een arbeidsmarktbeleid op maat van kmo`s

advertisement
EEN
A R B E I D S M A R K T B E L E I D O P M A AT VA N
K MO ’ S
De uitdagingen voor de Vlaamse arbeidsmarkt zijn groot. Ten eerste kende Vlaamse
werkloosheid de afgelopen jaren een constante daling en is ze momenteel op een historisch
laag percentage belandt. Op het einde van 2008 is er weliswaar een klein keerpunt in de
dalende tendens1. Ten opzicht van december 2007 stijgt de werkloosheid met 4 procent. Deze
stijging is vooral te danken aan de stijging van de werkloosheid bij mannen en jongeren. De
werkloosheid bij vrouwen is in december 2008 1,4 procent lager dan een jaar eerder. Deze
trendbreuk is zorgwekkend en toch zijn er elementen om aan te nemen dat er op
(middel)lange termijn een krapte zal heersen. Evenwel zullen we op korte termijn rekening
moeten houden met een dalend werkaanbod ten gevolge van een neerwaartse conjunctuur en
zal Vlaanderen in 2009 een tijdelijke afkoeling kennen op de arbeidsmarkt. In november 2008
daalde het aantal vacatures voor het eerst sinds lang onder de 17.000 en ook in december bleef
men onder deze kaap met 16.972 ontvangen vacatures.
Aantal ontvangen vacatures per maand (oktober 2007-december 2008)
30000
25000
20000
15000
10000
5000
8
08
c/
de
v/
0
no
t/0
8
8
ok
8
/0
se
p
au
g/
0
l/0
8
8
n/
0
ju
8
ju
ei
/0
m
08
r/
ap
/0
8
rt
8
08
m
fe
b/
ja
n/
0
7
07
c/
de
v/
0
no
ok
t/0
7
0
Bron:UNIZO-Studiedienst op basis van gegevens VDAB (Arvastat).
Op (middel)lange termijn moeten we rekening blijven houden met een krappe arbeidsmarkt.
Onderstaande grafiek geeft weer hoe de verhouding tussen in- en uitstroom op de
arbeidsmarkt evolueert. Uit de grafiek kunnen we afleiden dat er steeds minder mensen
instromen op de arbeidsmarkt ten opzichte van het aantal uitstromers. In 2005 was er voor
elke uitgestroomde arbeidskracht nog een positieve instroom van 1,02 arbeidskrachten. Deze
verhouding wordt negatief met een dieptepunt in 2020 wanneer er instroom van 0,77 staat ten
opzichte van een uitstroom van 1. In de periode 2010 tot 2015 neemt de verhouding
instromers ten opzichte van zij die uitstromen op de arbeidsmarkt af van 93 instromers op de
arbeidsmarkt voor elke 100 uitstromers in 2010 naar verhouding 85-100 in 2015. Dit betekent
een verlies van 8 instromers per 100 personen die uitstromen op 5 jaar tijd.
1
Cijfers VDAB.
In- en uitstroom op de Vlaamse arbeidsmarkt
1,1
1
0,9
0,8
0,7
0,6
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Bron : VDAB-studiedienst.
Bovenstaande grafieken geven aan dat we naar een knelpunteconomie gaan. Dit wordt ook
weergegeven door de jaarlijkse studie van de knelpuntvacatures die VDAB 2 opmaakt. Deze
studie geeft voor 2007 een duidelijke toename aan van het aantal jobs in knelpuntberoepen.
De knelpuntberoepen zijn in 2007 goed voor meer dan de helft (50,2%) van het aantal
ontvangen jobs binnen het Normaal Economisch Circuit zonder interim (NECzi). In 2006 was
dit nog 44,4%. Knelpunten worden vooral veroorzaakt door een tekort aan instroom van
vakbekwame mensen en werkomstandigheden (ongunstige uren ed.).
Ondanks de krapte op de arbeidsmarkt en het nog steeds grote aantal vacatures haalt
Vlaanderen de Lissabon-doelstelling niet. Vlaanderen zal er niet in slagen om in 2010 een
globale werkzaamheidgraad van 70% te bereiken. Ook de subdoelstelling van 50% voor 55tot 65-jarigen zal Vlaanderen niet halen. Er zijn nochtans inspanningen geleverd en bovendien
gaat de groep van de 25- tot 49-jarigen zelfs boven de 80%. Indien Vlaanderen een
werkzaamheidgraad van 70% wil halen zal het in het bijzonder inspanningen moeten leveren
bij de 20 tot 24-jarigen en de 55-plussers (zie grafiek). De werkzaamheidgraad bij de laatste
groep, 55-plussers, zal automatisch stijgen naarmate de grote groep van vrouwen op de
arbeidsmarkt ouder wordt.
2
VDAB Studiedienst , Analyse vacatures 2007 – Knelpuntberoepen, p15 ev.
Werkzaamheidsgraad volgens leeftijd
100
90
2000
2006
2007
80
70
60
50
40
30
20
10
0
15-24
25-49
50-64
55-64
totaal
Bron: FOD Economie en EUROSTAT (bewerking UNIZO Studiedienst).
De ontgroening daarentegen is een vaak onderschat probleem. Een vertraagde intrede door
ondermeer langere schoolloopbanen zorgt voor een daling van de werkzaamheidgraad bij de
jongste leeftijdscategorie. Deze Vlaamse daling staat in contrast met de stijging van de
gemiddelden binnen EU-27.
Werkzaamheidsgraad 15-24-jarigen
38
37
36
35
VL
34
EU-27
33
32
31
30
2000
2006
Bron : FOD Economie en EUROSTAT (bewerking UNIZO Studiedienst).
2007
1. VLAAMSE
HEFBOMEN VOOR EEN COHERENT EN ACTIVEREND
ARBEIDSMARKTBELEID
ANALYSE
Het arbeidsmarktbeleid zit verspreid over verschillende beleidsniveaus. Zowel de federale als
de Vlaamse overheid zijn actief op het vlak van arbeidsmarkt en arbeidsbemiddeling in het
bijzonder. VDAB vormt samen met het Departement Werk en Sociale Economie de Vlaamse
poot en RVA vormt de federale poot van dit beleid. Deze spreiding zorgt niet alleen voor
lange en ingewikkelde procedures, maar ook voor onduidelijkheid voor werkgevers en
werknemers. Bovendien zorgt de federale poot niet voor een betere afstemming tussen de
verschillende regio’s en dit zowel op vlak van beleid en mobiliteit.
Toch kunnen we stellen dat de sluitende aanpak loont en werkt. Tot die conclusies komen
Heylen en Bollens in hun rapport van 20053. De sluitendheid is bijna gegarandeerd, aangezien
slechts een klein percentage van de instromers in werkloosheid geen traject krijgt aangeboden
binnen het jaar. Inmiddels streeft VDAB naar een passend traject voor elke werkende die start
binnen de eerste 3 maanden van de werkloosheid. Ook het evaluatierapport4 van het federale
beleid van ‘controle op beschikbaarheid’ geeft aan dat een coherente en strikte opvolging van
werkzoekenden loont.
Waar de rapporten evenwel niet over spreken is het parallelle circuit, waarbij enerzijds de
federale overheid, i.c. RVA, de beschikbaarheid van de werkzoekenden controleert en
anderzijds de regionale overheden bemiddelingstrajecten opzetten. De Vlaamse
werkzoekende die gevat wordt door een VDAB-traject en de daarbij horende begeleiding
moet evenwel op geregelde tijdstippen aan RVA bewijzen dat hij/zij beschikbaar is voor de
arbeidsmarkt. Dit parallelle circuit zorgt voor dubbelwerk waarbij RVA werkzoekenden
oproept die reeds door VDAB begeleid worden. Zowel RVA als VDAB hebben hun eigen
schema’s die geen rekening houden met elkaar en zeker niet afgestemd zijn. Het werk van de
RVA-facilitator lijkt soms op een controle van VDAB-werking.
UNIZO-STANDPUNT
Voor UNIZO is het belangrijk om een coherent en activerend arbeidsmarktbeleid te hebben.
UNIZO pleit voor het bundelen van de bemiddelings- en controlebevoegdheden op het niveau
van de regio’s. Via een coherent beleid kan Vlaanderen dan zijn eigen activeringspolitiek
uitzetten met oog voor de specifieke kenmerken en problemen van de Vlaamse arbeidsmarkt.
Toch is UNIZO niet blind voor mogelijke problemen op vlak van interregionale mobiliteit.
Daarom pleiten we ervoor om de bestaande initiatieven in kader van interregionale mobiliteit,
zoals de gezamenlijke teams VDAB-FOREM, verder te zetten en te verdiepen. Deze ervaring
kan ook uitgebreid worden naar gemengde ploegen van arbeidsbemiddelaars van Actiris en
VDAB in o.m. Vilvoorde, Zaventem en Halle. Deze intense samenwerkingen zullen op
termijn betere successen boeken dan het kunstmatig in leven houden van een federale poot.
3
Heylen V., Bollens J., 2005, Evaluatie van de sluitende aanpak van werkloosheid in Vlaanderen in het kader
van de Europese Werkgelegenheidsstrategie, Leuven: HIVA.
4
IDEA Consult, 2008, Evaluatie van het nieuwe opvolgingsstelsel voor werkzoekenden.
Daarnaast is UNIZO ook van oordeel dat Vlaanderen gebruik moet maken van de beschikbare
hefbomen om een eigen doelgroepbeleid te voeren. Naar analogie met de Vlaamse
ondersteuningspremie, kortweg VOP, voor personen met een arbeidshandicap moet de
Vlaamse overheid maatregelen ontwikkelen voor andere doelgroepen in het bijzonder oudere
werknemers.
En als sluitstuk van de Vlaamse bevoegdheden ziet UNIZO de controle op beschikbaarheid.
Om de sluitende aanpak zo efficiënt als mogelijk te kunnen toepassen moet Vlaanderen over
de nodige beleidsinstrumenten kunnen beschikken. Vandaag is de bevoegdheid controle op
beschikbaarheid nog een federale bevoegdheid, wat voor UNIZO niet logisch is. UNIZO
vraagt om de opdracht van de regionale bemiddelingsdiensten uit te breiden met controle op
beschikbaarheid. Door de bundeling van bemiddeling en controle kan VDAB sneller reageren
en bijsturen waar nodig. Tevens verdwijnt het parallelle circuit VDAB-RVA wat leidt tot een
afslanking van het federale overheidsniveau. De uitbreiding van de opdracht van VDAB met
controle op beschikbaarheid kan voor UNIZO binnen een federaal kader van
samenwerkingsakkoorden met en tussen Gewesten.
2. VDAB
ALS EERSTELIJNSCONTACT
ANALYSE
VDAB heeft de laatste jaren verschillende hervormingen doorstaan. Eerst werden de
commerciële activiteiten ondergebracht in een aparte entiteit en vervolgens werd de interne
werking van de publieke arbeidsbemiddelaar aangepakt.
Het scheiden van de
Competentiecentra (CC) en Arbeidsmarktbeheer (AMB) heeft meer duidelijkheid en
transparantie tot gevolg. Het is evenwel niet altijd duidelijk wanneer VDAB nu regisseur of
actor is. De vermenging van de regisseurs- en actorrol is aanleiding voor (interne)
belangenconflicten.
De houding van de Vlaamse ondernemers ten opzichte van VDAB is duaal. Van deze
ondernemers kent 49%5 de naam VDAB en 48% zegt ook effectief gebruik van de VDABdienstverlening. Bovendien kunnen we stellen dat zij tevreden zijn, aangezien slecht 13% zegt
niet tevreden of helemaal niet tevreden te zijn. Toch wordt VDAB vaak gepercipieerd als
gericht op werkzoekenden. Dit kwam naar voren in de KMO-bedrijvenpanels6 die VDAB en
UNIZO in het najaar van 2008 georganiseerd hebben.
Cijfers op basis van de UNIZO enquête in het kader van dit memorandum
Op 18 september en 2 december 2008 organiseerde UNIZO in samenwerking met VDAB KMO-bedrijvenpanel
waar VDAB de rechtstreekse dialoog aanging met ondernemers.
5
6
UNIZO-STANDPUNT
UNIZO pleit voor een duidelijke scheiding van de rol van arbeidsmarktregisseur en –actor.
Betreffende deze scheiding moeten er in kader van de interne werking van VDAB nog
stappen gezet worden om de duidelijkheid en transparantie te verbeteren. Deze scheiding
moet op termijn leiden tot een betere arbeidsmarktbemiddeling en dit zowel privaat als
publiek. UNIZO is voorstander van een goede marktwerking op vlak van arbeidsmarktbeleid
waar ruimte is voor zowel publieke als private spelers.
Daarnaast is UNIZO van oordeel dat VDAB zijn werking niet mag en kan beperken tot
werkzoekenden. VDAB moet zich zowel tot de vraagzijde als tot de aanbodszijde van de
arbeidsmarkt richten. Dit betekent dat VDAB naast werkzoekenden en werkenden ook
diensten moet aanbieden aan werkgevers.
UNIZO vindt dat VDAB een ‘sluitende aanpak’ voor werkgevers moet ontwikkelen. Deze
‘sluitende aanpak’ richt zich in het bijzonder naar KMO’s, aangezien zij tengevolge van
schaalnadelen meer beroep doen op een publieke bemiddelaar. Voor UNIZO moet zo’n
sluitende aanpak verschillende elementen omvatten. Ten eerste een duidelijk aanspreekpunt
en contactpersoon voor alle contacten met VDAB. Deze contactpersoon moet de ondernemer
kunnen bijstaan of doorverwijzen in alle fasen van het aanwervingsproces. Vervolgens
moeten de bestaande en nieuwe tools gebruikvriendelijk en laagdrempelig zijn voor
ondernemers. Een derde belangrijk onderdeel van een goede werkgeversservice is een
kwalitatieve doorverwijzing van werkzoekenden. Door een doorgedreven en op de vacature
afgestemde screening, verwijst VDAB de juiste werkzoekende door voor de juiste job. En tot
slot staat VDAB ook in voor een nazorgtraject, zowel voor vervulde als niet-vervulde
vacatures.
Tot slot pleit UNIZO voor een veralgemening van het experiment in de provincie Antwerpen
waarbij de Lokale Werkwinkels ook fungeren als een eerstelijnsloket voor werkenden. Op
deze manier ziet UNIZO de VDAB samen met de Lokale Werkwinkels evolueren tot een
draaischijf voor vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In deze optiek moeten de Lokale
Werkwinkels ook onderdak kunnen verschaffen aan andere arbeidsmarktactoren, bijvoorbeeld
private ondernemingen.
3. IBO:
VERBREDEN EN VERDIEPEN
ANALYSE
De opleidingsmaatregel ‘Individuele Beroepsopleiding’, kortweg IBO, is een belangrijk
instroomkanaal bij KMO’s. Deze maatregel biedt KMO’s de mogelijkheid om nieuwe
werknemers bijkomend op te leiden. In een steeds krapper wordende arbeidsmarkt waar elke
ondernemer zoekt naar de meest getalenteerde werknemers, is de kans groot dat de ideale
werknemer al weggeplukt is door andere werkgevers. Het is dan ook van belang dat
werkzoekenden met potentieel een kans krijgen om te groeien in hun job. Het belang van deze
maatregel wordt bovendien benadrukt door de aantallen. Sinds 1999 kennen we een gestage
groei van het aantal IBO’s, maar de laatste 2 jaar lijkt het plafond bereikt. De Vlaamse
overheid legde het streefdoel in de VDAB-Beheersovereenkomst op 16.000 IBO’s per jaar. In
2007 werden er 14.718 IBO opgestart en ook voor 2008 zal het objectief van 16.000 per jaar
niet gehaald worden. Het tussentijdsresultaat van november strandt op 11.7227. Daarnaast
wordt ook bijna 1 op 5 van de IBO’s vroegtijdig stopgezet.
IBO in Vlaanderen
16000
14000
12000
10000
8000
6000
4000
2000
0
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Bron : VDAB-Studiedienst.
Het belang van IBO wordt ook onderstreept door het bereik van de maatregel. Zo wordt 1 op
2 IBO’s ingevuld door een jongere. Bovendien wordt IBO vooral toegepast voor een snelle
doorstart naar de arbeidsmarkt, meer dan 80% van de startende cursisten is minder dan 1 jaar
werkzoekend. Bijna de helft (47,1%) is zelfs minder dan 3 maanden werkzoekend. En tot slot
is de uitstroom naar werk zeer groot. Van alle cursisten die een IBO beëindigd hebben is 9 op
10 van hen 6 maanden na het beëindigen van de IBO aan het werk.8
UNIZO-STANDPUNT
UNIZO pleit voor een verbreding en een verdieping van IBO. Dit willen we realiseren door
de mogelijkheid van een inloopstage te creëren. Tijdens deze inloopstage van één of twee
weken kan de werkzoekende een sector of onderneming beter leren kennen vooraleer in te
stappen in een volledig IBO-traject. Deze stage, die verloopt volgens de modaliteiten van de
IBO, kan beëindigd worden door alle partijen zonder dat hier al te grote gevolgen aan
verbonden zijn voor de betrokken partijen. Het inrichten van deze stage moet het aantal
ongunstige stopzettingen doen dalen.
Daarnaast wil UNIZO ook een ‘attitude IBO’, tijdens deze IBO wordt gewerkt aan de
werkattitudes van de werkzoekenden. We halen onze inspiratie in de IBO met
taalondersteuning. Deze specifieke vorm van IBO werd opgezet in het kader van de integratie
van niet-Nederlandstaligen op de Vlaamse werkvloer. De nadruk ligt hier minder op de
beroepstechnische competenties van de cursist maar op het verwerven van de nodige kennis
van het Nederlands om goed te kunnen functioneren op de werkvloer. De ‘taal IBO’ is voor
UNIZO een goede hefboom in het kader van de interregionale mobiliteit, maar mag daar niet
7
8
VDAB-stuurboordgegevens en IBO’s in Vlaanderen 2007, VDAB Studiedienst.
IBO’s in Vlaanderen 2007, VDAB-Studiedienst.
tot beperkt worden. De attitude IBO die UNIZO voorstelt, focust op de basiswerkattitudes
zoals ondermeer op tijd komen. Deze kan natuurlijk gecombineerd worden met een
‘klassieke’ IBO of een IBO met taalondersteuning.
Tevens stelt UNIZO ook enkele wijzigingen aan de huidige IBO-werking voor. Ten eerste een
versoepeling van de regel tot het geven van een contract van onbepaalde duur. Dit zal
bijdragen tot een verdere stijging van het aantal IBO’s. Momenteel is de ondernemer verplicht
om een contract van onbepaalde de duur te geven aan de werkzoekende. Dit contract moet
evenwel langer lopen dan de duurtijd van de IBO. UNIZO pleit ervoor om net als in de andere
Gewesten een contract van bepaalde duur aansluitend op de IBO mogelijk te maken. Dit
contract moet evenwel de duur van de IBO overschrijden. Door de ondernemer de keuze te
geven tussen een contract van bepaalde of onbepaalde duur geeft men de mogelijkheid om
IBO maximaal te integreren binnen de aanwervingspolitiek van het bedrijf. Ten tweede pleit
UNIZO ook voor een betere opvolging door de IBO-consulenten van VDAB. Door een betere
opvolging van de cursist op de werkvloer moeten de consulenten sneller mogelijke problemen
opsporen en passende oplossingen bieden in samenspraak met de betrokken partijen.
4. SOCIALE
ECONOMIE: GEEN APARTHEIDSBELEI D
ANALYSE
De sociale economie is moeilijk definieerbaar en in Vlaanderen kennen we verschillende
vormen. Zo zijn er enerzijds de Beschutte en Sociale Werkplaatsen, maar anderzijds kent
Vlaanderen ook Lokale Diensteneconomie en invoegtewerkstelling. Sociale economie kent
sinds de werkgelegenheidsconferentie van 2003 een gestage groei. Vooral in de sector van de
Beschutte en Sociale Werkplaatsen en Lokale Diensteneconomie zien we de laatste jaren een
groei. Deze groei situeert zich op vlak van natuurlijke groei van bestaande initiatieven en
nieuwe niches, zoals energiesnoeiers en fietspunten. UNIZO erkent het bestaan van sociale
economie voor bepaalde doelgroepen, maar bepleit een afstemming met de ‘reguliere
economie’. Bovendien verzet UNIZO zich tegen de idee als zou ‘regulier economie’ de facto
niet-sociaal zijn. Heel veel ondernemers nemen hun verantwoordelijkheid ten opzichte van
hun werknemers, omgeving en samenleving. Het ‘stakeholder’ begrip is zeker geen
onbekende bij veel ondernemingen en zeker geen alleenrecht van de sociale economie.
UNIZO-STANDPUNT
UNIZO bepleit een gezond evenwicht tussen ‘sociale’ en ‘reguliere economie’. Dit evenwicht
kan er enkel komen indien er wederzijds begrip is. UNIZO ziet de sociale economie als
aanvulling op de reguliere economie, in het bijzonder voor bepaalde doelgroepen. Het kan dus
niet de bedoeling zijn om met gemeenschapsmiddelen de reguliere economie te
beconcurreren. Elk nieuw initiatief op vlak van sociale economie moet dan ook afgetoetst
worden op vlak van concurrentie met bestaande ondernemingen en beschikbaarheid van
doelgroep. De betrokkenheid van de sector, zoals nu wordt toegepast bij de energiesnoeiers is
dan ook cruciaal. Bovendien moet het initiatief gericht zijn op doorstroming naar de reguliere
economie indien de doelgroep dit toelaat. Om dit af te toetsen is het volgens UNIZO beter om
voor alle sociale economie vormen een uniforme goedkeuringsprocedure op te zetten. Een
adviescommissie waar alle dossiers gebundeld worden in plaats van verschillende commissies
per soort van tewerkstelling.
UNIZO ondersteunt sociale economie vormen die de brug slaan naar de reguliere economie of
die kansen bieden aan bijzondere doelgroepen binnen een reguliere ondernemingen. We
denken hierbij in het bijzonder aan invoegtewerkstelling en supported employment 9, waarbij
de doelgroepwerknemers omkaderd worden binnen een onderneming. Invoegbedrijven nemen
de drempel om te investeren in hun personeel. Daarom pleit UNIZO voor meer ondersteuning
voor deze bedrijven in plaats van betutteling. Deze ondersteuning moet de onderneming
begeleiden tijdens het groeiproces.
De sociale clausule bij overheidsopdrachten kent dan weer geen genade in de ogen van
UNIZO. Door de foute toepassing van deze clausule werkt men deloyale concurrentie in de
hand. Al te vaak wordt de sociale clausule gehanteerd ten voordele van sociale economie
bedrijven. Deze wijze van hanteren gaat voorbij aan de doelstelling10 van een sociale clausule
waarbij men ondernemingen in het kader van een overheidsopdracht wil aanzetten tot het
aanwerven van werknemers uit moeilijke doelgroepen en stageairs.
5. EEN VLAAMS (EINDE)LOOPBAANBELEID
ANALYSE
De gemiddelde leeftijd waarop de Vlaamse beroepsbevolking uittreedt ligt met 59,1 beneden
het EU-27 gemiddelde van 61 jaar11. Ondanks de lichte stijging van de afgelopen jaren scoort
Vlaanderen nog steeds niet goed. Tevens blijkt uit recente cijfers dat 1 op 4 Vlamingen
(24,9%)12 een uitstap uit de arbeidsmarkt voor de leeftijd van 60 jaar plant. Bij arbeiders is dit
zelfs meer dan 1 op 3 (36,9%). Zelfstandigen daarentegen gaan uit van een uitstap na de
leeftijd van 60 jaar, slecht 5% plant een uittrede voor 60 jaar. De vroege uittrede gaat samen
met het feit dat we steeds langer leven. Sinds 1950 is het aantal jaren dat we leven na onze
pensioenleeftijd drastisch gestegen, met respectievelijk 20 jaar voor vrouwen en 17 jaar voor
mannen13. Deze stijging van de levensverwachting gaat gepaard met een daling van het
geboortecijfer en een latere intrede op de arbeidsmarkt.
De overheid probeert met doelgroepmaatregelen de tewerkstelling van oudere werknemers te
bevorderen. De Vlaamse tewerkstellingspremie 50+ komt ten goede aan de nieuw
aangeworven werknemers. De tewerkstellingspremie 50+ geeft recht op een vermindering van
loonkost van minimaal 1200€ per kwartaal gedurende één jaar voor werkgevers die een niet9
De methodiek supported employment streeft ernaar om personen met een arbeidshandicap, die met de
bestaande methodieken niet duurzaam kunnen tewerk gesteld worden in een regulier bedrijf, via een zeer
intensief begeleidingsproces toch duurzaam tewerk te stellen in het Normaal Economisch Circuit (NEC).
10
De sociale clausule is een clausule met betrekking tot de uitvoering van een overheidsopdracht. Ze wil de
aanwerving van moeilijk in te schakelen bijkomend personeel opleggen aan de onderneming, voor de duur van
de opdracht. Een tweede soort sociale clausules legt aan de onderneming, gedurende de hele duur van de
opdracht, de opleiding van stagiairs op. (bron: www.socialeconomy.be)
11
Bron: EUROSTAT Labour Force Survey
12
Herremans W., Sels L., Van Woensel A. , 2008, Over rode, oranje en groene lichten in het
eindeloopbaanbeleid, Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie, p 16 ev.
13
Elchardus M., Cohen J., 2003, Gedrag en verwachtingen in verband met het einde van de loopbaan,
Brussel: VUB.
werkende werkzoekende 50-plusser aanwerven met een contract van onbepaalde duur voor
minimaal vijf opeenvolgende kwartalen. Uit cijfers van het Expertisecentrum Leeftijd&Werk
(eL&W)14 blijkt dat de premie vooral ten goede komt aan de laaggeschoolde kortdurige
werkzoekenden tussen 50 en 54 jaar.
Eind 2008 keurden de federale sociale partners en de federale regering een verregaande
vereenvoudiging van de banenplannen goed15. Deze vereenvoudiging geeft nieuwe
opportuniteiten om een gericht Vlaams beleid te ontwikkelen. Op enkele uitzonderingen na
werd het doelgroepenbeleid op federaal vlak afgeschaft en werd de structurele lastenverlaging
versterkt. De federale overheid zal geen initiatieven meer nemen om een doelgroepenbeleid
op touw te zetten. Het zijn de gewesten die de verantwoordelijkheid moeten nemen om een
doelgroepenbeleid op hun maat te ontwikkelen. Voorlopig is het niet mogelijk om dit via het
instrument van de RSZ-kortingen te doen. Wel is het de wil van de sociale partners om een
doelgroepenbeleid uit te werken op gewestniveau. Dit beleid moet operationeel zijn tegen het
einde van de overgangsperiode van de federale hervorming (eind 2010).
UNIZO-STANDPUNT
Vlaanderen heeft de opdracht een doelgroepenbeleid tot stand te brengen, aangepast aan de
noden van de Vlaamse arbeidsmarkt. In eerste plaats dient aandacht besteed te worden aan
een versterking van het eindeloopbaanbeleid door het goedkoper maken van het tewerkstellen
van oudere werknemers. UNIZO pleit voor een doelgroepenbeleid waarbij de gewesten
gebruik kunnen maken van het instrument van de RSZ-bijdrageverminderingen. Dit
instrument is immers zowel eenvoudig in het gebruik door de werkgever als in de
administratieve afhandeling. De gewesten moeten dus de bevoegdheid krijgen RSZbijdrageverminderingen toe te staan ten laste van hun begroting. Om een wildgroei aan
bijdrageverminderingen te beperken, moeten de gewesten hun doelgroepenbeleid beperken tot
één of twee doelgroepen. Op die manier kan er een transparant, eenvoudig en efficiënt
doelgroepenbeleid in elk gewest ontwikkeld worden.
UNIZO vindt dat een Vlaamse RSZ-bijdrageverminderingen voor oudere werknemers
ondernemers blijvend moet aanmoedigen om oudere werknemers in dienst te houden en te
nemen. UNIZO pleit voor een bijdragevermindering vanaf de eerste werkdag en dit voor
werknemers vanaf 50 jaar. Een bijzondere aandacht, door bijvoorbeeld een oplopende
bijdragevermindering, voor werknemers tussen de 55 en 65 jaar, moet de kansen van deze
groep gevoelig verhogen.
6.ORGANISEER
MEER KINDE ROPVANG OP MAAT
ANALYSE
De kinderopvang in Vlaanderen en Brussel wordt vandaag geconfronteerd met een aantal
problemen en uitdagingen. Kwaliteit van de opvang, betaalbaarheid, maar vooral het aanbod,
de wachtlijsten en de nodige flexibiliteit in de openingsuren van opvang, zijn uitdagingen die
14
15
www.leeftijdenwerk.be
Interprofessioneel Akkoord (IPA) 2009-2010 afgesloten in december 2008
een afdoend antwoord moeten krijgen om een beleid waar de combinatie arbeid en gezin
centraal staat, te kunnen voeren. Elke partij of organisatie op het terrein is ervan overtuigd dat
een flexibele, betaalbare en voldoende kinderopvang cruciaal is.
Kind en Gezin haalt een aantal pijnpunten aan die duiden op de noodzaak van een
intensifiëren van de aanpak. “Door het verhoogde gebruik van kinderopvang en het gestegen
geboortecijfer nemen de inspanningen de druk nog onvoldoende weg. Eind 2006 zijn 99.377
plaatsen erkend door (of ze staan onder toezicht van) Kind en Gezin. Dit is een toename met
4,0% tegenover 2005. De stijging van het aantal plaatsen in erkende diensten voor
onthaalouders is eerder beperkt en bedraagt 0,8%. Het aantal plaatsen in erkende
kinderdagverblijven is toegenomen met 2,3%. Voor het eerst sinds jaren is ook het aantal
plaatsen voor buitenschoolse opvang in aparte lokalen van een kinderdagverblijf gestegen
(+2,9%). De toename van het aantal plaatsen is het grootst bij de initiatieven voor
buitenschoolse opvang, nl. +3,6%. In totaal neemt het aantal plaatsen in de erkende opvang
toe met 1.482 (+2,1%). Het aantal plaatsen bij de zelfstandige onthaalouders stijgt voor het
eerst sinds jaren. Eind 2006 waren er 7.021 plaatsen bij zelfstandige onthaalouders onder
toezicht. Ook bij de mini-crèches en de zelfstandige kinderdagverblijven blijft het aantal
plaatsen verder toenemen. Eind 2006 waren er 13.612 plaatsen in minicrèches onder toezicht
en 7.305 plaatsen in de zelfstandige kinderdagverblijven onder toezicht. Het totale aantal
plaatsen in de zelfstandige opvang - opvang met attest van toezicht - neemt toe met 2.357
(+9,2%). Het grote aantal aanvragen dat niet kon worden ingewilligd wijst echter op de
blijvende grote behoefte en de onvolkomen inspanning.”16
Ook de SERV bevestigt dat er veel werknemers zijn die moeilijk een opvang vinden voor hun
kind(eren). Uit de gegevens van de werkbaarheidsmonitor17 blijkt dat ongeveer een derde van
de Vlaamse werknemers minstens één kind onder de twaalf heeft. In deze groep zijn er 87.000
(12,5%) die vaak of altijd kinderopvangproblemen ondervinden. Zij hebben het lastiger dan
anderen om werk en privé goed op elkaar af te stemmen: 38,4% van deze werknemers heeft
het moeilijk om werk en privé te combineren; bij hun collega’s waar de kinderopvang vlot
verloopt is dat slechts 11,6%. Ook de cijfers van de SERV concluderen bijgevolg dat de vraag
naar bijkomende opvang, in het bijzonder flexibele kinderopvang, zeer reëel is en dat flexibel
werk deze vraag nog aanscherpt.
16
17
Bron : jaarverslag 2006 Kind en Gezin.
Nulmeting Vlaamse werkbaarheidsmonitor 2004, SERV - STV-Innovatie & Arbeid.
UNIZO-STANDPUNT
UNIZO ontkent niet dat er nu reeds vele inspanningen zijn gebeurd om de
kinderopvangaanbod op een aanvaardbaar niveau te brengen. De extra inspanningen van de
Vlaamse regering moeten zorgen voor meer plaatsen in de kinderdagverblijven,
opvanggezinnen en buitenschoolse opvang. Deze inspanning resulteerde in 2006 in een
stijging van het aantal plaatsen met 4.000. Er is echter meer nodig. Ook zelfstandige
onthaalouders moeten verder worden ondersteund. De federale fiscale aftrekbaarheid van
kosten voor kinderopvang is een stap in de goede richting. Middels deze inspanningen zal
België in Europa tot de groep behoren van landen die de Barcelona-targets (2002) ter zake
zullen hebben behaald. Deze targets bepalen dat de Europese landen in 2010 er moeten voor
zorgen dat, 33% van de kinderen jonger dan 3 jaar toegang hebben tot een of andere vorm van
opvang buiten het gezin en dat 90% van de kinderen tussen 3 jaar en de schoolplichtige
leeftijd eveneens toegang hebben tot een of andere vorm van opvang buiten het gezin. Naast
deze cijfers zijn echter alle onderzoeksinstellingen en partners het erover eens dat het gebruik
van ouderschapsverlof sterk afhangt van het aanbod in kinderopvang. Daar waar het aanbod
beperkt is, de kost hoog is of de openingsuren niet zijn aangepast, nemen moeders langer
ouderschapsverlof. Dit betekent vaak een uitstap uit de arbeidsmarkt, veeleer dan een brug te
vormen naar ‘opnieuw werken’. Dit is één van de conclusies van de European Foundation for
the Improvement of Living and Working Conditions in haar vergelijkende studie (23 februari
2007).
UNIZO beschouwt dan ook de uitbouw van en investering in de kinderopvang als een cruciale
stap in het verhaal. UNIZO wil dat er voldoende kinderopvang is die tegelijkertijd flexibel en
betaalbaar is. Wie pleit voor gelijkheid van en voldoende kansen op de arbeidsmarkt en voor
gezinsvriendelijke arbeid moet zorgen voor voldoende, kwalitatieve en betaalbare
kinderopvang. Dat is de enige mogelijkheid. UNIZO pleit daarom voor een verdere
uitbreiding van de voorschoolse en de buitenschoolse opvang. Bij deze uitbreiding moet in
rekening worden gebracht wat de behoeften zijn van de arbeidsmarkt gekoppeld aan de
werkloosheid. Ook een betere aansluiting bij het kleuteronderwijs en het lager onderwijs is
een must, en dit zowel op het gebied van openingsuren, ligging als pedagogisch concept.
UNIZO vraagt tevens een grotere financiële ondersteuning van zelfstandige onthaalouders.
Dit kan door het nemen van verdere fiscale maatregelen bv bij het brandveilig maken van de
opvangruimtes, maar ook door samenwerkingsverbanden aan te gaan tussen deze zelfstandige
onthaalouders en de gehele kinderopvangsector. Dit kan bijvoorbeeld via het doorverwijzen
van zoekende ouders naar de nog vrije kinderopvangplaatsen over de verschillende
opvangstructuren (zelfstandige kinderopvang, onthaalouders, mini-crèches,…) heen. De
overheid moet ook meer flexibiliteit bij de opvangcentra stimuleren. Dit kan onder meer door
de financiële vergoeding aan het verblijf per kind te verhogen.
UNIZO wil ook dat kinderopvang inhoudelijk en kwalitatief op een hoger pedagogisch niveau
wordt getild . Kinderopvang moet een volwaardig pedagogisch instrument worden en geen
noodzakelijk kwaad zoals vandaag de kinderopvang bij de meeste ouders wordt
gepercipieerd. Kinderopvang wordt door de ouders in België aanschouwd als een recht van de
ouders “als er echt geen andere oplossing kan worden gevonden”, zodat het verwordt tot een
economische opvangnet. Ouders gebruiken opvang in uiterste nood, mede door de hoge
kostprijs ervan. UNIZO wil het debat rond de kinderopvang verbreden zodat kan worden
gewerkt rond twee speerpunten. Enerzijds het welzijn van kind, anderzijds het welzijn van de
ouder in de zoektocht naar een goede combinatie van arbeid en gezin. Beide speerpunten
moeten hand in hand gaan, ook in het belang van een actieve arbeidsmarkt.






Een arbeidsmarktbeleid op maat van KMO’s
Er moet een volledige overdracht van het arbeidsmarktbeleid naar het Vlaamse niveau
komen, inclusief de controle op beschikbaarheid van werkzoekenden en de mogelijkheid
tot het voeren van een doelgroepenbeleid.
IBO moet verdiept worden door middel van een diversificatie binnen de maatregel en dit
door onder meer:
- de veralgemening van de IBO met taalondersteuning;
- de creatie van een attitude IBO
- mogelijkheid van inloopstages binnen IBO
VDAB moet nog meer een ondernemersgerichte organisatie worden en dit door het
creëren van unieke aanspreekpunten voor werkgevers en een kwalitatieve screening van
werkzoekenden op basis van vacatures.
Vlaanderen mag geen apartheidsbeleid voor sociale economie voeren maar moet een
beleid voeren gericht op samenwerking en doorstroming waar de nadruk ligt bij
invoegtewerkstelling en supported employment.
Vlaanderen moet de loonkost van oudere werknemers verlagen.
Voorschoolse en buitenschoolse kinderopvang moeten worden uitgebreid, en zelfstandige
onthaalouders moeten financieel sterker worden ondersteund.
Download