Psychologie: 1: Wat is Psychologie: A. Psychologie is een wetenschap: → onderscheid met mensenkennis Een reeks opvattingen en verwachtingen over mensen Opgebouwd uit ervaringen Verschillend per persoon 1) Mensenkennis: → Is niet systematisch Het gaat om beperkte ervaringen (het hangt af van je eigen situatie) Is Afhankelijk van toevalligheden Kan snel veranderen → Is niet kritisch Wordt weinig in vraag gesteld Mislukking worden vaak toegedekt → Is oncontroleerbaar Niemand heeft dezelfde ervaringen Raadsel Chirurg SUBJECTIEF: Het weerspiegelt meer het kennende subject dan het gekende subject (cursus P9) 2) Wetenschappelijke Kennis: → Is systematisch Eenzijdigheid vermijden (Breed genoeg gaan met ervaring) Heeft een afgelijnd begrippenkader Is een geordend hiërarchisch geheel → Kritisch Voortdurend in vraag stellen Hypothese niet absoluut willen bewijzen → Controleerbaar Experiment te herdoen door 3e met zelfde conclusies Nauwkeurig beschrijven van experiment INTERSUBJECTIEF (en niet objectief): Alle kennende subjecten zijn het eens over de toepassing van een theorie en over de te verwachten resultaten. Pragmatisme: Wat bruikbaar is, is waar B. Het studieobject van de psychologie als wetenschap: Zowel binnen als buiten de psychologie is er onenigheid (psychologen/buitenstaanders) 1 Er zijn verschillende stromingen, elk met hun eigen methoden van kennisverwerving (VB: Relatie therapeute ↔ Psychoanalist) Er zijn duidelijke linken en overlappingen met andere wetenschappen Voorbeeld: Depressiviteit (cursus P12) Def: → Psychologie is de wetenschap van de psychische (geest) verschijnselen, zijnde: - bewustzijnsverschijnselen (binnenkant) - uitwendig constateerbare gedragingen sociale en andere relaties. 1) Bewustzijnsverschijnselen → Gebeurtenissen, ervaringen, waarnemingen waarvan alleen de persoon die ze heeft er ook weet van heeft. Ze zijn niet meetbaar 2 soorten: - Primair (awareness) → 1ste gedacht Bv: heb ik te warm - Secundair (consciousness) → verder redeneren 2) Uitwendig constateerbare gedragingen BV: Grijpen, knipperen, onderhandelen, de weg zoeken,… Gedrag = Geheel van inwendige en uitwendige gedragingen + de gevoelens tijdens dit gedrag. = Meer dan zuivere bewegingen = Geheel van handelingen met een bepaald effect → Alles wat we doen heeft een reden, elk gedrag heeft een doel, bewust of onbewust. Behaviorisme: Objectieve psychologie houdt enkel rekening met uitwendig waarneembaar gedrag en de situatie waarin dit voorkomt. Bewustzijnsverschijnselen + uitwendig gedrag = gedrag Beiden leveren wetenschappelijke kennis op Beide interageren met elkaar Verwantschap tussen beide is zo groot dat ze allebei menselijk gedrag genoemd worden 3) Sociale en andere relaties → Gevolgen of invloeden van de interactie van het organisme met zijn omgeving: Wisselwerking met het gedrag van anderen Wisselwerking met andere factoren zoals de woonomgeving. 2 Conclusie: Psychologie is een wetenschap waarbij: - Zowel het gedrag van mensen wordt bestudeerd, - Als de gevoelens die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag - En de omstandigheden waarin dit plaatsvindt → de drie definities zijn voortdurend met elkaar in contact → De invalshoek is in de 1e plaats individueel → legitimiteit psychologie = maatschappelijk draagvlak (legitimiteit = in welke mate heeft de maatschappij erkenning voor een wetenschap) Andere mogelijkheid tot indeling van het gedrag: Cognitieve: Affectieve: Volutieve: Motorische: Waarnemen, denken, redeneren,… Gevoelens & emoties Willen & streven Bewegen (uiterlijk gedrag) - Anders kind alleen - ongerust (kind alleen) - wilt trein halen - lopen → Mevrouw loopt voor trein en moet op tijd thuis zijn voor haar kindje Gedrag staat in verband met: Persoonlijk verleden Gedrag van anderen referentiegroepen cultuur & maatschappij Erfelijkheid Persoonlijkheid Leeftijd (ook met biologische te maken) Handicap Materiële toestand (BV: Kansarmoede) Historische feiten (BV: oorlog of crisis) C. Psychologische theorieën: → Psychologie= een veelkoppig monster Het 1 spreekt soms het andere tegen Het houd zich met alles bezig – veel theorieën → Psychologische theorie = referentiekader waarmee gedragingen in de meest ruime zin bekeken worden Theorie= samenhangend geheel van beweringen waarin alle gekende wetmatigheden betreffende de bestudeerde werkelijkheid vervat zitten 3 1) Drie functies van een theorie: a. Ordenen (van het gedrag) → Systematisch beschrijven volgens expliciete regels zodat de verbanden helder geformuleerd worden en aldus repliceerbaar zijn. Electricisme: proberen het beste te halen uit elke theorie die je kent b. Verklaren & voorspellen: Samenhangende uitleg van de waargenomen gegevens of data geformuleerd in te toetsen hypotheses die uiteindelijk wetmatigheden opleveren. → Falsificeren is veel makkelijker dan verifiëren └ Op zoek gaan naar 1 stelling waarbij je theorie niet klopt c. Heuristische functie: Een theorie moet leiden tot nieuwe ideeën en inzichten Een goede theorie laat toe om nieuwe juiste voorspellingen te maken (niet beperken tot 1 verklaring, uitbreiden naar andere gelijkaardige theorieën. → Experiment van Milgram! Ordenen: Onderzoek naar invloed van de omgeving op gehoorzaamheid proefpersonen: leraren moeten leerlingen shock geven bij fout antwoord van 15 tot 450 V Geen enkele leraar stopte voor 300 V Verklaring: werkzame factoren zijn: legitimiteit van de proefleider Controle van het gezag (bv: via telefoon minder gezag) Eventuele verzet van het slachtoffer Heuristisch: Oorlogsmisdaden Verboden injectie in andere situaties kunnen uitleggen niet alleen toepasbaar in deze. 2) Empirisch - theoretische cirkel of cyclus: 2. Hypothese 5. Wet Induceren 4 1. vaststelling Deduceren 3. Voorspelling Toetsen 4 1. Vaststelling → mensen drukken voor een trein └ Induceren: afgeleid uit detail 2. Hypothese → mensen zijn egoïstisch └ Deduceren: algemeen maken 3. Voorspelling → toetsen of het echt zo is └ Zijn mensen altijd egoïstisch? 4. Neen: Foute hypothesen → nieuwe theorie 5. Ja: Theorie klopt → WET → spiraal beweging 3) Geschiedenis van de psychologische stromingen: a. Inleidende opmerkingen lange ontstaansgeschiedenis: filosofische, culturele en maatschappelijke invloeden Vroege invloeden effenen het pad: - Copernicus: (16E): aardde draait om de zon (→ mens niet centrum vh heelal) - Keppler: Ellipsvormige banen van de planeten (→ geen goddelijke perfectie) - Descartes: (17E): Rationalisme: waarheid kan achterhaald worden door gebruik van de rede. (nadenken) Navitisme: sommige kennis aangeboren Empirisme: (19-17E): Inhoud van de geest komt tot stand via zintuiglijke ervaringen (niet op basis van aangeboren ideeën) Darwin (1859): evolutietheorie Start van de moderne psychologie: 1879: 1e psychologisch labo in Leipzig (Wilhelm Wundt) 1889: 1ste internationaal congres voor de psychologie Europa: van theorie naar praktijk (deduceren van algemeen detail) VS: Van praktijk naar theorie (inductie Resultaat: meerdere stromingen Voor we kunne spreken over wetenschappelijke psychologie dienen wetenschappers uit de astronomie, filosofie, natuurkunde en biologie hun theorie in vraag te stellen die de mens uitsluit van wetenschappelijk onderzoek b. Onderzoeksscholen: 1. Structuralisme 2. Functionalisme 5 3. Behaviorisme 4. Gestaltpsychologie 5. fenomenologische psychologie 6. Geesteswetenschappelijke psychologie 7. dieptepsychologie 8. Neobehaviorisme 9. humanistische psychologie 10. cognitieve psychologie * Bestaan nog 1. Structuralisme: → Wilhelm WUNDT (1832-1920) - 1ste laboratorium voor psychologische experimenten - Elk complex proces reduceren tot combinatie van elementaire componenten Die behoorden tot gebied van: sensaties: visuele ervaringen, geluiden, geuren (zintuigelijk) beelden: ervaringen van voorwerpen die niet werkelijk aanwezig waren (herinneringen) gevoelens: emotionele reacties (liefde, verdriet,…) → Edward TITCHENER (1867- 1927) - Leerling van WUNDT - Hij was eigenlijk de persoon die de naam structuralisme lanceerde. 2. Functonalisme: → William JAMES (1842 – 1910) - Mentale processen: stram of consiousness: een voortdurend veranderende stroom van gedachten en gevoelens - Introspectie aanvullen met extrospectie → John DEWEY (1859-1952) - Wat zijn de functies van bewuste ervaringen en gedrag? - Het gebruik van mentale processen in een natuurlijke context? - Uitwisseling tussen organisme en omgeving 3. Behaviorisme: → John WATSON (1878-1958) - (Pamflet waarin hij wou dat psychologie, de wetenschap van het gedrag moest worden) - Enkel observeerbaar, meetbaar gedrag kan het onderwerp vormen van psychologisch onderzoek en theorievorming - het bewustzijn en de processen die zich hierin afspeelden konden niet objectief worden vastgelegd en vielen buiten studiegebied. - Studie van het uitwendig waarneembaar gedrag - S(timulus)- R(espons) –psychologie 6 → Burrhus Frederic SKINNER (1904-1990) - Volgens hem bestonden mentale processen niet Eer was niets tussen de S en de R , de stimulus lokte de reactie automatisch uit. Leerwetten Experimentele aanpak Deze starre houding was de oorzaak van de marginalisatie van het behaviorisme 4. Gestaltepsychologie: - Christian CON EHERNFELS (1859 -1932) Max WERTHEIMER (1880- 1943) Wolfgang KÖHLER - Gestalt = geheel, patroon, organisatie, figuur, vorm - Waarneming verloopt in een Gestalt (niet foutloos, zeer verwrongen) - Het geheel heeft eigen kenmerken in vergelijking met de gelen - We letten eerst op het geheel dan op de details - VB: Cote d’or (slurf), Klok (10 -2) 5. Fenomenologische psychologie: → Edmund HUSSERL (1959 – 1938) - Bewustzijn is geen passief afwachtende toestand het is een dynamische gerichtheid op de dingen actieve betrokkenheid op de omgeving Het spontane bestuderen in plaats van experimenten Methode: eidetische reductie └ ‘eid’ = idee proberen alle waarnemingen reduceren tot wat werkelijk is 6. Geesteswetenschappelijke psychologie: → Wilhelm DILTHEY (1833-1911) - Onderscheidt tussen: Natuurwetenschappen: → onafhankelijk van de mens ontstaan → objectief te bestuderen Geesteswetenschappen: → door de mens zelf tot stand gebracht → moeilijk objectief te bestuderen - Eerst empirische gegevens verzamelen dan een zinvol patroon ontdekken. 7 7. Dieptepsychologie of psychoanalyse: → Sigmund FREUD (1859-1939) - Belang van onbewuste krachten bij het ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen - Traumatische ervaringen in de vroege kindertijd - methode van de vrije associatie - Droominterptretaties, versprekingen - Verdringing - Theorie & therapie - Persoonlijkheid wordt beïnvloed door eigen ervaringen - Freud legt nadruk op 1ste 5 jaren 8. Neobehaviorisme: → Clark HULL (1884 -1952) - Edward TOLMAN (1886 – 1959) Reactie op te simpele Behaviorisme Aandacht voor factoren binnen het organisme: S – O – R theorie (stimulus – organisme, menselijke geest – reactie) Black box (het onbewust) experimenten 9. Humanistische psychologie: → Abraham MASLOW (1908-1970) - Motivatietheorie Carl ROGERS (1902 – 1987) – Client- centered therapy - Psychologie van de 3e weg - Nadruk op thematiek in plaats van methodiek (ze leggen naruk op de inhoud en gesprekken voeren) - Zelfactualisatie → Motivatietheorie MASLOW: - Meeste mensen gedragen zich ‘modaal’, de kwaliteitsnorm is ‘perfect normaal’ - 5 soorten behoeften als basis van onze actie deze zijn: Hiërarchisch geordend (rangorde= 1st moet 1ste bevredigt zijn,…) ze zijn aangeboren Onderscheid tussen ‘deficiency needs & being needs) - Mensen zijn van buitenaf niet te motiveren (men moet inspelen op 1 van die 5 behoeften) 8 5. Zelf Actualisatie Being needs: perfect jezelf zijn 4. Aanzien & waardering 3. Sociaal contact & Liefde Deficiency needs: het gevoel dat iets ontbreekt 2. Veiligheid & zekerheid 1. Fysiologische behoeften 5. Zelf actualisatie: jezelf tonen en bewijzen aan de wereld Op dit niveau accepteer je jezelf en andere ( kan voor een misdadiger de perfecte misdaad zijn) 4. Respect voor wat je doet 3. verbinding hebben met andere mens (bv: vriendschap) (emotionele band) 2. behoefte aan een patroon (cultuur) Regels, niet bedreigd zijn 1. Seksualiteit: voortplanting 10. Cognitieve psychologie (- na 1960) - De overtuiging dat men menselijke gedrag niet kon begrijpen en voorspellen zonder een beroep te doen op informatieverwekende (cognitieve) processen die zich afspelen in de hersenen) - recht tegenover behaviorisme - kijken vooral naar innerlijke gedrag - Mensen (en dieren) zijn actieve informatieverwerkers - Objectieve studie van innerlijke processen - Black box → White box: zij gaan juist onderzoeken wat we denken - Nam 1 ding wel over van behaviorisme: natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode. → Jean PIAGET (1896 -1980) - ontwikkelingspsycholoog - TOTE: Test: er zit iets in je neus Operatie: neus snuiten Test: is het weg? Exit: snottebel weg, probleem opgelost 9 - Enkele Belgen: → Adolphe QUETELET (1796 – 1874) statisticus en wetenschapper, paste als 1ste de normaalverdeling toe op menselijke eigenschappen (gausscurve) → Joseph PLATEAU (1801 – 1883) Natuurkundige, bestudeerde de inwerking van licht op de ogen → Joseph Delboeuf (1831 -1896) Wiskundige en wijsgeer, richtte zich op psychofysisch onderzoek Europese stromingen (starten met een theorie) Stroming Studieobject Methoden Doelstelling 1. Structuralisme BWZ inhouden Experimenten Analyseren structuur BWZ 4. Gestalt - psychologie Globaal Experimenten Wetten ontstaan van gedrag een gestalt 5. Fenomenologsiche psychologie Mens Eidetische Wezen van de tegenover reductie psychologische omgeving verschijnselen 6. Geesteswetenschappelijke Activiteiten & Zoeken naar Begrijpen van psychologie producten inzichtelijke menselijk gedrag van de samenhangen menselijke geest 7. Diepte psychologie Abnormaal & Gevalsstudies Gedrag verklaren normaal vrije associatie vanuit onbewust gedrag Noord- Amerikaanse stromingen (starten vanuit een praktijk) Stroming Studieobject Methoden Doelstelling 2. Functionalisme Mentale Experimenten Hoe oplossen van activiteiten tot Introspectie praktische aanpassing Externe observatie problemen 3. Behaviorisme Uitwendig (Dier)experimenten Alle gedrag waarneembaar Externe observatie verklaren vanuit S gedrag (leren) 8. Neo- Behaviorisme R als globale Experimenten R verklaren vanuit S reactie op S Externe observatie en O 9. Humanistische psychologie Typisch gezond Alle methoden zijn Exploreren menselijk goed menselijke gedrag mogelijkheden & zelfactualisatie 10. Cognitieve psychologie Brein als Zorgvuldige Werking van infoverwerkend experimenten psychische systeem processen in kaart 10 4) Resultaat Zeven invalshoeken van de moderne psychologie: 1. Biologische invalshoek: (wordt veel gebuikt) - Gaat ervan ui dat een deel van je gedrag geërfd is van je ouders - Vooral buiartsen, - Medicatie als oplossing 2. Evolutionaire invalshoek: - gaat ervan uit dat alle menselijke gedragingen zijn ontstaan uit gedragspatronen die mensen ooit hebben geholpen om zich aan te passen en te overleven - sluit aan bij biologisch 3. Cognitieve invalshoek: - gaat ervan uit dat onze handelingen diepgaand beïnvloed kunnen worden door de manier waarop we informatie uit onze omgeving verwerven 4. Psychodynamische invalshoek: - stelt dat ons gedrag grotendeels wordt bepaald door de energie van irrationele verlangens - deze zijn afkomstig uit de duistere kant van de menselijke natuur, waar onze onbewuste agressieve en seksuele impulsen en onze psychische conflicten huizen. - Sigmund Freud – grondlegger 5. Humanistische invalshoek: - handelingen worden sterk beïnvloed door je zelfbeeld en de behoefte aan persoonlijke groei en vervulling 6. Behavioristische invalshoek: - Oorzaken van ons gedrag zijn eerder in onze omgeving te zoeken dan in onze biologie of onze geest - (beloningen en straffen) 7. Socio - culturele invalshoek: - gedrag wordt beïnvloed door de aanwezigheid van anderen - (peer –presure) 5) A. Indeling van de theoretische stromingen – mensbeelden: 3 niveaus van menselijk gedrag: a. Mechanistisch niveau Toenemende b. Organistisch niveau complexiteit c. Personalistisch niveau 1. Mechanistisch mensbeeld: (van buitenaf) Mens = mechanisme: Samengesteld uit afzonderlijke delen met afzonderlijke eigenschappen Door externe krachten voortbewogen → Geen principieel onderscheid tussen mens & dier (wat men leert uit proeven met dieren is ook toepasbaar op de mens) 11 → Lineair – causaal verklaringsmodel (A → B): het één veroorzaakt het ander → Geheel = som van de delen → Onafhankelijk van de omgeving te bestuderen 2. Organisaties mensbeeld: Mens = één geheel met interne dynamiek en externe dynamiek → Vergelijkingen tussen mens en dier kunne (niet altijd) → Circulair – causaal verklaringsmodel (elke actie heeft gevolgen )( A B) → Geheel > som van delen: er is iets extra: Bv Cultuur → Mensen zijn niet los van hun omgeving te bestuderen. 3. Personalistisch mensbeeld: Mens = Uniek binnen de levende cultuur → Vergelijkingen met dieren schieten te kort → Mens is een talig wezen (beschikken over taal: nog voor je bestaat wordt al over je gesproken) → Mensen moeten als 1 geheel bestudeerd worden → Mensen handelen doelgericht a. Gevolg voor de wetenschappelijke kennisverwerving: 1. verklarende methode: Objecten verbanden (duidelijk meetbaar) Harde Psychologie Algemeen geldende wetten Toepassen op observeerbaar gedrag Heel duidelijk 2. begrijpende methode: Proberen in de huid van de complexe mens te kruipen 3. Hermeneutische methode: Zachte Psychologie Theoretisch kader toevoegen + oplossingsstrategieën (iets extra inbrengen) b. Hoe mensbeelden gebruiken? Elke verklaring heeft voor en nadelen: eclectische benadering elke stroming zet je een bepaalde bril op Enerzijds: blikverruimend Anderzijds: Blikvernauwend Vergelijking met recent hersenonderzoek: 3 lagen - hersenstam of reptielbrein (mechanistisch) - Limbisch systeem of zoogdierenbrein (organistisch) - neocortex of mensenbrein (personalistisch) 12 c. Positieve en negatieve mensbeelden in de pedagogie: Pedagogische pessimisten: Opvoeding heeft weinig invloed (nature) → van nature aangeboren en ontwikkeld Pedagogische optimisten: groot belang van opvoeding & onderwijs (nurture) → opvoeding, ervaring, .. leert je zijn wie je bent 1. psychoanalytisch mensbeeld (FREUD) - (onbewuste) driften - Leven = voortdurende strijd tussen behoefte aan bevrediging en behoefte aan acceptatie (door ouders, en maatschappij) → NEGATIEF mensbeeld: driften onderdrukken → Het onbewuste controleert 2. Leertheoretisch mensbeeld (SKINNER) - Alle gedrag is aangeleerd - beloning en straf vergroten of verkleinen kans op bepaald gedrag → POSITIEF mensbeeld: alle gedrag is aan of af te leren door de omgeving→ → De omgeving controleert 3. Humanistisch mensbeeld (MASLOW) - Natuurlijke neiging tot het verbeteren van de eigen mogelijkheden - Het doorlopen van de behoeftepyramide eindigt nooit en is toekomstgericht → POSITIEF mensbeeld: De mens is van nature goed → De mens controleert zelf 4. Cognitief mensbeeld (PIAGET) - Doel van het denken = zich aanpassen aan de omgeving (adaptatie) - Het denken verloop georganiseerd → NEGATIEF mensbeeld: de mens is zelfontdekkend; de invloed van de omgeving is beperkt → Rijping en aanleg controleren 5. Materialistisch mensbeeld (VYGOTSKY) - BWZ = afspiegeling van de realiteit in de buitenwereld - Materie is het enige werkelijke → POSITIEF mensbeeld: arbeid omgeving (bepalen zo de ontwikkeling) → Economische omgeving controleert 13 5) B. indeling van de theoretische stromingen – biopsychosociale model: → dit model is het overkoepelend kader uit de algemene systeemtheorie: uitgangspunten: Schema van hiërarchische niveaus Elk niveau is een open systeem Stijgende complexiteit geheel > som der delen Elk niveau heeft eigen wetenschappelijke benadering en discipline Persoon = hoogste van de biologische hiërarchie persoon = hoogste van de sociale hiërarchie Sociologie Psychologie Biologie Biosfeer maatschappij cultuur-subcultuur gemeenschap familie 2 personen - gezin PERSOON (beleving & gedrag Zenuwstelsel Organen –orgaansystemen weefsels cellen organellen moleculen atomen subatomaire deeltjes Dynamisch model : Kenmerken van: Ding Open systeem: statisch Dynamisch Afgegrensd tegenover omgeving open voor omgeving = niet de andere ZZ. via andere zelfstandig naamwoord werkwoord wat? hoe? relaties = secundair relaties primair Biopsychosocio model: = allesomvattende visie op de werkelijkheid (holistisch) BV: Psychosomatose (soort ingebeelde ziekte (geen lichamelijke verschijnselen) └ Valt meer voor bij vrouwen: → BIO: vrouwen zijn meer met het lichaam bezig (regels,…) → Psycho: vrouwen praten meer over lichamelijke prikkels 14 → Socio: huisvrouwensyndroom: elke dag thuis, zelfde routine, minder prikkels van buitenaf. 6) Te onderscheiden thema’s in de psychologie van nu: biologische thema Leerthema Cognitieve thema Ontwikkelingsthema D. Onderzoeksmethoden: → Welke methode levert betrouwbare informatie op? → Onderzoeksspiraal → 2 soorten psychologisch onderzoek - beschrijvend onderzoek Experimenteel onderzoek → Schematisch: 10 stappen: 1) a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. Tien onderzoeksstappen: startfase Hypothese genereren een voorspelling onderzoeksvraag voorspeld antwoord kies een soort onderzoek proefpersonen selecteren data verzamelen data analyseren hypothese evalueren 1. startfase: observaties doen Vergelijken met reeds bestaand, gelijkaardig onderzoek 2. van daaruit een hypothese genereren Een te controleren stelling opstellen duidelijk alle factoren definiëren 3. vanuit de hypothese een uitspraak doen (= een voorspelling): Operationaliseren: abstract → meetbaar (onderzoekbaar, meetbaar maken) Falsifisiëren: een fout voorbeeld zoeken, ontkrachten └ Sommige dingen zijn niet te falsifisiëren: - Ethische kwesties - waarden - morele kwesties - voorkeuren - … 15 4. 5. Een onderzoeksvraag opstellen: zeer concreet geformuleerd: Het voorspelde antwoord: vooraf durven zeggen wat het antwoord gaat zijn 6. het soort onderzoek kiezen: Beschrijvend onderzoek Experimenteel onderzoek 7. representatieve proefpersonen selecteren 8. Data of meetgegevens verzamelen: eenduidig & operationeel definiëren 9. Data statistisch analyseren 10. Hypothese evalueren. 2) Beschrijvend onderzoek: naturalistische observatie: gedrag gaat geobserveerd worden in de natuurlijke context └ kan leiden tot reactiegedrag: gedrag dat gedeeltelijk een reactie is op de observator. Gevalsstudie of casestudy: een intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen. Interview: Mondeling vragen stellen en antwoorden registreren - gestructureerd interview: vaste lijst van vragen in vaste volgorde - ongestructureerd interview: vragen liggen niet van tevoren vast maar worden ingehaakt op wat de ondervraagde zegt. Survey: self – report – techniek: Mensen worden gevraagd een reactie te geven op een van tevoren vastgestelde lijst met kwesties Opiniepeilingen: Een inventaris van de opinies bij een representatieve steekproef van de bevolking, op basis waarvan men conclusies trekt over de hele populatie. Psychologische testen; - procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen, - die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen werden - zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht kunnen worden, - en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare manier de vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten. Speciaal geval: correlationeel onderzoek 3) Correlationeel onderzoek: Men verzameld gegevens uit beschrijvend onderzoek en gaat op zoek naar verbanden tussen de verschillende metingen men gaat op zoek naar een experiment dat al heeft plaatsgevonden in de wereld buiten het laboratorium beide groepen moeten zo gelijk mogelijk zijn (leeftijd, sekse,…) 16 Correlatie verwijst naar mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen naar de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere metingen= variabelen (elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden Correlatiecoëfficiënt: getal (tussen -1,00 en +1,00) drukt de mate en de richting van het verband tussen de twee variabelen uit. - negatieve correlatie: -1 → wanneer de ene variabele toeneemt als de andere afneemt - geen correlatie: 0 → variabelen zijn niet met elkaar verbonden - positieve correlatie: +1 → twee variabelen variëren in dezelfde richting (men kan de ene variabele perfect voorspellen als men de andere kent) Correlatie drukt geen causaal verband uit (oorzaak – gevolg) Groot nadeel: je weet nooit zeker of de groepen werkelijk op alle vlakken identiek zijn. 4) Experimenteel onderzoek: = onderzoekers manipuleren één (of meer) variabele(n) en kijken of dit effect heeft op een andere variabele. Soorten variabelen: - onafhankelijke variabele: gemanipuleerd door onderzoeker experimentele variabele - Afhankelijke variabele: wordt gemeten door de onderzoeker - Controlevariabele: wordt constant gehouden - persoonsvariabele: kenmerken van de proefpersonen - Verwarrende variabele: beïnvloedende factoren, eventueel vergeten Voorbeeld: BV: alcohol effect op evenwicht onafhankelijke: glazen afhankelijke: gedrag dat veranderd controle: dezelfde lijn, drank persoons: mand/ vrouw,… verwarrende: door politie kunnen mensen zenuwachtig worden 5) BIAS of bronnen van vertekening: Personal BIAS: ervaringen, persoonlijke overtuigingen,… die het waarnemingsvermogen en de evaluatie van de feiten kunnen verstoren. Observer BIAS: Wanneer vooroordelen of opvattingen van waarnemer als filters werken die bepalen of de waarnemers gebeurtenissen wel of niet opmerkt. → BV: onderzoek naar agressief gedrag bij lagere- school kinderen, en onderzoeker heeft (vooroordeel) dat jongens agressiever zijn dan meisjes. dan kan het zijn dat hij het agressieve gedrag van meisjes over het hoofd gaan zien. 17 Expextancy BIAS: wanneer de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten. → BV: experiment met slimme ratten en domme ratten door een doolhof Hoe voorkomen? - Proefpersonen blind houden: ze niets vertellen over het werkelijke doel of de essentie van het onderzoek. - Dubbelblindsituatie: Dit is nog beter omdat hierbij zowel de proefpersonen als de onderzoekers niet weten wie welke behandeling krijgt. → BV: onderzoek naar reactie op echte medicijnen of placebo: nog de onderzoeker nog de proefpersonen weten wie het echte medicijn toegediend krijgt en wie het placebo. 6) Ethische kwesties: Regels: - Bescherming van de privacy - verplicht bescherming tegen potentieel schadelijke procedures. Problemen: - Misleiding └ Onderzoekers zijn verplicht hun proefpersonen volledig te informeren voor ze aan een onderzoek meedoen. → Probleem: stel onderzoek naar in hoeverre een mensen een in nood verkerende vreemde zouden helpen. hierbij kan men het niet uitleggen van dan is onderzoek verpest. → In sommige gevallen misleiding toegestaan zolang de proefpersonen geen risico’s lopen. Proefpersonen die in kader van onderzoek misleid werden moeten na afloop grondig ondervraagd worden opdat men zeker weet dat ze geen blijvend nadeel zullen ondervinden. - Dierproeven: └ grote ethische kwestie rond gebruik van laboratorium dieren (ratten, duiven , apen,…) → Dieren worden gebruikt omdat: o o o Ze een relatief eenvoudig zenuwstelsel hebben En omdat ze gemakkelijk in een groot aantal onder controle kunnen worden gehouden. ook worden ze gebruikt als alternatief voor menselijke proefpersonen (wanneer het te risicovol is) → onderzoeker die met proefdieren willen werken hebben twee vergunningen nodig. 18 7) Oplossingen: - onderzoekscommissie - federatie - debriefing - Beroepscode - veiligheidsmaatregelen - durven grenzen stellen Disciplines: a. Experimentele psychologen → onderzoek en theorieën b. Sociale psychologen → invloed van anderen op gedrag c. persoonlijkheidspsychologen → individuele verschillen d. ontwikkelingspsychologen → gedrag dat veranderd naarmate de leeftijd e. klinische psychologen → therapeuten, geven ook hulpverlening f. arbeids- & organisatiepsychologen → werken in bedrijven g. ergonomen h. gezondheispyschologen → ontwerpen gebruiksvriendelijke zaken (bv: stoelen, goede rug) Verband tussen lichamelijke en fysieke factoren 2: Het behaviorisme: Inleiding: Voorbeeld: P201 (psychologie een inleiding) Vliegangst overwinnen. → Hierbij werd geprobeerd om vliegtuigen te koppelen aan het gevoel van ontspanning door bv: video’s over vliegtuigen samen met ontspanningsoefeningen te laten zien. A. Uitgangspunten: Objectief onderzoek van het waarneembaar gedrag Gedrag van mens en dier vormen continuüm (dierlijk gedrag wordt gebruikt om menselijke gedrag uit te leggen) ALLE gedrag wordt verworven: leerprocessen verklaren gedrag De mens start als een onbeschreven blad De SR theorie Complex gedrag valt uiteen in een aaneenschakeling van eenvoudige leerprocessen Doel= Leerwetten beschrijven Middel = experimenten Methode = extrospectie 19 Mechanistische visie (mens = soort machientje) S→ Black Box →R Wat is er nodig om iet aan te leren? - oefening - instructie - iemand iets zien voordoen - iets meemaken waarbij een bepaald gedrag wel/geen positief effect had → Ervaring B. Leerprocessen & leerwetten: 1. Ongeconditioneerde erfelijke reflexen 2. Klassieke conditionering: S-R theorie 3. Operante conditionering: S-R-C theorie 4. Observationeel leren: SL – theorie 5. Mediatie of neobehaviorisme: S-O-R-C theorie LEREN= een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen. - Blijvende: bv: je prikt je vinger – pijn – je trekt je vinger weg, dit is niet leren want het is een reflexrespons van voorbijgaande aard. bv: je hebt het beeld van een injectienaald gekoppeld aan de pijnlijke ervaring en krimpt ineen bij het zien ervan, dit is wel leren - verandering in gedrag of mentale processen bv: injectie naald = verandering in gedrag 1) Ongeconditioneerde erfelijke reflexen: (= niet aangeleerd, zonder nadenken) → Aangeboren responsen op stimuli Habitatie= leren om niet te reageren op herhaalde aanbieding van een stimulus (autisten kunnen dit niet) BV: je woont in de buurt van een drukke straat, dan leer je om niet op het geluid van het verkeer te reageren Sensitisatie = zit direct in je aandacht, en je reageert er automatisch op BV: je loopt over het zebrapad en er schiet een auto door het rood, je springt automatisch opzij. Priming = het zit in je aandacht en komt meer naar voor BV: je hebt pas een nieuwe auto gekocht (bv: een fiat panda) wanneer je de volgende keer op straat bent lijkt het alsof er veel meer fait panda’s rond rijden dan vroeger. 20 BV: Prompting = 1ste letter geven, iemand helpen om het antwoord te geven dat jij wilt horen. Mere Exposure effect = Aangeleerde voorkeur voor stimuli waaraan we al eerder zijn blootgesteld. Iets waar je veel mee in aanraking komt heb je meer sympathie voor. BV: Het experiment met de spiegel BV: Stockholmsyndroom 2) Klassieke conditionering: Voor het eerst bestudeerd door Ivan P. Pavlov. Als een stimulus, die al een respons uitlokt, steeds voorkomt met een andere stimulus, dan zal na verloop van tijd die ander stimulus ook die respons uitlokken Voorbeeld: Hond en eten en bel a. Voor conditionering: → Ongeconditioneerde stimulus (OCS) BV: ETEN Lokt automatisch een → Ongeconditioneerde Respons (OCR) BV: KWIJL uit → neutrale stimulus BV: BEL lokt → geen respons BV: NIETS uit b. Tijdens conditionering: → Geconditioneerde stimulus (CS) BV: BEL + → Ongeconditioneerde stimulus (OCS) BV: ETEN = → Ongeconditioneerde Respons (OCR) BV: KWIJL De CS en OCS verschillende malen samen aanbieden c. Na conditionering: → Geconditioneerde stimulus (CS) BV: BEL Zorgt voor → geconditioneerde respons (CR) BV: KWIJL Voorbeelden: 21 - d. Mooie wagen + mooie vrouw = mannen willen mooie vrouw, dus kopen de wagen blazen op ogen = knipperen blazen op ogen + hard geluid = knipperen hard geluid = knipperen Leerwetten: - Verwerving: Proces waardoor geconditioneerde stimulus een geconditioneerde reactie gaat uitlokken - Extinctie (of uitdoving): het gedrag gaan verzwakken wanneer de CS herhaaldelijk zonder OS aangeboden wordt. - Spontaan herstel: de dag erna kwijlt de hond soms toch terug → Primaire en secundaire conditionering: iets erbij doen (verdwijnt nog sneller → Stimulusgeneralisatie: dingen die erop lijken geven dezelfde respons → Stimulusdiscriminatie: Bv: als de CS rood licht is, gebeurt er niets bij blauw licht. → Contiguïteit: moet snel op elkaar komen (bel + vlees) 3) Operante conditionering: Een vorm van stimulus-respons-leren waarbij de kans op een respons verandert door de gevolgen ervan – oftewel door de stimuli die op de respons volgen. a. Thorndike → Wet van het effect: responsen die voldoening gevende gevolgen teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds sneller en efficiënter uitgevoerd worden; responsen die onbevredigende gevolgen teweegbrengen zullen niet herhaald worden. TEST: Katten in puzzeldoos Trial & Error b. Skinner: → Lijkt op doos van katten, wordt de SKINNERBOX genoemd. Een doos met een hendel waar de rat op kan duwen Een voedselbak met voedselpillen die een voor een toegediend kunnen worden en een metalen vloer die het mogelijk maakt om elektrische schokjes toe te dienen. c. Leerwetten: Reinforcement: o positief: beloning krijgen o nagatief: straf - extincite - spontaan herstel - Stimulusgeneralisatie: eender welke kleur, werkt altijd - 22 - - Stimulusdiscriminatie Contiguïteit Premachk-principe: iemand iets laten doen dat niet leuk is met de belofte nadien iets leuk te doen BV: nog 1 slight en dan stoppen Aversieve conditionering: Iets dat normaal lust opwekt, gaan bestraffen Successieve approximatie of shaping : in stappen naar het juiste gedrag werken BV: duif in tuin laten landen d. Partiële bekrachtiging: Ratioschema’s: programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een bepaald aantal goede responsen - Vast ratioschema: BV: je hebt een fabriek waar golfballetjes worden gemaakt en je betaald je werknemer per 10 dozen. - variabel ratioschema: BV: Telefonische verkopers: weten nooit hoeveel telefoontjes ze nog moeten plegen voor ze weer iets verkopen. Intervalschema’s: programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden nadat een bepaalde tijd is verlopen sinds de laatste bekrachtiging. - vaste intervalschema’s: BV: maandelijkse salaris - Variabele intervalschema’s: BV: baas komt onaangekondigd op werkplek (en komt daar bekrachtiging in de vorm van complimenten uitdelen) gebruikt hij een variabel intervalschema. e. Bekrachtiging/ straf:µ Bekrachtiging = verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden Straf = een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag minder kans heeft om opnieuw op te treden. - straf als model (kind wordt thuis geslagen –agressief) - straf is soms prettig (neg aandacht is ook aandacht) - straf kan leiden tot wraakacties - Straf onderdrukt ook gewenste gedrag 23 Bekrachtiging Straf Positief: (wordt toegediend) - gedrag wordt gevolgd door toedienen van aangename stimulus - Verhoogd kans op respons BV: Rat krijgt voedselpil, dus zal meer op de hendel drukken - Gedrag wordt gevolgd door toedienen van onaangename stimulus - verlaagd kans op respons BV: Afkeurend gezicht, slagen,… Negatief: (wordt afgenomen) - gedrag wordt gevolgd door stoppen van onaangename stimulus - Verhoogt kans op respons BV: elektroshocks stoppen door drukken op knop. - gedrag wordt gevolgd door stoppen van een aangename stimulus - Verlaagd kans op respons BV: geen zakgeld,… Waarom moeilijk om effectieve straf te geven?: - gedrag wordt even onderdrukt, maar komt terug (niet meer in dezelfde mate onder invloed van die straf) - Roept vaak agressie op - Bij aanhoudende straffen wordt het lijdend voorwerp wanhopig, geeft op en ondergaat - Straf maakt het slachtoffer onrustig en staat leren van een beter R in de weg - Straf wordt dikwijls oneerlijk toegepast. Voorwaarden voor effectieve straf: - Snel en kort, uitstel verzwakt de effectiviteit - Duidelijk gericht op gedrag (niet op karakter) - duur en intensiteit juist genoeg om gedrag te stoppen - Na elke manifestatie van de ongewenste respons - Beperkt tot situatie waarin de respons optrad - Niet dubbelzinnig - negatieve straf is effectiever. f. Vergelijking: Klassieke conditionering koppeling 2 S voor R Bestaande R laten volgen op nieuwe S Passief (onderga je, is niet aan te ontsnappen) Reageren op S vooraf 4) Operante conditionering S= C + of C – na R Nieuwe R aanleren Actief/ vrijwillig/ Opereren Gericht op C inde toekomst Observationeel leren: → vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken. (imitatie) BV: Clown van Bandura conclusie: mensen gaan iets nadoen los van de beloning zowel positief als negatief gedrag wordt aangeleerd via imitatie imitatie wordt aangemoedigd door: 24 - aard van de relatie tussen model & imitator macht van het model verhoogde emotionaliteit overeenkomst tussen model & imitator a. Tussenliggende deelprocessen: MODEL aandachtsprocessen Geheugenprocessen Motorische reproductieprocessen Motivationele processen IMITATOR b. Effecten: Nieuwe gedragingen Remmen van geleerde gedragingen Ontremmen van geleerde gedragingen opnieuw oproepen van geleerde gedragingen 5) Mediatie: reactie op al te strenge behaviorisme rekening houden met interne respons S(timulus) → O(rganisme) → R(espons) → C(onsequentie) Zelfde leerwetten als behaviorisme C. Toepassingen: 1. Gedragsanalyse: gedrag omzetten in S-O-R-C schema’s ritssluitingseffect (het 1 reageert op het ander nullijn opstellen (situatie op het moment zelf om nadien terug te kunnen kijken op het verbeterd is. - Problematisch gedrag ~ aandacht krijgen - 2. sociale vaardigheidstraining: - Gedragstekort - Gedragsteveel 3. - token economy systeem: Gewenst gedrag wordt onmiddellijk beloond met een ‘token’ (jeton,… kan je inwisselen voor iets dat je graag hebt ongewenst gedrag wordt eventueel bestraft met het afnemen van een token achteraf zijn tokens in te wisselen voor een echte beloning residentieel gebruik 25 D. Bedenkingen: - Blackboxvisie is niet vol te houden praktische toepassingen van de leerwetten is veel complexer dan laboratoriumsituaties Behaviorisme roept veel afkeer op - → technische hulpverlening → Geen oog voor erfelijkheid → geen belang hechten aan de sociale context - verdienste: op gedrag van mensen volgen altijd consequenties 3: Cognitieve psychologie: A. inleiding: DENKEN= Een cognitief proces, gericht op het kennen & begrijpen van de wereld en het oplossen van problemen 1) 3 (4) basiseigenschappen: - abstract, ondersteund door het concrete - symbolisch - drukt een relatie uit - (kan verkeerd en ‘onlogisch’ zijn) 2) onderscheidt tussen: - concept: Mentale categorie, die ons in staat stellen om kennis systematisch te organiseren - denkschema: cluster van verwante concepten - Script: denkschema over een zeer specifiek onderwerp 3) Praktisch voorbeeld → Oplossen van problemen in 5 stappen (= doelgericht gedrag) 1. 2. 3. 4. 5. identificeer het probleem definieer het probleem exploreer verschillende strategieën Handel volgens gekozen strategie Evalueer het effect van je activiteiten 4) Algoritmen/ heuristieken: Algoritme = Procedures of formules die, als ze goed worden toepast, altijd een goede oplossing geven Heuristiek = eenvoudige, elementaire regels (vuistregels) die ons helpen om verwarrende situaties het hoofd te bieden. Deze garanderen geen juiste oplossing. BV: als hij het niet doet met je kijken of de stekker wel in het stopcontact steekt 26 → Bekende heuristieken: - - Terugwerken: bv: bij een doolhof aan het einde beginnen zoeken naar analogieën: een strategie die je vroeger aangeleerd hebt opnieuw gebruiken, je moet een overeenkomst (analogie) tussen het oude en het nieuwe probleem vinden. Deel een groot probleem op in kleinere problemen: 5) Obstakels bij probleemoplossend gedrag: mental set: neiging om nieuwe problemen op dezelfde manier aan te pakken als vroeger problemen omdat die manier goed werkte. Zelf opgelegde beperkingen: BV: 9 stippen probleem geen motivatie te weinig specifieke kennis vermoeidheid te weinig zelfvertrouwen onder invloed van medicatie te veel opwinding neiging om te zoeken wat onze theorie bevestigd B. Uitgangspunten (vergelijking) Cognitieve psychologie centralisme (oorzaak gedrag in hoofd) begrijpen hoe gedrag ontstaat computer, die info verwerkt (verschillende reacties mogelijk) Mens als creatief wezen Mens = Dier (TAAL) Introspectie Organistisch personalistisch (elk persoonlijk verhaal met dezelfde info) Behaviorisme Periferalisme (oorzaak gedrag in omgeving) Gedrag vorospellen Robot, die reageert op prikkels Mens reageer op S & lokt C (+ of-) uit Mens ~dier extrospectie mechanistisch Organistisch C. Cognitieve theorieën: 1) perceptie (& gestaltpsychologie) = een proces warbij men prikkels - registreert - selecteert - organiseert - interpreteert → Omgeving krijgt daardoor een betekenis (verschillend van persoon tot persoon) MAAR: het resultaat is geen objectief beeld 27 → = Een actief- psychisch proces, afhankelijk van de kenmerken van de zintuigen, prikkels & de waarnemer. (BV: depressieve bui: men ziet alles zwarter) i. Cognitieve schema’s = denkschema’s (bv: verjaardag –taart, slingers,..) Komen in de loop der jaren tot ontwikkeling Inhoud verschilt afhankelijk van: - persoon - vroegere ervaringen - cultuur ii. waarneming: = wisselwerking tussen cognitieve schema’s en informatie uit de omgeving waarnemingscyclus van J.S. 1. hypothese fase: theorietje in je hoofd hoe je denkt dat iets zal zijn 2. Informatiefase: info komt binnen 3. Confirmatiefase: bevestiging of geen bevestiging H C I BV: Nieuwe student noemt rené 1. nieuwe student is een jongen 2. blijkt: nieuwe student is een vrouw 3. rené kan ook vrouwen naam zijn → = permanente cyclus → Bijstelling gebeurt niet altijd → Verloopt bewust en onbewust Cognitieve dissonantie: 2 tegenstrijdige beweringen over hetzelfde bv: Roken = ongezond Roken = veel plezier 28 a. Registratie: Zintuigen: Zintuig Gezicht Gehoor Reukzin Smaakzin Tastzin Evenwicht Positiezin Anatomie Ogen Oren Neus Tong Huis Evenwichtsorgaan Gewrichten Waarneming Licht, vorm, kleur Geluid Geur Smaak Aanraking (druk) Pijn Balans, evenwicht lichaamshouding Handeling Zien Horen Ruiken Proeven Voelen Oriënteren positionering Drempels: → Het sensorisch systeem reageert op een beperkt gebied van stimuli - Absolute drempel =kleinst prikkelwaarde die nog aanleiding is tot waarneming o Afhankelijk van de intensiteit van de prikkel o Afhankelijk van attitudes & overtuigingen van de persoon (hoe snel reageer je op een prikkel) * gevoeligheid voor prikkel * responstendentie BV: Hondenfluitje, is te hoog voor ons, kunnen wij niet horen onderzocht in signaaldetectietheorie: Oordeel JA Prikkel Aanwezig Treffer Afwezig Vals alarm NEE Misser Terechte verwerping BV: Sollicitatie: Goede kandidaat: Aannemen = treffer Niet aannemen = misser Slechte kandidaat: Aannemen = vals alarm Niet aannemen = terechte verwerping - - Differentiële drempel: = kleinste verschil in prikkelwaarde dat nog net aanleiding geeft tot een waarneming van verschil. Adaptatie: = gevoeligheid neemt af als prikkel sterk is, neemt toe als prikkel zwak is (aanpassing naar de situatie: bv: warm bad) BV: tv lijkt als maar stiller te staan Habituatie: = eenvormige prikkels worden eerst opgemerkt, maar vallen na een tijd niet meer op. 29 BV: Spoorweg (in het begin hoor je de trein, na een tijd niet meer) Subliminale perceptie: = Prikkel waarvan je niet weet dat je hem registreert. b. Selectie: Externe factoren: - grootte: grote mensen vallen meer op - intensiteit: bv: sterren - contrast: dieren die zich vermommen in hun omgeving, vallen niet op - beweging > statisch - Herhaling: iets waar we veel op letten, valt harder op - Vertrouwde - onverwachte Interne factoren: - persoonlijkheid - vroegere ervaring - motivatie - emotie (bv: angst, depressie,…) c. Organisatie: = Een proces waarbij omgevingsstimuli tot betekenisvolle, herkenbare patronen gegroepeerd worden. figuur – achtergrondstructurering Bv: paarden, konijn/eend, vaas/gezicht,… Gestaltpsychologie en Gestaltwetten: - Christian Von Ehrenfels (1869-1932) - Berlijse school: Wertheimer, Koffka, Lewin, Köhler - Het geheel van de Gestalt is meer dan de som van de delen - Gestalt = Zinvol georganiseerd gheel met neiuwe eigenschappen dan die van de delen - Gestalt= primair/ elementen = Secundair - Experiment van Wertheimer → Waarneming is selectief o Er is geen constante relatie tussen prikkels & waarneming o organisatie in Gestalten gebeurt spontaan o Gestalten zijn afgezonderde, gestructureerde gehelen t.o.v. een achtergrond 30 o Gestalten worden ervaren als betekenis vol → Gestaltwetten: o Continuïteit o Geslotenheid o Nabijheid o Gelijkheid o Symmetrie - Aha – Erlebnis = Plots inzicht in zinvolle samenhang Toepassingen: o tekeningen van kinderen o kunst o onderwijs : leren lezen d. Interpretatie: Diepteperceptie: hoe ver is het verwijderd: - Binoculaire cues: Onze ogen staan een aantal centimeter uit elkaar waardoor we de wereld vanuit twee perspectieven zien (3D) - monoculaire cues: Ook met 1 oog kunne we diepte goed inschatten, dankzij monoculaire diepteaanwijzingen die in het retinale beeld van elk oog aanwezig zijn. o Relatieve grootte: hoe kleiner het beeld op het netvlies, hoe verder o Lineair perspectief: hoe verder verwijderd, hoe dichter bij elkaar o Onterpositie: (overlapping) het voorwerp dat het zicht op het ander voorwerp belemmert wordt als dichterbij gezien. o Dichtheid: Hoe dichter de elementen van een landschap op elkaar staan en hoe kleiner ze worden, hoe verder het weg lijkt * Horizontaal * Verticaal o Bewegingsparallax: (komt alleen voor bij een kijker die beweegt) nabijgelegen voorwerpen bewegen sneller over het visuele beeld dan verafgelegen voorwerpen . Perceptuele constanties: - grootteconsantie: in onze beleving blijft iets even groot, of het nu dichtbij of veraf is BV: Maanillusie 31 - Vormconstantie: Ook al is het retinaal beeld anders, toch blijven we gelijke vorm ervaren. - Helderheids- of kleurconstantie Bv: Wit blad in de schaduw of in de zon: dekleur blijft relatief gelijk in verhouding met de rest. Perceptie van beweging: - Iets dat te traag of te snel gaat zien we niet - Fouten: o geïnduceerde beweging (rijden wij weg, of het station) o Stroboscopische beweging (het licht lijkt te bewegen, niet aan en uit te gaan) Visuele illusies o Ponzo- illusie: o Mûller –Lyer-Illusie o Horizontaal – verticaal- illusie o Pggendorf-illusie o Zöllner –illlusie o Hering –illusie o parallelogram van Sander o Raster van Hermann Perceptie van anderen = verschil met perceptie van objecten - niet stabiel - afhankelijk van interactie - vaak contradictorische signalen - door filter kijken: interpreteren → SUBEJCTIEF, versterkt door: o Stereotypering = mensen in categoieën onderbrengen met gemeenschappelijke kenmerken (gierige hollanders) o Eerste indruk leidt tot globaal oordeel dat moeilijk is bij te sturen o Halo- effect = aanwezigheid van een bepaalde kwaliteit geeft de suggestie bij de waarnemer dat andere kwaliteiten ook aanwezig zijn. o Self- fulfilling prophecy = een voorspelling die zichzelf doet uitkomen o Cognitieve dissonantie: inconsistentie tussen handelingen, overtuigingen, attitudes of gevoelens 32 → onaangenaam gevoel. 2) Cognitieve ontwikkeling: Jean PIAGET (1896 -1980) ontwikkelingspsychologie Cognitie: - Inhoud: ruwe, ongeïnterpreteerde gedragsgegevens - Structuur: georganiseerde denkschema’s - Functie: de intelligente actie → Inhoud & structuur veranderen, de functionele aspecten blijven dezelfde. - Functie van de cognitie: → 2 aangeboren mogelijkheden o o Assimilatie: proces waarbij elementen zo gewijzigd worden dat zij geïncorporeerd kunnen worden in de structuur van het organisme BV: kind: ruzie / vrijen Acoomodatie: Proces waabrij het organisme zich zelf moet aanpassen aan de specifieke eisen van het object (denkschema leren) ADAPTATIE: Evenwicht van het denkend organisme Cognitieve ontwikkeling verloop in kwalitatieve fasen - Met een constante volgorde - In een hiërarchische relatie - Met een soort evenwicht op het einde van elke fase - Ondersteund door een intrinsieke (aangeboren) motivatie BV: Kleuterschool – Evenwicht Lagere school – nieuwe dingen a. Sensori-motorische fase (0- + - 2 jaar) → Intellectueel functioneren als actie op zuiver extern gedragsniveau (denken stelt nog niet veel voor) Ontstaan van objectpermanentie (6m) └ Weg is weg (niet zien is verdwenen) Ontstaan van circulaire reacties └ Dingen blijven herhalen om te oefenen - Eigen lichamelijke activiteiten - Objecten uit buitenwereld (bv: blokkentoren omver –geluid) 33 objecten uit buitenwereld met variatie (vorkje op verschillende manier op de grond) Ontstaan van intentionaliteit: middel – doel schema └ Stoel gebruiken om ergens aan te kunnen Eerste actie op symbolisch niveau └ Washandje als dekentje b. pre-operationele fase (+- 2jaar - +- 7 jaar) → Verdere voorbereiding op symbolisch niveau → Meer mogelijkheden door ontwikkeling van taal → Veel denkfouten - conservatie van hoeveelheid (lang glas lijkt groter) hernieuwd egocentrisme (alles wat gebeurt is door hen) Animisme: levenloze dingen krijgen menselijke eigenschappen (bv: stoten aan tafel – stoute tafel) Realisme: psychishce inhouden worden als ‘echt’ ervaren (bv: droom) artificialisme: alles staat ten dienste van de mens (bv: dag en dacht zodat ik kan slapen) onderscheid tussen schijn en realiteit is moeilijk: bv: masker c. Concreet- operationele fase (+- 7jaar - +- 12jaar) → acties op symbolisch niveau - klassen - & relatielogica minder egocentrisme denken op ‘concreet vlak’ (dingen doen om te zien of ze kloppen) Conservatie: besef dat lang glas evenveel bevat als kort glas psychische operatie: ze kunnen problemen oplossen door beelden in gedachte te manipuleren d. Formeel- operationele fase (+- 12 jaar – volwassenheid) - alles in vraag stellen - het mogelijke primeert op het concreet waarneembare - oordeelslogica - kunnen alle mogelijke combinaties maken tussen hypotheses - wetenschappelijk experimenteren 3) Persoonlijkheid & cognitieve stijl (attributiestijlen): Persoonlijkheid = het geheel van die karaktertrekken en gedragingen die kenmerken zijn voor een individu 34 Blijft gelijk in de tijd en verschillende situaties benadrukt individuele verschillen en stabiliteit binnen een persoon onderdeel: cognitieve stijl (manier waarop je denkt) Attributiestijl = manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid oorzakelijk verklaart. - Dispositioneel (intern): ik ben zelf de oorzaak situationeel: iemand of iets ander is de oorzaak - stabiel: altijd variabel: soms - algemeen: in alle situaties specifiek: in één situatie BV: Je probeert iemand te versieren en het mislukt: Intern Stabiel Algemeen ‘ ik ben onaantrekkelijk’ Specifiek Variabel Algemeen Specifiek Voor hem/ haar ben ik onaantrekkelijk Ik pak het soms verkeerd aan Ik pakte het bij hem/ haar verkeerd aan Extern Contact leggen is moeilijk voor andere mensen Hij /zij kan moielijk contact leggen Mensen hebben soms geen zin in een relatie Hij/zij had er geen zin in Geslachtsspecifiek: wanneer mannen in iets falen, leggen ze de oorzaak vaak bij iets anders. Positieve discriminatie kan leiden tot lagere zelfachting (wanneer mensen voortgetrokken worden, en iets lukt, is dat dankzij anderen) verzwakken: geloofwaardigheid van een verklaring daalt als er nog een ander potentiële uitleg is Versterken: slagen ondanks een duidelijke handicap Zelfhandicappen: tactiek om gevolgen van ons falen te minimaliseren of om de implicatie van ons succes te maximaliseren (ik ben geslaagd ondanks ik ziek was, ik ben gebuisd doordat ik ziek was) Verwachtingen: - Dispositonele attributie: als iemand zich anders gedraagt dan dat men verwacht van een doorsnee persoon in dezelfde situatie 35 - Situationele attributie: als iemand zich plots anders gedraagt dan normaal Vertekening: - Soms moeilijk attributie te zien - Soms opzettelijk fout (probeert weg te steken wat de oorzaak is) - Cognitieve vertekening: neiging om de eerst verklaring te gebruiken die in je opkomt (je kijkt naar documentaire over een ziekte, een week later ben je ziek, je denkt die ziekte te hebben. - Perceptuele vertekening: een opvallen voorwerp domineer de perceptie - Fundamentele attributiefout: neiging om bij anderen eerst te denken aan dispositionele attributies - Actor-observator effect: neiging om het gedrag van anderen dispositioneel te verklaren en eigen gedrag situationeel BV: jij morst koffie: je was moe iemand anders morst koffie : Sukkel → Anderen hebben consistente trekken en wijzelf zijn variabel - Motivationele vertekening: o Attributie- egoisme: neiging om attributies te maken die ons zelfbeeld verhogen BV: slecht rapport - de rest van de klas,… o defensieve attributies: bedreigingen van onze zelfachting minimaliseren BV: verkrachtingszaak: waarom gekleed in zo’n buurt, als ik dat niet doe gebeurt het mij niet. 4: De psychanalyse: A. Inleiding: De psychoanalyse gaat uit van de subjectieve ervaringen van mensen (persoonlijke levensgeschiedenis, iedereen reageert op andere manier op ervaringen) interesse in de vraag waarin mensen zich onderscheiden mensen hebben een onbewust (met niet geaccepteerde wensen) waarneembaar gedrag wordt bepaald door onbewust wensen en het verbod erop = conflictmodel ervaringen uit de eerste levensjaren bepalen de persoonlijkheid van een volwassene (introspectie & personalistisch) zoekt naar idividu, niet naar gelijkenissen 36 Behaviorisme Objectief Gelijkenissen Black Box S-R-C Cognitieve psychologie Subjectief Gelijkenissen & verschillen Denken Interactie met omgeving Leeftijd speelt geen rol Denken ‘ontwikkelt’ Extrospectie Mechanistisch Leren Introspectie Organistisch Denken Psychoanalyse Subjectief Verschillen Onbewuste Conflictmodel Belang van de 1ste levensjaren Introspectie Personalistisch persoonlijkheid B. Mensbeeld: ons leven wordt bepaald door irrationele onbewuste wensen twee aangeboren driften drijven ons voort zonder ooit bevredigd te raken Gedrag wordt bepaald door meerdere, botsende krachten De levensgeschiedenis is bepalend, dus ontspannen is onmogelijk Normaal & abnormaal gedrag maken deel uit van een continuum Doel van de psychoanalyse is de bewustwording van de wortels van het gedrag (onbewuste zit vol met ervaringen, wij gaan daarin zoeken om verklaring te zoeken) C. De klassieke theorie van Freud: 1) Onbewust mentale processen: a. Het bewuste, voorbewuste & onbewuste: bewuste: het deel van de psychische inhoud dat alles omvat dat zich op een bepaald moment onder de aandacht afspeelt voorbewuste: datgene dat niet op dat moment onder de aandacht speelt, maar dat op te roepen is en manifest kan worden gemaakt. Onbewuste: Dat deel van de psychische inhoud waarvan men ‘niet’ weet’ bv: ademen, eten verteren,… - Indirecte bewijzen van het onbewuste: dromen fouthandelingen of ‘fehleistungen’ neurotisch gedrag bv: soldaten worden blind na verschrikkelijke aanval → steunen alle op onbewuste conflicten → zijn net ontsnapt aan de censuur b. Primair & secundair proces: = Dynamische processen tussen de drie genoemde delen. Primair proces: Lustprincipe - typerend voor onbewuste - is irrationeel secundair proces = realiteitsprincipe: - typerend voor het (voor)bewuste 37 - is rationeel 2) De ontwikkeling van de psychische structuur: 3 Stappen: a. Het ES of ID: lustprincipe is aangeboren is enkel gericht op bevrediging van (lichamelijke) behoeften wordt veroorzaakt door driften is op dat moment gelijk aan het onbewuste streeft naar lust (lustprincipe) blijft in het onbewuste aanwezig trekt zich niets aan van gevolgen, enkel de reductie van de spanning op het moment dat aan de drift voldaan wordt is belonend. b. Het ICH of EGO: realiteitsprincipe Nieuwe structuur werkt volgens het realiteitsprincipe verlangens worden soms ingetoomd om later een bevrediging te kunnen krijgen zorgt voor de waarneming,het redeneren, het leren,… is rationele structuur ontwikkelt al in 1e levensjaar Maakt gebruik van verdedigingsmechanismen Bewust & onbewust c. über- ich of Super- Ego: moraliteitsprincipe Kind identificeert zich meestal met één van de ouders, meestal de gelijkslachtige ouder moraliteitsprincipe – vermaatschappelijken verinnerlijkte eisen van de omgeving iIch-ideaal: streeft naar perfectie en hanteert hoe normen geweten: overlaadt ons met schuld wanneer we iets verkeerds gedaan hebben. bewust en onbewust. → Psychodynamica tussen ID en Super –EGO is er altijd een conflict Het EGO regelt, maar kan het conflict niet oplossen Een sterk EGO kan er best mee omgaan Een sterk SUPER-EGO zorgt voor veel schuld gevoelens Een zwak SUPER –EGO zorgt voor weinig schuld gevoelens ICH: Bewuste + Voorbewuste über-ICH: Voorbewust en onbewust ES: Onbewuste 38 3) De pyschosexuele ontwikkeling bij kinderen : → De ontwikkeling van de persoonlijkheid wordt reeds in 1ste levensjaren vastgelegd, via 5 psychosexuele ontwikkelingsfasen: - wast volgorde - elk met eigen sexueel beladen zone - de eerste fase zijn op zichzelf gericht, vanaf fase 5 à 6 jaar op andere personen - niet harmonieuze ontwikkeling zorgt voor psychische stoornissen. a. Orale fase (0-1 jaar) Erogene zone =mond Behoeften: orale stimulatie door zuigen, eten, huilen, brabbelen gericht op innemen & krijgen Het ID uitdaging: afhankelijkheid overwinnen Latere tekenen: - roken - nagel bijten - kauwgom - kauwen - gulzigheid - vraatzucht - … b. Anale fase (1-3 jaar): Erogene zone = Anus Behoeften: anale stimulatie door training van blaas en darmen Gericht op vasthouden en weggooien ontstaan van EGO uitdaging: zindelijkheidstraining, autonomie latere tekenen: - rommeligheid - woedeaanvallen - vernietigingsdrang - wreedheid - overdreven reinheid - … c. Fallische fase (3-5 jaar) Erogene zone: de genitaliën behoeften: stimulatie van de genitaliën gericht op indringen & opnemen ontstaan van het Super-Ego: geweten, normen en waarden uitdaging: 39 - Jongens: ontwikkelen liefde voor moeder en gaan wedijveren voor de liefde van de moeder , maar zijn tegelijk bang dat vader dit merkt en hen zal straffen door castratie: castratieangst. oedipuscomplex - Meisjes: ontdekken dat zij inferieur zijn aan mannen omdat die een penis hebben (penisnijd) hierdoor zijn ze boos op mama. en ze voelen liefde voor vader om zijn penis te ‘delen’. ze vinden uiteindelijk dat een kind krijgen een goed substituut is voor het hebben van een penis. elektracomplex Latere tekenen: - mastrubatie - jaloezie - egocentrische sex - Sexuele veroveringsdrang - problemen met ouders d. Latentiefase (6-12 jaar): Periode van emotionele rust behoeften: onderdrukking van sexuele en agressieve verlangens, waaronder gevoelens die te maken hebben met oedipuscomplex gericht op iets te construeren, leergierigheid, schools ijver Uitdaging: - bewust: aanleren van bescheidenheid en schaamte - onbewust: omgaan met ondertukt oedipuscomplex latere tekenen: - overdreven bescheidenheid - voorkeur voor gezelschap van mensen van het zelfde geslacht - homoseksualiteit e. Genitale fase (12-20 jaar): hormonale veranderingen - seksuele rijpheid Behoeften = volwassen seksuele relaties gericht op iemand willen zijn & anderen helpen iemand te zijn uitdaging: energie steken in gezonde bezigheden, nieuwe relatie ontwikkelen met ouders. 4) Verdedigingsmechanisme : Angst: - Es/ich/über-ich zijn constant in conflict met elkaar - Angst = waarschuwingssignaal voor dreigend conflict - spoort ons aan om iets te doen - meestal proberen we die angst te bedwingen in plaats van de onderliggende bedreiging weg te nemen = afweermechanisme: technieken door het ICH gebruikt om zichzelf tegen angst te beschermen - Soorten agst: o objectieve angst: ich ontdekt gevaar in buitenwereld 40 o o neurotische angst: sterk ES – zwak ICH Morele anst: sterk über-Ich – Zwak Ich Soorten verdedigingsmechanismen: → worden overwegend als normaal en nuttig beschouwd, meestal onbewust a. Volwassen verdedigingsmechanismen: Sublimatie: onaanvaardbare impulsen omzetten in waardevolle daden Altruïsme: ondergeschikt maken van eigen belangen aan die van anderen Humor: spotten met jezelf is belangrijk aspect van de geest. b. neurotische verdedigingsmechanismen: Verdringing: onaanvaardbare wensen, impulsen en fantasieën worden uit het bewuste gebannen Verplaatsing: gevoelens verbonden aan een persoon of situatie worden gericht op een andere persoon of situatie reactievorming: een onaanvaardbare wens wordt ontkracht door net het tegenovergestelde gedrag te vertonen isoleren van het gevoel: het oproepen van een herinnering aan een gebeurtenis gaat vlot, maar de emoties die erbij horen niet Ongedaan maken: angstaanjagende gedachten worden ongedaan gemaakt met rituelen Somatiseren: onbewuste wensen worden vervormd en uitgedrukt in lichamelijke klachten vermijding: gedachten of situaties die je confronteren met angsten of schaamte worden vermeden ageren: vertonen van een bepaald gedrag als er over iets niet gepraat kan worden c. Primitieve verdedigingsmechanismen: Ontkenning: bedreigend materiaal wordt niet geaccepteerd splitsen: tegengestelde gevoelens worden gescheiden Projectie: negatieve aspecten van zichzelf bij anderen zien 5) praktij: overdracht en tegenoverdracht: a. Overdracht: klassieke psychoanalyse: techniek van de vrije associatie - cliënt op sofa en vertelt van in hem opkomt - therapeut luistert, stelt vragen en geeft verklaring Veel gedachten en gevoelens worden op de therapeut gericht, terwijl de oorsprong in het verleden van de cliënt ligt = middel om conflicten uit het verleden te laten herbeleven 41 b. tegenoverdracht: psychoanalyse maakt niet echt een onderscheid tussen ziek & gezond → veel overeenkomsten tussen Hv en HV 6) De hulpverlening = ontmoeting tussen 2 mensen, elk met verleden, onbewuste en verdrongen wensen DUS: hulpverlener moet zich bewust worden van gevoelens die een patiënt bij hem/haar oproept (positief & negatief) Hoe ermee omgaan: - Erkennen dat het er is - opletten met interpreteren en deuten - tegenoverdracht bespreekbaar stellen in intervisie of supervisie - Werken met hulpverlenerduo Kritieken: de psychoanalyse is wetenschappelijk niet erg onderbouwd veel freudiaanse concepten zijn vaag de psychoanalyse richt zich vooral op retrospectieve verklaringen vrouwen krijgen weinig aandacht in deze theorie het onbewust is waarschijnlijk minder kwaadaardig en doelgerichter veel denklijnen in de theorie zorgen voor evenveel zijstromingen enorme invloed (ook op ons taalgebruik) verdienstelijke poging om de ontwikkeling in fasen te vatten en de mogelijke stoornissen hierbij 42