A BSTRACTS BIJDRAGEN I NSPIRATIEDAG | A RMOEDE IS … 1. Dromen van overvloed, leven van een aalmoes. Armoede in het pre-industriële tijdperk Wouter Ryckbosch 2. D'Armoede is een seeck're staat. Armoede en armoedebestrijding in West-Europa tussen 1400 en 1800 - Hans Cools 3. De smarten der armoede. Liefdadigheid en hulpverlening in de 19e eeuw - Stijn Van de Perre 4. Armoede is een werkwoord. Arm zijn in de 19e eeuw - Bart De Wilde 5. Mensen in armoede: van object naar actieve cultuurparticipant - Jana Kerremans, Inge Van de Walle en An de Bisschop Dromen van overvloed, leven van een aalmoes. Armoede in het pre-industriële tijdperk . Wouter Ryckbosch In tegenstelling tot in de late middeleeuwen, zullen vandaag de dag slechts weinigen gehoord hebben van het ‘Land van Cocagne’. In verhalende tradities dook dat mysterieuze Luilekkerland met een overvloed aan eten en drinken, waarvan iedere toehoorder maar al te goed wist dat het aan de verbeelding ontsproten was, geregeld op. De uitvoerig beschreven fantasieën over Cocagne, waarin de gebraden kippen de mond in vlogen en de huizen gemaakt waren van worst, zalm en vleespastei, kunnen als spiegel dienen voor de dagelijkse realiteit waarin die dromers zwoegden en ploeterden. De begeestering die onze pre-industriële voorouders aan de dag legden voor de overvloedige aanwezigheid van eten attendeert ons op hun uitzonderlijke preoccupatie voor een basisvoorziening die wij vandaag als vanzelfsprekend ervaren. Het herinnert ons eraan dat voor de grote meerderheid van de Europese bevolking vóór de industriële revolutie het lenigen van de basisbehoeften geen sinecure was. Voor velen was alles boven het strikt noodzakelijke voor overleving een regelrechte luxe. Naar hedendaagse normen was, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, iedereen arm. Kijkt men vanuit adelaarsperspectief naar de evolutie van de gemiddelde levensstandaard in de wereld, dan zou men na eeuwen of zelfs millennia van stabiliteit (een weinig boven het levensminimum) een steile opgang van het ‘Westen’ vanaf het begin van de 19e eeuw zien. In de rest van de wereld kreeg men vanaf dat moment daarentegen af te rekenen met een dalende levensstandaard. Vóór het plaats grijpen van die “great divergence” echter zat de pre-industriële economie als het ware gevangen in een keurslijf dat economische groei, een verhoging van levensstandaard en een daling van armoede zo goed als onmogelijk maakte. Dat keurslijf beantwoordt in grote lijnen aan de ideeën van Thomas Malthus (1798). Zijn bevindingen kwamen er op neer dat de bevolking onvermijdelijk sneller toenam dan de voedselvoorziening, wat binnen een context van afwezige of trage technologische groei systematisch zou leiden tot een economische flessenhals die zou resulteren in hongersnood, ziekte, natuurrampen of aangepast sociaal gedrag (zoals geboortebeperking door uitgesteld huwen). Daardoor zou de bevolking en de ermee gepaard gaande voedselproblematiek afnemen, om na verloop van tijd opnieuw te groeien, met hetzelfde resultaat. Een dergelijk cyclisch en stationair model schetst uiteraard een erg pessimistisch beeld van de pre-industriële samenleving. Een strikt malthusiaanse interpretatie van de middeleeuwse en vroegmoderne economische geschiedenis is, onder invloed van de verwezenlijkingen uit marxistische en smithiaanse onderzoekstradities, niet langer houdbaar. De invloed van arbeidsspecialisatie, commercialisering en bezitsverhoudingen eisen terecht hun rol in het historisch verhaal op, maar dat neemt niet weg dat voor de armere regionen van de samenleving malthusiaanse mechanismen van primair belang waren. Voor hen waren deze demografische wetmatigheden bittere realiteit. Zij leefden voortdurend op of net boven het overlevingsminimum en voelden de weerslag van veranderingen in voedselprijzen dan ook onmiddellijk in hun budget. Kortom, voor de vele armen uit het middeleeuwse en vroegmoderne Europa was er aan de malthusiaanse val niet te ontkomen. De precaire situatie van de pre-industriële armen valt wellicht het makkelijkst af te lezen van de samenstelling van hun budget. Meer dan 70% daarvan ging naar de aanschaf van voedsel, terwijl dat vandaag veeleer rond de 20% ligt (in 2009 werd in België gemiddeld 13,69% aan eten en nonalcoholische dranken besteed). Bovendien lag de prioriteit bij het vervullen van de meest elementaire behoeften: het voorzien van de benodigde calorieën voor overleving. Het grootste deel van het budget werd dan ook besteed aan de consumptie van brood, aangezien dit de beste prijs/calorieverhouding opleverde. Het verkrijgen van proteïnen en vitaminen werd slechts in tweede instantie nagestreefd, wanneer het budget dit toeliet. Variatie op het alledaagse menu was zo goed als afwezig, een situatie die doorheen de middeleeuwen en vroegmoderne periode allerminst verbeterde. De onregelmatige en onvoorspelbare beschikbaarheid van het voedsel en de smalle marge die de gemiddelde calorieopname toeliet boven de ondergrens van verhongering, verklaren de grote bezorgdheid van de tijdgenoot om de voedselvoorziening en de graanprijzen, evenals het sporadisch voorkomen van hongerrellen. Dat de pre-industriële wereld in vergelijking met de hedendaagse een overwegend ‘armoedige’ samenleving was, hoeft wellicht nog weinig betoog. Moeilijker is de vraag hoeveel armoede er precies was. Armoede is immers een relatief, sociaal fenomeen dat niet los te zien valt van de maatschappij waarin ze voorkomt. Willen we een beeld krijgen van de omvang van de armoede binnen haar historische context, dan zijn we aangewezen op de criteria die daartoe door de tijdgenoten zelf gehanteerd werden – hoe onduidelijk, ambigu en tegenstrijdig deze ook zijn. Onderzoek wees uit dat een 5 tot 10% van de bevolking kon rekenen op regelmatige steun van de parochiale armenzorg (doorgaans de Tafels van de Heilige Geest), terwijl het aantal occasioneel ondersteunden kon oplopen tot 30%. Het aantal personen dat potentieel tot armoede kon verglijden, lag vermoedelijk rond de helft van de totale bevolking. De oorzaken voor het vervallen tot armoede waren velerlei. Incidentele oorzaken zoals het uitbreken van een epidemie (zowel oorzaak als gevolg van armoede) of oorlog kon een sterke toename van het aantal armen tot gevolg hebben. Ook cyclische factoren, zoals de prijsbewegingen uit het malthusiaans model en de algemene economische conjunctuur van de West-Europese economie, konden een groot aantal gezinnen tot armoede veroordelen. Op kleinere schaal wordt vaak gewezen op de rol van de gezinscyclus: ouderen hadden een veel grotere kans om tot armoede te verglijden – zeker bij weduwschap –, net als bijvoorbeeld ouders van jonge kinderen. We hadden het tot hiertoe enkel over de structuren die van armoede een onlosmakelijk deel van de pre-industriële samenleving maakten. Maar hoe was het gesteld met de beweegruimte van die armen zelf? Hadden zij binnen deze rigide structuren die hen tot armoede doemden nog enige ruimte om zelf naar vrije keuze te denken en te handelen? Heel wat onderzoekers hebben er, in navolging van Olwen Hufton en haar “economy of makeshifts” op gewezen dat armen in het verleden een breed scala aan overlevingsstrategieën tot hun beschikking hadden. Niet alleen liefdadigheid, maar ook heel wat andere opties tot overleven zoals vriendschappelijke en familiale netwerken, loonarbeid, onderlinge hulpverlening, pandbelening, prostitutie, criminaliteit, (seizoens)migratie, bedelarij of geboortebeperking behoorden tot de mogelijkheden. De manier waarop van deze strategieën gebruik gemaakt werd om de eindjes aan elkaar te knopen, behoorde tot de keuzevrijheid van de armen. Hun precaire positie verhinderde hen niet om tot op zekere hoogte onafhankelijk te handelen en zich als meer dan passieve slachtoffers van hun lot te gedragen. Wanneer het gaat over het concrete doen en laten van de armen uit het verleden, of veel meer nog over hun denken en dromen, zwijgen zo goed als alle historische bronnen. De enige bronnen die ons over de armen informeren, doen dat bijna zonder uitzondering uit het gekleurde perspectief van de meer gegoeden. De pre-industriële arme komt nergens ongefilterd aan het woord. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat zij in het historisch betoog al te vaak herleid worden tot zwijgende actoren, gedoemd tot het passief dragen van hun lot. In zekere zin zijn en blijven de pre-industriële armen aldus een “people without history”, een volk zonder geschiedenis. D'Armoede is een seeck're staat. Armoede en armoedebestrijding in de Nederlanden tussen 1400 en 1800 Hans Cools Begin januari 1614 dichtte de Amsterdamse rederijker Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) een lange Lof op de Armoede. Armoede was immers, aldus Bredero, ‘een zekere staat, onbezorgd en veilig’, die het beste in de mens naar voren haalde. Armen werkten zich, in tegenstelling tot rijkelui die hun dagen in ledigheid doorbrachten en ’s avonds bacchanalen aanrichtten, in het zweet. Zij aten droog brood en ze dronken ‘klein bier’. ’s Avonds verlangden zij niets meer dan rust. In tegenstelling tot dat van de rijken, was hun leven vrij van zonde. Uiteraard schetste Bredero hier een karikatuur, zijn loflied op de armoede was slechts scherts. Bredero en zijn gezellen in de rederijkerskamers, allen leden van de middengroepen of de maatschappelijke bovenlaag, voeren wel bij de stormachtige economische groei die de Nederlandse Republiek en Amsterdam in het bijzonder tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw doormaakte. Tegelijkertijd was Bredero niet blind voor de schaduwzijde van die expansie. De toenemende welvaart van vele Amsterdammers trok ook paupers aan. Deze arme nieuwkomers hoopten op werk en zo niet trachtten ze kruimels die van de tafelranden vielen op te pikken. De ontwikkelingen in zeventiende-eeuws Amsterdam waren emblematisch voor wat zich elders in vroegmodern Europa afspeelde. Net zoals vandaag gingen economische groei en toenemende verarming ook toen samen. Maar anders dan sinds de creatie van de twintigste-eeuwse welvaartstaat gebruikelijk is, stelden overheden zich destijds niet tot doel armoede terug te dringen. De hiërarchische indeling van de samenleving was immers door God gegeven. Wel waren ze als de dood voor oproer. Dus lenigden stadsbestuurders, zo ze daartoe over voldoende middelen beschikten, de ergste noden en gingen zij bedelarij tegen. Het eerste deden ze door de graanprijzen te controleren en soms ook door aan brooduitdelingen te doen. Bedelaars, zeker als ze van buiten de stad kwamen, werden dan weer in tuchthuizen opgesloten. Oorspronkelijk waren dit plaatstelijke instellingen, maar vanaf de achttiende eeuw richtten ook de centrale overheden dergelijke werkhuizen in (tuchthuis van Vilvoorde, 1773). Van oudsher behoren de Lage Landen tot de meest welvarende delen van Europa. Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw golden ze, naar het woord van hoveling en kroniekschrijver Philippe de Commynes als ‘landen van belofte’. In de zuidelijke Nederlanden, ruwweg het huidige België en de Franse regio Nord-Pas-de-Calais, zou het voor grote groepen van de bevolking tot het midden van de achttiende, misschien wel de negentiende eeuw duren vooraleer ze weerom de levenskwaliteit bereikten die toen reeds was gehaald. Bepalend voor de welvaart in de Lage Landen was de grote mate van verstedelijking. Die zou in de zestiende eeuw nog toenemen. Maar anders dan tijdens eerdere periodes van economische groei ging deze niet langer gepaard met een verbetering van de koopkracht voor brede groepen in de samenleving. Wel integendeel vanaf het midden van de zestiende eeuw liep het aandeel van vlees in de consumptie terug en nam dat van peulvruchten toe. Mensen aten minder en ze aten slechter. Die sluipende verarming voor grote delen van de bevolking in de Zuidelijke Nederlanden hield, niettegenstaande enkele kortstondige heroplevingen en lokale uitzonderingen, anderhalve tot twee eeuwen aan. Pas in de loop van de achttiende eeuw steeg het inwonertal weer significant en kregen de meeste mensen ook weer meer te besteden. Steden werden dus meer dan het platteland getroffen door de verarming. De meeste landbouwbedrijven waren weliswaar klein, maar zij produceerden vooral voor eigen gebruik. In de steden daarentegen nam loonarbeid een steeds belangrijker plaats in. Een overschot aan arbeidskrachten drukte er de salarissen. In globo daalde de koopkracht van de stedelingen vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw. De opkomst van de Bergen van Barmhartigheid of pandjeshuizen in onze streken vanaf de vroege zeventiende eeuw moet in dat licht worden bekeken. Op deze manier bevorderden lokale overheden kredietverlening. In tijden van schaarste konden stedelingen hun huisraad bij deze instellingen uitlenen in ruil voor contant geld. Gebruiksvoorwerpen waren dus tevens spaarreserves. Het verklaart meteen waarom vaak zoveel, ogenschijnlijk waardeloze, voorwerpen op bewaard gebleven zeventiende-eeuwse boedellijsten prijkten. In de loop van de achttiende eeuw zal de geldcirculatie ook op het platteland aan belang winnen. De groeiende thuisarbeid maakte dat gezinsleden zoals vrouwen en kinderen voortaan ook tijdens de eerder kalme wintermaanden in het arbeidsproces werden ingeschakeld. Hoewel de lonen van de thuisarbeiders bijzonder laag waren, kreeg de plattelandsbevolking nu voor het eerst toegang tot allerlei consumptieartikelen. Die stijgende koopkracht leidde tot onder andere tot het doorbreken van de zogenaamde Malthusiaanse cyclus. In de loop van de achttiende eeuw steeg de bevolking voor het eerst in bijzonder lange tijd weer significant. Wel zette die goedkope, quasi-industriële plattelandsproductie uiteraard de lonen in de steden verder onder druk. De combinatie van deze beide factoren gaf mede de aanzet tot de doorbraak van de industriële revolutie. Met dat laatste fenomeen deed echter een heel nieuwe vorm van armoede zijn intrede. Dat komt in latere lezingen ongetwijfeld aan bod. De smarten der armoede. Liefdadigheid en hulpverlening in de 19e eeuw Stijn Van de Perre “Dans ce petit pays de Belgique – qui n’est plus petit que par son territoire – au grand soleil de la Liberté d’association, les oeuvres ont surgi d’un sol vieux et toujours riche, en une floraison plus touffue et plus variée qu’ailleurs.” (H. CARTON DE WIART. La Nation Belge 1830-1905. Liège/Brussel, 1905, p. 76) Naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling in Luik verscheen in 1905 een verzamelbundel over België. Tenoren van het politieke, sociaaleconomische en culturele leven leverden er een staalkaart van wat het land te bieden had. In een bijdrage over ‘Les oeuvres et les études sociales en Belgique’ zong het christendemocratische parlementslid (en latere Minister van Justitie en Eerste Minister) Henri Carton de Wiart de lof over de uitgebreide netwerk van private hulpverlening. Een jaar eerder was een bijzonder lijvig repertorium gepubliceerd waarin alle bijstandsinitiatieven zo exhaustief mogelijk in kaart waren gebracht. Dit Belgique charitable presenteerde een overzicht van zowel openbare als private instellingen, organisaties en verenigingen. Als een ‘gouden gids’ van liefdadigheid en filantropie diende het de betrokken burger te helpen bij zijn keuze van een goed doel. De duizenden notities gaven het rijk geschakeerde beeld waar ook Carton de Wiart naar verwees. Wat dreef al die mannen en vrouwen om zich te engageren? Waar richtten zij zich op? Op welke manier trachtten zij de noden te lenigen? Het onderzoek naar de hulpverlening in de lange 19e eeuw is te gefragmenteerd en te weinig omvattend om daar al verstrekkende uitspraken over te doen. Zeker over de dagelijkse praktijk, over het profiel van de hulpverleners en de concrete maatschappelijke impact valt nog heel wat studiewerk te verrichten. De lange 19e eeuw kan worden gezien als een eeuw van omwentelingen: - - op het economische vlak, met een ontwikkeling van een agrarische naar een industriële samenleving (loonarbeid / werkloosheid; mechanisering / arbeidsongevallen; werktijd / vrije tijd); op het politieke vlak, met een ontwikkeling van een cijnskiesrecht naar algemeen enkelvoudig stemrecht (democratisering; politieke rechten; burgerlijke vrijheden); op het sociale vlak, met een ontwikkeling van een standensamenleving naar een klassenmaatschappij (verstedelijking; migratie; segregatie); op het culturele vlak, met een ontwikkeling van een religieus monopolie naar een geseculariseerde samenleving (emancipatie; onderwijs); op het demografische vlak, met een significante bevolkingstoename in een demografische transitie. Tegelijk kwamen er in die 19e-eeuwse samenleving diverse spanningsvelden of breuklijnen aan de oppervlakte, met tegenstellingen tussen: - Kerk en Staat (levensbeschouwelijk); Arbeid en Kapitaal (sociaaleconomisch); Staat en Natie (communautair). Tegen die brede achtergrond dient de visie op en de aanpak van armoede te worden begrepen. Armoede is immers een moeilijk te duiden containerbegrip, dat een tijd- en ruimtegebonden benadering vereist. Hoewel het tot het laatste kwart van de 19e eeuw duurde voor de burgerlijke elite de groeipijnen van het moderniseringsproces als een ‘sociale kwestie’ wilde benoemen, toch voelde zij de ‘armen’ aan als een bedreiging: - vanuit een economisch perspectief: armen zijn lui; zij corrumperen de arbeidsmoraal; vanuit een sociaal perspectief: armen zijn marginaal; zij onttrekken zich aan de (burgerlijke) samenleving; vanuit een politiek perspectief: armen zijn gevaarlijk; zij verstoren de openbare orde; vanuit een medisch perspectief: armen zijn ziekteverspreiders; zij bedreigen de publieke hygiëne; vanuit een moreel: armen zijn immoreel: zij ondermijnen de traditionele waarden. Die denkbeelden kunnen dan ook als collectieve drijfveren worden aanzien om zich met (vormen van) bijstand en hulpverlening in te laten. Al is daar een duidelijke scheidslijn in te trekken, met een onderscheid tussen enerzijds werkonwilligen (landlopers, bedelaars, delinquenten) of validen (undeserving poor), die op een repressieve aanpak kunnen rekenen, en werkonbekwamen (mensen met een handicap, ouderlingen, zieken) of invaliden (deserving poor), die aan hun ongeluk zelf weinig kunnen verhelpen en dus steun verdienen. Naast collectieve drijfveren speelden er tevens individuele drijfveren een rol. Voor gelovigen vormde het liefdadige engagement een investering in hun zielenheil. Maar ook andere afwegingen drongen zich op. De inzet in caritatieve verenigingen leverde sociaal aanzien op en hielp om sociale netwerken uit te bouwen. Ten aanzien van de kinderen had het engagement bovendien ook een niet te onderschatten pedagogische dimensie. Leren omgaan met minderbedeelden, verantwoordelijkheid en initiatief nemen droegen immers bij tot de (klasse)bewustwording en karaktervorming. Liefdadigheid (en de humanistische variant filantropie) kon zich op tal van vlakken uiten. De geboden steun varieerde van incidentele giften tot meer structurele schenkingen, stichtingen en legaten, van subscripties (of intekeningen) en regelmatige ledenbijdragen tot daadwerkelijke inzet bij thuisbezoeken, gaarkeukens of naaiateliers. Dat de wereld van de liefdadigheid ook een sterke society-dimensie kon krijgen, bewees de inrichting van talloze benefietfeesten of –concerten, fancy fairs, veilingen, tombola of loterijen. Onder het motto ‘Plaisir et charité’ ontwikkelden zich op verschillende plaatsen zelfs excentrieke ‘service-clubs’, die op een carnavaleske wijze geldomhalingen organiseerden. Naar het einde van de 19e eeuw, tegen de vooravond van de Eerste Wereldoorlog zijn er in het domein van de private hulpverlening een aantal opmerkelijke krachtlijnen van verandering op te merken, zowel op organisatorisch als op inhoudelijk vlak: - een evolutie van eerder individuele naar meer georganiseerde hulpverlening, duidelijk ingebed in de verzuiling; - een toenemende steun van de overheden; - een evolutie van meer algemene naar meer gespecialiseerde en gedifferentieerde hulpverlening; een aanzet tot professionalisering (van burgerlijk vrijwilligerswerk naar loonarbeid); - meer aandacht voor niet-materiële, meer structurele hulpverlening; de klemtoon verschuift ook meer en meer van ‘bienfaisance’ en ‘charité’ naar ‘prévoyance’ (voorzorg en zelfhulp). Na de Eerste Wereldoorlog zet dat proces zich door, met de toekenning van een rechtspersoonlijkheid aan verenigingen zonder winstoogmerk (wet van 1921 op de vzw’s), de hervorming van de openbare onderstand (wet van 1925 op de COO’s) en de oprichting van sociale scholen (door de socialistische Minister van Justitie én door de arbeidersbewegingen). De bescherming van de titel van maatschappelijk assistent in 1945 vormt in die ontwikkeling een belangrijk merkpunt. Armoede is een werkwoord. Arm zijn in de 19e eeuw Bart De Wilde Historisch onderzoek naar armoede in de 19e eeuw focust doorgaans enkel op het officiële armenbeleid. Hoe werd de liefdadigheid georganiseerd? Hoeveel personen werden ondersteund? Wat was de achterliggende filosofie van de armensteun in deze periode? De betrokkenen zelf, de armen dus, blijven in dit verhaal echter afwezig. Het gevolg is dat we in verband met het onderwerp voornamelijk geïnformeerd zijn over de opvattingen, de waarden en normen van de beleidsmakers of de steunverleners, de ‘gulle gevers’ met andere woorden. Bovendien verengt het ons beeld over armoede in zijn totaliteit tot die groep hulpbehoevenden die beroep deden op liefdadigheid of officiële ondersteuning. Arm waren enkel zij die sjofel gekleed, de hand ophielden en heel triest keken. Het miserabilisme vierde hoogtij. Armoede was echter veel meer dan dat. Wat te denken immers van de arme dagloner uit Nederhasselt die in 1880 na het afbranden van zijn kleine woning en de ziekte van zijn echtgenote zijn weinige bezittingen op een handkar laadt en samen met vrouw en 5 kinderen te voet naar Gent vertrekt (36 km.) om daar zijn geluk te beproeven? En wat met de Gentse textielarbeider die in 1855 door de crisis in de textielindustrie geen werk vindt en dan maar ‘uit pure armoede’ te voet naar het Noordfranse Roubaix (70 km.) trekt? Enkel door armoede te gaan benaderen als een complex maatschappelijk fenomeen dat veel ruimer gaat dan enkel de bedelaar of de crimineel, wordt de mogelijkheid geboden het louter miserabilisme te overstijgen. In de eeuw van ongebreidelde industrialisatie was armoede een essentieel onderdeel van het dagelijks leven van velen. Door de heersende loonpolitiek (of het ontbreken ervan) waren gezinnen van ongeschoolde arbeiders en dagloners genoodzaakt allerlei strategieën te ontwikkelen om het hoofd boven water te houden. Aandacht schenken aan die strategieën maakt het mogelijk het beeld over armoede te nuanceren en ook andere verhalen te brengen. Verhalen over de ‘fossemannen’, die dagelijks naar de Waalse steenkoolmijnen pendelden, over de seizoenarbeiders of de migranten. Over kinderen op het platteland die werden ingeschakeld bij de taken van de ouders of het gezinsinkomen aanvulden door bijvoorbeeld het verzamelen van mest (om als brandstof te worden verkocht) of door het plukken van (gratis) ‘molsla’ of het vangen van kikkers waardoor het dagelijks menu kon worden aangevuld. Verhalen ook over de kinderen in de steden en grotere centra die steeds vroeger noodgedwongen in het ‘reguliere’ arbeidsproces terecht kwamen of werden ingeschakeld in de dagelijkse strijd om het bestaan… Zo ook wordt het mogelijk het verhaal van de industriearbeiders te brengen die zich verenigden en looneisen stelden. Door de klemtoon te leggen op de inspanningen die werden geleverd om te overleven wordt armoede vanzelf een werkwoord in plaats van zomaar een lijdend voorwerp. Een Erfgoeddag waarop die inspanningen ook aan bod komen zou zeker een meerwaarde betekenen voor de deelnemers. Mensen in armoede: van object naar actieve cultuurparticipant Jana Kerremans, Inge Van de Walle en An de Bisschop 1. Armoede vandaag De huidige economische crisis brengt meer en meer mensen zichtbaar op de rand van de armoede. Het is ooit anders geweest. Na de Tweede Wereldoorlog leek armoede uit het vizier verdwenen. België kende, net als andere West-Europese landen, een sterke economische groei en een groeiende materiële rijkdom voor steeds meer mensen. Er werd geïnvesteerd in de uitbouw van de verzorgingsstaat en in de sfeer van het vooruitgangsoptimisme was er geen ruimte voor het doordenken van de armoedeproblematiek. In de feiten was armoede niet verdwenen, maar de blinde vlek na WOII illustreert hoe een omschrijving van armoede ook altijd een waardeoordeel impliceert. Armoede kan in een maatschappij maar worden gezien als het (h)erkend wordt als een maatschappelijk probleem.. Dat sluit aan bij twee principes waaraan een goede definitie van armoede volgens professor Vranken (onderzoekscentrum OASeS of de ‘Onderzoeksgroep Armoede, Sociale uitsluiting en de Stad’) moet voldoen: o o armoede moet erkend worden als een maatschappelijk probleem de definitie armoede moet een relatie hebben met maatschappelijke betekenis ervan om zo voor genoeg draagvlak te zorgen. Armoedemodellen Dat armoede erkend wordt als een maatschappelijk probleem is niet evident. Vranken omschreef op het einde van de jaren 70 vier armoedemodellen (ondertussen gebruikt OASeS zes modellen). Het zijn vier manieren waarop naar armen en armoede gekeken wordt en waar oorzaken aangeduid worden. De individuele benaderingen maken abstractie van de maatschappelijke context en sociale en economische ontwikkelingen waarbinnen armoede zich situeert. De maatschappelijke benaderingen bieden beleidsruimte om armoede structureel aan te pakken. 1. Het individuele schuldmodel: de schuld van de armoede ligt bij de armen zelf. In de volksmond heet het dat de arme lui is, zijn of haar geld verkwist of weigert zich ‘behoorlijk’ te gedragen. 2. Individuele ongevalmodel: armoede vloeit voort uit situaties die de arme overkomen buiten zijn of haar wil, bijvoorbeeld ziekte, een handicap of het overlijden van een kostwinner in het gezin. Als samenleving of als individu heb je dan de plicht om deze mensen te helpen : steun aan weduwnaars en weduwen, gehandicapten, zieken of arbeidsongeschikten. 3. Maatschappelijk ongevalmodel: plotse veranderingen in de maatschappij, crisisperiodes, migraties van arbeidskrachten maar ook van bedrijven, oorlogen, enzovoort hebben een invloed op armoede. De veronderstelling is dat armoede verdwijnt als de situatie normaliseert. Slachtoffers van maatschappelijke ongevallen worden opvangen binnen een uitgebreider net van sociale zekerheid. 4. Maatschappelijk schuldmodel: het voorgaande model verklaart niet waarom ook in periodes met een goede economische conjunctuur armoede blijft bestaan. Armoede zit ingebakken in de maatschappij en zou zelfs “positieve functies” vervullen in onze samenleving. Mensen in armoede doen bijvoorbeeld het vuile, onaantrekkelijke en laagbetaalde werk in de samenleving. De prijzen van deze goederen en diensten blijven laag omdat de armen een arbeidsreserve vormen. Armen vormen ook een afzetmarkt voor tweedehands goederen of producten van slechte kwaliteit. Bovendien blijkt onze maatschappij zó in elkaar te zitten dat ze a.h.w. armoede (re)produceert. Definitie armoede In de huidige kijk op armoede wordt sterk aangesloten op het maatschappelijk schuldmodel. Ides Nicaise, onderzoeker bij het HIVA (Hoger Instituut voor de Arbeid, KU Leuven) formuleert het als volgt: mensen die in armoede leven, handelen even rationeel als iedereen, maar ze botsen op bepaalde achterstellingsmechanismen. Die doen zich voor in de verschillende maatschappelijke sectoren. Armoede is dus niet louter een kwestie van onvoldoende inkomen maar een complex vraagstuk met vele dimensies: financieel (schaarste, onvoldoende middelen om rond te komen); sociaal (maatschappelijk isolement en afnemende sociale participatie); cultureel (afgesloten zijn van de samenleving, 'cultuur van armoede’). De definitie van Vranken beklemtoont eveneens het multi-aspectuele van armoede: “Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.” Deze definitie wordt door J. Vranken (2008) in een theoretisch raamwerk geplaatst waarin vier dimensies spelen: tijd, hoogte, breedte en diepte. De dimensie tijd omvat generatiearmoede. De dimensie ‘hoogte’ wordt gelinkt aan de omvang van de armoede en de armoedekloof. Binnen de dimensie ‘breedte’ wordt het multi-aspectuele karakter van armoede belicht. Net de veelheid van domeinen waarbinnen uitsluiting kan voordoen, maakt de eigenheid van armoede uit. Een laatste dimensie, diepte, verklaart de laatste zin uit de definitie. Personen in armoede hebben hulp nodig om de kloof te overbruggen. Mensen in armoede in de rol van toeschouwer De sociale uitsluiting speelt op alle niveaus in de samenleving en werkt dus door op verschillende levensdomeinen. Socialiserende interventies worden opgezet met mensen in armoede als het object van interventie. Die objectivering vormt volgens Rudy Doom ook de kern van armoedeprobleem: mensen in armoede krijgen door de organisatie van de samenleving een passieve functie toebedeeld en hun participatiecompetentie van mensen in armoede wordt genegeerd. Op die manier worden mensen in armoede geneutraliseerd in hun rol van toeschouwer. De marginalisering en de diepe meervoudige gekwetstheid van mensen in armoede heeft een effect op gevoelens, beleveniswereld, angst, schaamte, loyaliteiten, vertrouwen/wantrouwen, … Dit geheel noemen we de binnenkant van armoede. Dit eigen cultuurpatroon wordt door Paolo Freire omschreven als de “cultuur van het zwijgen”. Via deze cultuur van het zwijgen zijn mensen in armoede ook producenten van armoede. Freires oplossing voor het doorbreken van de cultuur van het zwijgen gaat er van uit dat mensen zelf door reflectie en actie inzicht krijgen in de werkelijkheid. Dan worden ze zich bewust van het feit dat ze hun eigen werkelijkheid zelf vorm geven en zelf actie kunnen ondernemen om inzicht te krijgen in hun problemen en de oplossingen daarvoor. Vanaf midden de jaren ’70 zien we dan ook een paradigmawissel in de armoedebestrijding. Effectieve armoedebestrijding gaat dan over: bestaanscondities verbeteren, structureel processen van uitsluiting tegengaan én mensen in armoede betrekken van probleemdefiniëring en kennisproductie. Het zal echter nog een tijd duren voor hier ook structureel werk wordt van gemaakt. Rechtenbenadering Het besef dat er nog grote delen van de bevolking in armoede leven, kreeg in de jaren tachtig meer aandacht door de ernstige wereldwijde economische crisis in de jaren tachtig. Er werden zowel op federaal vlak als in Vlaanderen meer initiatieven genomen om armoede te bestrijden. Na de staatshervorming kreeg Vlaanderen de bevoegdheid om een zelfstandig welzijnsbeleid te ontwikkelen. Begin de jaren 90 zien we dat de welvaartstaat verder onder druk komt te staan. De toenemende vergrijzing zorgt voor een verhoogde druk op de sociale zekerheid en een sterke toename van de zorgbehoeften in de samenleving. Daarnaast is er de groeiende structurele ongelijkheid tussen laagen hogergeschoolden in westerse landen in het algemeen en in België in het bijzonder. De kennismaatschappij heeft een nieuw model van sociale bescherming nodig en men evolueert van een compenserend zorgbeleid naar een activerend zorgbeleid. Werk moet dan de uitweg bieden uit armoede. De keerzijde van de medaille is dat hier opnieuw een individueel schuldmodel aan gekoppeld wordt. Toch blijft armoedebestrijding op de politieke agenda staan, zeker na de Zwarte Zondag in 1991, waarbij armoedebestrijding wordt ingezet als middel tegen verzuring en verrechtsing. De aardverschuivingen in het maatschappelijke en politieke landschap (zoals het succes van het Vlaams Blok, nu Vlaams Belang) bleken sterk geconcentreerd in achtergestelde wijken en bij lagere bevolkingsgroepen in de grote steden. Vanaf 1990 werd dan ook via extra fondsen vanuit de Vlaamse overheid ingezet op gemeenten met grote concentraties kansarmen of migranten. Zo was er het ‘Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen’ voor gemeenten met grote concentraties kansarmen of migranten, later omgevormd tot het Sociaal Impulsfonds, nog later verdwenen de middelen richting het Gemeente- en Stedenfonds. Om de inspanningen voor armoedebestrijding beter te kunnen coördineren vroeg de regering Dehaene in 1992 een zogenaamd Algemeen Verslag over de Armoede. Het werd in oktober 1994 voorgesteld en een jaar later gepubliceerd. Belangrijke vernieuwing was dat het geen louter wetenschappelijk onderzoek was, maar tot stand kwam in dialoog tussen de OCMW's en de mensen zelf via de zogenaamde "Verenigingen Waar de Armsten het Woord Nemen". Het was een erkenning van de kennis van mensen in armoede en hun strijd om tot een beter leven te komen. Mensen in armoede mogen dan vaak de krantenkoppen halen of figureren in sappige tv-formats of in beeld komen als statistiek of dossier, hun eigen verhaal wordt zelden verteld en/of gehoord. In het kielzog van het Algemeen Verslag over de Armoede ontstaan dus ook zogenaamde 'Verenigingen Waar Armen het Woord Nemen'. Deze zelforganisaties van mensen in armoede stellen een zogenaamde 'rechtenbenadering' voorop als noodzakelijk referentiekader in een beleid ter bestrijding van armoede. Vanuit een rechtenbenadering leeft ook het besef dat de samenleving het resultaat is van een historisch proces van maatschappelijke strijd. Mensen in armoede hebben het recht om hun eigen probleemdefiniëring en kennisproductie over armoede toe te voegen. Deze 'juridisering van het welzijn' sluit aan bij de actuele rechtsontwikkelingen in de verzorgingsstaat. Zowel op Europees als op internationaal niveau beschermen verdragen de sociale grondrechten van de burger. Deze grondrechten garanderen een menswaardig leven voor iedereen. Onder sociale grondrechten verstaan wij wat in artikel 23 van de Belgische Grondwet omschreven wordt: "Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in art. 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen." Participatie moet dan ook een sleutelbegrip zijn in armoedebestrijding. Professor Maria De Bie (UGent) wijst er echter op dat recht echter niet per definitie welzijn genereert. Enkel methodisch begrijpen van participatie zou ongewild leiden tot het verderzetten van de armenzorgtraditie en participatie die ingezet wordt voor volksopvoeding en volksverheffing. Binnen een rechtenbenadering is het belangrijk om uit te gaan van een participatieve benadering én grondig te reflecteren over wat onder participatie wordt verstaan. Ondertussen zijn in België en Vlaanderen diverse instrumenten gecreëerd om de participatie van armen aan het armoedebeleid mogelijk te maken. Hierbij denken we wat het federale niveau betreft onder andere aan het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, en op het Vlaamse niveau aan de goedkeuring van het Armoededecreet en de structurele erkenning daarbinnen van de Verenigingen waar Armen het Woord nemen. Toch blijven onderzoekers vaststellen dat armen niet of slechts zeer miniem in staat zijn om zélf iets aan hun toestand te doen. Dat staat haaks op het beleidsmatig vertoog, waarbij participatie van de armen centrale plaats is gaan innemen. Armoebestrijding is niet alleen een kwestie van activeren van armen, maar ook blijven werken aan het versterken van sociaal, psychisch en materiaal én cultureel kapitaal van mensen in armoede. 2. Cultuur en armoede Hoe zou de erfgoeddag dan wel kunnen breken met deze spijtige traditie dat armoede en armen steeds maar herleid worden het ‘object’ van cultuur? Dat is geen eenvoudige vraag, maar we willen wel de urgentie van een subjectbenadering beklemtonen, door even te grasduinen in de geschiedenis van opvattingen over de relatie tussen armoede en cultuur. Als we het hebben over erfgoed, hebben we het immers over cultuur: over het vermogen, eigen aan mensen, om betekenis te geven aan het bestaan, een betekenis die vaak uitgedrukt wordt in de meest edele vormen van schilderkunst, architectuur, beeldhouwkunst, etc. En precies hier wringt het schoentje, want armen worden vaak afgebeeld in de kunsten, maar komen zelden naar voor als kunstenaars. Hoe dit komt heeft veel te maken met de geschiedenis van de ‘Schone Kunsten’, die vanouds een behoorlijk elitaire traditie is: de negentiende-eeuwse schone kunsten waren niet meer of niet minder dan een elitaire vormtaal gericht op een elite van mensen. Men maalde er niet om dat armen afwezig waren als publiek of als kunstenaar, wel integendeel, men vond dit normaal. En deze ‘normaliteit’ is op zichzelf ook een constructie, meer bepaald een constructie van een samenleving waarin armoede vereenzelvigd werd met ‘lage’ materiële problemen, terwijl kunst en cultuur net staat voor het ‘hogere’, voor de immaterialiteit die de mens ‘verheft’. Een aantal denkers uit de geschiedenis braken dit denken over de relatie cultuur en armoede open. Een eerste steen werd geworpen door de socioloog Oscar Lewis, die in zijn boek “La Vida, a Puerto Rican Family in the Culture of Poverty” (1966)voor het eerst sprak van een ‘cultuur van de armoede’. Hiermee relateerde hij voor het eerst de denkkaders van armoede en cultuur, al was zijn benadering tegelijkertijd behoorlijk stigmatiserend te noemen: de cultuur van de armoede zou immers bestaan uit een aantal gedragswijzen, de afwezigheid van een werelds en relationeel bewustzijn , een hardnekkig gevoel van waardeloosheid, gebrek aan impact, etc. Niettemin brak zijn concept met de idee dat armoede louter terug te brengen is tot materiële deprivatie, en werd het sindsdien almaar duidelijker dat ook de immateriële aspecten van armoede aandacht verdienen. Perfect aansluitend bij deze eerste stap in een ‘revolutie’ in het denken, is het werk van Edward Palmer Thompson, dat de notie ‘cultuur’ introduceerde in de labor history, het bastion van de marxistische sociale geschiedenis. De stelling van Thompson was dat het klassieke marxisme niet kon antwoorden op de vraag waarom een bepaalde maatschappelijke groep (gedefinieerd vanuit materiële bestaansvoorwaarden) zich al dan niet ontwikkelt tot een klasse met klassebewustzijn. ‘Cultuur’ is hier, zo meent Thompson, een noodzakelijke ‘middle term’, een term die de brug slaat tussen de materiële condities van de mens en de mens als agens. Hiermee maakte Thompson de weg vrij voor een niet-elitair cultuurbegrip, een cultuurbegrip dat samenvalt met het mens-zijn, ongeacht stand of klasse. Dit cultuurbegrip werd verder uitgewerkt door Raymond Williams, die vanuit zijn een kunst- en cultuurhistorische achtergrond het volgende zei “culture is ordinary, in every society and in every mind” (1958). Cultuur was voor hem een “whole way of life”, en was zeker niet enkel het voorrecht van diegenen die het materieel beter hadden. Deze gedachten waren mijlpalen in het denken over de relatie cultuur en armoede, en vonden ook hun doorwerking beleid en praktijken die actueel relevant zijn voor de Vlaamse context. Zo beklemtoonde het in 1994 gepubliceerde Algemeen Verslag van de Armoede, een beleidsdocument waarin armen ook voor het eerst zélf aan het woord kwamen, dat culturele uitsluiting de ergste vorm van uitsluiting is, en niet zozeer de materiële en financiële vormen van uitsluiting, zoals we zouden denken. Armen wezen erop dat ze vooral hunkeren naar actieve deelname aan cultuur, aan een proces van symbolen creëren en betekenis geven aan de grote en kleine wereld. 3. Erfgoed en sociaal-artistiek werk Het verslag eindigde niet als ‘roep in de woestijn’, want het strookte perfect met het intussen reeds 40 jaar geratificeerde Universeel Verdrag voor de Mensenrechten, waarin ook het recht op cultuur als belangrijk universeel mensenrecht wordt omschreven. België nam dit recht op cultuur in 1994 op in zijn grondrechten, en dus was het een morele plicht om dit recht ook voor armen toegankelijker te maken. De Koning Boudewijnstichting en Kunst en Democratie bundelden in 1996 de krachten en schreven projectoproepen uit voor projecten die armen als actieve cultuurmakers aanspreken, de Artikel 23-projecten. De oproepen kenden een groot succes en tal van projecten werden ontwikkeld in disciplines als theater, muziek, beeldende kunst, etc. Het Vlaamse cultuurbeleid nam de experimentele projecten over en verankerde ze structureel in het Kunstendecreet, onder de noemer ‘sociaal-artistieke projecten’. Deze projecten geven kansengroepen en armen zélf potlood en papier, podium en instrument, en laten ze cultuur maken, omdat ze dat net zo goed kunnen, of misschien zelfs beter, dan Jan Modaal. Armoede wordt in het sociaal-artistiek werk meestal niet expliciet gethematiseerd. Deelnemers worden bewust niet categoriaal benaderd en in hokjes gestopt, maar benaderd vanuit hun competenties en (latente) talenten. Het sociaal-artistiek werk brengt echter wél de leefwerelden van kansengroepen in beeld. Zo kom je niet zelden terecht bij reminiscentie, herinnering en dus ook erfgoed(participatie). Sociaal-artistieke organisaties slaan de brug naar de wijk waarin ze opereren, en betrekken buurtbewoners bij hun creaties, binnen laagdrempelige en toegankelijke processen. Zo zet De Figuranten in Menen schrijf -en fotografieprojecten op rond ‘hun’ Koningsstraat, en rond vergane gloriën uit Menen (de textielindustrie, maar evengoed oude cinemazaaltjes). Bij ‘de Vieze gasten wil volgend jaar gaan werken rond de vergane textielnijverheid in de Brugse Poortwijk. Al jaren brengen de schrijf -en fotografieprojecten en de jaarlijkse theaterrevue van Bij’ de Vieze Gasten volksverhalen uit de wijk in beeld. De sociaal-artistieke organisatie kleinVerhaal organiseert met “O Parleur” wandelingen door minder evidente Brugse wijken, laat bewoners zelf aan het woord en betrekt hen bij artistieke creaties. Voor het eerste sociaal-artistiek festival ENTER zetten kleinVerhaal en vzw Wit.h een vers beeldende kunstenproject op, waar verschillende deelnemers uit diverse organisaties samen artistiek creëren, vertrekkend van de Brugse legende van de Heilige Ursula. De link naar identificatie en volkscultuur is binnen het sociaal-artistieke nooit veraf. Denk maar aan de projecten rond circus en kermis van Victoria Deluxe (zie Ik heb de hemel zien geboren worden in Dendermonde en ’t Vuil Huishouden in Gent), de bewerkte volksverhalen in de theaterprojecten van de Unie der Zorgelozen in Kortrijk (zie Van den Vos Reinaerde, Baekelandt, etc.) Sommige sociaal-artistieke organisaties en projecten koppelen een politieke boodschap aan hun bewerking van erfgoed. Zo bracht Victoria Deluxe samen met Erfgoedcel Meetjesland, het verleden, het heden en de verloren toekomst van de wijk Zandeken in beeld, een gemeenschap die moest wijken voor de uitbreiding van de Gentse haven. Ook erfgoedorganisaties laten zich niet onbetuigd. Erfgoedorganisatie tapis plein werkte met BruggePlus een langdurige project uit in de verarmde wijken van Zeebrugge. Bij het Vervolg in Limburg bracht het sociaal-artistiek theaterproject Fruitkaravaan verhalen uit de mijnstreek in beeld. Erfgoed procesmatig en artistiek bewerken met actieve deelname van mensen uit kansengroepen, lijkt ons een bijzonder relevante manier van werken aan erfgoedparticipatie op de dag van vandaag. Deze erfgoeddag moet dan ook ambitieus zijn in het betrekken van armen bij het realiseren van erfgoedprojecten rond het thema armoede. Het zou veel doorleefde en misschien onverwachte perspectieven opleveren, het zou de sociale dimensie van het gekozen thema ook daadwerkelijk realiseren, en het zal, hopelijk, een breder sociaal draagvlak rond armoedebestrijding creëren. We willen toch geen honderd jaar terug in de tijd duiken als het gaat om ons begrip en handelen rond de relatie cultuur en armoede? Laat armen dus ook cultuurmakers zijn!