Automatische rapportage Temperament and Character Inventory - Revised (TCI-R) Copyright Cloninger et al, 1993, 2015. Door Rutger Goekoop, psychiater De TCI-R behoort wereldwijd tot de top 3 van best gevalideerde en meest gebruikte methoden om persoonlijkheid te meten. Deze zelf-scoringsschaal bevat 240 items en is geschikt om zowel gezonde als pathologische persoonlijkheden te meten (Cloninger et al., 1993). Door het afnemen van de TCI-R is het mogelijk om gedetailleerde kennis op te bouwen van de persoonlijkheidsstructuur van de patiënt. Dergelijke kennis kan dienen als gemeenschappelijk referentiekader in het contact tussen hulpverlener en patiënt, waardoor het makkelijker wordt om sneller tot de kern van de problematiek te komen. Ook kan deze kennis dienen om behandelinterventies scherper te richten, de kans van slagen van therapie in te schatten en om doorverwijscriteria op te baseren. De persoonlijkheidsstructuur van de patiënt blijft in veel behandelingen vaak lange tijd onderbelicht, terwijl deze in de regel het optreden van psychische klachten in belangrijke mate verklaart. Hierdoor duren behandelingen vaak onnodig lang of verlopen ze weinig efficiënt. Een belangrijke reden waarom persoonlijkheidsonderzoeken (POs) vaak uitblijven is omdat er specifieke kennis nodig is om dergelijk onderzoek te kunnen doen en de resultaten ervan te interpreteren. Deze kennis is vaak niet voor handen. Er zijn daarom vaak lange wachtlijsten voor het doen van een PO. Ten tweede duren deze onderzoeken vaak lang (dagdelen) en moet er voor de vragenlijsten worden betaald, waardoor het kostbaar onderzoek is. Tenslotte is er grote variabiliteit in de manier waarop er naar persoonlijkheid wordt gekeken, of in de manier waarop verschillende onderzoekers dezelfde resultaten interpreteren. De TCI-R wordt gedurende 2 jaar gratis ter beschikking gesteld door C. R. Cloninger voor gebruik binnen Parnassiagroep in het kader van verder valideringsonderzoek. Deze automatische rapportage maakt het mogelijk om in korte tijd een completer inzicht te krijgen in het klachtenpatroon van patiënten. Op basis van het persoonlijkheidsprofiel kan de communicatie tussen patiënt en hulpverlener worden verbeterd en kunnen voorspellingen worden gedaan ten aanzien van het succes of beloop van de behandeling. Bovendien kunnen behandelinterventies scherper worden gericht op de belangrijkste problemen en kunnen systematische doorverwijscriteria beter worden geformuleerd. Het gemak van een zelf-invul vragenlijst maakt het mogelijk om de wachtlijsten voor persoonlijkheidsonderzoek in belangrijke mate te verminderen, duur onderzoek uit te sparen en betere en meer efficiënte zorg te verlenen. Het feit dat deze rapportage automatisch wordt gegenereerd betekent dat het probleem van de grote interrater-variabiliteit met betrekking tot de interpretatie van de resultaten in belangrijke mate wordt omzeild. Deze automatische rapportage produceert een overzicht van de scores van de patiënt op de verschillende hoofd- en subschalen (-dimensies) van de TCI-R. Deze scores vormen samen een profiel, dat automatisch wordt voorzien deze van een interpretatie die is gebaseerd op decennia van gedegen wetenschappelijk onderzoek (zie Kader voor een korte inleiding in de theoretische achtergrond van de TCI-R en verdere literatuurreferenties). Op basis van de profielscore kan de kans worden ingeschat op de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-IV-TR in het algemeen en, indien aanwezig, op het specifieke type persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-IV-TR dat wordt verwacht (Svrakic et al, 1993,2002). 1 Aan de hand van deze rapportage is het tevens mogelijk om de kans in te schatten dat de ‘wisselvallige’ klachten die door de patiënt worden gerapporteerd (‘psychopathologie’ zoals boosheid, angst, paniek, depressie of psychose) kunnen worden verklaard vanuit de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek. Daarbij kan de definitie van persoonlijkheidsproblematiek worden gehandhaafd zoals die is geformuleerd in de DSM-5, namelijk “een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen, gedachten, gevoelens, behoeften en gedragingen, die leiden tot duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren van de persoon zelf of diens omgeving”. Het vertalen van TCI-R profielscores naar DSM-categorieën heeft 2 voordelen: op deze manier is het makkelijker voor clinici en patiënten om over te stappen van het klassieke categoriële denken naar het multidimensionele profieldenken. Ten tweede is het mogelijk om multidimensionele persoonlijkheidsdiagnostiek en de daaraan gekoppelde behandeling te verbinden aan bestaande DBCs, die vooralsnog zijn gebaseerd op categoriële DSM-diagnoses. Het betreft hier dus vooral een praktisch-administratief doel, waarbij een nieuwe en meer accurate manier van kijken naar patiënten wordt geïntroduceerd, terwijl de bedrijfsvoering vooralsnog gebruik kan blijven maken van een declaratiesysteem dat is gebaseerd is op categoriële (DSM) diagnoses. Op deze manier krijgen patiënten de beste vorm van diagnostiek en behandeling en komt de financiering van de zorg toch niet in gevaar. Als eerste zullen de scores van de patiënt op de hoofdschalen worden getoond, in relatie tot de normscores. Daarna volgen de scores van de patiënt op de subschalen. Aan de hand van deze profielscores volgt de automatische interpretatie. Dit is een eerste versie van deze rapportage. Alleen volledige factorscores zullen worden geïnterpreteerd. In toekomstige versies zullen de subschalen worden meegenomen, waardoor een nog meer gedetailleerde beschrijving mogelijk is van de individuele patiënt. Kader Persoonlijkheid = Temperament + Karakter De TCI-R gaat vergezeld van een theoretisch kader, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen persoonlijkheidskenmerken die al vroeg in de psychische ontwikkeling aanwezig zijn (temperament) en persoonlijkheidskenmerken die in de loop van het verdere leven tot ontwikkeling komen (karakter) (Cloninger et al, 1993, 2000). Onder temperament worden automatische (geconditioneerde of conditioneerbare) stimulusresponspatronen verstaan die over het algemeen tegen het 5e en 10e levensjaar tot volledige ontwikkeling zijn gekomen. In totaal zijn er 4 hoofddimensies van temperament gevonden: 1. Prikkelzoekendheid (novelty seeking, NS: bijvoorbeeld impulsiviteit en spanning zoeken in sociale relaties) 2. Leedvermijdendheid (harm avoidance, HA: ontwijkend of vermijdend gedrag, sterk verwant aan neuroticisme) 3. Beloningsafhankelijkheid (reward dependence, RD: sociale gerichtheid, bevestiging zoekend gedrag) 4. Persistence (PS: volhardendheid). Onder karakter worden psychische functies verstaan die een meer complexe (hogere cognitieve en talige) vormen van informatieverwerking betreffen en die pas in het latere leven tot volledige ontwikkeling komen (dat wil zeggen: in het kader van een persoonlijkheidsontwikkeling over tientallen jaren heen). In totaal zijn er 3 hoofddimensies van karakter gevonden: 1. Zelfsturing (self-directedness, SD: vaak gelijkgesteld aan autonomie of ik-sterkte), 2 2. Coöperativiteit (cooperativeness, CO: het vermogen op gelijkwaardige basis met anderen om te gaan) 3. Zelf-transcendentie (self-transendence, ST: het vermogen het dagelijks handelen te richten op zaken buiten het zelf en de directe sociale omgeving, open te staan voor onverwachte ervaringen, en voorbij de actuele beperkingen te kunnen denken in verbondenheid met de wereld als geheel). Uit tweelingonderzoek blijkt dat de bijdrage van Nature (genetica) en Nurture (omgeving, opvoeding) aan de mate waarin karakterdimensies uitgroeien ongeveer 50%-50% is. Bij temperament is de erfelijke invloed groter. De scores op temperamentsdimensies blijken voor ongeveer 65% erfelijk bepaald en voor 35% omgevingsbepaald (Cloninger et al, 1993, 2000). Temperament en Karakter bij persoonlijkheidsproblematiek Uit onderzoek blijkt dat lage scores op de karakterfuncties Zelfsturing (SD) en Coöperativiteit (CO) een gemeenschappelijk kenmerk zijn van alle typen persoonlijkheidsstoornissen volgens de DSM-IV-TR (Svrakic et al 1993, 2002). In andere woorden, persoonlijkheidsstoornissen zijn gekenmerkt door het onvoldoende uitrijpen van karakterfuncties in de loop van de psychische ontwikkeling, gemeten ten opzichte van normscores. Lage scores op de karakterfuncties SD en CO gaan gepaard met meer en ernstiger klachten en symptomen van psychopathologie, zoals depressie, angst, woede, manie, psychose, etcetera. Scores op zelftranscendentie (ZT) zijn van minder grote invloed op de aanwezigheid van psychopathologie. Naast karakter heeft ook temperament een sterke relatie met psychopathologie en gerapporteerde klachten. Terwijl scores op karakterdimensies vooral de kans op de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis bepalen zijn het de scores op de temperamentsdimensies die bepalen welk type persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM aanwezig is (Svrakic et al, 1993, 2002). Wanneer patiënten significant lager dan de norm scoren op Sociale Gerichtheid (RD) is de kans op een cluster A persoonlijkheidsstoornis groot. Als personen hoog scoren op Prikkelzoekendheid (NS) is de kans op een cluster B persoonlijkheidsstoornis verhoogd. Scoren patiënten verhoogd op Leedvermijdendheid (HA), dan is een cluster C persoonlijkheidsstoornis waarschijnlijk. Uiteindelijk wordt iedere persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-IV-TR gekenmerkt door een uniek profiel van scores op de temperamentsdimensies. Zo blijkt de borderline persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door verhoogde NS en HA (naast lage SD en CO), de narcistische persoonlijkheidsstoornis door een combinatie van hoge NS en hoge RD, de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis door een hoge HA en RD, en de obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis door een hoge HA en PS, etcetera (zie Tabel 1 voor een DSM-IV-TR naar TCI-R codering). Deze automatische rapportage geeft de profielscores van individuele patiënten op de persoonlijkheidsdimensies van de TCI-R en voorziet die van een interpretatie die is gebaseerd op de resultaten van empirisch onderzoek. 3 Tabel 1. Elke DSM-categorie voor een persoonlijkheidsstoornis is gekenmerkt door een uniek profiel van scores op de hoofddimensies van de TCI-R. Op die manier zijn DSM-diagnosen en TCI-R profielen in elkaar te vertalen. Uit: Svrakic DM, Draganic S, Hill K, Bayon C, Przybeck TR, Cloninger CR. Temperament, character, and personality disorders: etiologic, diagnostic, treatment issues. Acta Psychiatr Scand. 2002 Sep;106(3):189-95 Persoonlijkheidsdimensies in een neuroanatomische context De neuro-anatomische correlaten van temperament blijken vroeg rijpende prefrontale gebieden te betreffen, samen met de beide amygdalae, striatale gebieden, en achterste hersengebieden betrokken bij visuele waarneming, aandacht en spontane mentale associatieve processen (Goekoop JG et al, submitted). Globaal gezien betreffen de anatomische correlaten van temperament relatief lagere hersengebieden die zich bezighouden met de mate waarin organismen of mensen exploratief of juist vermijdend gedrag vertonen en de mate waarin dat gedrag afhankelijk is van positieve reinforcement (beloning) of negatieve reinforcement (straf). De neuro-anatomische correlaten van karakter betreffen die gebieden in de prefrontale cortex die pas in het laatste stadium van hersenontwikkeling uitrijpen (dat wil zeggen: ten tijde van de late adolescentie en vroege volwassenheid). Deze gebieden vertegenwoordigen de hoogste graad van integratieve informatieverwerking (Goekoop JG et al, submitted). Correlaten van karakterdimensies worden vooral gevonden in drie verschillende, voor mensen min of meer specifieke, cerebrale netwerken: het Default Mode Netwerk, het Central Executive Netwerk, en het Salience Netwerk. Het Default Mode Netwerk is betrokken bij intern-georiënteerde reflectie, mijmeren en autobiografisch (episodisch) geheugen (dat wil zeggen: op het Zelf en op de eigen geschiedenis betrokken ‘vrije’ associaties). Ook is het betrokken bij reflectie over de verhouding van andere mensen ten opzichte van het Zelf. Het Central Executive Netwerk wordt geactiveerd bij de uitvoering van inzet- en aandacht vragende (‘effortful’) taken en acties die zijn gericht op andere mensen en de buitenwereld. Het derde netwerk (Salience Netwerk) is een netwerk dat zich bezighoudt met bewustwording, informatie-ordening, prioritering en taakstelling. Tenslotte blijken netwerken voor taal en non-verbale expressie een belangrijke relatie te vertonen met karakterfuncties. Default Mode en Central Executive netwerken blijken te zijn verwikkeld in een continue staat van wederzijdse competitie: in periodes van relatieve rust neemt de activiteit van het Default Mode Netwerk toe (het wordt daarom ook wel het resting state netwerk genoemd) en daalt de activiteit van het Central Executive Netwerk. Als een mens in interactie schiet met zin of haar (sociale) omgeving 4 gebeurt het tegenovergestelde. Het Salience Netwerk staat in de hiërarchie boven deze 2 netwerken: het bemiddelt tussen deze twee netwerken, bepaalt welke zaken uit de totale stroom van informatie die afkomstig is uit de buiten- en binnenwereld relevant is, en wat daarmee in elk van de twee andere netwerken wordt gedaan. Het blijkt dat de anatomische correlaten van Zelfsturing vooral het (dorsale) anterieure cingulum betreffen. Dit is een onderdeel van het Salience Netwerk dat zeer centraal is gelegen tussen het Salience Netwerk, het Default Mode Netwerk en (indirect) het Central Executive netwerk (het is een hub-regio). Zelfsturing heeft daarmee een centrale verbindende rol vanuit het Salience Netwerk met het Default Mode (intern gerichte) en Central Executive (extern-gerichte) netwerk. Hierdoor kan de balans tussen naar binnen gekeerde reflectie en op de buitenwereld gerichte actie op subtiele wijze worden afgesteld en geïntegreerd. Bijvoorbeeld: Is het gezien de omstandigheden nu tijd om 1) snel en efficiënt tot actie te komen en iets in de buitenwereld aan te pakken (Central Executive Network), of 2) om eens rustig tot me te laten doordringen hoe de zaken ervoor staan, te kijken of we niet juist toch op de goede weg zitten, en we dus juist niet van koers hoeven te veranderen (Default Mode Network)? Coöperativiteit betreft vooral de orbitoprefrontale cortex. Dit is een belangrijk onderdeel van het van het Default Mode Netwerk dat zich bezig houdt met sociale beeldvorming (en wordt daarom ook vaak het ‘sociale brein’ genoemd). Ook dit gebied betreft weer een hub-regio die centraal is gelegen op een overgang tussen de 3 belangrijke netwerken, namelijk tussen het Default Mode en Central Executive netwerk. Mogelijk is Cooperativeness dus betrokken bij het reguleren of temperen van activiteit in het Central Executive Network, wat in de dagelijkse ervaring zou neerkomen op het verminderen van de kans op sociale conflicten, welke zouden kunnen ontstaan door overmatige activiteit van het Central Executive Network (Goekoop JG et al, submitted). Tenslotte betreffen de neuroanatomische correlaten van Zelf-transcendentie vooral hubregios binnen het Salience Netwerk. Deze gebieden zijn onder andere betrokken bij het symbolische (talige en/of mathematische) functioneren, waarbij afstand optreedt van de onmiddellijke, concrete ervaring. Hierdoor wordt het mogelijk aandacht te hebben voor mogelijkheden voorbij de bekende gebruiken en gewoontes en open te staan voor stimuli van welke aard dan ook. Deze gebieden houden zich bezig houden met het reguleren van activiteit in de Default Mode en Central Executive netwerken. Aangezien dit netwerk in de neuroanatomische hiërarchie boven het Default Mode en Central Executive netwerk staat lijkt het erop dat de hoogste vorm van informatieverwerking in het brein te maken heeft met het bepalen van een optimale positie ten opzichte van informatieverwerking die is gericht op de onmiddellijke en concrete noden en belangen van het Zelf en de Ander, waardoor er zicht ontstaat op het grotere verband van de wereld en het leven als geheel. 5 Hieronder volgt een beschrijving van de verschillende hoofdcomponenten van de TCI-R: SD: ‘Zelfsturing’, ‘Autonomie’ (Self Directedness). Zich verbonden voelen met zichzelf. Identificatie met en acceptatie van het Zelf. Positief zelfbeeld, interne (versus externe) ‘locus of control’, verantwoordelijkheid nemen voor de eigen keuzes versus schuldvraag externaliseren, aanwijzen van door zichzelf gewaardeerde doelen en bedoelingen versus gebrek aan doelgerichtheid, vindingrijkheid versus apathisch gedrag, zelfacceptatie versus willen zijn zoals een ander / voorbij willen streven aan zichzelf, vertrouwen in de eigen aangeleerde goede gewoontes versus wantrouwen in zichzelf. Lage scores zijn het meest voorspellend voor de aanwezigheid van psychopathologie en een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM. In dat geval bestaat de neiging om zichzelf als waardeloos en stuurloos te beschouwen, is er sprake van identiteitsproblematiek en is het handelen ongeïntegreerd en reactief. Bij zeer lage scores treedt depersonalisatie, derealisatie en dissociatie op. CO: ‘Coöperativiteit’ (Cooperativeness). Zich verbonden voelen met andere mensen (de samenleving, de gemeenschap). Identificatie met en acceptatie van (respect voor) de Ander. Beeld van de Ander. 1. Sociale acceptatie versus intolerantie (2) empathie versus sociale desinteresse (3) behulpzaamheid versus onbehulpzaamheid, (4) Mededogen versus wraakzuchtigheid (5) Oog voor het belang van anderen versus eigenbelang nastrevend. Lage scores zijn het voorspellend voor de aanwezigheid van psychopathologie en een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM. In dat geval bestaat er de neiging om andere mensen als negatief en vijandig te beschouwen. Bij zeer lage scores wordt de ander totaal veronachtzaamd, geëxploiteerd, misbruikt, of als pion ingezet. Ook psychose / paranoïdie treedt eerder op bij lage scores. ST: ‘Zelf-transcendentie’ (Self Transcendence). Zich verbonden voelen met (identificatie met en acceptatie van) de natuur en alles wat als essentieel wordt gezien of wezenlijk onderdeel van een groter geheel. Wereldbeeld, Esoterie-factor. 1. Zichzelf vergetend versus zelfbewust handelen (2) Zich verbonden voelen met de natuur versus zelf-differentiatie (3) Spirituele acceptatie versus rationeel materialisme. Scores zijn van belang bij het voorspellen van psychopathologie, maar zijn van minder groot belang bij het voorspellen van de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM. Bij zeer hoge scores meer kans op psychose, bij lagere scores veronachtzaming van hogere / buitenpersoonlijke belangen en extreem materialisme. NS: Prikkelzoekendheid (Novelty Seeking)). Neiging tot het initiëren van nieuw gedrag, vertonen van exploratief gedrag binnen de context van nieuwigheid, impulsiviteit, extravagantie (“heftigheid”) of het doorschieten in reactie op prikkels of beloning, snel verliezen van geduld, snel uit de slof schieten, lage frustratietolerantie. Hoge scores bij veel cluster B persoonlijkheidsstoornissen. HA: Leedvermijdendheid (Harm Avoidance). Mate waarin men anticipeert op (toekomstige) problemen, of waarin bepaalde gedragingen kunnen worden afgeremd of beëindigd, zoals pessimisme, zich zorgen maken, passieve vermijding, angst voor onzekerheid, angst in de steek gelaten te worden, verlegenheid in relatie tot vreemden, makkelijke vermoeibaarheid. Verlatingsangst, bindingsangst. “Kwetsbaarheid”. “Sensitiviteit”, “Vermijding”. Hoge scores bij veel cluster C persoonlijkheidsstoornissen. RD: Beloningsafhankelijkheid (Reward Dependence). Mate waarin gedrag kan worden beïnvloed door positieve reinforcement (sociale beloning of bevestiging). Afhankelijkheid van de goedkeuring van anderen, sociale gehechtheid, behoefte te ‘pleasen’. Lage scores bij veel Cluster A persoonlijkheidsstoornissen. PS: Volhardendheid (Persistence). Mate waarin bepaald gedrag, ondanks negatieve reinforcement (tegenslag) toch wordt volgehouden. 6 Literatuur: Cloninger, C. R. (2004). Feeling good: The science of well-being. New York: Oxford University Press. Cloninger C.R., Przybeck T.R., Svrakic D.M., Wetzel R.D. (1994). The temperament and character inventory (TCI): A guide to its development and use. St. Louis: Washington University Center for Psychobiology of Personality. Cloninger, C. R. (2013) What makes people healthy, happy, and fulfilled in the face of current world challenges? Mens Sana Monographs, 11(1), 16-24. Cloninger, C. R., Zohar, A. H., Hirschmann, S., Dahan, D. (2012) The psychological costs and benefits of being highly persistent: personality profiles distinguish mood disorders from anxiety disorders. J Affective Disorder, 136(3), 758-66. Cloninger, C. R., Zohar, A. H. (2011) Personality and the perception of health and happiness. J Affective Disorders, 128(1-2), 24-32. Cloninger, C. R. (2009). On Well-Being: Current Research Trends And Future Directions. Editorial. Mens Sana Monographs, 6(1), 3-9. Sullivan, S., Cloninger, C.R., Przybeck, T.R., Klein, S. (2007). Personality characteristics in obesity and relationship with successful weight loss. Int J Obes (Lond.), 31, 667-674. Cloninger, C. R. (2006). The science of well-being: An integrated approach to mental health and its disorders. World Psychiatry, 5, 71-76. Cloninger, C. R., Svrakic, D.M., Przybeck, T.R. (2006) Can personality assessment predict future depression? A twelve-month follow-up of 631 subjects. J Affective Disorder, 92 (1), 35-44. Hansenne, M., Delhez, M., Cloninger, C.R. (2005). Psychometric properties of the Temperament and Character Inventory-Revised in a Belgian sample. J Person Assess, 85, 40-49. Grucza, R.A., Przybeck, T.R., Cloninger, C.R. (2005). Personality as a mediator of demographic risk factors for suicide attempts in a community sample. Comprehensive Psychiatry, 46, 214-222. Gillespie, N.A., Cloninger, C.R., Heath, A.C., Martin, N.G. (2003). The genetic and environmental relationship between Cloninger's dimensions of temperament and character. Personality and Individual Differences, 35, 1931-1946. Cloninger, C. R. (2003). Completing the psychobiological architecture of human personality development: Temperament, Character, & Coherence. In U. M. Staudinger & U. E. R. Lindenberger (Eds.), Understanding human development: Dialogues with lifespan psychology (pp. 159–182). Boston: Kluwer Academic Publishers. Cloninger, C. R. (2002). The discovery of susceptibility genes for mental disorders. Proceedings of the National Academy of Sciences USA, 99(21), 13365-13367. Cloninger, C. R. (2000). Biology of personality dimensions. Current Opinions in Psychiatry, 13, 611616. Cloninger, C. R. (1999). A new conceptual paradigm from genetics and psychobiology for the science of mental health. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 33, 174-186. Cloninger, C. R., Svrakic, N. M., & Svrakic, D. M. (1997). Role of personality self-organization in development of mental order and disorder. Development and Psychopathology, 9, 881-906. Cloninger, C. R. (1994). The genetic structure of personality and learning: a phylogenetic perspective. Clinical Genetics, 46, 124-137. Cloninger, C. R., Svrakic, D. M., & Przybeck, T. R. (1993). A psychobiological model of temperament and character. Archives of General Psychiatry, 50, 975-990. Cloninger, C. R., Przybeck, T. R., & Svrakic, D. M. (1991). The tridimensional personality questionnaire: U.S. normative data. Psychological Reports, 69, 1047-1057. Duijsens, I.J., Spinhoven, Ph., Goekoop, J.G., Spermon T,, Eurelings-Bontekoe, E.H.M. The Dutch temperament and character inventory (TCI): dimensional structure, reliability and validity in a normal and psychiatric outpatient sample. Personality and Individual Differences. Volume 28, Issue 3, March 2000, Pages 487-499 Goekoop, J.G., Winter, de R..P., Goekoop, R. (2011), An Increase of the Character Function of SelfDirectedness Is Centrally Involved in Symptom Reduction during Remission from Major Depression, Depression Research and Treatment Volume 2011 (2011) Goekoop J.G., Scholte H.S., Goekoop R. (2015) An evolutionary model of temperament and character – grey matter correlates of temperament and character using voxel based morphometry – Submitted. 7 Svrakic DM, Whitehead C, Przybeck TR, Cloninger CR. Differential diagnosis of personality disorders by the seven-factor model of temperament and character. Arch Gen Psychiatry. 1993 Dec;50(12):991-9. Svrakic DM, Draganic S, Hill K, Bayon C, Przybeck TR, Cloninger CR. Temperament, character, and personality disorders: etiologic, diagnostic, treatment issues. Acta Psychiatr Scand. 2002 Sep;106(3):189-95 8