muziek - Musicologica

advertisement
osInleiding tot de muziekwetenschap
DEEL I : Wetenschapstheoretische achtergronden en indeling van de
musicologie
- musicologie = ontstaan 2de helft 19e eeuw
1) Tradities: voorlopige afbakening (voor 18e eeuw)
1.1) Muziekpedagogische handboeken
- doel = inwijding van de muzikale praktijk
vb) Guido van Arezzo’s boek: hij die maakt wat hij niet begrijpt behoort tot de
dieren
1.2) Muzikale noëtiek (kennis)
- doel = kennis verwerven  muziek gebruiken om kennis te verwerven over
de natuur
vb)° Oudheid: Phythagoras: ontdekker verhouding getallen
 verhouding getallen is mss gelijk aan de harmonie van de muziek
° Middeleeuwen: 7 vrije kunsten
° Barok: Kepler
1.3) Muzikale ethiek
- doel = etisch-psychologische beïnvloeding van de mens
vb) ° Griekse ethosleer  kenmerk van een bevolking koppelen aan toonladder
° barokke afectenleer  vb. kwart horen en beginnen te wenen
 Deze 3 dingen gaan niet over muziek als artistiek fenomeen
1
DEFINITIE: Muziekwetenschap beoogt een wetenschappelijke bestudering
(methode) van muziek (object)
a) Object
- in Leuven enkel Westerse muziek DUS niet-europese muziek niet
b) methode
° Wanneer kwaliteiten van wetenschappelijke kennis gelden:
- interne & externe samenhang (geen contradicties)
- gericht zijn op waarheid mensen niet misleiden, ware kennis
tot stand brengen
- methodologische doorzichtigheid  lezer duidelijk maken hoe
je tot de conclusie bent
gekomen
=> Deze kritische houding wordt vertaald in strategieeen:
1] verwerping van niet rationele of onweerlegbare
uitspraken
2] terugkeer naar oorspronkelijke bronnen(want alles
wat erna geschreven is kan fout zijn)
3] confrontatie van onderzoekresultaten van de
verschillende deeldisciplines
° Wetenschapsmodellen zijn historisch relatief
- het wetenschapsmodel evolueert
2
2) De musicologie van 1880 tot 1980
* muziekwetenschap : Duitsland : discussie over statuut (mens)wetenschappen
in het Neo-Kantianisme (= Emanual Kant heeft filosofisch de theorie van
Newton onderbouwd): 2 centra:
- School van Marburg (natuurwetenschappelijke kennisleer)
- School van Baden (menswetenschappen)
vb) Windelband: methode die opzoek gaat naar universele wetmatigheden
en het specifieke
Dilthey: onderscheid tussen begrijpende en verklarende wetenschappen
 hoe komt het dat de appel van de boom valt
* Adler maakt onderscheid tussen de historische en systematische
muziekwetenschap
2.1) Historische muziekwetenschap
- manieren om muziekgeschiedenis te ordenen
- basisdisciplines: vb geschiedenis van de muziekinstrumenten
- hulpwetenschappen: algemene geschiedenis, kunstgeschiedenis,…
=> belangrijkste verworvenheden in de muziekwetenschap= erfgoed: vb)
verzameling uit muziek bvb van Oostenrijk  moderne uitgaven van
oude muziek
2.2) Systematische muziekwetenschap
- opsporen van de hoogste kunstwetten voor alle muziek geldig zijn
- voorafbepaaldheid van natuurwetenschappen stonden model
- basisdisciplines: compositieleer, algemene muziekgesch, muziekesthetica,…
- hulpwetenschappen: wisk, fysica,…
3
3) De Musicologie sinds 1980
-Crisis 1: Adlers methodologische raamstructuur kende ook problemen
 deze waren lang verborgen gebleven door het succes & konden niet meer
worden opgelost  door de successen is de crisis enkel onderhuids,
veroorzaakt door:
° Kloof tussen historische en eigentijdse muziek
° uitdoving euforie van de “ontdekkersgeneratie”
componisten ontdekten en uiteindelijk raakte de beste muziek op
° verschil tussen onbeperkte uitbreiding van kennis & beperkte
absorptievermogen van de muzikale cultuur
° moeizame overgang van archiefstudie naar interpretatie, historisch en
esthetische duiding
- Crisis 2: Crisis van de oude muziekwetenschap : kwam veel vlugger tot uiting
veroorzaakt door:
° historisme bestudeert de composities in hun historische context
(vb) klavicimbel is meest volmaakte instrument van de Barok) ipv
hen als tussenstappen te zien op weg naar de hoogste kunstwetten
( vb) klavicimbel is de volmaakte piano)
° ontw. 19-20e eeuw hebben vooruitgang gemaakt met vb tonaliteit
° muziektheorie,esthetica,sociologie,psychologie zijn historisch
bepaald  terts = dissonant in Middeleeuwen , consonant in
andere periode
 waarnemingen van akkoorden verschillen doorheen de
tijd
4
- Nieuw wetenschapsmodel
 Carl Dahlhaus – Systematische Musikwissenschaft
- uitgangspunt = radicale herdenking van doelstellingen en methodiek
van de systematische muziekwetenschap
 analyse van 1 afgebakende periode = noodzakelijk WANT
inhoud en functie van
fundamentele
categorieën voor het
begrijpen van muziek
wijziging historisch
 deze categorieën vormen een functiesamenhang (= wijzigen
van 1 aspect kan hele systeem aan wankelen brengen)
vbden van categorieën:
-akoestische feiten  gelijkgetemperde stemming kan bvb
door akoestisch onderzoek onderzocht
zijn
- opvattingen wat mooi is in muziek kan wijzigen
 Uiteindelijk leidt de interactie tussen systematsche en historische
benaderingswijzen tot de beste resultaten
5
4) Recente ontwikkelingen in de Angelsaksische (Amerikaanse) musicologie
- 3 disciplines in de Amerikaanse muziekwetenschap:
1] “Musicology”: nadruk om archiefonderzoek, bronnenstudie, uitgave van
oude muziek en theoretische handschriften
=> Beperkt tot Middeleeuwen, Renaissance, Barok
2] “Music Theory”: grondlegger = M. Babbit
- om erkenning te krijgen : ging men bvb wiskunde toepassen op muziek:
gericht op : ° ontwikkeling nieuwe compositietechtnieken binnen nieuwe
muziek
° ontwikkeling van geformaliseerde analysetechnieken
 Schenker-analyse (tonale muziek)
& pitch-class set analyse (atonale muziek)
=> Doel = een universele theorievorming
3] “Etnomusicology”: studie van niet-Europese muziek
- bestudering van muziek uit all culturen, wereldwijd
- hier tegenover staat het Eurocentrisme(=centraal stellen van de
europese samenleving)
 Sinds jaren 90 : verzet tegen de scheiding van deze 3 disciplines DUS
nieuwe aanpak : de “New Musicology”= gericht op de bestudering van
muziek als een esthetisch fenomeen , met grote aandacht voor standpunt
luisteraar
 Ander zwaartepunt in Amerika  music and gender studies
( man <-> vrouw)
 Britse muziekwetenschap (musicologie) = vervlechting met muzikale praktijk
- Schenker-analyse : afzonderlijk theoretisch vak in de musicologie in
Engeland
6
DEEL II: Beschrijving van enkele disciplines
1) Akoestika = gluidsleer (onderdeel van de fysica)
1.1) Geluid
= trillende lucht
* Menselijk gehoor :
a) Samenstelling van het oor:
- Uitwendig oor: oorschelp & gehoorgang
- Middenoor: trommelvlies & gehoorbeentjes (deze versterken de
trillingen) : hamer, aanbeeld, stijgbeugel
- Inwendig oor: - ovale venster
- voorhof
- slakkenhuis  orgaan van Corti  staat in verbinding met
gehoorzenuwen
b) Werking van het oor:
- toonsterkte: aantal vezeltjes dat in het orgaan van Corti aan beweging
wordt gebracht
- toonhoogte: vele wetenschappers hebben dit onderzocht:
° Helmholtz: Resonantietheorie: elk van de vezeltjes van het orgaan
van Corti komt overeen met 1 toon
° Bekesy: Plaatstheorie: plaats in het orgaan van Corti waar maximum
druk tot stand komt is bepalend voor de
toonhoogte
° Wever & Bray: Frequentietheorie: Frequentie van trillingen komt
overeen met aantal impulsen dat
naar de gehoorszenuwen geleid
wordt
 Vandaag de dag legt men toonhoogt uit door een combinatie van de laatste
2 theorieën
c) Toongeheugen: onderscheid absoluut/relatief gehoor
- zonder toongeheugen zouden we geen melodie horen
° Absoluut gehoor: kan toon identificeren los van elke context
° Relatief gehoor: heeft een referentiepunt nodig
7
* Trilling
- hoe meer de snaar trilt , hoe hoger de noot  1 trilling = ABACA :
B
A
C
- Regelmatiek/periodiek/isochrone trilling = elke trilling duurt even lang
- geruis = een niet identificeerbare toon
- amplitudo : hoe hoger, hoe luider
* Eigenschappen van een toon
a) Toonhoogte : hangt af van het aantal trillingen per seconde
= trillingsgetal/frequentie
- eenheid van frequentie = Hertz
- diapason = referentietoon
- menselijk oor kan maar tusssen 16 en 20 000 Hertz waarnemen
 instrumenten : tussen 32 en 5000 Hertz
b) Toonsterkte
= luidheid/intensiteit
c) Toonduur
= amplitudo
d) Klankkleur
- afhankelijk van aantal boventonen
(harmonieken, partiele tonen, aliquot tonen)
- wanneer een snaar trilt zijn er meerdere trillingen tegelijkertijd, 1
bep.frequentie domineert en gaat de toonhoogte opleveren
de andere frequentie is veel zachter en bepaald de klankkleur/timbre
 de frequentie is omgekeerd evenredig met de trillingslengte
 hoe korter de snaar , hoe hoger de toon
- boventoonreeks is verschillend samengesteld bij de verschillende
instrumenten  dit verklaart het verschil in timbre
=>ondertoontheorie van Riemann: hij ging de noten naar onderen spiegelen
8
* Combinatietonen (= tonen die zacht meeklinken bij 2 of meerdere tonen)
° Verschiltonen
= meeklinkende lagere toon met als trillingsgetal het frequentieverschil tussen
de twee samenklinkende tonen vb) Orgelpijpen
° Somtonen
= meeklinkende hogere toon waarvan de frequentie gelijk is aan de som van de
tonen
* Flageolettonen
° Natuurlijke
- de opensnaar wordt zachtjes aan de helft ingedrukt
 daardoor hoger octaaf in timbre
° Kunstmatige
Bij gewone ingedrukte noot wordt op deze snaar in positie van een kwart
hoger, de snaar lichtjes ingedrukt  resultaat = gewone noten die 2 octaven
hoger klinken
1.2) Ruimte-akoestiek
- Belang :
° goede ruimte – akoestiek = ruimte waar alle klanken op alle plaatsen in de
zaal duidelijk waarneembaar zijn & geen klankvervorming
- Problemen :
° Klankreflectie : weerkaatsing van klankgolven
° Echo: de toon 2x horen
° Resonantie: meetrillen van voorwerpen
° Isolatie: geen geluid van buitenaf mag in de studio komen
1.3) Instrumenten-akoestiek - een aantal aspecten hebben invloed op de
klank: ° gebruikte materiaal
° vorm
° boring van het klanklichaam
° boring van de klankgaten
9
1.4) Stemmingen (= methode om onderlinge toonhoogte verhoudingen vast
te leggen)
* Op basis van natuurtonen
- Stemming van Pythagoras :
 Rein octaaf = 2/1
Zo gaat hij een volledige toonladder berekenen
 Reine kwint = 3/2
 Halve toon diatonisch = LIMMA
 Halve toon chromatisch = APOTOME
=> Het verschil tussen deze 2 is “de komma van Pythagoras”
 Syntonische komma & didymische komma = verschil tussen
grote hele toon en kleine hele toon
- reine of natuurlijke stemming
 Reine stemming van kwinten en tertsen is beperkt tot enkele tonen uit
toonladder
 gaat niet voor stukken met 3 kruisen of meer
* Getemperde stemmingen
- Middentoonstemming
= om problemen op te lossen , vanaf Barok
- Gelijkzwevende temperatuur (componisten)
= de onzuiverheid wordt verdeeld onder de 12 tonen in het octaaf
 Enkel octaaf is rein , de rest niet meer. Het verschil tussen 12 reine
kwinten en 7 reine octaven wordt verdeeld onder alle 12 kwinten die daardoor
allemaal iets kleiner zijn & hun reinheid verliezen
=> Voordeel = alle verhoudingen tussen alle tonene zijn hetzelfde:
- Alle tonaliteiten moduleren
- Geen verschil tussen chromatische en diatonische halve tonen
- Endharmonie: 2 verschillende schrijfwijzen resulteren dezelfde
klank
=> Vanaf 20ste eeuw: 12 chromatisch halve tonen
 Belangrijke figuren in de microtoonsmuziek: F. Busoni & A. Haba
10
1.5 Literatuur
- Werken die grote ommekeer hebben veroorzaakt:
* Mersenne, Marin: Harmonie Universelle  leer boventonen (1636)
* Sauveur, Joseph: akoestiek (1700)
* Helmholtz, Hermann: toonwaarnemingen (1863)
2) Muziekgeschiedenis
Wat is het? Waar moeten we op letten?
= een verhaal , men moet er kritisch mee omspringen
HOE? 4 aandachtspunten om kritisch ermee om te springen :
a) De specialiteit van de muziekgeschiedenis (wat onderscheidt een
muziekgeschiedenis van een algemene geschiedenis)
Verschil tussen geschiedenis en muziekgeschiedenis is het feit dat het belang
van een muziekhistorische ontwikkeling niet wordt afgeleid uit haar gevolgen
(in tegenstelling tot het belang van historische feiten  teksten die resultaat
hebben )
Muzikale bron = gewoon document
b) Invloed van de receptie op het historisch beeld
vb) Romantische Bach-interpretatie
vb) Esthetisering van functionele muziek : Bach: vroeger in Kerk, nu in
concertzalen => geeft andere kijk op muziek
vb) overbeklemtoning van de constructivistische Webern door serialisten in
1950  omdat dat he beste ging bij hun speelkwaliteit
c) Gebruik van modellen in de (muziek)historiografie
(we beschrijven de muziekgeschiedenis als : )
- evolutie  muziek wordt beter doorheen de tijd (= vooruitgangsideologie)
- cyclisch principe  vb.ontstaan: bloei, verval vb) vroege, hoge, late romantiek
- generatie  generaties van componisten
- nationaliteit  muziek op nationale verschillen
- sociologisch relevant  Marxistisch: verandering in maatschappij dus ook in
muziek
11
- cultuurhistorisch  ontwikkeingen op diverse domeinen lopen parrallel
- structuur  raamstructuur Adler : historische en systematische
muziekwetenschap
d) Periodisering – periodebenamingen
(muziekgeschiedenis opsplitsen in periodes)
- overname uit geschiedenis: oudheid, Middeleeuwn , renaissance, nieuwe en
nieuwste tijd
- overname kunst-en literatuurgeschiedenis: stijlbenamingen
- benamingen naar “de grote meesters” vb) Haydn – Mozart – Beethoven
- muziektechnische benamingen vb) compositie,techniek  Barok : Basso
continuo
- neutrale chronologische afbakeningen : eeuwen
2.2) Historisch overzicht
18e eeuw: onsamenhangende opsommingen van alle kennis  streven naar
universele muziekgeschiedenissen  Voltair: schreef 1 boek = fundamenten
voor elke vorm geschiedschrijving:
Op 1) methodologisch vlak : eis van kritisch-filosofisce werkwijze
2) inhoudelijk vlak: geschiedenis weerspiegelt de vooruitgang de ratio
 basisgeschiedschrijvers : Charles Burney & John Hawkins
19 eeuwse romantiek : belangstelling voor verleden
- Historisme = beschrijft muziek vanuit het eigentijdse perspectief
- Teleologie = beschrijft het oude als functie van het nieuwe vb.Darwin & Hegel
 These-antithese-synthese => men komt steeds tot betere resultaten
- onstaan van academische musicologie met nadruk op bronnenstudie
20ste eeuw: verschillende tendensen in de muziekhistoriografie
- grootschalige samenwerkingsprojecten
- uitsrukking eenzelfde tijdsgeest in verschillende kunsten:
- Marxistische muziekgeschiedschrijving
- alomvattende muziekgeschiedenissen ( ook afrika,…niet alleen Europa)
- eigentijdse muziek
12
3) Muziektheorie
- voor bepaling consonantiewaarde van bvb reine kwart: vele
muziektechnische, psychologische, historische en esthetische waarden in het
spel
- Muziektheorie beschouwt de muziek niet als standaard, ze beschrijft de
theoretische basis van de muziek uit een bepaalde periode
3.1) Algemene literatuur
* Bibliografieën
- RISM + Damschroder,David  beknopte bespreking van zijn ideën, 1990
* Geschiedenis van de muziektheorie
- Apfel Ernst  samenv.van belangrijkste tractaten, muziektechnische info,
1981
- Geschichte der Musiktheorie – Zaminer, 1984
* Tijdschriften
- Journal of Music Theory,1957
- Music Theory Spectrum, 1979
-Musiktheorie, 1986
3.2) Algemene muziektheoretische bronnen per periode
3 belangrijkste oude tractaten:
- Scriptores eccelesiastici de musica sacra, 1784
-Scriptorum de musica medii aevi nova series, 1963
-CSM, 1940
a) Tot 1400
Griekenland: Pythagoras’ opvatting over muziek als empirisch bewijs voor
harmonie van abstracte getalproporties domineerde.
=> gevolg : - opname van van muziek in de septem artes liberales
- analogie tussen tekst en muziek
- muziek vanuit autonoom muzikale criteria bespreken
 Boethius, 500.
13
 Aurelianus Reomensis, 9de eeuw (karolingische periode)
 Guido van Arezzo, Micrologus , 1025-26
 Phillip de Vitry, Ars Nova, 1322
b) Van 1400-1600 (Renaissance)
-nieuwe ontwikkelingen :
1) de antiek-middeleeuwse traditie is nog sterk aanwezig + muziektheorie
meer empirisch onderbouwd ( vb.consonantie <->dissonnantie : mooi –
slechtklinkend dus het oor als “rechter”)
2) toenemend belang van de terts en de geleidelijke evolutie naar
harmonisch bewustzijn
3) aansluiting bij antieke muziekpraktijk (eenstemmigheid & affectenleer)
- 3 voorbeelden:
- Ramis de Pareia, Bartolomeo, Musica practica 1482
- Glareanus, Henricus, Dodecachordon, Bazel, 1547
- Vicentino, Nicola, Rome 1555  tekst verstaanbaarheid is nihil zingen
dezelfde tekst maar niet op dezelfde tijd
dus tekst wordt onverstaanbaar
 Doel = dat stemming terug verstaanbaar
worden
c) Van 1600-1800 (Barok)
- bepaald muzikaal iets zorgt voor een psychologisch effect
(vb. bep.akk laat mensen wenen)
- tonale harmonieleer
- verbinding van compositietechniek en stijlbegrip  vermindering dogmatisme
- muziektheorie wordt door natuurwetenschappelijke bewijzen wordt
onderbouwd
- 3 voorbeelden:
- Burmeister, Joachim: Musica poetica, Rostock, 1955
 over 16e eeuw figurenleer
- Encyclopedie (alle kennis samengevat) :
° Praetorius, Michael  muziekbegrippen
° Mersenne , Martin
° Kircher, A.  alle kennis over muziek verzamelen
- Mattheson, Johannes  keerpunt tussen Barok & Renaissance
14
d) Sinds 1800
- 2 fasen:
1) 19e eeuw: men leert studenten de regels te volgen om goede muziek te
schrijven
2) 20ste eeuw: er was een kloof tussen boeken en eigentijdse muziek
=> Gevolg:
° Componisten hebben theorieën uit eigen werk bedacht
° Historisering van de muziektechniek
° abstracte theorieën
- Voorbeelden van muziektheorieën die componisten uit hun eigen werk
gehaald hebben :
° Hindemith  stelt rangorde op : vindt do – fa kruis niet goed
° Rufer  leerling Schönberg
° Boulez  grammatica van de seriële muziek
3.3) Bestanddelen van de muziektheorie
3.3.1) Melodieleer
- melodie = samenhangende opeenvolging van tonen met gelijke en ongelijke
hoogte en duur
- oorsprong (ontstaan)
° in prehistorie en staat over in alle culturen bijna centraal
° 2 verklaringen voor oorsprong:
-> logogenetisch = melodie ontstaat uit gesproken woord
-> pathogenetisch = je moet niet op het woord wachten voor de melodie
vb)kinderen wenen = pre-verbaal
° Consonanten in melodische vormgeving:
15
- dalende kleine terts(kinderliedjes)
° Karakteristieken van oude melodieën:
- pentatonische toonladder -> do-la-sol + sol-mi-re
- melodie wordt neergelegd op einde van een zin
- essentiële kenmerken: wat bepaalt het karakter van een melodie?
° Plaatsing binnen het toonsysteem:
a) toonsysteem= iets waaruit verschillende melodieën kunnen ontstaan
karakteristieke samenstelling van tonen bepaald door
culturele conventies -> basiselement: rein octaaf
b) voorbeelden van toonsystemen:
-> pentatoniek= 5 verschillende tonen binnen octaaf, zeer oud
- anhemitonisch= zonder halve tonen
- hemitonisch= niet minder dan 2
halve tonen
- equidistant= tonen op gelijke afstand van mekaar -> komt
niet voor bij ons, wel andere culturen
-> heptatoniek = 7 verschillende tonen in het octaaf
- modi, diatonische toonladders = 2 halve tonen
-> symmetische modi = symmetrische indeling octaaf
vaste opeenvolging van intervallen
beperkt transponeerbaar
-> chromatiek = 12 halve tonen binnen het octaaf
° Ambitus
= toonomvang van een melodie -> bepaald door het medium(instrument)
a) tot 2de helft 16eE: vocaal dus ambitus beperkt
b) vanaf 2de helft 16eE: zelfstandige ontwikkeling van de ambitus,
muziek gaat idiomatisch zijn(op het lijf
geschreven) -> de componist heeft rekening
gehouden met het instrument
c) elektronische muziek: ambitus wordt hoger en lager bereikt
° Algemene lijn (lineair verloop)van een melodie
16
- stijgende melodie: spanning opwekken
- dalende melodie: ontspanning
- aaneengesloten beweging/conjuct: rustig
- disjunct: grotere spanning
° Syntactische opbouw
a) melodie: lied-achtig -> doorlopende melodische lijn A
-> vaak herhalingspatronen B of A
-> zonder sterke contrasten A of B
b) thema = samenstelling van contrasterende motieven die energie
opwekken en wordt in de loop van de compositie
uitgewerkt
c) motief = korte karakteristieke figuur die in veel verschillende
gedaanten terugkeert in de compositie
 Enkele historische voorbeelden (ontwikkeling van melodie)
- Gregoriaans = oudste melodieën en meest zuivere
-> eenstemmig & beperkt in toonhoogte
-> aaneengesloten beweging -> geen sprongen
- 16e eeuw (Renaissance) : affectgeladen figuren integreren in de melodie om
ze sprekend te maken
-> J.Burneister bespreking:
- hypotyposis = tekstuitdrukking
- hypobole = overschrijding van ambitus
- climax = door herhaling zelfde fragment
17
- drieklanken in grondligging en sixtligging
- Barok: motiefontwikkeling -> Voortspinningstechniek
= 1motief wordt uitgespannen/uitgewerkt
- vaak assymetrische vormgeving
- Klassiek: symmetrisch-periodische bouw (onderdelen even lang)
- syntactische structuren:
-> periode: VZ & NZ : 2x 4 maten
-> zin: 2 maten
-> 3-delig lied: A B A’ -> 8 maten – 4 maten – 4 maten
- technieken voor motiefverwerking
-> motiefherhaling
-> motiefvariatie : zelfde motief maar er wordt steeds iets gewijzigd
-> motiefsplitsing: fragmenten v.e.motief worden afzonderlijk
verwerkt vb) orkestpartituur
- Romantiek
-> strenge periodisering doorbroken: VZ & NZ duren niet meer even lang
-> gebruik van grote intervallen: sixt
-> tonaal labiel: moeilijker om melodie te herkennen
- 20e eeuw
° enkele verworvenheden/technieken uit de laat-romantiek:
-asymmetrie: VZ & NZ niet gelijke lengte
- noot herhalen zonder variëren/minder letterlijke herhalingen
- varianten: motief -> variant -> variant->variant,…
=> gevolg = je evolueert sneller weg van het motief
° atonale melodiebouw
- geen voortekening, melodie ontplooit zich vrij: vb) grote septiem
° melodie kan ook verdwijnen ten gevolge van:
18
- punctuele muziek -> afwezigheid melodie, serialisme 1950,
afzonderlijke punten zonder melodisch verband
- esthetica van de discontinuïteit -> met dobbelsteen bepalen welke
noot het wordt
- andere uitgangspunte -> logica toonhoogte opeenvolgingen wordt
vervangen door logica van klankkleur
opeenvolgingen (timbres)
3.3.2 Metrum & ritme
-metrum = vaste groepering van een aantal tellen
- metrisch accent = 1e tel van elke groep
-ritme = interne verdeling van de maat door afwisseling van korte en lange
waarden
 Historisch overzicht (evolutie ritme en metrum)
- vroegste fase : niet genoteerd -> declamatie van tekst
- modale ritmiek (vroegste fase polyfonie) -> gebasseerd op versvoeten(Jambe)
- Ars Nova (14e E) -> notatiesysteem & isoritmie
- 15e-16e eeuw -> nog grotere ritmiek van de stemmen
- Barok -> voor het eerst worden maatstrepen genoteerd
-> duidelijk metrisch accent
-> metorisch ritme
-Klassiek & Romantiek -> Klassiek: ritme in functie van symmetrie
-> Romantiek: metrum verzwakt, asymmetrische
maatsoorten waarbij tijden niet even
lang duren, Nationale scholen
ste
- 20 eeuw -> zelfstandig ritme (stravinsky): componisten beseffen dat ze een
compositie met het ritme centraal
kunnen maken
 3 technieken:
1] maatwisselingen
2] syncopes
3] ritmische accenten
-> asymmetrische maatsoorten(Bartok): vertrekt van 1 korte
notenwaarde die steeds in
wisselende verbanden
wordt gebracht
19
vb) Aksak ritme
= 1234 12 1234 12 1234…
-> zwevende ritmiek (Messiaen): vertrekken van afzonderlijke
ritmes, hierdoor ontstaat er een
gelijkzwevende ritmiek
-> circulaire tijdsbeleving(ipv lineair)(Stockhausen):
- Westerse muziek: opgebouwd van A-B = lineair
- eeuwige terugkeer naar hetzelfde = circulair
(repetitieve muziek) herh.van hetzelde, men wil dat de
tijd stilstaat
 grondleggers: Riley, Glass, Reich
-> verzaking aan constructie(Cage) 4’33”: wanneer er op een
partituur staat “Tager”
moet dat instrument voor
4’33” niet spelen
3.3.3 Contrapunt
= techniek om gelijktijdig klinkende lijnen volgens bepaalde regels te
combineren
- basis van deze leer -> meerstemmigheid, stemvoerigheid, samenklank
Historisch overzicht
- Vroegste polyfonie(9-10e eeuw)
-> “Musica enchiriadis”: beschrijving van gregoriaanse melodie met
toegevoegde andere stem in parrallelle beweging
20
- 11e eeuw
-> tegenbeweging
-> welke intervallen toegestaan zijn en welke niet
verboden -> kwinten, kleine secunden
- 12e eeuw
-> noot tegen noot en melismatisch organum (in 1 stem lange
notenwaarde en andere stem kortere waarden)
- 13e eeuw
- Johannes de Garlandia -> consonantietheorie
- Franco van Keulen ->beschrijving discantus, copula, hoquetus,organum
- vloeiende melodische lijnen
- 14e eeuw
- ontwikkeling ritmische notatie ( Ars Nova )
- kwart wordt dissonant
- vaste regels intervalopeenvolging: aaneengesloten beweging,
tegenbeweging, afwisseling
volmaakte & onvolmaakte
consonanten
- belangrijkste theoretici: Philip de Vitry & Marchetus van Padua
- 15e eeuw
->Tinctoris: Liber de arte contrapuncti:
° noot tegen noot (consonantie)
° 1 noot tegen 2 noten (dissonantie):
- ongeaccentueerde dissonanten (=doorgangsnoot, wisselnoot)
- geaccentueerde dissonanten (=voorslag,vertraging)
° compositieleer: vorige 2 samenbrengen
- 16e eeuw
-> verschillende stemmen tegelijkertijd bedenken
21
-
-
-
-
- imitatietechniek
- dispuut tussen seconda en prima prattica (Zarlino <-> Galilei)
17e eeuw
-> strenge stijl wordt zuiver academisch gebasseerdt op werk van
Palestrina
-> reactie vanuit compositiepraktijk: gebruik dissonanten is afhankelijk
van de stijl
18e eeuw
-> tonaliteit theoretisch bestuderen
- akkoordprogressies & dissonantie als deel van het akkoord
-op Bach gebasseerde synthese
e
19 eeuw
- opleving van de Palestrina-stijl in het Cecilianisme
- fuga-compositie
- specifieke romantische ctpt stijl: Wagner, Schuman
20e eeuw
-> Lineair contrapunt: polytonaliteit in praktijk, dodekafonie
-> Historische studie van het ctpt ook van invloed op ctptleren
-> techniek & begrip ctpt ahhankelijk van compositiesysstemen
3.3.4) Harmonie
= leer van de akkoorden en hun aaneenschakeling/opeenvolging
Historisch overzicht
- 15e-16e eeuw: - modaliteit-> samenklank is som van intervallen
- geen structurele relatie tot finales
- Zarlino: getalmatige & auditieve verklaring voor grote en
kleine drieklank
22
- 17e – 1ste helft 18e eeuw: - geleidelijke groei tonaliteitsbegrip:
° tonica als hiërchistisch centrum
° 3 hoofdfuncties: I-IV-V: bevat alle tonen toonladder
° omkering akkoorden
° behandeling dissonanten: vroeger enkel versiering,
nu vb septiemakkoord
° verschil tussen dissonante akkoord – en versieringstonen
(= doorgangsnoten, wisselnoten)
- 2de helft 18e eeuw:
- vertraging van harmonisch ritme (= 3 oorzaken):
-> muziektheoretisch
-> muziekesthetisch: nieuw ideaal
-> muzieksociologisch: niet enkel voor kenners, ook voor liefhebbers
- verdwijning basso continuo -> impact op harmonisch denken
- structurele relaties = tonale relaties (op alle niveaus)
- 19e eeuw (Romantiek)
1] vooruitgangsgedachte + eis originaliteit (muzikale ontwikkeling kan snel
gaan) +muziek droeg aan bij zelfexpressie
-> Hoe harmonie verdwijnt? - uitbreiding tertsopstapeling
- vrij omspringen met versieringsnoten
- gealtereerde tonen
(kwint altereren(veranderen)
- snelle & vermodulaties: vb)do - fa kruis groot
-> vb ) de partituur van Isolde…wijkt af van de andere partituren:
- indeling = ongewoon->het hangt af van waar het orkest speelt
- tristanakkoord: blijft lang klinken
2] modale harmonie(Nationale scholen)
= afwijking van tonaliteit
-> componisten gingen zich inspireren op de volksmuziek
(=modale harmonie)
-> gaat modale graden gebruiken : II, III,VI en VII
3] Theorie
- 2 manieren om de graden aan te duiden:
-> Sechter: “Stufentheorie”: toonladdergraden
23
-> Riemann: “Funktionstheorie”
- 20 eeuw:
° Overzadiging van de tonaliteit leidt tot zelfvernietiging: versterking
spankracht leidt tot zelfvernietiging
° Zwaartepunt verplaatst naar andere parameters die hun dienende functie
verliezen: harmonie
° emancipatie van de dissonant: meer dissonanten worden toegevoegd
(tonen die vroeger verboden waren)
° systematiseringspogingen alternatieve harmonische systemen
- A.Scrjabin: mystiek akkoord als basis voor de harmonie van zijn
composities -> steeds akkoord met 6 noten: niet
eentonig van hij transponeerd
- D.Milhaud & Stravinsky: polytonaliteit = verschillende tonaliteiten
tegelijkertijd gebruiken
-> Bi-tonaliteit = 2 tonaliteiten, hoe verder de tonaliteiten
uit elkaar liggen, hoe beter je het hoor
- B.Bartok: uitbreiding functionaliteit (symmetrische toonpolen)
-> in do bvb:
- S : fa – sol – si – re – fa
- D: sol – si b – do kruis – mi – sol
- T: do – mi b – fa kruis – la – do
- P.Hindemith
-> stelt rangorde op : vindt do – fa kruis niet goed
ste
- A. Schönberg
-> vrije atonaliteit (vanaf 1909): geen voorafbestaand systeem
om akkoorden te beschrijven
-> dodekafonie: binnen de atonaliteit (vanaf 1923)
= techniek om atonaliteit te schrijven waarin 12 tonen in
een reeks geordend worden
 Na WO II: ° structuurmuziek: tooncombinaties worden distributief
behandeld(horizontaal=muziek, verticaal=akkoord,
24
diagonaal=tonen uit akkoord relatie met tonen
melodieën)/worden in seriële structuren gevat
-> motief & akkoord is zelfde identiteit
° “neotonaliteit”= terugkeer naar tonaliteit, paar
steunpunten die afkomstig zijn uit tonaliteit
- Karel Goeyvaerts
- Wolfgang Rihm
3.3.5) Dynamiek
= leer van de klanksterkte/geluidsterkte (hangt samen met bezetting)
- registerdynamiek: van ene moment op andere naar ander register
- overgangsdynamiek: crescendo – decrescendo
- accentdynamiek : sforzando = geïsoleerd accent
Historisch overzicht
* Tot aan Barok: dynamiek niet aangeduid
25
vb) responsiale gezangen : psalm
koorsplitsing: door overgang van 2 naar 4 stemmig
haut-bas instruments: luide en zachte instrumenten
Missa voce: zachte stem
*Barok: G. Grabieli, Sonata Piano forte = eerste partituur waar er aanduidingen
in staan van zacht en luid (1597)
* vanaf 18e eeuw:
- overgangsdynamiek -> voor het eerst crescendo’s en decrescendo’s
uigevoerd
- Weense Klassiek: structurele betekenis van dynamiek
- Romantiek: gradaties nemen toe want orkest neemt ook toe
(orkest van 200 man is luider dan orkest van 100 man)
* 20ste eeuw: ook klanksterkte in reeksvorm & ook nieuwe criteria als densiteit
(= aantal tonen/instrumenten dat tegelijkertijd klinkt
3.3.6) Instrumentatie
- muziek tot de Renaissance: componist geeft weinig aanduiding in muziek
- keuzes worden aan de uitvoerders overgelaten vb) wanneer je in kerk speelt
geen doedelzak gebruiken
Historisch overzicht
- Barok : 5 tendensen:
° Standaardisering:
1] kern ensemble = 3 stemmig (bovenstem–bovenstem–bassocontinuo)
26
2] componist stelt schrijfwijze af voor instrument = idiomatische
schrijfwijze
° Contrast:
- door afwisseling te creëren tussen strijkers en blazers
- in soloconcerto & concerto grosso
° Clavecimbel als middelpunt (centrum van uitvoering)
-door basso continuo
- vaak componist aan clavecimbel
° Schilderende of symbolische orkestratie (om inhoud uit te drukken)
- vb) hobo -> in pastorale muziek
hoorn -> in de jacht
trompet & pauken -> oorlog
° afhankelijk van politieke en socio-economische factoren
1] Componist: Gabrielli : kapelmeester van Doge dus veel muziek voor
bepaalde instrumenten geschreven van Doge
wilde dat
2] Heinrich Schütz: 30-jarige oorlog in Duitsland en daardoor kleinschalige
werken want minder mensen & minder geld
3] Vivaldi: werkzaam in weeshuis meisjes, daarom veel gecomponeerd
voor meisjes -> exotische instrumenten(geen standaard
instrumenten) -> Nonnengiga : daar teruggevonden maar
Nonnengiga had niemand dus niemand zou die partituur kopen,
daarom voor viool geschreven
- Klassiek (vast patroon):
° Standardisering klassiek orkest:
2 fluiten
2 hobo’s
2 fagotten
2 klarinetten(vanaf mozart)
---2 hoorns
---27
Pauken
---Strijkers (5) : pas vanaf Beethoven afzonderlijke lijn voor contrabas
- Romantiek:
° uitbreiding instrumentarium: men neemt meer blazers op in het concert +
andere familieleden bvb piccolo, Engelse
Hoorn, kleine klarinet,contrafagot, harp,
andere slagwerkinstrumenten + trombones,
trompetten en strijkers nemen ook toe
° toenemend belang blazers: vb) in late romantiek -> kopers als dragers van
de orkestratie bij
Bruckner
in vroege romantiek -> strijkers
° invloed van opera,orkestwerken <-> klassieke romantiek:
- orkestwerken ( Neudeutsche Schule): vb) Wagner
-> gingen wel veel instrumenten opnemen in het opera-orkest -> zo
geïmporteerd in symfonisch orkest & symfonisch gedicht
- klassieke romantiek: vb) Brahms
-> ging zich oriënteren op Beethovenorkest ->geen harp, geen
engelse hoorn
° monsterorkesten van de laat-romantiek:
vb) 8ste symphonie van Mahler “Symphonie der duizend”
° wegens toenemende specialisering: ontkoppeling van de functie
componist-dirigent: dirigent -> beroep apart geworden
dirigent en componist werden gescheiden
=> gevolg = componisten kwamen niet meer in de buurt
van het orkest dus op den duur moest men
leren om goed te schrijven voor een orkest
dus verschenen er boeken over
(handboeken):
28
 Berlioz H.: tessituur, registers, transposities, notatie, speeltechnische
mogelijkheden, klankkwaliteit
 Strauss R.: vertaling van Berlioz met aanvullingen
 Rimsky-Korssakof N.: info over goedklinkende combinaties
- 20ste eeuw :
° Automatisering van klankkleur (belangrijker & zelfstandiger)
-> impressionisme: evolutie in klankkleur, niet in melodie
-> seriële muziek(na WO II, 1950): klankkleur wordt in reeksen bepaald
vb) 1e toon gespeeld door hobo, 2e door piano
° Klankfarbenmelodie(1910-1920) door:
-> Schönberg besproken in : Harmonielehre & Opus 1 6/3: 5
orkeststukken, 3de 5-stemmig akkoord dat herhaald wordt in
verschillende klankkleuren
-> Webern: Syphonie Opus 21, orkestratie van stuk Bach gemaakt per
toon andere klankkleur gespeeld door ander instrument
° Beperkte bezetting monumentaal orkest tot kamerorkest:
-> polyfone bedoelingen: instrumenten spelen melodie dus textuur
wordt dikker, alles verdubbeld in kleur
(=Schmeltzklank) <-> Spaltzklank
-> economische imperatieven : kleinere bezetting = goodkoper
-> stilistische redenen: Neoclassicisme(Stravinsky)-> terugkeer naar
stijlen uit verleden dus ook andere
bezetting(kleiner)
° Uitbreiding klankkleurmogelijkheden:
-> alternatieve speelwijze: in welke registers de instrumenten beter
klinken ( Sacre de Prinstemps -> Stravinsky
vond dat de klankkleur beter was van dat ene
instrument van van dat andere)
-> gebruik van nieuwe instrumenten: saxofoon, altfluit/basfluit,
percussie instrumenten
-> elektronische klankgenereringen (timbre zelf samenstellen): 3 fases:
29
- FASE 1] tape composities (1950)
Parijs
Keulen
(Schoeffer)
(Stockhausen)
-dingen die
- zag elektronische muziek als ultieme
bestonden
verwerkelijking van het serialisme
opnemen
& konden zelf klankkleur componeren
(concrete klanken)
en bepalen
en deze transformeren
om nieuwe composities
te maken
- FASE 2] Mixed Media : Tape + Musici (1960-1980)
-> Muzikanten kunnen niet ademen in muziek want de tape
stopt niet
- FASE 3] Live electronics (1980)
vb) strijker speelt iets -> dit gaat via microfoon naar het
apparaat dat transformeert -> deze getransformeerde klank
hoort het publiek
REAL TIME: Timing in handen van de muzikant
(hij blijft dus meester)
3.3.7) Analyse (= belangrijkste onderdeel van de musicologie)
- 2 invalshoeken om analyse te bespreken:
1) Structuuranalyse : hierin wordt onderzocht in welke maten en op welke
manier muzikale samenhang bereikt wordt -> we
spreken dan over: grammaticale, systematische,
constructieve niveau dat meestal niet bewust wordt
waargenomen in de beluistering
 basisprincipes:
30
° Samenhang = het doel: alle elementen als afzonderlijke tonen
klinken als verband dus samenhang met elkaar
° Structurele integratie: verklaring van ook maar het kleinste
element als een functie in de structuur
-> zelfs kleinste detail staat in functie
van de structuur
=> om dit tot stand te brengen:
- Systeem: tonaliteit, atonaliteit, dodekafonie
- Model: bepaalde regels die muziek in bepaalde vorm
gieten
 we kunnen van elke toon zeggen waarom die er staat op een
partituur
 Diepte-analyse ontwikkelt voor het begrijpen van tonale muziek:
“Schenker-analyse” : Basisprincipes:
->achtergrond (terts, secunde…) ,
middengrond (belangrijkste noten uit de voorgrond),
voorgrond(alle noten in de partituur)(verloop melodie)
= compositie (3 niveau’s dus)
-> contrapunt-“Schichten” = contrapuntische methode, NIET
IV –V , WEL melodie is belangrijk
-> steunpunten ° -> ° ->°
prolongatie : verlenging
uitcomponering : van de afstand steunpunten
(weg die hij aflegt)
=> oorspronkelijke Schenker-leer teksten:
- Oswald Jonas =>techniek ook in Amerika ontstaan erna
 voor muziek na 1910: ook diepte-analyse:
“ Pitch class analysis” van Allen Forte: Basisprincipes:
-> pc set = pitch class verzameling
-> reductie tot 220 verschillende 3-tot 9-tonige pc sets want
anders teveel sets
-> gelijkaardigheidsrelaties: duid op vergelijking van verschillende
sets met dezelfde grootte
-> set complex relaties: duid op vergelijking van verschillende sets
31
met verschillende grootte
=> Literatuur: Allen Forte : populair in Engelstalige musicologische
studies
2)Vormanalyse: (sonate-vorm, periode, brug,…)
= ontstaan in 19e eeuw en men vergeleek alles met organismen:
vb) uit kiem onstaat een boom DUS uit 1 noot kan een ganse
compositie ontstaan
 Schönberg : basisprincipes:
° Stabiliteit (secties die stabiel zijn) – labiliteit ( secties waar alles
beweeglijk is)
° Open(alles in beweging) – gesloten(stabiel gegeven: reprise, thema)
° Functionaliteit: hij gaat op zoek naar functie van een deel en hoe de
componist hierin slaagt
=> Literatuur: Ratz E. (leerling Schönberg) – vormleer
Caplin Wiliam E. – vormfuncties
Delaere Mark – Functionelle Atonallitat
-> past basisprincipes toe op Schönberg
=> Tijdschriften: Music analysis, Journal of Music Theory,
Analyse Musicale
=> Monografie: Bent Jan – analysis
Dunsby – Music analysis in Theory and Practice
Lester Joel – Analytic Approaches of 20th century music
4) Muziekesthetica–muziekpsychologie–muzieksociologie–ethnomusicologie
4.1) Muziekesthetica = kritisch nagedacht over betekenis/waarde van muziek
- Voor 1750: oude “Muziekesthetica”(muziekfilosofie)
-> Muziekfilosofie = het kritisch in vraag stellen wat we zomaar aannemen
-> Noëtiek = muziek gebruikt om kennis te verwerven over andere dingen
- 1750: A. Baumgarten “Aestetica”
-> 3 factoren: ° Productie
° Waarneming
° Zijn wijze : wat is muziek? Een partituur of iets anders ?
32
- 20ste eeuw: Compositie – esthetiek
-> muziek = gewijzigd  aleatoriek -> muziek waar gebruik wordt gemaakt
van toevalelementen
4.2) Muziekpsychologie = gaat over de waarneming van muziek
- vaak met proefjes/experimenten waaruit kwantatieve gegevens komen
die teruggebracht worden tot wetten
 Methodes die achtereenvolgens in de belangstelling kwamen:
° Toonpsychologie = laboratoriumonderzoek naar waarneming van
muziek vb) mensen gaan testen wat laagste en
hoogste toon is die ze horen
-> toonhoogte verschillen zijn moeilijker maar
men test dit ook + wanneer mensen 1 toon
horen maar men er 2 speelde
° Energetische muziekpsychologie = men spreekt over curves
(=melodische lijnen waarin spanning
opgebouwd wordt of afgebouwd
-> potentiële energie wordt door melodische beweging
kinetische energie
° Algemene en differentiële psychologie = hoe mensen waarnemen,
denken, voelen, relaties
leggen, maar ook voor muziek
-> differentiële = meting van muzikaal talent
° Cognitieve muziekpsychologie = verwerking van de muziek in de mens
-> neurobiologie (hoe hersenen werken)
-> artificiële intelligentie
4.3) Muzieksociologie
= °studie van de relatie tussen muziek en samenleving vb) hoe kunnen
politieke factoren invloed hebben op muziek/ontstaan van een nieuw
genre
°studie in niet-esthetische functies van de muziek vb) pop muziek
°studie over decreten, wie welke subsidies krijgt, hoe fuctioneerd
SABAM
-> Tendensen (hoe wordt er onderzoek naar gedaan):
33
* Empirisch-statisch onderzoek: om bepaald beleid te analyseren en te
onderbouwen vb) door enquêtes
* Theoretisch onderzoek (Kritische theorie -> Teodorno): Sociale
betekenis van
muziek in de
samenleving
4.4) Ethnomusicologie
= studie van de niet-westerse muziekculturen & studie van de (Europese)
volksmuziek
- grondlegger = Ellis: Engelse taalkundige (einde 18e E)
- filologen begonnen dit te studeren vertrekkende uit de taal
- Curt Sachs = grondlegger instrumentkunde
- vaak bepaalt in koloniale ontwikkeling van het land
=> Literatuur:
Jaap Kunst (Ned) -> over Indonesië
Paul Collaert (Belg) -> over Oceanië & Siciliaanse volksmuziek jaren 50-60
5) Muziekinstrumentenkunde – muzieknotatiekunde – uitvoeringspraktijk
5.1) Muziekinstrumentenkunde (organologie)
= wetenschappelijke studie van het muziekinstrument als klankproductiemiddel
met een cultuurhistorisch en esthetisch bepaalde vorm en graad van
technische ontwikkeling (instrumenten evolueren) -> muz.instr.worden soms
gezien als luxe producten vb) schilderij op klavecimbel dus heeft historische
waarde
 Heeft raakvlakken met:
* Notatie-uitvoeringspraktijk
34
* Akoestica-fysiologie : bouw instrument en de fysieke beperking van
spelers (fagot is helemaal anders als piccolo om te
bespelen)
* Compositietechniek-instrumentatieleren: componisten schrijven voor
instrumenten wat technische
mogelijkheden zijn
* Icolografie-sociologie: afbeeldingen van instrumenten hadden ook
symbolische betekenis vb) doedelzak beelde men
niet uit bij de aristocratie
 Evolutie:
- Voor 16e E geen systematische behandeling -> wel sprake van
instrumentenkunde maar
niemand wilde het maken
Bronnen : Isidorus van Sevilla
- 16e E : eerste zelfstandige studies(opkomst instrumentale muziek)
-> Virdung Sebastiaan : speelwijze wordt genoteerd, niet de klank
- 17e E: organologie als uitvoerig bestudeerd onderdeel in encyclopedische
werken van Kircher
- 19e E : eerste wetenschappelijke studies met bijhorende catalogen
=> Werkinstrumenten voor muziekinstrumenten:
-> Bibliografie: Coover James & Gétreau Florence
-> Encyclopedie: The New Grove Dictionary of Musical Instruments – Sadie
-> Catagoog: Mahillon, Victor-Charles – cataloog van
muziekinstrumentenmuseum Brussel
-> Monografie: Sachs Curt -> membranofonen, aerofonen,
idiofonen(percussie) klankproductie
onderscheiden
Van der Meer John Henry -> synthesewerk van belangrijkste
35
instrumentencollecties
5.2) Muzieknotatiekunde
= ontcijfering van muzieknotatiesystemen en eventueel omgezet naar modern
notenschrift (muziek in 15e eeuw werd anders genoteerd dan nu) Aandacht
voor totale betekenis die door het symbool wordt uitgedrukt -> wanneer het
lied droevig was ging met de bolletjes zwart kleuren (= wymbolische betekenis)
(= Augenmusik)
 Aspecten van muzieknotatiekunde:
* men moet beroep doen op interpretatie van contemporaine theoretische
tractaten om te leren om te kunnen ontcijferen (partituren van vroeger)
* uitvoeringspraktijk-instrumentenkunde: vanuit tabulatuur kun je zeggen waar
je nog versieringen kan maken
* editietechniek <-> uitbreiding authenticiteit naar notatie:
oude muziek op wetenschappelijk verantwoordelijke manier uitgeven <->
muziekinstrumenten gebruiken die voreger ook gebruikt werden (dit wordt
soms toegepast op de oude notatie)
* esthetische problematiek (vooral bij 20-eeuwse notatiewijzen): veel
ontwikk.van notatie roepen vragen op over identiteit/herkenbaarheid van
een stuk -> elektronische muziek: men kon niet zien hoe het klonk daarom
benaderende tekening hoe de muziek klinkt
 Termen:
- Neumen = met lijnen of zonder notenlijnen
- Modale notatie: ritmische modi,combinatie verschillende noten in 1
figuur
- Mensurale notatie : maatcijfer
- Tabulatuur
- Grafische notatie: techniek waar componist lijnen op blad papier aanduid
en ziet hoe muziek klinkt
36
=> Monografie: Apel Willi & Karkoschka Erhard
5.3) Uitvoeringspraktijk
= heeft met interpretatie te maken
-> heeft betrekking op:
* Keuze instrumentarium-stemming -> hoe ga je de instrumenten
stemmen? Welke instrumenten ga je
gebruiken?
* Improvisatie-diminutie(vorm van improvisatie: enkel kernnoten
genoteerd)-versieringen-basso continuo
* Tempo(in veel oude muziek niet genoteerd)dynamiek-articulatie-frasering -> moeten ook toegevoegd worden soms
* Tekstplaatsing-accidentia(kruisen/mollen/herstellingsteken)
* Bezetting(met hoeveel instrumenten)-notes inégrales(uit Franse
Barokmuziek , achtste noten interpretatie was anders dus niet allemaal
even snel)
=> Belangrijke bronnen:
- Mozart, Leopold -> veel info over interpretatie, stijl, muziektheoretische
en esthetische aspecten
37
Download