Psychologie: 1: Wat is Psychologie: Psychologie is een wetenschap

advertisement
Psychologie:
1: Wat is Psychologie:
A. Psychologie is een wetenschap:
→ onderscheid met mensenkennis



Een reeks opvattingen en verwachtingen over mensen
Opgebouwd uit ervaringen
Verschillend per persoon
1) Mensenkennis:
→ Is niet systematisch



Het gaat om beperkte ervaringen (het hangt af van je eigen situatie)
Is Afhankelijk van toevalligheden
Kan snel veranderen
→ Is niet kritisch
 Wordt weinig in vraag gesteld
 Mislukking worden vaak toegedekt
→ Is oncontroleerbaar
 Niemand heeft dezelfde ervaringen
Raadsel Chirurg
SUBJECTIEF: Het weerspiegelt meer het kennende subject dan het gekende
subject (cursus P9)
2) Wetenschappelijke Kennis:
→ Is systematisch
 Eenzijdigheid vermijden (Breed genoeg gaan met ervaring)
 Heeft een afgelijnd begrippenkader
 Is een geordend hiërarchisch geheel
→ Kritisch
 Voortdurend in vraag stellen
 Hypothese niet absoluut willen bewijzen
→ Controleerbaar
 Experiment te herdoen door 3e met zelfde conclusies
 Nauwkeurig beschrijven van experiment
INTERSUBJECTIEF (en niet objectief): Alle kennende subjecten zijn het eens over
de toepassing van een theorie en over de te verwachten resultaten.
Pragmatisme: Wat bruikbaar is, is waar
B. Het studieobject van de psychologie als wetenschap:

Zowel binnen als buiten de psychologie is er onenigheid
(psychologen/buitenstaanders)
1
Er zijn verschillende stromingen, elk met hun eigen methoden van
kennisverwerving (VB: Relatie therapeute ↔ Psychoanalist)
 Er zijn duidelijke linken en overlappingen met andere wetenschappen
Voorbeeld: Depressiviteit (cursus P12)

Def: → Psychologie is de wetenschap van de psychische (geest) verschijnselen,
zijnde:
- bewustzijnsverschijnselen (binnenkant)
- uitwendig constateerbare gedragingen
sociale en andere relaties.
1) Bewustzijnsverschijnselen
→ Gebeurtenissen, ervaringen, waarnemingen waarvan alleen de persoon die ze
heeft er ook weet van heeft.
Ze zijn niet meetbaar
2
soorten: - Primair (awareness) → 1ste gedacht Bv: heb ik te warm
- Secundair (consciousness) → verder redeneren
2) Uitwendig constateerbare gedragingen
BV: Grijpen, knipperen, onderhandelen, de weg zoeken,…
Gedrag = Geheel van inwendige en uitwendige gedragingen + de
gevoelens tijdens dit gedrag.
= Meer dan zuivere bewegingen
= Geheel van handelingen met een bepaald effect
→ Alles wat we doen heeft een reden, elk gedrag heeft een doel, bewust of
onbewust.




Behaviorisme: Objectieve psychologie houdt enkel rekening met uitwendig
waarneembaar gedrag en de situatie waarin dit voorkomt.
Bewustzijnsverschijnselen + uitwendig gedrag = gedrag
Beiden leveren wetenschappelijke kennis op
Beide interageren met elkaar
Verwantschap tussen beide is zo groot dat ze allebei menselijk gedrag genoemd
worden
3) Sociale en andere relaties
→ Gevolgen of invloeden van de interactie van het organisme met zijn


omgeving:
Wisselwerking met het gedrag van anderen
Wisselwerking met andere factoren zoals de woonomgeving.
2
Conclusie:
Psychologie is een wetenschap waarbij:
- Zowel het gedrag van mensen wordt bestudeerd,
- Als de gevoelens die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag
- En de omstandigheden waarin dit plaatsvindt
→ de drie definities zijn voortdurend met elkaar in contact
→ De invalshoek is in de 1e plaats individueel
→ legitimiteit psychologie = maatschappelijk draagvlak
(legitimiteit = in welke mate heeft de maatschappij erkenning voor een
wetenschap)
Andere mogelijkheid tot indeling van het gedrag:




Cognitieve:
Affectieve:
Volutieve:
Motorische:
Waarnemen, denken, redeneren,…
Gevoelens & emoties
Willen & streven
Bewegen (uiterlijk gedrag)
- Anders kind alleen
- ongerust (kind alleen)
- wilt trein halen
- lopen
→ Mevrouw loopt voor
trein en moet op tijd thuis
zijn voor haar kindje
Gedrag staat in verband met:
 Persoonlijk verleden
 Gedrag van anderen referentiegroepen
 cultuur & maatschappij
 Erfelijkheid
 Persoonlijkheid
 Leeftijd (ook met biologische te maken)
 Handicap
 Materiële toestand (BV: Kansarmoede)
 Historische feiten (BV: oorlog of crisis)
C. Psychologische theorieën:
→ Psychologie= een veelkoppig monster


Het 1 spreekt soms het andere tegen
Het houd zich met alles bezig – veel theorieën
→ Psychologische theorie = referentiekader waarmee gedragingen in de meest
ruime zin bekeken worden
Theorie= samenhangend geheel van beweringen waarin alle gekende
wetmatigheden betreffende de bestudeerde werkelijkheid vervat zitten
3
1) Drie functies van een theorie:
a. Ordenen (van het gedrag)
→ Systematisch beschrijven volgens expliciete regels zodat de verbanden helder
geformuleerd worden en aldus repliceerbaar zijn.
Electricisme: proberen het beste te halen uit elke theorie die je kent
b.



Verklaren & voorspellen:
Samenhangende uitleg van de waargenomen gegevens of data
geformuleerd in te toetsen hypotheses
die uiteindelijk wetmatigheden opleveren.
→ Falsificeren is veel makkelijker dan verifiëren
└ Op zoek gaan naar 1 stelling waarbij je theorie niet klopt
c. Heuristische functie:
 Een theorie moet leiden tot nieuwe ideeën en inzichten
 Een goede theorie laat toe om nieuwe juiste voorspellingen te maken (niet
beperken tot 1 verklaring, uitbreiden naar andere gelijkaardige theorieën.
→ Experiment van Milgram!
Ordenen:
 Onderzoek naar invloed van de omgeving op gehoorzaamheid
 proefpersonen: leraren moeten leerlingen shock geven bij fout antwoord van 15
tot 450 V
 Geen enkele leraar stopte voor 300 V
Verklaring: werkzame factoren zijn:
 legitimiteit van de proefleider
 Controle van het gezag (bv: via telefoon minder gezag)
 Eventuele verzet van het slachtoffer
Heuristisch:
 Oorlogsmisdaden
 Verboden injectie
in andere situaties kunnen uitleggen niet alleen toepasbaar in deze.
2) Empirisch - theoretische cirkel of cyclus:
2. Hypothese
5. Wet
Induceren
4
1. vaststelling
Deduceren
3. Voorspelling
Toetsen
4
1. Vaststelling → mensen drukken voor een trein
└ Induceren: afgeleid uit detail
2. Hypothese → mensen zijn egoïstisch
└ Deduceren: algemeen maken
3. Voorspelling → toetsen of het echt zo is
└ Zijn mensen altijd egoïstisch?
4. Neen: Foute hypothesen → nieuwe theorie
5. Ja: Theorie klopt → WET
→ spiraal beweging
3) Geschiedenis van de psychologische stromingen:
a. Inleidende opmerkingen
 lange ontstaansgeschiedenis: filosofische, culturele en maatschappelijke
invloeden
 Vroege invloeden effenen het pad:
-
Copernicus: (16E): aardde draait om de zon (→ mens niet centrum vh heelal)
-
Keppler: Ellipsvormige banen van de planeten (→ geen goddelijke perfectie)
-
Descartes: (17E):
Rationalisme: waarheid kan achterhaald worden door gebruik van de rede.
(nadenken)
Navitisme: sommige kennis aangeboren
Empirisme: (19-17E): Inhoud van de geest komt tot stand via zintuiglijke
ervaringen (niet op basis van aangeboren ideeën)
Darwin (1859): evolutietheorie




Start van de moderne psychologie:
1879: 1e psychologisch labo in Leipzig (Wilhelm Wundt)
1889: 1ste internationaal congres voor de psychologie
Europa: van theorie naar praktijk (deduceren van algemeen detail)
VS: Van praktijk naar theorie (inductie
Resultaat: meerdere stromingen
Voor we kunne spreken over wetenschappelijke psychologie
dienen wetenschappers uit de astronomie, filosofie, natuurkunde en biologie
hun theorie in vraag te stellen die de mens uitsluit van wetenschappelijk
onderzoek
b. Onderzoeksscholen:
1. Structuralisme
2. Functionalisme
5
3. Behaviorisme
4. Gestaltpsychologie
5. fenomenologische psychologie
6. Geesteswetenschappelijke psychologie
7. dieptepsychologie
8. Neobehaviorisme
9. humanistische psychologie
10. cognitieve psychologie
* Bestaan nog
1. Structuralisme:
→ Wilhelm WUNDT (1832-1920)
- 1ste laboratorium voor psychologische experimenten
- Elk complex proces reduceren tot combinatie van elementaire componenten
Die behoorden tot gebied van:
 sensaties: visuele ervaringen, geluiden, geuren (zintuigelijk)
 beelden: ervaringen van voorwerpen die niet werkelijk aanwezig waren
(herinneringen)
 gevoelens: emotionele reacties (liefde, verdriet,…)
→ Edward TITCHENER (1867- 1927)
- Leerling van WUNDT
- Hij was eigenlijk de persoon die de naam structuralisme lanceerde.
2. Functonalisme:
→ William JAMES (1842 – 1910)
- Mentale processen: stram of consiousness: een voortdurend veranderende
stroom van gedachten en gevoelens
- Introspectie aanvullen met extrospectie
→ John DEWEY (1859-1952)
- Wat zijn de functies van bewuste ervaringen en gedrag?
- Het gebruik van mentale processen in een natuurlijke context?
- Uitwisseling tussen organisme en omgeving
3. Behaviorisme:
→ John WATSON (1878-1958)
- (Pamflet waarin hij wou dat psychologie, de wetenschap van het gedrag
moest worden)
- Enkel observeerbaar, meetbaar gedrag kan het onderwerp vormen van
psychologisch onderzoek en theorievorming
- het bewustzijn en de processen die zich hierin afspeelden konden niet
objectief worden vastgelegd en vielen buiten studiegebied.
- Studie van het uitwendig waarneembaar gedrag
- S(timulus)- R(espons) –psychologie
6
→ Burrhus Frederic SKINNER (1904-1990)
-
Volgens hem bestonden mentale processen niet
Eer was niets tussen de S en de R , de stimulus lokte de reactie automatisch uit.
Leerwetten
Experimentele aanpak
Deze starre houding was de oorzaak van de marginalisatie van het
behaviorisme
4. Gestaltepsychologie:
- Christian CON EHERNFELS (1859 -1932)
Max WERTHEIMER (1880- 1943)
Wolfgang KÖHLER
- Gestalt = geheel, patroon, organisatie, figuur, vorm
- Waarneming verloopt in een Gestalt (niet foutloos, zeer verwrongen)
- Het geheel heeft eigen kenmerken in vergelijking met de gelen
- We letten eerst op het geheel dan op de details
- VB: Cote d’or (slurf), Klok (10 -2)
5. Fenomenologische psychologie:
→ Edmund HUSSERL (1959 – 1938)
-
Bewustzijn is geen passief afwachtende toestand
het is een dynamische gerichtheid op de dingen
actieve betrokkenheid op de omgeving
Het spontane bestuderen in plaats van experimenten
Methode: eidetische reductie
└ ‘eid’ = idee
proberen alle waarnemingen reduceren tot wat werkelijk is
6. Geesteswetenschappelijke psychologie:
→ Wilhelm DILTHEY (1833-1911)
- Onderscheidt tussen:
 Natuurwetenschappen:
→ onafhankelijk van de mens ontstaan
→ objectief te bestuderen
 Geesteswetenschappen:
→ door de mens zelf tot stand gebracht
→ moeilijk objectief te bestuderen
- Eerst empirische gegevens verzamelen dan een zinvol patroon ontdekken.
7
7. Dieptepsychologie of psychoanalyse:
→ Sigmund FREUD (1859-1939)
- Belang van onbewuste krachten bij het ontstaan van
persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen
- Traumatische ervaringen in de vroege kindertijd
- methode van de vrije associatie
- Droominterptretaties, versprekingen
- Verdringing
- Theorie & therapie
- Persoonlijkheid wordt beïnvloed door eigen ervaringen
- Freud legt nadruk op 1ste 5 jaren
8. Neobehaviorisme:
→ Clark HULL (1884 -1952)
-
Edward TOLMAN (1886 – 1959)
Reactie op te simpele Behaviorisme
Aandacht voor factoren binnen het organisme: S – O – R theorie (stimulus –
organisme, menselijke geest – reactie)
Black box (het onbewust)
experimenten
9. Humanistische psychologie:
→ Abraham MASLOW (1908-1970) - Motivatietheorie
Carl ROGERS (1902 – 1987) – Client- centered therapy
- Psychologie van de 3e weg
- Nadruk op thematiek in plaats van methodiek (ze leggen naruk op de inhoud
en gesprekken voeren)
- Zelfactualisatie
→ Motivatietheorie MASLOW:
- Meeste mensen gedragen zich ‘modaal’, de kwaliteitsnorm is ‘perfect
normaal’
- 5 soorten behoeften als basis van onze actie deze zijn:
 Hiërarchisch geordend (rangorde= 1st moet 1ste bevredigt zijn,…)
 ze zijn aangeboren
 Onderscheid tussen ‘deficiency needs & being needs)
- Mensen zijn van buitenaf niet te motiveren (men moet inspelen op 1 van die 5
behoeften)
8
5. Zelf
Actualisatie
Being needs:
perfect jezelf zijn
4. Aanzien &
waardering
3. Sociaal contact &
Liefde
Deficiency needs:
het gevoel dat
iets ontbreekt
2. Veiligheid & zekerheid
1. Fysiologische behoeften
5. Zelf actualisatie: jezelf tonen en bewijzen aan de wereld
Op dit niveau accepteer je jezelf en andere ( kan voor een misdadiger de
perfecte misdaad zijn)
4. Respect voor wat je doet
3. verbinding hebben met andere mens (bv: vriendschap) (emotionele band)
2. behoefte aan een patroon (cultuur)
Regels, niet bedreigd zijn
1. Seksualiteit: voortplanting
10. Cognitieve psychologie (- na 1960)
- De overtuiging dat men menselijke gedrag niet kon begrijpen en voorspellen
zonder een beroep te doen op informatieverwekende (cognitieve) processen
die zich afspelen in de hersenen)
- recht tegenover behaviorisme
- kijken vooral naar innerlijke gedrag
- Mensen (en dieren) zijn actieve informatieverwerkers
- Objectieve studie van innerlijke processen
- Black box → White box: zij gaan juist onderzoeken wat we denken
- Nam 1 ding wel over van behaviorisme: natuurwetenschappelijke
onderzoeksmethode.
→ Jean PIAGET (1896 -1980)
- ontwikkelingspsycholoog
- TOTE:
 Test: er zit iets in je neus
 Operatie: neus snuiten
 Test: is het weg?
 Exit: snottebel weg, probleem opgelost
9
- Enkele Belgen:
→ Adolphe QUETELET (1796 – 1874)
statisticus en wetenschapper, paste als 1ste de normaalverdeling toe op
menselijke eigenschappen (gausscurve)
→ Joseph PLATEAU (1801 – 1883)
Natuurkundige, bestudeerde de inwerking van licht op de ogen
→ Joseph Delboeuf (1831 -1896)
Wiskundige en wijsgeer, richtte zich op psychofysisch onderzoek
Europese stromingen (starten met een theorie)
Stroming
Studieobject
Methoden
Doelstelling
1. Structuralisme
BWZ inhouden Experimenten Analyseren structuur
BWZ
4. Gestalt - psychologie
Globaal
Experimenten Wetten ontstaan van
gedrag
een gestalt
5. Fenomenologsiche psychologie
Mens
Eidetische
Wezen van de
tegenover
reductie
psychologische
omgeving
verschijnselen
6. Geesteswetenschappelijke
Activiteiten &
Zoeken naar
Begrijpen van
psychologie
producten
inzichtelijke
menselijk gedrag
van de
samenhangen
menselijke
geest
7. Diepte psychologie
Abnormaal &
Gevalsstudies Gedrag verklaren
normaal
vrije associatie vanuit onbewust
gedrag
Noord- Amerikaanse stromingen (starten vanuit een praktijk)
Stroming
Studieobject
Methoden
Doelstelling
2. Functionalisme
Mentale
Experimenten
Hoe oplossen van
activiteiten tot
Introspectie
praktische
aanpassing
Externe observatie problemen
3. Behaviorisme
Uitwendig
(Dier)experimenten Alle gedrag
waarneembaar Externe observatie verklaren vanuit S
gedrag
(leren)
8. Neo- Behaviorisme
R als globale
Experimenten
R verklaren vanuit S
reactie op S
Externe observatie en O
9. Humanistische psychologie
Typisch gezond Alle methoden zijn Exploreren
menselijk
goed
menselijke
gedrag
mogelijkheden &
zelfactualisatie
10. Cognitieve psychologie
Brein als
Zorgvuldige
Werking van
infoverwerkend experimenten
psychische
systeem
processen in kaart
10
4)
Resultaat Zeven invalshoeken van de moderne psychologie:
1. Biologische invalshoek: (wordt veel gebuikt)
- Gaat ervan ui dat een deel van je gedrag geërfd is van je ouders
- Vooral buiartsen,
- Medicatie als oplossing
2. Evolutionaire invalshoek:
- gaat ervan uit dat alle menselijke gedragingen zijn ontstaan uit
gedragspatronen die mensen ooit hebben geholpen om zich aan te
passen en te overleven
- sluit aan bij biologisch
3. Cognitieve invalshoek:
- gaat ervan uit dat onze handelingen diepgaand beïnvloed kunnen
worden door de manier waarop we informatie uit onze omgeving
verwerven
4. Psychodynamische invalshoek:
- stelt dat ons gedrag grotendeels wordt bepaald door de energie van
irrationele verlangens
- deze zijn afkomstig uit de duistere kant van de menselijke natuur, waar
onze onbewuste agressieve en seksuele impulsen en onze psychische
conflicten huizen.
- Sigmund Freud – grondlegger
5. Humanistische invalshoek:
- handelingen worden sterk beïnvloed door je zelfbeeld en de behoefte
aan persoonlijke groei en vervulling
6. Behavioristische invalshoek:
- Oorzaken van ons gedrag zijn eerder in onze omgeving te zoeken dan in
onze biologie of onze geest
- (beloningen en straffen)
7. Socio - culturele invalshoek:
- gedrag wordt beïnvloed door de aanwezigheid van anderen
- (peer –presure)
5) A. Indeling van de theoretische stromingen – mensbeelden:
3 niveaus van menselijk gedrag:
a. Mechanistisch niveau
Toenemende
b. Organistisch niveau
complexiteit
c. Personalistisch niveau
1. Mechanistisch mensbeeld: (van buitenaf)
Mens = mechanisme:
 Samengesteld uit afzonderlijke delen met afzonderlijke eigenschappen
 Door externe krachten voortbewogen
→ Geen principieel onderscheid tussen mens & dier (wat men leert uit proeven met
dieren is ook toepasbaar op de mens)
11
→ Lineair – causaal verklaringsmodel (A → B): het één veroorzaakt het ander
→ Geheel = som van de delen
→ Onafhankelijk van de omgeving te bestuderen
2. Organisaties mensbeeld:
Mens = één geheel met interne dynamiek en externe dynamiek
→ Vergelijkingen tussen mens en dier kunne (niet altijd)
→ Circulair – causaal verklaringsmodel (elke actie heeft gevolgen )( A
B)
→ Geheel > som van delen: er is iets extra: Bv Cultuur
→ Mensen zijn niet los van hun omgeving te bestuderen.
3. Personalistisch mensbeeld:
Mens = Uniek binnen de levende cultuur
→ Vergelijkingen met dieren schieten te kort
→ Mens is een talig wezen (beschikken over taal: nog voor je bestaat wordt al over
je gesproken)
→ Mensen moeten als 1 geheel bestudeerd worden
→ Mensen handelen doelgericht
a. Gevolg voor de wetenschappelijke kennisverwerving:
1. verklarende methode:
 Objecten verbanden (duidelijk meetbaar)
Harde Psychologie
 Algemeen geldende wetten
 Toepassen op observeerbaar gedrag
 Heel duidelijk
2. begrijpende methode:
Proberen in de huid van de complexe mens te kruipen
3. Hermeneutische methode:
Zachte Psychologie
Theoretisch kader toevoegen + oplossingsstrategieën
(iets extra inbrengen)
b. Hoe mensbeelden gebruiken?
 Elke verklaring heeft voor en nadelen: eclectische benadering
 elke stroming zet je een bepaalde bril op
Enerzijds: blikverruimend
Anderzijds: Blikvernauwend
 Vergelijking met recent hersenonderzoek: 3 lagen
- hersenstam of reptielbrein (mechanistisch)
- Limbisch systeem of zoogdierenbrein (organistisch)
- neocortex of mensenbrein (personalistisch)
12
c. Positieve en negatieve mensbeelden in de pedagogie:
 Pedagogische pessimisten: Opvoeding heeft weinig invloed (nature)
→ van nature aangeboren en ontwikkeld

Pedagogische optimisten: groot belang van opvoeding & onderwijs (nurture)
→ opvoeding, ervaring, .. leert je zijn wie je bent
1. psychoanalytisch mensbeeld (FREUD)
- (onbewuste) driften
- Leven = voortdurende strijd tussen behoefte aan bevrediging en behoefte
aan acceptatie (door ouders, en maatschappij)
→ NEGATIEF mensbeeld: driften onderdrukken
→ Het onbewuste controleert
2. Leertheoretisch mensbeeld (SKINNER)
- Alle gedrag is aangeleerd
- beloning en straf vergroten of verkleinen kans op bepaald gedrag
→ POSITIEF mensbeeld: alle gedrag is aan of af te leren door de omgeving→
→ De omgeving controleert
3. Humanistisch mensbeeld (MASLOW)
- Natuurlijke neiging tot het verbeteren van de eigen mogelijkheden
- Het doorlopen van de behoeftepyramide eindigt nooit en is
toekomstgericht
→ POSITIEF mensbeeld: De mens is van nature goed
→ De mens controleert zelf
4. Cognitief mensbeeld (PIAGET)
- Doel van het denken = zich aanpassen aan de omgeving (adaptatie)
- Het denken verloop georganiseerd
→ NEGATIEF mensbeeld: de mens is zelfontdekkend; de invloed van de
omgeving is beperkt
→ Rijping en aanleg controleren
5. Materialistisch mensbeeld (VYGOTSKY)
- BWZ = afspiegeling van de realiteit in de buitenwereld
- Materie is het enige werkelijke
→ POSITIEF mensbeeld: arbeid
omgeving (bepalen zo de ontwikkeling)
→ Economische omgeving controleert
13
5)
B. indeling van de theoretische stromingen – biopsychosociale model:
→ dit model is het overkoepelend kader uit de algemene systeemtheorie:
uitgangspunten:
 Schema van hiërarchische niveaus
 Elk niveau is een open systeem
 Stijgende complexiteit
 geheel > som der delen
 Elk niveau heeft eigen wetenschappelijke benadering en discipline
 Persoon = hoogste van de biologische hiërarchie
 persoon = hoogste van de sociale hiërarchie
Sociologie
Psychologie
Biologie
Biosfeer
maatschappij
cultuur-subcultuur
gemeenschap
familie
2 personen - gezin
PERSOON (beleving & gedrag
Zenuwstelsel
Organen –orgaansystemen
weefsels
cellen
organellen
moleculen
atomen
subatomaire deeltjes
Dynamisch model :
Kenmerken van:
Ding
Open systeem:
 statisch
 Dynamisch
 Afgegrensd tegenover omgeving
 open voor omgeving
 = niet de andere
 ZZ. via andere
 zelfstandig naamwoord
 werkwoord
 wat?
 hoe?
 relaties = secundair
 relaties primair
Biopsychosocio model: = allesomvattende visie op de werkelijkheid (holistisch)
BV:
 Psychosomatose (soort ingebeelde ziekte (geen lichamelijke verschijnselen)
└ Valt meer voor bij vrouwen:
→ BIO: vrouwen zijn meer met het lichaam bezig (regels,…)
→ Psycho: vrouwen praten meer over lichamelijke prikkels
14
→ Socio: huisvrouwensyndroom: elke dag thuis, zelfde routine, minder prikkels van
buitenaf.
6)




Te onderscheiden thema’s in de psychologie van nu:
biologische thema
Leerthema
Cognitieve thema
Ontwikkelingsthema
D. Onderzoeksmethoden:
→ Welke methode levert betrouwbare informatie op? → Onderzoeksspiraal
→ 2 soorten psychologisch onderzoek
-
beschrijvend onderzoek
Experimenteel onderzoek
→ Schematisch: 10 stappen:
1)
a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.
h.
i.
j.
Tien onderzoeksstappen:
startfase
Hypothese genereren
een voorspelling
onderzoeksvraag
voorspeld antwoord
kies een soort onderzoek
proefpersonen selecteren
data verzamelen
data analyseren
hypothese evalueren
1.
startfase:
 observaties doen
 Vergelijken met reeds bestaand, gelijkaardig onderzoek
2. van daaruit een hypothese genereren
 Een te controleren stelling opstellen
 duidelijk alle factoren definiëren
3. vanuit de hypothese een uitspraak doen (= een voorspelling):
 Operationaliseren: abstract → meetbaar (onderzoekbaar, meetbaar maken)
 Falsifisiëren: een fout voorbeeld zoeken, ontkrachten
└ Sommige dingen zijn niet te falsifisiëren:
- Ethische kwesties
- waarden
- morele kwesties
- voorkeuren
- …
15
4.
5.
Een onderzoeksvraag opstellen: zeer concreet geformuleerd:
Het voorspelde antwoord:
 vooraf durven zeggen wat het antwoord gaat zijn
6. het soort onderzoek kiezen:
 Beschrijvend onderzoek
 Experimenteel onderzoek
7. representatieve proefpersonen selecteren
8. Data of meetgegevens verzamelen: eenduidig & operationeel definiëren
9. Data statistisch analyseren
10. Hypothese evalueren.
2) Beschrijvend onderzoek:
 naturalistische observatie:
gedrag gaat geobserveerd worden in de natuurlijke context
└ kan leiden tot reactiegedrag: gedrag dat gedeeltelijk een reactie is op de
observator.
 Gevalsstudie of casestudy:
een intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in
de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen.
 Interview:
Mondeling vragen stellen en antwoorden registreren
- gestructureerd interview: vaste lijst van vragen in vaste volgorde
- ongestructureerd interview: vragen liggen niet van tevoren vast maar worden
ingehaakt op wat de ondervraagde zegt.
 Survey: self – report – techniek:
Mensen worden gevraagd een reactie te geven op een van tevoren
vastgestelde lijst met kwesties
 Opiniepeilingen:
Een inventaris van de opinies bij een representatieve steekproef van de
bevolking, op basis waarvan men conclusies trekt over de hele populatie.
 Psychologische testen;
- procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen,
- die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen werden
- zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht
kunnen worden,
- en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare manier de
vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten.
 Speciaal geval: correlationeel onderzoek
3) Correlationeel onderzoek:
 Men verzameld gegevens uit beschrijvend onderzoek en gaat op zoek naar
verbanden tussen de verschillende metingen
 men gaat op zoek naar een experiment dat al heeft plaatsgevonden in de
wereld buiten het laboratorium
 beide groepen moeten zo gelijk mogelijk zijn (leeftijd, sekse,…)
16
Correlatie verwijst naar mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen
naar de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met
wijzigingen in de andere
metingen= variabelen (elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan
worden
Correlatiecoëfficiënt: getal (tussen -1,00 en +1,00) drukt de mate en de richting
van het verband tussen de twee variabelen uit.




-
negatieve correlatie: -1 → wanneer de ene variabele toeneemt als de andere
afneemt


-
geen correlatie: 0 → variabelen zijn niet met elkaar verbonden
-
positieve correlatie: +1 → twee variabelen variëren in dezelfde richting (men
kan de ene variabele perfect voorspellen als men de andere kent)
Correlatie drukt geen causaal verband uit (oorzaak – gevolg)
Groot nadeel: je weet nooit zeker of de groepen werkelijk op alle vlakken
identiek zijn.
4) Experimenteel onderzoek:
 = onderzoekers manipuleren één (of meer) variabele(n) en kijken of dit effect
heeft op een andere variabele.
 Soorten variabelen:
- onafhankelijke variabele: gemanipuleerd door onderzoeker
experimentele variabele
- Afhankelijke variabele: wordt gemeten door de onderzoeker
- Controlevariabele: wordt constant gehouden
- persoonsvariabele: kenmerken van de proefpersonen
- Verwarrende variabele: beïnvloedende factoren, eventueel vergeten
Voorbeeld:
BV: alcohol effect op evenwicht
 onafhankelijke: glazen
 afhankelijke: gedrag dat veranderd
 controle: dezelfde lijn, drank
 persoons: mand/ vrouw,…
 verwarrende: door politie kunnen mensen zenuwachtig worden
5) BIAS of bronnen van vertekening:
 Personal BIAS: ervaringen, persoonlijke overtuigingen,… die het
waarnemingsvermogen en de evaluatie van de feiten kunnen verstoren.
 Observer BIAS: Wanneer vooroordelen of opvattingen van waarnemer als filters
werken die bepalen of de waarnemers gebeurtenissen wel of niet opmerkt.
→ BV: onderzoek naar agressief gedrag bij lagere- school kinderen, en
onderzoeker heeft (vooroordeel) dat jongens agressiever zijn dan meisjes. dan
kan het zijn dat hij het agressieve gedrag van meisjes over het hoofd gaan zien.
17
Expextancy BIAS: wanneer de waarnemer verwacht dat bepaalde
gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten.

→ BV: experiment met slimme ratten en domme ratten door een doolhof
Hoe voorkomen?
- Proefpersonen blind houden: ze niets vertellen over het werkelijke doel of de
essentie van het onderzoek.
- Dubbelblindsituatie: Dit is nog beter omdat hierbij zowel de proefpersonen als
de onderzoekers niet weten wie welke behandeling krijgt.
→ BV: onderzoek naar reactie op echte medicijnen of placebo: nog de
onderzoeker nog de proefpersonen weten wie het echte medicijn toegediend
krijgt en wie het placebo.
6) Ethische kwesties:
 Regels:
- Bescherming van de privacy
- verplicht bescherming tegen potentieel schadelijke procedures.

Problemen:
- Misleiding
└ Onderzoekers zijn verplicht hun proefpersonen volledig te informeren voor
ze aan een onderzoek meedoen.
→ Probleem: stel onderzoek naar in hoeverre een mensen een in nood
verkerende vreemde zouden helpen. hierbij kan men het niet uitleggen van
dan is onderzoek verpest.
→ In sommige gevallen misleiding toegestaan zolang de proefpersonen geen
risico’s lopen.
Proefpersonen die in kader van onderzoek misleid werden moeten na afloop
grondig ondervraagd worden opdat men zeker weet dat ze geen blijvend
nadeel zullen ondervinden.
-
Dierproeven:
└ grote ethische kwestie rond gebruik van laboratorium dieren (ratten, duiven
, apen,…)
→ Dieren worden gebruikt omdat:
o
o
o
Ze een relatief eenvoudig zenuwstelsel hebben
En omdat ze gemakkelijk in een groot aantal onder controle kunnen
worden gehouden.
ook worden ze gebruikt als alternatief voor menselijke proefpersonen
(wanneer het te risicovol is)
→ onderzoeker die met proefdieren willen werken hebben twee
vergunningen nodig.
18

7)
Oplossingen:
- onderzoekscommissie
- federatie
- debriefing
- Beroepscode
- veiligheidsmaatregelen
- durven grenzen stellen
Disciplines:
a. Experimentele psychologen
→ onderzoek en theorieën
b. Sociale psychologen
→ invloed van anderen op gedrag
c. persoonlijkheidspsychologen
→ individuele verschillen
d. ontwikkelingspsychologen
→ gedrag dat veranderd naarmate de
leeftijd
e. klinische psychologen
→ therapeuten, geven ook hulpverlening
f. arbeids- & organisatiepsychologen
→ werken in bedrijven
g. ergonomen
h. gezondheispyschologen
→ ontwerpen gebruiksvriendelijke zaken
(bv: stoelen, goede rug)
Verband tussen lichamelijke en fysieke
factoren
2: Het behaviorisme:
Inleiding:
Voorbeeld: P201 (psychologie een inleiding)
Vliegangst overwinnen.
→ Hierbij werd geprobeerd om vliegtuigen te koppelen aan het gevoel van
ontspanning door bv: video’s over vliegtuigen samen met ontspanningsoefeningen
te laten zien.
A. Uitgangspunten:









Objectief onderzoek van het waarneembaar gedrag
Gedrag van mens en dier vormen continuüm (dierlijk gedrag wordt gebruikt om
menselijke gedrag uit te leggen)
ALLE gedrag wordt verworven: leerprocessen verklaren gedrag
De mens start als een onbeschreven blad
De SR theorie
Complex gedrag valt uiteen in een aaneenschakeling van eenvoudige
leerprocessen
Doel= Leerwetten beschrijven
Middel = experimenten
Methode = extrospectie
19

Mechanistische visie (mens = soort machientje)

S→
Black Box
→R
Wat is er nodig om iet aan te leren?
- oefening
- instructie
- iemand iets zien voordoen
- iets meemaken waarbij een bepaald gedrag wel/geen positief effect had
→ Ervaring
B. Leerprocessen & leerwetten:
1. Ongeconditioneerde erfelijke reflexen
2. Klassieke conditionering: S-R theorie
3. Operante conditionering: S-R-C theorie
4. Observationeel leren: SL – theorie
5. Mediatie of neobehaviorisme: S-O-R-C theorie
LEREN= een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering
veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen.
- Blijvende:
bv: je prikt je vinger – pijn – je trekt je vinger weg, dit is niet leren want
het is een reflexrespons van voorbijgaande aard.
bv: je hebt het beeld van een injectienaald gekoppeld aan de pijnlijke
ervaring en krimpt ineen bij het zien ervan, dit is wel leren
- verandering in gedrag of mentale processen
bv: injectie naald = verandering in gedrag
1) Ongeconditioneerde erfelijke reflexen:
(= niet aangeleerd, zonder nadenken)
→ Aangeboren responsen op stimuli



Habitatie= leren om niet te reageren op herhaalde aanbieding van een
stimulus (autisten kunnen dit niet)
BV: je woont in de buurt van een drukke straat, dan leer je om niet op het
geluid van het verkeer te reageren
Sensitisatie = zit direct in je aandacht, en je reageert er automatisch op
BV: je loopt over het zebrapad en er schiet een auto door het rood, je
springt automatisch opzij.
Priming = het zit in je aandacht en komt meer naar voor
BV: je hebt pas een nieuwe auto gekocht (bv: een fiat panda) wanneer je
de volgende keer op straat bent lijkt het alsof er veel meer fait panda’s
rond rijden dan vroeger.
20

BV: Prompting = 1ste letter geven, iemand helpen om het antwoord te
geven dat jij wilt horen.
Mere Exposure effect = Aangeleerde voorkeur voor stimuli waaraan we al
eerder zijn blootgesteld. Iets waar je veel mee in aanraking komt heb je
meer sympathie voor.
BV: Het experiment met de spiegel
BV: Stockholmsyndroom
2) Klassieke conditionering:
 Voor het eerst bestudeerd door Ivan P. Pavlov.
 Als een stimulus, die al een respons uitlokt, steeds voorkomt met een andere
stimulus, dan zal na verloop van tijd die ander stimulus ook die respons uitlokken
Voorbeeld: Hond en eten en bel
a. Voor conditionering:
→ Ongeconditioneerde stimulus (OCS) BV: ETEN
Lokt automatisch een
→ Ongeconditioneerde Respons (OCR) BV: KWIJL
uit
→ neutrale stimulus BV: BEL
lokt
→ geen respons BV: NIETS
uit
b. Tijdens conditionering:
→ Geconditioneerde stimulus (CS) BV: BEL
+
→ Ongeconditioneerde stimulus (OCS) BV: ETEN
=
→ Ongeconditioneerde Respons (OCR) BV: KWIJL
De CS en OCS verschillende malen samen aanbieden
c.
Na conditionering:
→ Geconditioneerde stimulus (CS) BV: BEL
Zorgt voor
→ geconditioneerde respons (CR) BV: KWIJL

Voorbeelden:
21
-
d.
Mooie wagen + mooie vrouw = mannen willen mooie vrouw, dus kopen de
wagen
blazen op ogen = knipperen
blazen op ogen + hard geluid = knipperen
hard geluid = knipperen
Leerwetten:
- Verwerving: Proces waardoor geconditioneerde stimulus een
geconditioneerde reactie gaat uitlokken
- Extinctie (of uitdoving): het gedrag gaan verzwakken wanneer de CS
herhaaldelijk zonder OS aangeboden wordt.
- Spontaan herstel: de dag erna kwijlt de hond soms toch terug
→ Primaire en secundaire conditionering: iets erbij doen (verdwijnt nog sneller
→ Stimulusgeneralisatie: dingen die erop lijken geven dezelfde respons
→ Stimulusdiscriminatie: Bv: als de CS rood licht is, gebeurt er niets bij blauw licht.
→ Contiguïteit: moet snel op elkaar komen (bel + vlees)
3) Operante conditionering:
 Een vorm van stimulus-respons-leren waarbij de kans op een respons verandert
door de gevolgen ervan – oftewel door de stimuli die op de respons volgen.
a. Thorndike
→ Wet van het effect: responsen die voldoening gevende gevolgen
teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds sneller en efficiënter uitgevoerd
worden; responsen die onbevredigende gevolgen teweegbrengen zullen niet
herhaald worden.
TEST: Katten in puzzeldoos
Trial & Error
b. Skinner:
→ Lijkt op doos van katten, wordt de SKINNERBOX genoemd.
 Een doos met een hendel waar de rat op kan duwen
 Een voedselbak met voedselpillen die een voor een toegediend kunnen worden
 en een metalen vloer die het mogelijk maakt om elektrische schokjes toe te
dienen.
c.
Leerwetten:
Reinforcement:
o
positief: beloning krijgen
o
nagatief: straf
- extincite
- spontaan herstel
- Stimulusgeneralisatie: eender welke kleur, werkt altijd
-
22
-
-
Stimulusdiscriminatie
Contiguïteit
Premachk-principe: iemand iets laten doen dat niet leuk is met de belofte
nadien iets leuk te doen
BV: nog 1 slight en dan stoppen
Aversieve conditionering: Iets dat normaal lust opwekt, gaan bestraffen
Successieve approximatie of shaping : in stappen naar het juiste gedrag
werken
BV: duif in tuin laten landen
d. Partiële bekrachtiging:
 Ratioschema’s:
programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een bepaald aantal
goede responsen
- Vast ratioschema:
BV: je hebt een fabriek waar golfballetjes worden gemaakt en je betaald je
werknemer per 10 dozen.
- variabel ratioschema:
BV: Telefonische verkopers: weten nooit hoeveel telefoontjes ze nog moeten
plegen voor ze weer iets verkopen.

Intervalschema’s:
programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden nadat een bepaalde tijd
is verlopen sinds de laatste bekrachtiging.
- vaste intervalschema’s:
BV: maandelijkse salaris
- Variabele intervalschema’s:
BV: baas komt onaangekondigd op werkplek (en komt daar bekrachtiging in
de vorm van complimenten uitdelen) gebruikt hij een variabel intervalschema.
e. Bekrachtiging/ straf:µ
 Bekrachtiging = verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het
voorafgaande gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden
 Straf = een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande
gedrag minder kans heeft om opnieuw op te treden.
- straf als model (kind wordt thuis geslagen –agressief)
- straf is soms prettig (neg aandacht is ook aandacht)
- straf kan leiden tot wraakacties
- Straf onderdrukt ook gewenste gedrag
23
Bekrachtiging
Straf
Positief: (wordt toegediend)
- gedrag wordt gevolgd door toedienen
van aangename stimulus
- Verhoogd kans op respons
BV: Rat krijgt voedselpil, dus zal meer op
de hendel drukken
- Gedrag wordt gevolgd door
toedienen van onaangename stimulus
- verlaagd kans op respons
BV: Afkeurend gezicht, slagen,…
Negatief: (wordt afgenomen)
- gedrag wordt gevolgd door stoppen
van onaangename stimulus
- Verhoogt kans op respons
BV: elektroshocks stoppen door
drukken op knop.
- gedrag wordt gevolgd door stoppen
van een aangename stimulus
- Verlaagd kans op respons
BV: geen zakgeld,…

Waarom moeilijk om effectieve straf te geven?:
- gedrag wordt even onderdrukt, maar komt terug (niet meer in dezelfde mate
onder invloed van die straf)
- Roept vaak agressie op
- Bij aanhoudende straffen wordt het lijdend voorwerp wanhopig, geeft op en
ondergaat
- Straf maakt het slachtoffer onrustig en staat leren van een beter R in de weg
- Straf wordt dikwijls oneerlijk toegepast.

Voorwaarden voor effectieve straf:
- Snel en kort, uitstel verzwakt de effectiviteit
- Duidelijk gericht op gedrag (niet op karakter)
- duur en intensiteit juist genoeg om gedrag te stoppen
- Na elke manifestatie van de ongewenste respons
- Beperkt tot situatie waarin de respons optrad
- Niet dubbelzinnig
- negatieve straf is effectiever.
f.
Vergelijking:
Klassieke conditionering
 koppeling 2 S voor R
 Bestaande R laten volgen op nieuwe S
 Passief (onderga je, is niet aan te
ontsnappen)
 Reageren op S vooraf
4)
Operante conditionering
 S= C + of C – na R
 Nieuwe R aanleren
 Actief/ vrijwillig/ Opereren
 Gericht op C inde toekomst
Observationeel leren:
→ vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar
andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken. (imitatie)
BV: Clown van Bandura
conclusie: mensen gaan iets nadoen los van de beloning
 zowel positief als negatief gedrag wordt aangeleerd via imitatie
 imitatie wordt aangemoedigd door:
24
-
aard van de relatie tussen model & imitator
macht van het model
verhoogde emotionaliteit
overeenkomst tussen model & imitator
a. Tussenliggende deelprocessen:
MODEL
 aandachtsprocessen
 Geheugenprocessen
 Motorische reproductieprocessen
 Motivationele processen
IMITATOR
b.




Effecten:
Nieuwe gedragingen
Remmen van geleerde gedragingen
Ontremmen van geleerde gedragingen
opnieuw oproepen van geleerde gedragingen
5) Mediatie:
 reactie op al te strenge behaviorisme
 rekening houden met interne respons

S(timulus) → O(rganisme) → R(espons) → C(onsequentie)

Zelfde leerwetten als behaviorisme
C. Toepassingen:
1.
Gedragsanalyse: gedrag omzetten in S-O-R-C schema’s
ritssluitingseffect (het 1 reageert op het ander
nullijn opstellen (situatie op het moment zelf om nadien terug te kunnen kijken
op het verbeterd is.
- Problematisch gedrag ~ aandacht krijgen
-
2.
sociale vaardigheidstraining:
- Gedragstekort
- Gedragsteveel
3.
-
token economy systeem:
Gewenst gedrag wordt onmiddellijk beloond met een ‘token’ (jeton,… kan je
inwisselen voor iets dat je graag hebt
ongewenst gedrag wordt eventueel bestraft met het afnemen van een token
achteraf zijn tokens in te wisselen voor een echte beloning
residentieel gebruik
25
D. Bedenkingen:
-
Blackboxvisie is niet vol te houden
praktische toepassingen van de leerwetten is veel complexer dan
laboratoriumsituaties
Behaviorisme roept veel afkeer op
-
→ technische hulpverlening
→ Geen oog voor erfelijkheid
→ geen belang hechten aan de sociale context
-
verdienste: op gedrag van mensen volgen altijd consequenties
3: Cognitieve psychologie:
A. inleiding:
DENKEN= Een cognitief proces, gericht op het kennen & begrijpen van de wereld en
het oplossen van problemen
1) 3 (4) basiseigenschappen:
- abstract, ondersteund door het concrete
- symbolisch
- drukt een relatie uit
- (kan verkeerd en ‘onlogisch’ zijn)
2) onderscheidt tussen:
- concept: Mentale categorie, die ons in staat stellen om kennis systematisch te
organiseren
- denkschema: cluster van verwante concepten
- Script: denkschema over een zeer specifiek onderwerp
3) Praktisch voorbeeld
→ Oplossen van problemen in 5 stappen (= doelgericht gedrag)
1.
2.
3.
4.
5.
identificeer het probleem
definieer het probleem
exploreer verschillende strategieën
Handel volgens gekozen strategie
Evalueer het effect van je activiteiten
4) Algoritmen/ heuristieken:
 Algoritme = Procedures of formules die, als ze goed worden toepast, altijd een
goede oplossing geven
 Heuristiek = eenvoudige, elementaire regels (vuistregels) die ons helpen om
verwarrende situaties het hoofd te bieden. Deze garanderen geen juiste
oplossing.
BV: als hij het niet doet met je kijken of de stekker wel in het stopcontact steekt
26
→ Bekende heuristieken:
-
-
Terugwerken: bv: bij een doolhof aan het einde beginnen
zoeken naar analogieën: een strategie die je vroeger aangeleerd hebt
opnieuw gebruiken, je moet een overeenkomst (analogie) tussen het oude en
het nieuwe probleem vinden.
Deel een groot probleem op in kleinere problemen:
5) Obstakels bij probleemoplossend gedrag:
 mental set: neiging om nieuwe problemen op dezelfde manier aan te pakken als
vroeger problemen omdat die manier goed werkte.
 Zelf opgelegde beperkingen: BV: 9 stippen probleem
 geen motivatie
 te weinig specifieke kennis
 vermoeidheid
 te weinig zelfvertrouwen
 onder invloed van medicatie
 te veel opwinding
 neiging om te zoeken wat onze theorie bevestigd
B. Uitgangspunten (vergelijking)







Cognitieve psychologie
centralisme (oorzaak gedrag in
hoofd)
begrijpen hoe gedrag ontstaat
computer, die info verwerkt
(verschillende reacties mogelijk)
Mens als creatief wezen
Mens = Dier (TAAL)
Introspectie
Organistisch personalistisch
(elk persoonlijk verhaal met dezelfde
info)


Behaviorisme
Periferalisme (oorzaak gedrag in
omgeving)
Gedrag vorospellen
Robot, die reageert op prikkels




Mens reageer op S & lokt C (+ of-) uit
Mens ~dier
extrospectie
mechanistisch Organistisch

C. Cognitieve theorieën:
1) perceptie (& gestaltpsychologie)
= een proces warbij men prikkels
- registreert
- selecteert
- organiseert
- interpreteert
→ Omgeving krijgt daardoor een betekenis (verschillend van persoon tot
persoon)
MAAR: het resultaat is geen objectief beeld
27
→ = Een actief- psychisch proces, afhankelijk van de kenmerken van de
zintuigen, prikkels & de waarnemer.
(BV: depressieve bui: men ziet alles zwarter)
i. Cognitieve schema’s
= denkschema’s (bv: verjaardag –taart, slingers,..)
 Komen in de loop der jaren tot ontwikkeling
 Inhoud verschilt afhankelijk van:
- persoon
- vroegere ervaringen
- cultuur
ii. waarneming:
= wisselwerking tussen cognitieve schema’s en informatie uit de omgeving
 waarnemingscyclus van J.S.
1. hypothese fase: theorietje in je hoofd hoe je denkt dat iets zal zijn
2. Informatiefase: info komt binnen
3. Confirmatiefase: bevestiging of geen bevestiging
H
C
I
BV: Nieuwe student noemt rené
1. nieuwe student is een jongen
2. blijkt: nieuwe student is een vrouw
3. rené kan ook vrouwen naam zijn
→ = permanente cyclus
→ Bijstelling gebeurt niet altijd
→ Verloopt bewust en onbewust

Cognitieve dissonantie: 2 tegenstrijdige beweringen over hetzelfde
bv: Roken = ongezond
Roken = veel plezier
28
a. Registratie:
 Zintuigen:
Zintuig
Gezicht
Gehoor
Reukzin
Smaakzin
Tastzin
Evenwicht
Positiezin

Anatomie
Ogen
Oren
Neus
Tong
Huis
Evenwichtsorgaan
Gewrichten
Waarneming
Licht, vorm, kleur
Geluid
Geur
Smaak
Aanraking (druk) Pijn
Balans, evenwicht
lichaamshouding
Handeling
Zien
Horen
Ruiken
Proeven
Voelen
Oriënteren
positionering
Drempels:
→ Het sensorisch systeem reageert op een beperkt gebied van stimuli
-
Absolute drempel =kleinst prikkelwaarde die nog aanleiding is tot
waarneming
o Afhankelijk van de intensiteit van de prikkel
o Afhankelijk van attitudes & overtuigingen van de persoon (hoe snel
reageer je op een prikkel)
* gevoeligheid voor prikkel
* responstendentie
BV:
Hondenfluitje, is te hoog voor ons, kunnen wij niet horen

onderzocht in signaaldetectietheorie:
Oordeel
JA
Prikkel
Aanwezig
Treffer
Afwezig
Vals alarm
NEE
Misser
Terechte verwerping
BV: Sollicitatie:
Goede kandidaat: Aannemen = treffer
Niet aannemen = misser
Slechte kandidaat: Aannemen = vals alarm
Niet aannemen = terechte verwerping
-
-
Differentiële drempel: = kleinste verschil in prikkelwaarde dat nog net
aanleiding geeft tot een waarneming van verschil.
Adaptatie: = gevoeligheid neemt af als prikkel sterk is, neemt toe als
prikkel zwak is (aanpassing naar de situatie: bv: warm bad)
BV: tv lijkt als maar stiller te staan
Habituatie: = eenvormige prikkels worden eerst opgemerkt, maar vallen
na een tijd niet meer op.
29
BV: Spoorweg (in het begin hoor je de trein, na een tijd niet meer)
 Subliminale perceptie:
= Prikkel waarvan je niet weet dat je hem registreert.
b. Selectie:
 Externe factoren:
- grootte: grote mensen vallen meer op
- intensiteit: bv: sterren
- contrast: dieren die zich vermommen in hun omgeving, vallen niet op
- beweging > statisch
- Herhaling: iets waar we veel op letten, valt harder op
- Vertrouwde
- onverwachte

Interne factoren:
- persoonlijkheid
- vroegere ervaring
- motivatie
- emotie (bv: angst, depressie,…)
c. Organisatie:
= Een proces waarbij omgevingsstimuli tot betekenisvolle, herkenbare
patronen gegroepeerd worden.
 figuur – achtergrondstructurering
Bv: paarden, konijn/eend, vaas/gezicht,…

Gestaltpsychologie en Gestaltwetten:
- Christian Von Ehrenfels (1869-1932)
- Berlijse school: Wertheimer, Koffka, Lewin, Köhler
- Het geheel van de Gestalt is meer dan de som van de delen
- Gestalt = Zinvol georganiseerd gheel met neiuwe eigenschappen dan
die van de delen
- Gestalt= primair/ elementen = Secundair
-
Experiment van Wertheimer
→ Waarneming is selectief
o Er is geen constante relatie tussen prikkels & waarneming
o organisatie in Gestalten gebeurt spontaan
o Gestalten zijn afgezonderde, gestructureerde gehelen t.o.v. een
achtergrond
30
o Gestalten worden ervaren als betekenis vol
→ Gestaltwetten:
o Continuïteit
o Geslotenheid
o Nabijheid
o Gelijkheid
o Symmetrie
-
Aha – Erlebnis = Plots inzicht in zinvolle samenhang
Toepassingen:
o
tekeningen van kinderen
o
kunst
o
onderwijs : leren lezen
d. Interpretatie:
 Diepteperceptie: hoe ver is het verwijderd:
- Binoculaire cues:
Onze ogen staan een aantal centimeter uit elkaar waardoor we de
wereld vanuit twee perspectieven zien (3D)
- monoculaire cues:
Ook met 1 oog kunne we diepte goed inschatten, dankzij monoculaire
diepteaanwijzingen die in het retinale beeld van elk oog aanwezig zijn.
o
Relatieve grootte: hoe kleiner het beeld op het netvlies, hoe
verder
o
Lineair perspectief: hoe verder verwijderd, hoe dichter bij elkaar
o
Onterpositie: (overlapping) het voorwerp dat het zicht op het
ander voorwerp belemmert wordt als dichterbij gezien.
o
Dichtheid: Hoe dichter de elementen van een landschap op
elkaar staan en hoe kleiner ze worden, hoe verder het weg lijkt
* Horizontaal
* Verticaal
o
Bewegingsparallax: (komt alleen voor bij een kijker die beweegt)
nabijgelegen voorwerpen bewegen sneller over het visuele
beeld dan verafgelegen voorwerpen .

Perceptuele constanties:
- grootteconsantie:
in onze beleving blijft iets even groot, of het nu dichtbij of veraf is
BV: Maanillusie
31


-
Vormconstantie:
Ook al is het retinaal beeld anders, toch blijven we gelijke vorm ervaren.
-
Helderheids- of kleurconstantie
Bv: Wit blad in de schaduw of in de zon: dekleur blijft relatief gelijk in
verhouding met de rest.
Perceptie van beweging:
- Iets dat te traag of te snel gaat zien we niet
- Fouten:
o geïnduceerde beweging (rijden wij weg, of het station)
o Stroboscopische beweging (het licht lijkt te bewegen, niet aan en uit te
gaan)
Visuele illusies
o Ponzo- illusie:
o Mûller –Lyer-Illusie
o Horizontaal – verticaal- illusie
o Pggendorf-illusie
o Zöllner –illlusie
o Hering –illusie
o parallelogram van Sander
o Raster van Hermann
 Perceptie van anderen
= verschil met perceptie van objecten
- niet stabiel
- afhankelijk van interactie
- vaak contradictorische signalen
- door filter kijken: interpreteren
→ SUBEJCTIEF, versterkt door:
o Stereotypering = mensen in categoieën onderbrengen met
gemeenschappelijke kenmerken (gierige hollanders)
o Eerste indruk leidt tot globaal oordeel dat moeilijk is bij te sturen
o Halo- effect = aanwezigheid van een bepaalde kwaliteit geeft de
suggestie bij de waarnemer dat andere kwaliteiten ook aanwezig
zijn.
o Self- fulfilling prophecy = een voorspelling die zichzelf doet uitkomen
o Cognitieve dissonantie: inconsistentie tussen handelingen,
overtuigingen, attitudes of gevoelens
32
→ onaangenaam gevoel.
2)



Cognitieve ontwikkeling:
Jean PIAGET (1896 -1980)
ontwikkelingspsychologie
Cognitie:
- Inhoud: ruwe, ongeïnterpreteerde gedragsgegevens
- Structuur: georganiseerde denkschema’s
- Functie: de intelligente actie
→ Inhoud & structuur veranderen, de functionele aspecten blijven
dezelfde.
- Functie van de cognitie:
→ 2 aangeboren mogelijkheden
o
o
Assimilatie: proces waarbij elementen zo gewijzigd worden dat zij
geïncorporeerd kunnen worden in de structuur van het organisme
BV: kind: ruzie / vrijen
Acoomodatie: Proces waabrij het organisme zich zelf moet
aanpassen aan de specifieke eisen van het object
(denkschema leren)
ADAPTATIE: Evenwicht van het denkend organisme

Cognitieve ontwikkeling verloop in kwalitatieve fasen
- Met een constante volgorde
- In een hiërarchische relatie
- Met een soort evenwicht op het einde van elke fase
- Ondersteund door een intrinsieke (aangeboren) motivatie
BV: Kleuterschool – Evenwicht
Lagere school – nieuwe dingen
a. Sensori-motorische fase (0- + - 2 jaar)
→ Intellectueel functioneren als actie op zuiver extern gedragsniveau
(denken stelt nog niet veel voor)
 Ontstaan van objectpermanentie (6m)
└ Weg is weg (niet zien is verdwenen)
 Ontstaan van circulaire reacties
└ Dingen blijven herhalen om te oefenen
- Eigen lichamelijke activiteiten
- Objecten uit buitenwereld (bv: blokkentoren omver –geluid)
33


objecten uit buitenwereld met variatie (vorkje op verschillende manier
op de grond)
Ontstaan van intentionaliteit: middel – doel schema
└ Stoel gebruiken om ergens aan te kunnen
Eerste actie op symbolisch niveau
└ Washandje als dekentje
b. pre-operationele fase (+- 2jaar - +- 7 jaar)
→ Verdere voorbereiding op symbolisch niveau
→ Meer mogelijkheden door ontwikkeling van taal
→ Veel denkfouten
-
conservatie van hoeveelheid (lang glas lijkt groter)
hernieuwd egocentrisme (alles wat gebeurt is door hen)
Animisme: levenloze dingen krijgen menselijke eigenschappen (bv:
stoten aan tafel – stoute tafel)
Realisme: psychishce inhouden worden als ‘echt’ ervaren (bv: droom)
artificialisme: alles staat ten dienste van de mens (bv: dag en dacht
zodat ik kan slapen)
onderscheid tussen schijn en realiteit is moeilijk: bv: masker
c. Concreet- operationele fase (+- 7jaar - +- 12jaar)
→ acties op symbolisch niveau
-
klassen - & relatielogica
minder egocentrisme
denken op ‘concreet vlak’ (dingen doen om te zien of ze kloppen)
Conservatie: besef dat lang glas evenveel bevat als kort glas
psychische operatie: ze kunnen problemen oplossen door beelden in
gedachte te manipuleren
d. Formeel- operationele fase (+- 12 jaar – volwassenheid)
- alles in vraag stellen
- het mogelijke primeert op het concreet waarneembare
- oordeelslogica
- kunnen alle mogelijke combinaties maken tussen hypotheses
- wetenschappelijk experimenteren
3) Persoonlijkheid & cognitieve stijl (attributiestijlen):
 Persoonlijkheid = het geheel van die karaktertrekken en gedragingen die
kenmerken zijn voor een individu
34




Blijft gelijk in de tijd en verschillende situaties
benadrukt individuele verschillen en stabiliteit binnen een persoon
onderdeel: cognitieve stijl (manier waarop je denkt)
Attributiestijl = manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid
oorzakelijk verklaart.
- Dispositioneel (intern): ik ben zelf de oorzaak
situationeel: iemand of iets ander is de oorzaak
- stabiel: altijd
variabel: soms
- algemeen: in alle situaties
specifiek: in één situatie
BV: Je probeert iemand te versieren en het mislukt:
Intern
Stabiel
Algemeen
‘ ik ben
onaantrekkelijk’
Specifiek
Variabel
Algemeen
Specifiek
Voor hem/ haar
ben ik
onaantrekkelijk
Ik pak het soms
verkeerd aan
Ik pakte het bij
hem/ haar
verkeerd aan
Extern
Contact leggen is
moeilijk voor
andere mensen
Hij /zij kan moielijk
contact leggen
Mensen hebben
soms geen zin in
een relatie
Hij/zij had er geen
zin in
Geslachtsspecifiek: wanneer mannen in iets falen, leggen ze de oorzaak
vaak bij iets anders.





Positieve discriminatie kan leiden tot lagere zelfachting (wanneer mensen
voortgetrokken worden, en iets lukt, is dat dankzij anderen)
verzwakken: geloofwaardigheid van een verklaring daalt als er nog een
ander potentiële uitleg is
Versterken: slagen ondanks een duidelijke handicap
Zelfhandicappen: tactiek om gevolgen van ons falen te minimaliseren of
om de implicatie van ons succes te maximaliseren
(ik ben geslaagd ondanks ik ziek was, ik ben gebuisd doordat ik ziek was)
Verwachtingen:
- Dispositonele attributie: als iemand zich anders gedraagt dan dat men
verwacht van een doorsnee persoon in dezelfde situatie
35
-
Situationele attributie: als iemand zich plots anders gedraagt dan
normaal
 Vertekening:
- Soms moeilijk attributie te zien
- Soms opzettelijk fout (probeert weg te steken wat de oorzaak is)
- Cognitieve vertekening: neiging om de eerst verklaring te gebruiken die
in je opkomt (je kijkt naar documentaire over een ziekte, een week later
ben je ziek, je denkt die ziekte te hebben.
- Perceptuele vertekening: een opvallen voorwerp domineer de
perceptie
- Fundamentele attributiefout: neiging om bij anderen eerst te denken
aan dispositionele attributies
- Actor-observator effect: neiging om het gedrag van anderen
dispositioneel te verklaren en eigen gedrag situationeel
BV: jij morst koffie: je was moe
iemand anders morst koffie : Sukkel
→ Anderen hebben consistente trekken en wijzelf zijn variabel
-
Motivationele vertekening:
o
Attributie- egoisme: neiging om attributies te maken die ons
zelfbeeld verhogen
BV: slecht rapport - de rest van de klas,…
o
defensieve attributies: bedreigingen van onze zelfachting
minimaliseren
BV: verkrachtingszaak: waarom gekleed in zo’n buurt, als ik dat
niet doe gebeurt het mij niet.
4: De psychanalyse:
A. Inleiding:
 De psychoanalyse gaat uit van de subjectieve ervaringen van mensen






(persoonlijke levensgeschiedenis, iedereen reageert op andere manier op
ervaringen)
interesse in de vraag waarin mensen zich onderscheiden
mensen hebben een onbewust (met niet geaccepteerde wensen)
waarneembaar gedrag wordt bepaald door onbewust wensen en het verbod
erop = conflictmodel
ervaringen uit de eerste levensjaren bepalen de persoonlijkheid van een
volwassene
(introspectie & personalistisch)
zoekt naar idividu, niet naar gelijkenissen
36
Behaviorisme
Objectief
Gelijkenissen
Black Box
S-R-C
Cognitieve psychologie
Subjectief
Gelijkenissen & verschillen
Denken
Interactie met omgeving
Leeftijd speelt geen rol
Denken ‘ontwikkelt’
Extrospectie
Mechanistisch
Leren
Introspectie
Organistisch
Denken
Psychoanalyse
Subjectief
Verschillen
Onbewuste
Conflictmodel
Belang van de 1ste
levensjaren
Introspectie
Personalistisch
persoonlijkheid
B. Mensbeeld:
 ons leven wordt bepaald door irrationele onbewuste wensen
 twee aangeboren driften drijven ons voort zonder ooit bevredigd te raken
 Gedrag wordt bepaald door meerdere, botsende krachten
 De levensgeschiedenis is bepalend, dus ontspannen is onmogelijk
 Normaal & abnormaal gedrag maken deel uit van een continuum
 Doel van de psychoanalyse is de bewustwording van de wortels van het gedrag
(onbewuste zit vol met ervaringen, wij gaan daarin zoeken om verklaring te zoeken)
C. De klassieke theorie van Freud:
1) Onbewust mentale processen:
a. Het bewuste, voorbewuste & onbewuste:
 bewuste: het deel van de psychische inhoud dat alles omvat dat zich op een
bepaald moment onder de aandacht afspeelt
 voorbewuste: datgene dat niet op dat moment onder de aandacht speelt, maar
dat op te roepen is en manifest kan worden gemaakt.
 Onbewuste: Dat deel van de psychische inhoud waarvan men ‘niet’ weet’
bv: ademen, eten verteren,…

-
Indirecte bewijzen van het onbewuste:
dromen
fouthandelingen of ‘fehleistungen’
neurotisch gedrag
bv: soldaten worden blind na verschrikkelijke aanval
→ steunen alle op onbewuste conflicten
→ zijn net ontsnapt aan de censuur
b. Primair & secundair proces:
= Dynamische processen tussen de drie genoemde delen.
 Primair proces: Lustprincipe
- typerend voor onbewuste
- is irrationeel
 secundair proces = realiteitsprincipe:
- typerend voor het (voor)bewuste
37
-
is rationeel
2) De ontwikkeling van de psychische structuur:
3 Stappen:
a.







Het ES of ID: lustprincipe
is aangeboren
is enkel gericht op bevrediging van (lichamelijke) behoeften
wordt veroorzaakt door driften
is op dat moment gelijk aan het onbewuste
streeft naar lust (lustprincipe)
blijft in het onbewuste aanwezig
trekt zich niets aan van gevolgen, enkel de reductie van de spanning op het
moment dat aan de drift voldaan wordt is belonend.
b.








Het ICH of EGO: realiteitsprincipe
Nieuwe structuur
werkt volgens het realiteitsprincipe
verlangens worden soms ingetoomd om later een bevrediging te kunnen krijgen
zorgt voor de waarneming,het redeneren, het leren,…
is rationele structuur
ontwikkelt al in 1e levensjaar
Maakt gebruik van verdedigingsmechanismen
Bewust & onbewust
c. über- ich of Super- Ego: moraliteitsprincipe
 Kind identificeert zich meestal met één van de ouders, meestal de gelijkslachtige
ouder
 moraliteitsprincipe – vermaatschappelijken
 verinnerlijkte eisen van de omgeving
 iIch-ideaal: streeft naar perfectie en hanteert hoe normen
 geweten: overlaadt ons met schuld wanneer we iets verkeerds gedaan hebben.
 bewust en onbewust.
→ Psychodynamica



tussen ID en Super –EGO is er altijd een conflict
Het EGO regelt, maar kan het conflict niet oplossen
Een sterk EGO kan er best mee omgaan
Een sterk SUPER-EGO zorgt voor veel schuld gevoelens
Een zwak SUPER –EGO zorgt voor weinig schuld gevoelens
ICH: Bewuste + Voorbewuste
über-ICH: Voorbewust en onbewust
ES: Onbewuste
38
3)
De pyschosexuele ontwikkeling bij kinderen :
→ De ontwikkeling van de persoonlijkheid wordt reeds in 1ste levensjaren vastgelegd,
via 5 psychosexuele ontwikkelingsfasen:
- wast volgorde
- elk met eigen sexueel beladen zone
- de eerste fase zijn op zichzelf gericht, vanaf fase 5 à 6 jaar op andere
personen
- niet harmonieuze ontwikkeling zorgt voor psychische stoornissen.
a.






Orale fase (0-1 jaar)
Erogene zone =mond
Behoeften: orale stimulatie door zuigen, eten, huilen, brabbelen
gericht op innemen & krijgen
Het ID
uitdaging: afhankelijkheid overwinnen
Latere tekenen:
- roken
- nagel bijten
- kauwgom
- kauwen
- gulzigheid
- vraatzucht
- …
b.






Anale fase (1-3 jaar):
Erogene zone = Anus
Behoeften: anale stimulatie door training van blaas en darmen
Gericht op vasthouden en weggooien
ontstaan van EGO
uitdaging: zindelijkheidstraining, autonomie
latere tekenen:
- rommeligheid
- woedeaanvallen
- vernietigingsdrang
- wreedheid
- overdreven reinheid
- …
c.





Fallische fase (3-5 jaar)
Erogene zone: de genitaliën
behoeften: stimulatie van de genitaliën
gericht op indringen & opnemen
ontstaan van het Super-Ego: geweten, normen en waarden
uitdaging:
39
-
Jongens: ontwikkelen liefde voor moeder en gaan wedijveren voor de liefde
van de moeder , maar zijn tegelijk bang dat vader dit merkt en hen zal straffen
door castratie: castratieangst. oedipuscomplex
- Meisjes: ontdekken dat zij inferieur zijn aan mannen omdat die een penis
hebben (penisnijd) hierdoor zijn ze boos op mama. en ze voelen liefde voor
vader om zijn penis te ‘delen’. ze vinden uiteindelijk dat een kind krijgen een
goed substituut is voor het hebben van een penis. elektracomplex
 Latere tekenen:
- mastrubatie
- jaloezie
- egocentrische sex
- Sexuele veroveringsdrang
- problemen met ouders
d. Latentiefase (6-12 jaar):
 Periode van emotionele rust
 behoeften: onderdrukking van sexuele en agressieve verlangens, waaronder
gevoelens die te maken hebben met oedipuscomplex
 gericht op iets te construeren, leergierigheid, schools ijver
 Uitdaging:
- bewust: aanleren van bescheidenheid en schaamte
- onbewust: omgaan met ondertukt oedipuscomplex
 latere tekenen:
- overdreven bescheidenheid
- voorkeur voor gezelschap van mensen van het zelfde geslacht
- homoseksualiteit
e.




Genitale fase (12-20 jaar):
hormonale veranderingen - seksuele rijpheid
Behoeften = volwassen seksuele relaties
gericht op iemand willen zijn & anderen helpen iemand te zijn
uitdaging: energie steken in gezonde bezigheden, nieuwe relatie ontwikkelen
met ouders.
4) Verdedigingsmechanisme :
 Angst:
- Es/ich/über-ich zijn constant in conflict met elkaar
- Angst = waarschuwingssignaal voor dreigend conflict
- spoort ons aan om iets te doen
- meestal proberen we die angst te bedwingen in plaats van de onderliggende
bedreiging weg te nemen
= afweermechanisme: technieken door het ICH gebruikt om zichzelf tegen
angst te beschermen
- Soorten agst:
o
objectieve angst: ich ontdekt gevaar in buitenwereld
40
o
o

neurotische angst: sterk ES – zwak ICH
Morele anst: sterk über-Ich – Zwak Ich
Soorten verdedigingsmechanismen:
→ worden overwegend als normaal en nuttig beschouwd, meestal onbewust
a.



Volwassen verdedigingsmechanismen:
Sublimatie: onaanvaardbare impulsen omzetten in waardevolle daden
Altruïsme: ondergeschikt maken van eigen belangen aan die van anderen
Humor: spotten met jezelf is belangrijk aspect van de geest.
b. neurotische verdedigingsmechanismen:
 Verdringing: onaanvaardbare wensen, impulsen en fantasieën worden uit het
bewuste gebannen
 Verplaatsing: gevoelens verbonden aan een persoon of situatie worden gericht
op een andere persoon of situatie
 reactievorming: een onaanvaardbare wens wordt ontkracht door net het
tegenovergestelde gedrag te vertonen
 isoleren van het gevoel: het oproepen van een herinnering aan een gebeurtenis
gaat vlot, maar de emoties die erbij horen niet
 Ongedaan maken: angstaanjagende gedachten worden ongedaan gemaakt
met rituelen
 Somatiseren: onbewuste wensen worden vervormd en uitgedrukt in lichamelijke
klachten
 vermijding: gedachten of situaties die je confronteren met angsten of schaamte
worden vermeden
 ageren: vertonen van een bepaald gedrag als er over iets niet gepraat kan
worden
c. Primitieve verdedigingsmechanismen:
 Ontkenning: bedreigend materiaal wordt niet geaccepteerd
 splitsen: tegengestelde gevoelens worden gescheiden
 Projectie: negatieve aspecten van zichzelf bij anderen zien
5) praktij: overdracht en tegenoverdracht:
a. Overdracht:
 klassieke psychoanalyse: techniek van de vrije associatie
- cliënt op sofa en vertelt van in hem opkomt
- therapeut luistert, stelt vragen en geeft verklaring
 Veel gedachten en gevoelens worden op de therapeut gericht, terwijl de
oorsprong in het verleden van de cliënt ligt
 = middel om conflicten uit het verleden te laten herbeleven
41
b. tegenoverdracht:
 psychoanalyse maakt niet echt een onderscheid tussen ziek & gezond
→ veel overeenkomsten tussen Hv en HV



6)








De hulpverlening = ontmoeting tussen 2 mensen, elk met verleden, onbewuste en
verdrongen wensen
DUS: hulpverlener moet zich bewust worden van gevoelens die een patiënt bij
hem/haar oproept (positief & negatief)
Hoe ermee omgaan:
- Erkennen dat het er is
- opletten met interpreteren en deuten
- tegenoverdracht bespreekbaar stellen in intervisie of supervisie
- Werken met hulpverlenerduo
Kritieken:
de psychoanalyse is wetenschappelijk niet erg onderbouwd
veel freudiaanse concepten zijn vaag
de psychoanalyse richt zich vooral op retrospectieve verklaringen
vrouwen krijgen weinig aandacht in deze theorie
het onbewust is waarschijnlijk minder kwaadaardig en doelgerichter
veel denklijnen in de theorie zorgen voor evenveel zijstromingen
enorme invloed (ook op ons taalgebruik)
verdienstelijke poging om de ontwikkeling in fasen te vatten en de mogelijke
stoornissen hierbij
42
Download