. Maar zoals zo vaak weet je pas uren later wat je eigenlijk had moeten zeggen. Toen bedacht ik dat ik wellicht beter dit had kunnen antwoorden: Dat die wijzen uit het Oosten bij uitstek óók zoekers waren. Dat ze dagelijks het hemelgewelf afzochten. Maar dat ze toch maar op weg gingen, hun boeltje pakten en zich lieten leiden door die ene ster. Want echte zoekers trekken er altijd wél op uit in de hoop ooit ergens iets van hun gading te vinden. Want wie gaat er nu zoeken zonder de hoop ooit iets te kunnen vinden? Een bekende dichter, Rutger Kopland, heeft wel eens gezegd dat wie denkt iets gevonden te hebben, niet goed genoeg, niet lang genoeg gezocht heeft. Op het eerste gezicht lijkt dat een mooie, diepzinnige uitspraak, maar nu denk ik vaak: Wat is dat toch een vreemde uitspraak! Dat klopt toch niet? Want zoeken is toch geen doel op zich? Dat maken we elkaar soms wel wijs, maar dat is toch niet echt waar? Vinden is toch altijd het doel van zoeken? Ik had vroeger bij het verstoppertje spelen altijd een vreselijke hekel aan vriendjes die zich té goed verstopten. Je zocht je dan wezenloos. Dat was helemaal niet leuk. De kans iemand te vinden moet niet té klein zijn. Dan verlies je alle motivatie om te zoeken. En trouwens, tussen zoeken en vinden hoeft toch ook helemaal geen absolute tegenstelling te zijn. Vinden sluit vaak toch geen verder zoeken uit? Je wilt toch altijd meer vinden? Een vollediger beeld krijgen? Wie kent niet de blijvende nieuwsgierigheid naar meer, naar verdieping? Dat geldt toch zelfs voor mensen bij wie je denkt het gevonden te hebben. Ook dan zijn er toch ook nog altijd nieuwe ervaringen mogelijk? Als dat uitgesloten zou zijn, is de relatie in feite toch dood? Niets nieuws meer van elkaar te verwachten. Dat had ik eigenlijk tegen mijn medehardloopster willen zeggen, bedacht ik vele uren later. Nu zeg ik het dus maar tegen u. We stellen ons vanochtend de vraag hoe godzoekers als wij in navolging van die wijzen uit het Oosten toch op pad kunnen gaan. [dia weghalen, even wachten met de volgende] Exegese Met Kerst werd hier in de kerk een gratis nummer van het maandblad Het vermoeden uitgedeeld. Daar stond een heel aardig artikeltje over die wijzen in, vaak drie koningen genoemd. Daar neem ik als opstapje. Op zich is het paasfeest veel ouder dan het kerstfeest. In de oosterse kerken is Pasen ook een veel belangrijker dan Kerst. Een opstanding gedenken is immers heel iets anders dan een geboorte. Geboren worden we allemaal, maar opstaan is andere koek. Pas in het midden van de vierde eeuw werd 25 december officieel als feest van de geboorte van Jezus vastgesteld. In de West-Europese schilderkunst is Kerst vooral vanaf de Middeleeuwen ongekend populair geworden. Na de kruisigingsafbeeldingen komt de kerststal met stip op de tweede plaats. We zullen straks een van die afbeeldingen bekijken. Alleen Mattheus heeft het verhaal van die wijzen, ‘magiërs’ vertaalt de NBV, uit het Oosten. Dat hoeft niet te verbazen, want de joden zelf deden niet aan sterrenmagie. Alleen in Numeri 24, 17 wordt een ster als teken van verlossing genoemd: er zal ‘een ster uit Jakob’ verschijnen, staat er. En in Matth.24, 30 wordt er gesproken van ‘een teken aan de hemel’ als aankondiging van de komst van de Mensenzoon. Maar dat zijn dan ook de enige twee plaatsen. Deze wijzen zijn op zoek naar de ‘koning van de joden’ (vs.2). Die uitdrukking komt aan het eind van dit evangelie weer terug als de Romeinse soldaten Jezus een doornenkroon opgezet hebben, voor hem neerknielen en spottend tegen hem zeggen: ‘Gegroet, koning van de joden.’(27, 29). Die term zorgt blijkbaar voor verwarring. ´Koning Herodes schrok hevig, toen hij dit hoorde, en heel Jeruzalem met hem.´, lazen we. Om wat voor een soort koning zou het toch gaan? Wisten die soldaten veel. De joodse schriftgeleerden dachten echter wel meteen aan Micha5,1-3 waar aangekondigd wordt dat uit Bethlehem in Efratha een nieuwe leider zou voortkomen die het volk Israël als een herder zal hoeden. Nou, dat soort leiders moest je ook in die tijd al met een lantaarntje zoeken. Daar waren er niet zoveel van. Dat moest wel de komende messias zijn. Daarom vertaalt de NBV hier het woord ‘Christus’ ook met ‘messias’. De woorden ‘messias’ en ‘Christus’ betekenen hetzelfde, de gezalfde, maar het woord ‘messias’ sluit natuurlijk nauwer aan bij de joodse toekomstverwachting van de uiteindelijke messias, de ware herder van zijn volk, de echte koning der joden. Die joodse schriftgeleerden, de mensen van het Sanhedrin, verklaarden dus die wijsneuzen uit het Oosten niet helemaal voor gek. Dat is opvallend, want die hemelstaarders belichaamden voor hen wel een vreemd geloof. Ze kwamen waarschijnlijk uit Perzië, het huidige Iran. Deze sterrenwichelaars ontleenden hun kennis aan de stand en de helderheid van de sterren. Ze vertegenwoordigen een oude, al eeuwen lang bestaande, eerbiedwaardige geloofspraktijk in het Perzische rijk. Daar hadden ze zeker gezag, werden ze als wijzen beschouwd, maar de Grieken zagen ze eerder als onwijzen, als charlatans, goochelaars, vaste profeten (Hand 13, 6). Wij zouden ze astrologen noemen. Ze beoefenen de astrologie. Als u de Libelle opslaat of de Margriet en u kijkt wat er in de horoscoop staat bij uw sterrenbeeld dan weet u wel zo’n beetje waar hun wijsheid op neerkomt. Dan staat er vast dat de kans groot is dat u deze maand de man of vrouw van uw leven zult tegenkomen of juist net niet. Beide opties worden doorgaans opengehouden. Ook staat er vaak dat er deze maand waarschijnlijk ingrijpende dingen in uw leven plaats zullen vinden, maar misschien ook pas later. Zulke ‘wijsheden’ onderscheiden we doorgaans scherp van de astronomie, de serieuze sterrenkunde, waar onder meer de ruimtevaart op gebaseerd is. Maar ik zei al: voor gek worden ze hier toch bepaald niet verklaard. Herodes neemt ze serieus. En de joodse leiders doen dat ook. En wanneer ze later in een droom vernemen dat ze beter niet naar Herodes terug kunnen gaan, is de hele teneur natuurlijk ook dat dat een verstandige beslissing is. Dromen kenden de joden en ze wisten ook dat dromen niet altijd bedrog zijn. Denkt u maar aan het boek Daniël, aan Jozef aan het hof van de farao in Egypte, enz. Receptiegeschiedenis Later in de geschiedenis van het christendom zingt dit verhaal zich steeds verder los van de letterlijke Bijbeltekst. Nergens wordt in Mattheus gesproken over drie koningen. De tekst spreekt alleen over die magiërs. Het werden pas koningen toen de eerste koningen zich tot het christendom bekeerden, zo vanaf de derde eeuw. Toen koningen voor Christus bogen. Nergens wordt in Mattheus ook gesproken over drie magiërs. Het kunnen er net zo goed twaalf zijn geweest, zoals in sommige kerktradities wordt gedacht. Het getal drie is waarschijnlijk ontleend aan de drie cadeaus die ze meebrachten: mirre, wierook ‘ende goud’.(gez. 476,4) Ook over hun namen, Casper, Melchior en Balthasar, horen we niets, laat staan dat er eentje (Casper) zwart zou zijn. Pas veel later duiken die namen op. Ze staan voor alle toen bekende werelddelen: Melchior met zijn goud voor Azië, Balthasar met zijn wierook voor Europa en Casper met zijn geneeskrachtig mirre voor Ethiopië, voor wat toen bekend was van Afrika. Mattheüs noemt die cadeaus al wel: mirre, wierook en goud. Wierook en goud werden ook al in Jesaja 60 genoemd (vs.6). Goud was een passende gift voor een koning. Wierook gaf je aan een priester en mirre werd voornamelijk gebruikt om te zalven, maar ook om een lijk te balsemen. Daar schuilt wellicht al een zinspeling in op Jezus’ dood. Aan het eind van het Johannesevangelie lezen we hoe twee nachtgelovigen, Jozef van Arimatea en Nikodemus, Jezus’ lichaam balsemen met mirre. Bij Mattheüs staat dat ze Jezus bezochten in het huis waar Maria en Jozef vertoefden. Niet in een stal dus. Daar waren ze dus kennelijk al weer uit. We weten ook niet wanneer ze in Bethlehem aankwamen. Al vroeg is het driekoningenfeest op 6 januari gevierd, maar welke tijd er tussen Jezus’ geboorte en hun bezoek heeft gezeten, weten we niet, temeer omdat ook zijn geboortedatum, 25 december, immers pas veel later vastgesteld is. Herodes neemt in elk geval een ruime marge door alle jongetjes van twee jaar en jonger te laten vermoorden. Uitleg Kortom, er is heel wat omheen gefantaseerd, maar dat doen mensen natuurlijk niet voor niets. Dat doen ze niet zomaar. Blijkbaar heeft dit verhaal bij uitstek de fantasie getriggerd, opgeroepen. Waarom? Ik denk vooral vanwege het voorschot dat dit verhaal al op het hele, verdere evangelie neemt. Feitelijk heeft men hier al het hele evangelie in gelezen. Het is immers het verhaal waarin de goddelijkheid van Jezus, het andere dat hij belichaamt, voor het eerst wordt herkend. En dan niet alleen door de joden, maar juist door buitenstaanders, vreemden. Ik las ook een uitleg van dit verhaal in een Afrikaans commentaar en daarin werd vooral dit aspect beklemtoond. Tussen de regels door kon je lezen: Kijk eens, als deze magiërs serieus worden genomen, dan worden wij met onze voorouderverering, met onze wonderdokters, ook serieus genomen. Dan mogen wij die ook inpassen in de verering van die ene herder, die ook ons volk zal hoeden. Hoe er in dit verhaal al een voorschot wordt genomen op het hele evangelie wil ik vanochtend bij wijze van toepassing illustreren aan twee voorbeelden. Aan een schilderij uit het begin van de Reformatietijd toen het vooral in de Zuidelijke Nederlanden, het huidige België, al onrustig begon te worden. En aan een vertaling van een gedicht van een van Engelands beroemdste dichters. Dat gedicht stamt uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Breughel Eerst het schilderij [dia met schilderij vertonen]. Het is van de Vlaamse schilder Pieter Breughel de Oude. Het heet ‘De aanbidding der koningen’ en stamt uit 1564. Het laat scherp het contrast zien tussen wereldse en hemelse macht. Men stond op het punt, vier jaar later 1568, het beginjaar van de Tachtigjarige Oorlog, tegen de wereldse macht in verzet te komen. Men had door gekregen dat de wereldse overheden, hun koningen, er niet echt op uit waren het kind Jezus te dienen. Dat laat Breughel hier al haarscherp zien. Hij toont ons een heel merkwaardige aanbidding. De drie koningen zijn vreemde types, die je ’s avonds laat liever niet op straat zou willen tegenkomen. De soldaten kijken wat onnozel uit hun ogen en Jozef, achter Maria, is een dikke, oude man, die in overleg met z’n buurman de waarde van de geschenken lijkt in te schatten. Het hele tafereel maakt een dreigende indruk. Het heeft niets van de vriendelijke sfeer van pakjesavond die menige andere afbeelding van de drie koningen uitstraalt. De mensen drommen als het ware het schilderij binnen, zodat er nauwelijks ruimte overblijft en de koningen zijn zo afzichtelijk geschilderd dat je aan hun goede bedoelingen zou kunnen twijfelen. Ze hebben een hele groep soldaten meegebracht die demonstratief hun wapens tonen. We zien een keur aan lansen met uiteenlopende haken en punten, een boogschutter met een kruisboog en een pijl door zijn hoed en de wat maffe koning in zijn rode jas in het midden draagt een zwaard op zijn rug. De wereldlijke overheid die zij belichamen, straalt nu niet bepaald ‘vrede op aarde’ uit. Breughel en velen met hem zagen aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog hun overheid eerder als een bedreiging voor de Evangelieverkondiging dan als een garantie. De beeldenstorm stond op het punt van uitbreken. Het kindeke Jezus lijkt dan ook in angst weg te deinzen voor het geschenk dat de middelste koning hem aanbiedt. Die biedt hem mirre aan. Het symbool van het naderende lijden, balsem voor een lijk. Het schilderij heeft niets van een lieflijk onderonsje tussen de koning in spe en zijn oudere collega’s die hem al bij voorbaat hun diensten komen aanbieden zoals we dat bij eerdere schilders uit de Middeleeuwen zo vaak zien. Het straalt eerder dreigende oppositie, verzet, uit. De drie koningen komen met een hele troep soldaten vervaarlijk aanzetten en bieden het kind het symbool van de dood aan, mirre. Het kind kruipt angstig weg bij z’n moeder die een onbestemd gebaar maakt. Hemel en aarde botsen hier. Het andere dat het kind belichaamt, lijkt geen enkel effect op zijn omgeving te hebben, geen enkele uitstraling. Het evangelie loopt dood op zo’n intimiderende omgeving. Eliot En dan nu het gedicht [eerste couplet alleen laten zien, eindigend met ‘jullie onderneming is waanzin.’] Het gedicht is van de Engelse dichter Eliot. Het is een zeldzaam helder gedicht. Er is geen woord Frans bij. Eliot heeft zich op latere leeftijd bekeerd tot het christendom en heeft zich toen als volwassene in de Anglicaanse kerk laten dopen. Hij was toen achtendertig. Dit is het eerste gedicht dat hij na zijn doop in 1926 geschreven heeft. Wellicht zouden we kunnen zeggen: het gaat over zijn doop. Zijn doop verbijsterde zijn vrienden. De meester van de wanhoop, de cynicus bij uitstek, de lieveling van de doorgewinterde twijfelaars, had zich laten dopen! Z’n vrienden en vriendinnen schaamden zich diep voor hem. Het gedicht is kort (zes jaar) na de Eerste Wereldoorlog geschreven. En het is kort na de Tweede Wereldoorlog vertaald door de bekende, Nederlandse dichter Martinus Nijhoff. In beide tijden was het een tijd van ontluistering van alle bestaande waarden en normen. Wat christelijke waarden van Europa? Het ene christelijke, Europese land na het andere, Engeland, Frankrijk, Duitsland, had in de Eerste Wereldoorlog miljoenen manschappen als kanonnenvoer naar het front gestuurd. Ze sneuvelden bij tienduizenden tegelijk, soms op een en dezelfde dag. Ze stierven letterlijk als ratten. En dan neemt Eliot ons twee fors uitgevallen coupletten lang mee op reis. In het holst van de winter, terwijl onderweg alles tegenzit, neemt hij ons mee uit de vrieskoude hoogvlakte naar een vruchtbaar dal. Het was een ellendige tocht. Onderweg kregen ze herhaaldelijk te horen: jullie onderneming is waanzin. Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin. En dan verandert de toonzetting ineens in het tweede couplet [tweede couplet laten zien, eindigend met ‘het was de moeite waard.’]. De vorsten dezer wereld komen in een luw dal aan. Het roept de sfeer op van de ‘grazige weiden’ en ‘stille wateren’ van psalm 23, een psalm die in ons liedboek door dezelfde dichter, Martinus Nijhoff opnieuw is berijmd. Er volgen nog meer Bijbelse toespelingen: drie bomen (drie kruizen), het witte paard uit Openbaringen en de om zilverlingen dobbelende mannen bij de kruisiging en de lege wijnzakken, het tegenbeeld van de bruiloft te Kana. Uiteindelijk hebben ze de plaats van bestemming bereikt: ‘finding the place’, staat er in het Engels. Ze vonden de ‘gezochte plaats’. Ze hadden gezocht en ze hebben gevonden. ‘Het was (dat mag ik wel zeggen) – staat er dan lakoniek – ‘de moeite waard’. ‘Satisfactory’ staat er. Het gaf hun voldoening: Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard. Ondertussen weten we nog steeds niet wat ze gevonden hebben en wat zozeer de moeite waard was dat het voldoening gaf. De clou wordt ons onthuld in het derde couplet [derde couplet vertonen]. Wat hebben ze gezien? Ja, zegt de dichter: ‘Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.’ De dichter legt hier de ontmoeting met het kind in de kribbe uit als een doopervaring. De oude mens, onze oude Adam, sterft en er staat een nieuwe mens op. Dat brengt vervreemding met zich mee. Door zijn doop verloor Eliot veel vrienden. Hij kon het zelf deze koningen nazeggen: ‘We keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, Maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde Tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.’ Tot die ‘goden’ zal voor Eliot ongetwijfeld ook de God van de oeverloze twijfel hebben behoord met zijn eredienst van de scepsis, de ironie, het cynisme, een god die Eliot uit zijn eigen oude leven maar al te goed kende. Hij voelt zich zozeer een vreemde dat hij soms wel liever wilde dat God hem nu maar vast al tot zich zou nemen: ‘Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf’. Wat een contrast tussen wat Breughel ons laat zien en wat Eliot ons voorschotelt. Bij Breughel een wereld die niet op iets anders dan wat men al kent, zit te wachten. Een stem van al zo hoge en al zo veer hebben ze nog nooit gehoord. Het is met recht een wereld die zichzelf genoeg is. Het vredeskind wordt dan ook meteen de wacht aangezegd: hier heb de mirre om straks je lijk mee te balsemen. Het zou later nog gebeuren ook. Bij Eliot wél die ontvankelijkheid. Dat moet de dichter Nijhoff, de vertaler, ook zo aangesproken hebben in dit gedicht. Nijhoff Nijhoff was een zoeker pur sang. Hij zocht zijn leven lang een reisgenoot. Dat beroemde, verhalende gedicht van hem, Awater, heeft dan ook als motto: ‘ik zoek een reisgenoot’. Het zinspeelt onder meer op de dood van zijn broer, zijn maatje, die op 36 e jarige leeftijd aan typhus overleed. Ook dat andere, lange, verhalende gedicht van hem, Het uur U, staat in het teken van het zoeken van een reisgenoot. Het is opgedragen aan zijn enig kind, zijn zoon Faan. Ze werden nooit echt reisgenoten van elkaar. Soms lijkt het erop dat Nijhoff uiteindelijk toch een reisgenoot gevonden heeft. In zijn kerstspel ‘De ster van Bethlehem’ dat hij midden in de Tweede Wereldoorlog schreef en dat nadien vele honderden keren in het hele land is opgevoerd, is de ster van Bethlehem geen dwaallicht, maar eerder een door mensen doorgegeven lantaarn. De rol van de ster wordt gaandeweg in het kerstspel dan ook inderdaad overgenomen door een kind met een lantaarn. Daarmee zegt hij in feite: we kunnen het hemelse licht alleen maar volgen in aardse reflectie, als we de ontvankelijkheid van een kind tentoonspreiden. In het voorwoord bij de uitgave van zijn kerstspel schrijft hij: ‘Ik heb het niet gewaagd de Zoon des Mensen ten tonele te brengen. Ik heb mij moeten bepalen tot groepering en personifiëring van hem omringende figuren, in de hoop dat men de plaats der zon zal bemerken door de lichte randen der wolken.’ Slot Dat geldt, denk ik, ook voor ons vanochtend. We kunnen niet zoals die magiërs letterlijk bij Jezus op bezoek gaan. Maar wellicht betekent het kind ontmoeten, de ster van Bethlehem volgen, nu voor ons ook zijn weerglans om ons heen zoeken en daarvan zo af en toe een glimp bespeuren en aan elkaar doorgeven. Wellicht kunnen ook wij zo de plaats van de zon, de plaats van de ster van Bethlehem, bemerken door de lichte randen van de wolken erom heen. In ons aanvangslied zongen we: ‘Een nieuwe God zijt Gij die onder ons wilt wonen, zo ver weg, zo dichtbij.’ En in het laatste vers van gezang 517 klonk: ‘De oude mens moet heengaan, de nieuwe Adam leeft.’ Dan moet je wel op pad durven gaan, gaan zoeken, in de hoop iets te vinden, een glimp van die ster op te vangen. Daarom zingen we straks ook: ‘Blijf niet ver, doe één ster in de nacht ons gloren, of wij zijn verloren!’Amen.