Gebeurt het Heilige evangelicaal? Conferentie Het Heilige gebeurt; kerk en evangelicalisering. RUG/PThU, 27 oktober 2011, Groningen Wouter H. Slob Volgens de bekende Britse theoloog Alister McGrath overleeft het christendom in ieder geval niet langs de klassiek-protestantse lijn. De catholica en de orthodoxie hebben betere overlevingskansen, maar McGrath zet zijn kaarten vooral op de evangelische en charismatische richtingen. Overtuigend kan hij wijzen op cijfers; net zo overtuigend en veelzeggend als hier ten lande een rapport als God in Nederland.1 De klassieke denominaties kalven af terwijl evangelische en charismatische kerken of bewegingen, die ik verder vanwege de volle mond kortheidshalve als ‘evangelicaal’ zal benoemen, de wind in de zeilen hebben. Dat is Nederland al het geval, maar zeker mondiaal gezien zijn het deze richtingen die massaal opstomen. De tekenen des tijds zijn duidelijk. ‘Kwantiteit is nog geen kwaliteit,’ houden klassieke-protestantse theologen anderen, en vooral zichzelf ook, voor, ‘groei is geen maat voor juistheid.’ ‘Maar krimp evenmin,’ responderen evangelicale broeders. En dat is natuurlijk juist. Cijfers op zichzelf zeggen niet zoveel, en dezelfde McGrath waarschuwt voor de McDonaldisering van het geloof:2 hapklare snacks zonder voedingswaarde, en ongezond bovendien. Een boodschap die zich aanpast aan de smaak van de consument, en daarmee haar functie als zoutend zout verloren heeft.3 Beter dan naar cijfers is het daarom om naar onderliggende theologische argumenten te kijken. Als we in de theologie op de kracht van het geloof kunnen vertrouwen, dan zouden we ons niet door de markt moeten laten leiden, maar op onze inhoud moeten reflecteren. Een belangrijke vraag zou dan zijn: waarin schiet het klassieke protestantisme tekort? Volgens McGrath is dat vooral de verwevenheid die het protestantisme heeft ontwikkeld met een liberaal, vrijzinnig, gedachtegoed. Met haar omarming van de Bijbelkritiek, die vooral in haar historisch-kritische gedaante veel van de Bijbelse waarheden heeft ontmaskerd als legendes en mythen, en met de uitlevering van de academische theologie aan secularisme en religieus non-commitment, heeft het protestantisme haar eigen inhoud uitgehold. Kerkleden voelen dat op hun klompen aan, en vertrekken massaal. Haken helemaal af, of verhuizen naar de evangelicale buurman waar nog ernst wordt gemaakt met het geloof. Gerrit Immink kan niet worden beticht van zouteloze ‘op-de-vlakte-houderij.’ Vanuit een nadrukkelijk protestantse positie beschrijft en bepleit hij de inhoud en waarde van de protestantse kerkdienst. Ook hij signaleert het eroderende effect van de historische kritiek, die de goddelijke inspiratie, laat stáán het goddelijk auteurschap, van de Bijbel ondermijnt.4 Maar hij neemt zelf nadrukkelijk stelling tegen de tendens om deze twijfel aan de objectieve waarheid van de Bijbel te vervangen door een subjectieve ervarings-theologie. Onversneden houdt hij vast aan het (zogeheten) ‘ontologisch tegenover’ van God ten opzichte van de gelovige. God moet er zijn, dan kan er religieus iets worden ervaren; in die volgorde.5 Juist vanuit deze subjectieve vrome bescheidenheid plaatst Immink vraagtekens bij een al te spontaan soort godsdienstigheid; alsof wij, of onze voorgangers, het allemaal zelf staan te bedenken en schitteren als bezielende leiders van de gemeente. (Hoewel dat altijd nog beter is 1 Ton Bernts, Gerard Dekker, Joep de Hart, God in Nederland; 1996-2006, Ten Have, 2007. Alister McGrath, De toekomst van het christendom, 2010, 68f. 3 Kennedy? 4 Immink, 2011, 148: ‘Door de opkomst van de moderne wetenschap –met name door het historisch-kritisch onderzoek- is het gezag van de Schrift ter discussie komen te staan.’ 5 O.c., 120. 2 dan als zelf-verklaarde luis-in-de-pels souverein te roeptoeteren dat je uit de kerk zou moeten zijn gegooid omdat God niet bestaat en de rol van Jezus zwaar wordt overschat. Misschien dat je dan vooral je eigen rol flink overschat…). Voor Immink is het zogeheten ‘script’ van groot belang: de talige vormen die in de loop der eeuwen in de kerk zijn ontstaan en waarmee nog altijd over het religieuze kan worden gesproken. Ik kan mij zeer vinden in deze denkrichting, maar zou nèt een andere bewoording kiezen: met het kerkelijke ‘script’ kan stem worden gegeven aan het religieuze. In plaats van ‘over’ God te spreken, zou ik kiezen om ‘van’ God te spreken. Waarmee overigens, naar mijn idee, Imminks centrale gedachte dat het Heilige moet gebeuren alleen maar sterker en pregnanter wordt. Het gebruik van het religieuze ‘script’ betekent een stevige worteling in een kerkelijke traditie, want het is de kerkelijk traditie die de ‘scripts’ overlevert. Maar het zou gemakkelijk een dode cliché kunnen zijn: woorden die oud en belegen klinken, maar die niet kunnen bezielen. De vraag steeds zal zijn hoe de taal van toen in het heden zeggingskracht kan hebben. Immink beroept zich hierbij op de rol van de Geest. In de epiclese, -de aanroeping van de Geest-, wordt de afstand tussen het Bijbels ‘toen’ en ons hedendaagse ‘nu’ gedicht.6 Interessant genoeg beschrijft Immink dat als een presentia realis, die vooral in de viering van het avondmaal tot uitdrukking komt. Anders dan in de rooms-katholieke opvatting is Christus echter niet reëel aanwezig in de elementen van brood en wijn, maar in de gemeenschap van gelovigen als lichaam van Christus.7 Het gaat om communie, niet om consecratie. Ook hier zal ik Immink van harte bijvallen, maar ook hier zal ik een kleine doch beslissende aanscherping voorstellen. Als de gemeente in de communie het lichaam van Christus vormt, dan is ‘nu’ wellicht van veel groter gewicht dan het ‘toen’ waar Immink zich op blijft beroepen. Hierin blijft Immink namelijk klassiek-protestant: dat het heilige alléén gebeurt in referentie aan de heilsfeiten zoals beschreven in de Bijbel. Christus moet wel historisch-feitelijk, en daarmee lichamelijk, zijn opgestaan wil onze godsdienstigheid zinvol zijn.8 Ook hier duikt de ontologische a-symmetrie weer op: de religieuze waarheid moet ‘echt’ zijn wil het in de liturgie kunnen worden gerepresenteerd. Het is natuurlijk geen ongewone gedachte en het verraadt de klassieke waarheidsopvatting dat onze voorstellingen alleen dàn juist kunnen zijn, als er ook een waar feit mee correspondeert. Hoewel herkenbaar en snel als vanzelfsprekend voorbij gezien, zijn er niettemin zwaarwegende wijsgerige bezwaren tegen deze waarheidsopvatting, en, belangrijker vandaag, er zijn zwaarwegende theologische bezwaren: wie de echtheid of waarheid van de Bijbelse overlevering wil bevestigen, is wel bereid die eerst ter discussie te stellen! En opent daarmee de weg om haar te ontkennen. Hiermee wordt de theologie uitgeleverd aan de geschiedschrijving, maar er is geen enkele reden waarom de geschiedschrijving een beter zicht op de religieuze waarheid zou hebben dan de theologie.9 Ik meen zelfs dat het juist de objectivering van de religieuze waarheid is die verantwoordelijk moet worden gesteld voor de neergang van de protestantse theologie. De analyse van McGrath, en die van Immink schieten mijns inziens hier te kort. De nadruk op de objectiviteit van de theologische waarheid lijkt ingegeven door de angst voor subjectivisme. En daar zou reden voor zijn: als iedereen er anders over kan denken, is onduidelijk wie er gelijk heeft en dan verdwijnt waarheid uit zicht. Alleen particuliere meningen resten ons dan. Vanwege het beslissende gezag van de paus, kent de catholica dit probleem in principe niet (en wordt in de praktijk geregeld weggepoetst), maar juist in het protestantisme komt dit probleem in alle 6 O.c., 56f. O.c., 135f. 8 O.c., 70f. 9 Zie: Wouter H. Slob, Oude kaas, twijfel en theo-logoi; over theologie, geschiedenis en waarheid (oratie), Groningen, 2010. 7 scherpte op. Iedere gelovige kan zelf de Bijbel lezen en er het zijne of hare van denken. Dit in weerwil van de het liturgische instrument waarmee ooit werd gehoopt de neuzen één kant op te krijgen: de epiclese namelijk. Bij deze aanroep van de Geest gaat het klassiek-protestants niet in de eerste plaats, zoals Immink meent, om bezieling en inspiratie, maar gaat het om het juiste verstaan van de lezing. Typisch, immers, gaat het gebed om Verlichting met de Heilige Geest vooraf aan de Schriftlezingen. Maar de gedachte dat hiermee ook een éénduidigheid zou zijn gewaarborgd bleek al snel onjuist. Reformatoren konden het in Marburg 1529 over zo’n centrale notie als de avondmaalsopvatting al niet eens worden, en de geschiedenis van het protestantisme is een geschiedenis van kerkscheuringen en afsplitsingen gebleven. De protestantse denominaties zouden de leerstellige eenheid via de belijdenisgeschriften gaan afdwingen. Een kunstmatige eenheid, maar ironisch genoeg, vooral: subjectief. Of liever: inter-subjectief, maar hoe dan ook afhankelijk van de instemming van de ondertekenaars. Maar als we God met de belijdenisgeschriften in onze zak denken te hebben, dan zullen we Zijn stem niet langer verstaan. Slechts ons eigen gelijk gaan we dan celebreren… Het bereiken van een objectieve religieuze waarheid zou om die reden beter gezocht kunnen worden met een neutrale benadering. Dàt is de achtergrond waarom de protestantse theologie haar heil heeft gezocht in de aansluiting bij de autonome wetenschappen. De objectieve waarheid zou universeel moeten zijn, en niet afhankelijk van de waardegeladen vooringenomenheid van religieuze denksystemen. Zo Schleiermacher, met zijn beroep op een universeel religieus gevoelen, en in zijn voetspoor Rudolf Otto, die over het Heilige als een ongrijpbaar mysterium tremendum et fascinans spreekt. Maar in plaats dat hiermee de christelijke waarheid werd bereikt, werd die uitgehold en de hele onderneming kan inderdaad als voedingsbodem van de theologische secularisatie worden gezien. Ik sluit me graag aan bij de kritiek van McGrath, en ook Immink, op deze ontwikkeling, maar anders dan zij, zou ik de oorzaak ten diepste bij de objectivering van de religieuze waarheid leggen. Het gevaar van subjectivisme zie ik echter evengoed, maar ik zou een meer directe Bijbels insteek kiezen om die te pareren: in de onvolkomenheid van ons kennen. In zijn beroemde passage op de liefde (1 Korinthiërs 13) relativeert Paulus ons kennen en ons profeteren (zowel gearticuleerd als in tongen). Waar het om gaat is de liefde. Als we dit serieus nemen, dan is het gevaar van subjectivisme afgewend, want in de liefde kan het nooit om ons eigen gelijk gaan, maar altijd om het gelijk van de ander. Dat is voorbíj de subject-object scheiding, en plaatst de religieuze waarheid in het actuele heden. Gaan we dan de Schrift lezen, bijvoorbeeld, dan is haar waarheid niet afhankelijk van een historische juistheid, maar van de hedendaagse zeggingskracht. De Schrift is geen dode letter, met verhalen van ooit, maar is het levende Woord van God, dat tot ons spreekt in onze eigen tijd. Naar mijn gevoel brengt dat een groot respect voor de Bijbelse tekst met zich mee, een respect dat zich bijvoorbeeld wel degelijk in een historisch-kritische lezing laat vertalen. Wanneer we niet langer angst hoeven te hebben dat haar waarheid ‘objectief’ zou worden ondermijnd, dan kan deze methode ons geloof louteren, juist door te laten zien dat er iets anders blijkt te staan dan wij vooraf dachten. De historische kritiek ondermijnt niet het gezag van de Bijbel, maar onze voorstellingen ervan: ons geloof. En daar deinzen we verschrikt voor terug, maar het is een goed ding, zoals collega Rik Benjamins ooit een wankelmoedige pastorant voorhield, want als je je geloof verliest komt er ruimte voor Christus! Juist het respect voor de tekst maakt dat we kritisch moeten zijn. De tekst, immers, schuurt en knarst, en komt niet vanzelfsprekend overeen met al te harmonieuze geloofsvoorstellingen. Simpel voorbeeld: ging de Heilige Familie nu naar Egypte, op de vlucht voor de bloeddorstige Herodes (zoals Mattheüs zegt), of toog ze naar het hol van de leeuw Jeruzalem om Jezus in de tempel te laten besnijden (zoals Lucas schrijft)? Als we dit historisch correct zouden willen reconstrueren, dan moet je met twijfelachtige oplossingen komen: eerst van Bethlehem naar Jeruzalem (al leuk op weg naar Nazareth), besnijden en dan niet doorreizen naar huis, maar terug naar de tochtige stal om daar de drie koningen op te wachten van wiens komst men echter onkundig was. Gekunsteling; het verhaal wordt er niet geloofwaardiger van: door zo’n soort harmonisering zou ik afhaken. Zinniger is je dan af te vragen wat de rol van de vertellingen in het grotere verband zijn; wat het verhaal ons te zeggen wil hebben, niet of zij het wel juist beschrijft. De ruimte voor Christus, die ds Benjamins zijn gemeentelid voorhield, ligt voorbij de twijfel aan onze geloofsvoorstellingen, en is een ruimte die ligt in het geleefde leven, niet in het verleden. Het Heilige moet gebeuren, en kan alleen in het hier en nu geschieden. Ieder beroep op een heilsfeitelijk grondvesting bevestigt dit niet, maar zet het op afstand. Dat het klassieke protestantisme in de subject-object scheiding is vastgelopen wil ik snel onderschrijven. Ik zou me echter afvragen of het evangelicalisme hieraan kan ontsnappen. Een claim van objectieve, vaak Bijbels-genoemde waarheid, loopt al snel uit op het diskwalificeren van andersdenkenden en daarmee op het vasthouden van het eigen gelijk. De triomfantalistische toon van sommige evangelicalen geeft daarbij wel te denken. Maar met iemand als Carl Raschke, die bepleit dat Evangelicals Must Embrace Postmodernity,10 zou ik denken dat deze, in wezen, fundamentalistische insteek niet kan zijn waar het om moet gaan (Raschke spreekt zelfs over Idolatry, afgoderij, in dit verband!). Veel wezenlijker is het expliciete religieuze commitment, ook van de theoloog, en de afwijzing van een vermeende waardeneutrale methode om tot een universele waarheid te komen. Dit sluit zeker aan bij de evangelicale nadruk op bekering en activisme (ik gebruik de termen van McGrath hier voor het gemak). De theologie moet beginnen bij een duidelijk commitment, waarbij steeds óók de vraag is hoe het evangelie handen en voeten kan krijgen. In onze tijd en onze context. Maar ik zou denken dat daarbij ook een veranderd waarheidsbegrip noodzakelijk is. Zonder ook hier in wijsgerige details te geraken, zou een theologische bescheidenheid langs de lijn van 1 Korintiërs 13 mijn insteek zijn. Waarheid is niet iets dat mensen kunnen hebben; ze kunnen het krijgen, eruit leven, en het doorgeven. Maar nooit kan het bezit ervan worden geclaimd. Niet zozeer in de ontologie, maar hier ligt de prioriteit van God boven de schepping. Voor ons mensen is de liefde richtlijn, die niet de waarheid claimt, maar zoekt, krijgt én aan mag zeggen. Daarin kan het Heilige gebeuren. Graag sluit ik daarbij aan bij Imminks behartenswaardige boek, en net als de andere twee sprekers zal ik het verhaal nog kort toespitsen op de preek en de sacramenten. Het avondmaal zou ik daarbij centraal willen stellen. Haar inhoud ontleent ze niet aan de consecratie, maar wat mij betreft evenmin in de eerste plaats aan de communie. Hoewel er, zoals gezegd, verschillende protestantse avondmaalsopvattingen zijn, is de klassiek-protestantse gedachte wel dat het avondmaal haar kracht ontleent aan de eenmaligheid van kruisoffer van Christus, en dus aan de referentie naar de objectieve heilsfeiten. Als de objectiviteit van heilsfeiten een dood spoor is, zoals ik betoog, dan kan deze gedachte niet langer de inhoud van het sacrament bepalen. Vanuit de liefdesgedachte is dat echter niet nodig. In het avondmaal komen wij in het hier en nu, in onze eigen context en vanuit onze eigen levens, bij Christus aan tafel. ‘Goeden en slechten,’ zoals Mattheüs in het verhaal van het koninklijk bruiloftsmaal aangeeft.11 Geen verdienste dus, maar genade; -toch weer goed protestants! Veel lastiger dan men soms meent; maar ik zou er de antropologie willen laten beginnen. Niet als de self-made identiteit van de moderne/postmoderne consumerende mens, maar als het kind van God dat in Zijn liefde en genade geliefd en erkend is. En daarmee relationeel afhankelijk van deze Ander met hoofdletter A: de overgave hieraan maakt het moeilijk. Het avondmaal begint dan met de gang naar de tafel, het opgaan naar brood en wijn; met het aanvaarden van de uitnodiging. 10 Carl Raschke, The Next Reformation; Why Evangelicals Must Embrace Postmodernity, Baker, Grand Rapids, 2006. 11 Mattheüs 22: 1-13. Maar daarin gebeurt, net als Immink zegt, het Heilige. Want daarin krijgt de onvoorwaardelijke liefde van God gestalte, de onvoorwaardelijke liefde die overigens in de doop al bezegeld en meegegeven wordt. En die, in deze gedachte, als onverbrekelijk belofte en gift van God ook aan onmondige kinderen mag worden meegegeven, in de hoop dat de verantwoordelijk ervoor in het doen van belijdenis ooit zal worden overgenomen. Als de nodiging tot het avondmaal dan wordt aanvaard, en men inderdaad bij de Heer aan tafel durft te gaan, krijgen we in de communie deel aan het lichaam van Christus dat de kerk is. Ook hier zou ik alle voorbehoud willen laten varen. Niet de verwijzing naar de heilsfeiten van Christus, maar het waarmaken van de Christelijke liefde is dan de inzet. De epiclese als aanroeping van de Geest is daarbij onontbeerlijk, maar de reële presentie van Christus zou ik plaatsen in de geloofsgemeenschap, die handen en voeten geeft aan het werk van de Heer. Heiliging, om het klassieke woord maar eens te noemen. Want zeker moet er ernst worden gemaakt met de evangelische boodschap: liefde moet uitstralen. Daaronder valt ook het stem-geven aan het Woord van God, om naar het begin van mijn verhaal terug te keren. Niet over God wordt gesproken, maar van Hem. Niet een objectieve werkelijkheid wordt beschreven, maar Zijn boodschap mag worden doorgegeven. Dat zou wat mij betreft de inzet van de prediking zijn. Het Woord van God krijgt stem in de getuigenis. De Bijbel vormt daarbij het grondleggende ‘script,’ en ijkt de vocabulaire van het geloof. Maar wat er gezegd wordt is nooit als dode letter te formuleren, altijd zal het moeten gaan om een levende stem die in het heden wordt gehoord en verstaan. Het zal daarom niet gaan om het beschrijven van een objectieve waarheid, alsof de beschrijving ook onjuist zou kunnen zijn, maar het zal moeten gaan om een doorleefde en betrokken begrip aanvaarding en aanbeveling van wat ons wordt aangezegd. Hier blijkt dat het om een waarheid gaat die we niet hebben, maar aangereikt krijgen. Waar we uit mogen leven en die we door mogen geven. Maar waarvan de zeggingskracht aan anderen nooit dwingend kan worden opgelegd, maar alleen authentiek kan worden aangezegd. Dat betekent wel dat het verstaan van deze waarheid geen koekkoek éénzang kan zijn! De ferme eensluidendheid van de pre-moderne Romana, gewaarborgd door de clericale hiërarchie, is hierbij geen optie, maar evenmin de eensgezindheid van het modernistische protestantisme, vastgelegd in de normatieve belijdenisgeschriften. Veeleer erkent het een postmodern pluralisme, waarin de Geest wel degelijk de inspiratie biedt, maar waait waarheen zij wil, en niet met één tong spreekt! Maar zou dat niet de essentie van liefde moeten zijn; dat ieder krijgt wat hem of haar tot recht en ontplooiing doet komen? En als mensen en contexten verschillen, dan ook wat er gehoord en verstaan kan worden. Onvolkomen is ons profeteren; de toekomst van het Christendom is niet aan ons om te overzien, zij ligt in Gods hand. Maar dat het toekomst is, kan wel worden gezegd. En dat het daarom niet om vaste waarheden van ooit kan gaan evenzeer. Het moet gestalte krijgen in het geleefde leven en is daarom nooit objectief, neutraal en afstandelijk, maar altijd betrokken en getuigend. Of dat evangelicaal of protestant is, is daarbij misschien niet zo’n belangrijke vraag. Veel belangrijker is of wij in staat zijn dit in onze eigen tijd waar te maken. Ik heb gezegd.