Psalm 139: Gods wonderbaarlijke kennen van mijn leven

advertisement
Psalm 139: Gods wonderbaarlijke kennen van mijn leven.
Ps.139:6 Wonderlijk zoals U mij kent, het gaat mijn begrip te boven.
A: De alwetendheid van God.
Ps.139:1-6 Voor de koorleider. Van David, een psalm. HEER, U kent mij, U doorgrondt mij, U
weet het als ik zit of sta, U doorziet van verre mijn gedachten, ga ik op weg of rust ik uit, U
merkt het op, met al mijn wegen bent U vertrouwd. Geen woord ligt op mijn tong of U, HEER,
kent het ten volle. U omsluit mij, van achter en van voren, U legt Uw hand op mij. Wonderlijk
zoals U mij kent, het gaat mijn begrip te boven.
A1: Introductie op Psalm 139.
Ps.139:1a Voor de koorleider. Van David, een psalm.
Psalm 139 is een psalm van David, waarin hij op een unieke manier Gods wonderbaarlijke
kennen van ons leven onder woorden brengt. Het kan een beangstigende gedachte zijn dat
God alles van ons afweet, alles ziet wat wij doen, alles hoort wat wij zeggen, en alles weet
wat wij denken en voelen (Ps.11:4-7). Maar David laat in deze prachtige psalm zien dat
Gods volledige kennen van ons leven juist een geweldige zekerheid is, die een groot gevoel
van veiligheid geeft, wanneer wij in ons hart op een juiste manier omgaan met dit inzicht.
Deze psalm kan opgedeeld worden in vier verschillende delen, waarbij de eerste drie delen
over drie verschillende unieke eigenschappen van God spreken, terwijl het vierde en laatste
deel spreekt over de manier waarop God deze eigenschappen toepast in ons leven.
1) de alwetendheid van God in vers 1-6.
2) de alomtegenwoordigheid van God in vers 7-12.
3) de almacht van God in vers 13-18.
4) het zuiverende oordeel van God in vers 19-24.
A2: De röntgenstralen van Gods ogen.
Ps.139:1b HEER, U kent mij, U doorgrondt mij.
Het Hebreeuwse woord voor “doorgronden” is het werkwoord “chaqar”, dat ook in vers 23
wordt gebruikt, en dat de betekenis heeft van grondig doorzoeken, peilen, verkennen of
naspeuren. Het Hebreeuwse woord voor “kennen” in deze tekst is het werkwoord “yada”, dat
behalve intellectueel weten ook de betekenis heeft van een intiem kennen op relationeel
niveau. Zo “kende” Adam zijn vrouw Eva, maar terecht wordt vertaald dat hij gemeenschap
met zijn vrouw had (Gen.4:1); in die tekst heeft het kennen van Eva duidelijk te maken met
het hebben van een intieme relatie. In Psalm 139 heeft Gods doorgronden van ons hart alles
te maken met Zijn intieme kennis van onze innerlijke mens; en Hij wil ons intiem kennen om
ons op een rechtvaardige manier te kunnen belonen voor wie wij zijn en hoe wij leven.
Jer.17:10 Ik, de HEER, ben het die het hart doorgrondt, die nieren toetst, die ieder naar zijn
levenswandel beloont, aan ieder geeft wat hij verdient.
1Kor.4:5 Houd dus op te oordelen en wacht de tijd af dat de Heer komt, omdat Hij het is die
aan het licht zal brengen wat in het duister verborgen is en zal onthullen wat de mensen
heimelijk beweegt. En dan zal God het zijn die ieder de lof geeft die hem toekomt.
A3: God kent al onze wegen én motieven.
Ps.139:2-3 U weet het als ik zit of sta, U doorziet van verre mijn gedachten, ga ik op weg of
rust ik uit, U merkt het op, met al mijn wegen bent U vertrouwd.
In deze twee verzen verwoordt David vier verschillende dingen die God van ons weet, en
waarmee Hij zeer vertrouwd is.
1) In de eerste plaats kent God onze dagelijkse bezigheden (zitten of staan).
2) In de tweede plaats kent God onze innerlijke bezigheden (onze gedachten).
3) In de derde plaats kent God onze langetermijn bezigheden (op weg of in rust).
4) In de vierde plaats kent God al onze verborgen motieven (al onze wegen).
Al deze bezigheden en motieven komen op de een of andere manier tot expressie door de
woorden van onze mond, zoals vers 4 dat beschrijft.
1
A4: Gods liefdevolle alwetendheid.
Ps.139:4 Geen woord ligt op mijn tong of U, HEER, kent het ten volle.
Dit is een geruststellende gedachte voor mensen die in al hun zwakheid toch op zoek zijn
naar een intieme relatie met de Heer, want hoewel wij in geen enkel opzicht volmaakt zijn in
onze woorden (Jac.3:1-12), en wij allemaal verantwoording zullen moeten afleggen van elk
nutteloos woord dat we hebben uitgesproken (Matt.12:36-37), mogen we voortdurend op
zoek gaan naar ervaringen waarin onze onreine lippen door het vuur van God gereinigd
worden (Jes.6:1-7). De louterende ervaring van de profeet Jesaja maakte hem geschikt om
een profeet van God te zijn (Jes.6:8). David bad daarom dat de woorden van zijn mond en
de overpeinzingen van zijn hart God, zijn Rots en Verlosser, zouden behagen (Ps.19:15).
Maar Mozes probeerde aan zijn roeping als bevrijder van Israël te ontsnappen door aan te
voeren dat hij geen goede spreker was (Ex.4:10), hoewel hij in zijn vroegere jaren in Egypte
machtig in woord en daad was geweest (Hand.7:22). Nadat zijn eerste optreden bij farao
mislukt was (Ex.5:1-5), en ook de Israëlieten daarna niet meer naar hem wilden luisteren
(Ex.6:9), probeerde Mozes alsnog onder zijn roeping uit te komen met het argument dat zijn
lippen onbesneden (!) waren, zoals het Hebreeuws dat letterlijk zegt.
Maar de Heer kent elk woord op onze tong, en Hij begrijpt de diepe bewegingen van ons hart
achter alles wat wij zeggen; en ondanks dat wij vaak struikelen, verklaart Hij ons toch rein
door alles wat Hij tegen ons heeft gezegd (Joh.15:3). Hij verklaarde Zijn leerlingen rein op
een moment dat Hij wist dat zij Hem een paar uur later allemaal in de steek zouden laten
(Joh.16:32). God kent elk woord op onze tong ten volle, omdat Hij van verre onze gedachten
doorziet (vers 2), en Hij peilt ook de pijnlijke en kwellende gedachten die ons hart zo vaak
verward maken (vers 23). Maar al onze zwakke woorden en onzekere gedachten zijn voor
Hem geen enkel probleem, omdat Hij weet hoe rijk Zijn eigen gedachten over ons zijn, en
hoe eindeloos in aantal zij zijn (vers 17). Geen enkele vorm van onzekerheid en twijfel in ons
hart kan Zijn Goddelijke motivatie ondermijnen. Gods alwetendheid is gebaseerd op Zijn
wonderbaarlijke kennen van mijn diepste innerlijk, en wordt gemotiveerd door Zijn
hartstochtelijke liefde voor mij.
A5: Gods stimulerende alwetendheid.
Ps.139:5 U omsluit mij, van achter en van voren, U legt Uw hand op mij.
God omringt ons op een manier waarin Hij Zijn kennen van ons gebruikt om ons aan de ene
kant te stimuleren, en aan de andere kant af te remmen. God omringt ons van achter, zodat
Hij ons kan stimuleren, wanneer we te langzaam gaan en dreigen achter te blijven; en Hij
omringt ons van voren om ons af te remmen, wanneer we te snel gaan en te ver voor Hem
uit lopen. Maar Hij omringt ons ook van achteren om ons te vertellen wanneer we linksaf of
rechtsaf moeten slaan (Jes.30:21), en onder ons zijn Zijn armen die ons voor eeuwig dragen
(Deut.33:27). Op een machtige, maar ondoorgrondelijke en soevereine manier legt Hij Zijn
hand op ons; hierbij moeten wij begrijpen dat Gods hand alles te maken heeft met Zijn
handelen in ons leven, en Gods handelen wordt uitgevoerd door de Heilige Geest. Daarom
spreekt de hand of de vinger van God in de Bijbel ook altijd van het optreden van de Heilige
Geest. In Luc.11:20 staat in het Grieks (zie NBG’51) dat Jezus door de vinger van God de
demonen uitdreef, terwijl in de parallelle tekst in Matt.12:28 staat dat Jezus door de Geest
van God demonen uitdreef. De vinger van God en dus ook de hand van God verwoorden het
optreden van de Heilige Geest in ons leven, en David wist dat de Heilige Geest hem aan alle
kanten omringde. Daarom zegt hij in vers 7 ook in het Hebreeuws (zie NBG’51) dat hij niet
kon ontsnappen aan de Geest van God.
A6: Het ervaren van Gods omarming.
Hgl.2:6 Zijn linkerarm is onder mijn hoofd, en zijn rechterarm omhelst mij.
De bruid in het boek Hooglied beschrijft twee keer haar ervaring met de armen van haar
bruidegom, namelijk in Hgl.2:6 en 8:3; zo ervaren ook wij Gods linkerarm en rechterarm in ons
leven, maar wel op een heel verschillende manier. Want de rechterarm ervaren wij vaak heel
duidelijk, terwijl de linkerarm spreekt van het verborgen soevereine handelen van God.
2
1) De linkerarm van God.
Hgl.2:6a Zijn linkerarm is onder mijn hoofd……
Gods linkerarm spreekt van de onzichtbare activiteiten van God. Zijn linkerarm is buiten ons
gezichtsveld, omdat deze arm achter ons hoofd is; we kunnen deze arm niet zien. Dit spreekt
van Gods daden die wij niet opmerken, maar toch een belangrijke expressie van Zijn liefde in
ons leven zijn. God belemmert en weerhoudt bepaalde gebeurtenissen, die wij niet kunnen
onderscheiden. Hij behoedt ons voor moeilijkheden en pijn, waarvan wij geen weet hebben.
Toch maakt Zijn linkerarm onderdeel uit van ons geloof, doordat wij God danken voor Zijn
zichtbare én onzichtbare bescherming, ook voor de dingen die wij niet gezien hebben.
Spr.3:14-17 Wijsheid levert meer op dan zilver, geeft meer profijt dan goud, is kostbaarder
dan edelstenen. Alles wat je ooit zou kunnen wensen valt bij de wijsheid in het niet. Met haar
ene hand schenkt ze een lang leven, eer en rijkdom geeft ze met haar andere hand. Haar
wegen zijn lieflijk, haar paden vredig.
2) De rechterarm van God.
Hgl.2:6b …… en zijn rechterarm omhelst mij.
Zijn rechterarm omhelst ons; deze arm spreekt van Zijn lieflijke manifeste tegenwoordigheid,
die wij kunnen zien, voelen en onderscheiden. Dit schildert het beeld van Jezus die recht voor
Zijn Bruid staat om haar te omarmen; daarom kan zij Hem zien en voelen. Dit zijn de fijne
momenten waarop wij de liefde van God ervaren en ons hart door Zijn tegenwoordigheid
wordt zacht gemaakt. De rechterarm van God is sterker dan de pijnlijke honger van wanhopig
zoeken naar Hem.
Ef.5:29 Niemand haat ooit zijn eigen lichaam, integendeel; men voedt en verzorgt het, zo als
Christus de kerk.
Er zit een bepaalde mate van mysterie in de omhelzing van God; Hij omhelst ons op het ene
moment en het volgende moment houdt Hij Zijn omarming terug op een strategische manier.
Pred.3:5 Er is een tijd om te omhelzen en een tijd om af te weren.
Onze relatie met onze hemelse Bruidegom kent zijn seizoenen in God. Er zijn seizoenen
waarbij wij Hem intens zoeken en toch niet Zijn aanwezigheid ervaren; er zijn ook seizoenen
van minder intens zoeken waarbij wij toch Zijn liefde overvloedig ervaren. Dat is wandelen in
geloof (2Kor.5:7). Maar Hij heeft ons beloofd dat Hij altijd bij ons zal zijn en ons nooit alleen
zal laten (Matt.28:20b, Hebr.13:5b-6), ook wanneer wij Zijn aanwezigheid niet voelen.
A7: Het wonderbaarlijke kennen van God.
Ps.139:6 Wonderlijk zoals U mij kent, het gaat mijn begrip te boven.
In dit vers komen we bij het centrale thema van de psalm, want de manier waarop God ons
kent is wonderbaarlijk, het gaat ons begrip ver te boven. Het woord “wonderlijk” in deze tekst
is het Hebreeuwse woord “piliy”, dat maar vier keer in het Oude Testament voorkomt, en ook
maar in twee teksten. Zowel in Ps.139:6 als in Recht.13:18 komt dit woord maar liefst twee
keer direct achter elkaar voor als een dubbele aanduiding van wonderlijk. In Recht.13 heeft
een engel van de Heer een ontmoeting met de ouders van Simson, en op gegeven moment
vragen zij naar de naam van de engel. Maar hij antwoordt dat zijn naam te wonderbaarlijk is,
waarbij twee keer achter elkaar het woord “piliy” wordt gebruikt. In vers 22 stellen de ouders
van Simson het zien van deze engel gelijk aan het zien van God Zelf, en wanneer dat in het
Oude Testament gebeurt, wordt door theologen vaak gedacht dat deze engel de speciale
Engel van Jehovah is, d.w.z. de oudtestamentische verschijning van de tweede Persoon van
de Drie-Eenheid, Jezus Christus. Zijn naam is wonderbaar-wonderbaar, en in Jes.9:5 wordt
de naam van Jezus ook wonderbaar (Hebreeuws: pele) genoemd. En op dezelfde manier
beschrijft David het kennen van God als wonderbaar-wonderbaar, m.a.w. zo wonderbaarlijk
dat het al het andere wonderbaarlijke in de hemel en op aarde te boven gaat, inclusief ons
eigen menselijke begrip. Wij hebben alle heiligen van alle tijden en alle culturen tot in alle
eeuwigheid nodig om de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte van de liefde van
Christus te kunnen leren kennen, om vervolgens te ontdekken dat Zijn liefde al ons begrip
voor eeuwig te boven gaat (Efez.3:18-19). Zo kunnen wij ons hele leven lang mediteren
op Gods wonderbaarlijke kennen van ons leven, om vervolgens tot de ontdekking te
komen dat Zijn kennen van ons hart al ons begrip voor eeuwig te boven gaat.
3
B: De alomtegenwoordigheid van God.
Ps.139:7-12 Hoe zou ik aan Uw aandacht (= Uw Geest) ontsnappen, hoe aan Uw blikken
ontkomen? Klom ik op naar de hemel, U tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk, U bent
daar. Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste
zee, ook daar zou Uw hand mij leiden, Uw rechterhand mij vasthouden. Al zei ik: Laat het
duister mij opslokken, het licht om mij heen veranderen in nacht, ook dan zou het duister
voor U niet donker zijn, de nacht zou oplichten als de dag, het duister helder zijn als het licht.
David stelt in vers 7 een retorische vraag, namelijk of het mogelijk is om aan de aandacht
van de Heilige Geest te kunnen ontsnappen, of te kunnen ontkomen aan het blikveld van
Gods ogen. In Jeremia stelt de Heer Zelf ook deze retorische vraag, en het antwoord op
deze vraag is duidelijk, want niemand kan aan Gods aandacht ontsnappen.
Jer.23:23-24 Ben Ik alleen een God van dichtbij, ben Ik niet ook een God van ver? spreekt
de HEER. Als iemand zich verbergt, zou Ik hem dan niet zien? spreekt de HEER. Ben Ik
niet overal, in de hemel en op aarde? spreekt de HEER.
De profeet Jona maakte een enorme vergissing door te denken dat hij kon wegvluchten voor
de Heer, want hij dacht dat wanneer hij de manifeste tegenwoordigheid van God in Zijn
tempel kon ontvluchten, hij ook voor de universele tegenwoordigheid van God kon vluchten.
Maar God greep in en bracht de profeet terug in zijn profetische roeping. David beschrijft in
vers 8 dat geen hemel te hoog is en geen dodenrijk te diep, of God is daar aanwezig; en in
vers 9 beschrijft hij dat geen enkele lengte- of breedtegraad van de aarde te uitgestrekt is, of
ook daar is God aanwezig, en zal Zijn rechterhand - dat is Zijn Heilige Geest - ons leiden en
vasthouden. Hoezeer wij ook kunnen dwalen over de lengte en de breedte van de aarde, of
in de hoogte en de diepte van ons eigen hart, wij vinden alleen vrede in onze relatie met
God en niet in Zijn informatie over het hoe en waarom van ons leven.
Na een aantal maanden van vreselijk lijden had Job twee ontmoetingen met de Heer, en wist
hij dat hij niet aan Gods aandacht ontsnapt was; de Heer was hem in geen enkel opzicht
vergeten. Maar nergens in het boek Job staat beschreven dat Job een verklaring kreeg voor
wat er in de hemel gebeurd was tussen God en satan (Job 1:1-12, 2:1-7). Hij heeft nooit de
echte geestelijke achtergrond van zijn enorme lijden te horen gekregen, maar wel groeide hij
enorm in zijn relatie met de Heer. Aan het begin van het boek had hij slechts gehoord over
God, maar aan het eind van het boek aanschouwde hij God met zijn eigen ogen (Job 42:5);
daarom wist hij dat niets buiten de soevereine macht van God lag, en dat geen enkel plan
onuitvoerbaar was voor God (Job 42:2). In vers 11 spreekt David over die momenten waarop
mensen willen dat het duister hen zal opslokken, zodat zij geen last meer hebben van pijn en
teleurstelling, maar in vers 12 spreekt hij uit dat God dwars door elke vorm van duisternis
heen kijkt en ons nooit uit het oog verliest. Ook wanneer wij de pijnbeleving van onze vele
teleurstellingen willen uitschakelen, kent God nog steeds de verste uithoeken van ons hart,
zodat wij niets voor Hem kunnen verbergen. Nee, het is veel beter om onze gevoelens van
boosheid tegen God te uiten, zelfs wanneer wij boosheid tegen Hem voelen, zoals Mozes in
Num.11:10-11, de profeet Samuël in 1Sam.15:11b, en David in 2Sam.6:8 en 1Kron.13:11. In
plaats van onze emoties voor God af te sluiten, doen wij er beter aan om volledig expressie
aan al onze emoties te geven voor Gods aangezicht.
Ps.55:23 Leg uw last op de HEER en Hij zal u steunen, nooit zal Hij dulden dat een
rechtvaardige ten val komt.
Ps.62:9 Vertrouw op Hem, mijn volk, te allen tijde, open voor Hem uw hart, God is onze
schuilplaats.
Ps.55:23 zegt in het Hebreeuws letterlijk dat wij onze last op de Heer moeten werpen, en
Ps.62:9 zegt in het Hebreeuws letterlijk dat wij ons hart voor de Heer moeten leeggieten. Er
is een bepaalde mate van emotionele agressie in ons gebedsleven nodig om te voorkomen
dat wij emotioneel door de duisternis van vers 11 worden opgeslokt. Weliswaar verandert
deze duisternis niets aan Gods tegenwoordigheid in ons leven, maar wel heeft het invloed op
ons vermogen om Zijn manifeste tegenwoordigheid te ervaren. Daarom moeten wij - net als
David in veel van zijn psalmen - ons hart voor de Heer uitstorten, en de zware last van onze
teleurstellingen voor Zijn troon werpen, want dat helpt (Hebr.4:16).
4
C: De almacht van God.
Ps.139:13-18 U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder.
Ik loof U voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat U gemaakt
hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel. Toen ik in het verborgene gemaakt werd,
kunstig geweven in de schoot van de aarde, was mijn wezen voor U geen geheim. Uw ogen
zagen mijn vormeloos begin, alles werd in Uw boekrol opgetekend, aan de dagen van mijn
bestaan ontbrak er niet één. Hoe rijk zijn Uw gedachten, God, en hoe eindeloos in aantal,
ontelbaar veel, meer dan er zandkorrels zijn. Ontwaak ik, dan nog ben ik bij U.
C1: De openbaring van God de Almachtige.
Job 1:1 In het land Us woonde een man die Job heette. Hij was rechtschapen en onberispelijk
en hij had ontzag voor God en meed het kwaad.
Job 28:28 En God sprak tot de mens: Ontzag voor de Heer, dat is wijsheid; het kwaad mijden,
dat is inzicht.
Het boek Job is het oudste boek van de Bijbel en daarom is het van belang om te zien wat de
eerste openbaring van de naam van God is in de vroege geschiedenis van de mensheid, aan
Job en zijn tijdgenoten. In dit boek maakt de man Job de pelgrimsreis van een rechtvaardig
leven voor God naar een leven van intimiteit met God. In het begin van het boek heeft Job
een diep ontzag voor God maar zonder een intieme relatie, en God leidt hem op een weg
waarin hij tot een diepe intieme relatie met God komt. Het boek Job openbaart ons één naam
van God, hoewel er meer sprake is van een titel dan een echte naam; in het Hebreeuws luidt
deze naam El Shaddaï. Deze naam van God komt 48 keer in het Oude Testament voor,
waarvan 31 keer in het boek Job. En 7 keer wordt deze naam genoemd in verband met de
aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob. De Godsnaam El Shaddaï is de eerste openbaring
over het wezen en karakter van God in de Bijbel en deze was vooral bekend in de oude tijd
van de menselijke geschiedenis; sinds de tijd van Mozes komt deze naam nog maar 10 keer
in het Oude Testament voor.
Nu is er een misverstand over de betekenis van deze naam, want El Shaddaï wordt vaak
vertaald met ‘God de Almachtige’ waarbij men ervan uitgaat dat ‘Shaddaï’ een meervoud is
van het Hebreeuwse werkwoord ‘shadad’ wat ‘verwoesten, vernietigen’ betekent. Dit zou dus
inhouden dat de eerste Godsopenbaring in de Bijbel een negatieve onthulling over het wezen
en karakter van God zou zijn, maar niets is minder waar. Want het woord ‘Shaddaï’ is een
meervoud van het Hebreeuwse woord ‘shad’ wat ‘borst’ betekent; letterlijk betekent de naam
‘El Shaddaï’ dus ‘de God van de borsten.’ Deze betekenis brengt echter heel veel verwarring
bij intellectueel ingestelde mensen, omdat zij deze betekenis geen enkele plek kunnen geven
in hun intellectueel ingestelde theologie. Maar de naam El Shaddaï heeft een diepe betekenis
voor het emotionele hart; mensen met een Joods ingesteld denkpatroon - waarbij emoties een
grote rol spelen - hechten wel degelijk grote betekenis aan deze naam van God. El Shaddaï is
de God met een hele grote boezem ofwel met een heel ruim hart waarin héél veel plaats is
voor héél veel mensen. Het hart van de Vader is de plaats waar Jezus vóór de grondlegging
der wereld aanwezig was.
Spr.8:30 Ik was Zijn lieveling, een bron van vreugde, elke dag opnieuw. Ik was altijd verheugd
in Zijn aanwezigheid.
Joh.1:18 Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is, en die aan het
hart van de Vader rust, heeft Hem doen kennen.
Joh.17:24b …… omdat U Mij al liefhad voordat de wereld gegrondvest werd.
In de hele eeuwigheid vóór de schepping van de wereld was Jezus dicht bij het hart van de
Vader en daar vond Hij elke dag enorme vreugde, want Hij was de lieveling van Zijn Vader; dit
is de zuivere betekenis van El Shaddaï. Job ontdekte door zijn lijden heen dat er meer was
dan een rechtvaardig leven in diep respect voor God, want hoewel hij veel over God gehoord
had, had hij Hem nog nooit persoonlijk leren kennen. Zijn lijdensweg werd een reis naar het
intieme hart van El Shaddaï.
Job 42:2-5 Ik weet dat niets buiten Uw macht ligt en geen enkel plan voor U onuitvoerbaar
is. Wie was ik dat ik, door mijn onverstand, Uw besluit wilde toedekken? Werkelijk, ik sprak
5
zonder enig begrip, over wonderen, te groot voor mij om te bevatten. …… Eerder had ik
slechts over U gehoord, maar nu heb ik U met eigen ogen aanschouwd. Daarom herroep ik
mijn woorden en buig ik mij neer.
C2: De almacht van God is de enige bron van onze persoonlijkheid.
Ps.139:13-15 U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder.
Ik loof U voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat U gemaakt
hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel. Toen ik in het verborgene gemaakt werd,
kunstig geweven in de schoot van de aarde, was mijn wezen voor U geen geheim.
In de tijd van het Oude Testament hadden de Israëlieten een prachtig denkpatroon, waarin
zij lichamelijke begrippen gebruikten om functies van de menselijke ziel aan te duiden; het
meest bekende voorbeeld daarvan is wel het begrip hart, dat zowel een fysiek orgaan als
een emotionele functie van onze natuurlijke persoonlijkheid is. Maar ook andere organen
werden gebruikt om psychische beleving te omschrijven; zo werd het begrip baarmoeder
gebruikt om bewogenheid aan te duiden, het begrip ingewanden voor toorn en woede, en
het begrip lever voor zwaarmoedig verdriet. Zo werd ook het begrip nieren gebruikt om
daarmee de hartstocht en verlangens van een mens aan te duiden (Job 19:27, Ps.73:21,
Spr.23:16 in de NBG’51). Wanneer David in vers 13 spreekt over zijn nieren, spreekt hij niet
over zijn lichamelijke nieren, maar over de verlangens van zijn natuurlijke persoonlijkheid. En
in vers 13-15 erkent hij dat hij zoals hij is helemaal en alleen door God geschapen is; zijn
natuurlijke persoonlijkheid met alle gaven en talenten is geen toeval van de natuur of een
menselijke vergissing. Dezelfde zekerheid vinden we ook in Job 10:8-12, Psalm 22:10-11,
51:7, 71:6, 119:73. David beschrijft dat zijn emotionele persoonlijkheid in de baarmoeder van
zijn moeder geweven werd tijdens de negen maanden durende rijping van zijn lichamelijke
persoonlijkheid. En hij dankt God voor het wonder van zijn bestaan.
Het feit dat David zo diep onder de indruk is van zichzelf, heeft niets te maken met allerlei
vormen van menselijke arrogantie, maar met een diep ontzag voor God, die de mens naar
Zijn beeld geschapen heeft (Gen.1:26-27). Omdat David God kende, herkende hij ook het
beeld van God in zijn eigen leven, ook al was dit beeld nog zeer onvolwassen en onderhevig
aan de beperkingen van het aardse leven. Maar hij begreep net als Paulus, dat hij dankzij de
genade van God was wie hij was (1Kor.15:10); daarom kon hij spreken over het ontzaglijke
wonder van zijn bestaan, zo wonderlijk door God gemaakt. Het Hebreeuwse werkwoord voor
“vormen” in vers 13 is het woord “qanah”, dat meestal de betekenis van kopen heeft en in
mindere mate de betekenis van verwerven of krijgen. Slechts een enkele keer heeft het de
betekenis van scheppen of vormen. De gedachte is dat God onze natuurlijke persoonlijkheid
(nieren) voor Zichzelf gekocht, gemaakt en geschapen heeft; dit werkwoord “qanah” lijkt dan
ook veel op een ander Hebreeuws werkwoord “qana”, dat jaloers zijn betekent. En God
beschrijft Zichzelf als een jaloers God (Ex.20:5, 34:14, Deut.4:24), die met een jaloerse liefde
ons heeft gevormd in de baarmoeder, om ons voor eeuwig te kunnen bezitten.
David spreekt in vers 14 over het wonder van zijn bestaan; voor dit z.n.w. “bestaan” gebruikt
hij het Hebreeuwse werkwoord “palah”, dat zeven keer in het Oude Testament voorkomt. Dit
woord heeft de betekenis van scheiding maken of afzonderen in Ex.8:18, 9:4, 11:7, 33:16,
maar ook de betekenis van uniek maken in Ps.4:4, 17:7 en hier in 139:14. David spreekt dus
over zijn bestaan als iets waarin hij apartgezet is voor God, waarmee hij aangeeft dat ieder
mens uniek is en in zijn unieke persoonlijkheid voor God apartgezet is. Het begrip zonde
heeft in de Bijbel niet alleen te maken met schuld tegenover God, maar ook met het missen
van het Goddelijke doel voor ons leven. Wanneer wij zondigen, zijn wij niet onszelf zoals
God ons bedoeld heeft. Er is niemand zoals jij, en wanneer jij niet jezelf bent, is er
niemand die jouw plaats kan innemen, want jij bent uniek; wanneer jij niet jezelf bent,
mist God jouw unieke persoonlijkheid, en dat is letterlijk en figuurlijk zonde.
In vers 15 spreekt David over zijn wezen, dat in het verborgene gemaakt werd, zeer kunstig
geweven in de schoot van de aarde, maar geen geheim voor God. Het woord wezen is in het
Nederlands een synoniem voor het woord persoonlijkheid, maar het Hebreeuwse woord is
“otsem” dat drie keer in het Oude Testament voorkomt en de betekenis heeft van kracht,
zoals dat wel vertaald wordt in Deut.8:17 en Job 30:21. Dit zelfstandig naamwoord is afgeleid
6
van het Hebreeuwse werkwoord “atsam”, dat de betekenis heeft van machtig zijn, sterk zijn,
talrijk zijn, overweldigend zijn. David beschrijft dus dat het unieke karakter van zijn bestaan
uit vers 14 tegelijkertijd de kracht van zijn wezen uit vers 15 is; m.a.w. wij zijn op ons sterkst
wanneer wij onszelf zijn, terwijl wij ons leven enorm verzwakken, wanneer wij proberen om
aan iemand anders gelijk te worden. Maar wanneer wij aan Jezus Zelf gelijkvormig worden
(Rom.8:29-30), verliezen wij daardoor niet onze unieke persoonlijkheid, maar de kracht van
onze identiteit wordt versterkt door de toevoeging van de karaktereigenschappen van Jezus.
De uitdrukking “kunstig geweven” is in het Hebreeuws het werkwoord “raqam”, dat negen
keer in het Oude Testament voorkomt, waarvan acht keer in het boek Exodus als aanduiding
voor het veelkleurige borduurwerk van de tabernakel en de priesterkleding. Zo zijn ook wij op
een unieke manier kunstig geweven als een veelkleurig borduurwerk in de tent, waarin de
Heer Zelf in volle glorie wil wonen.
Vers 13-15 beschrijven het unieke wonder van de unieke schepping waarmee God onze
unieke persoonlijkheid heeft gemaakt, en het is daarom een vreselijke zonde niet jezelf te
zijn. Minderwaardigheidsgevoelens, zelfhaat, schuldgevoelens, afwijzing van jezelf en vele
andere vormen van zelfontkenning zijn in strijd met de liefde van God, omdat wij d.m.v. deze
gevoelens te kennen geven dat wij het niet met God eens zijn over de manier waarop Hij ons
heeft gemaakt. Waarachtige aanbidding komt voort uit een hart dat in God gelooft, maar
ook vertrouwt op de manier waarop Hij ons gemaakt heeft, en gehoorzaam is in de weg die
Hij voor ons heeft uitgestippeld. Wanneer wij God liefhebben, omdat Hij ons het eerst heeft
liefgehad (1Joh.4:19), kunnen wij ook onszelf liefhebben en daarna onze naaste als onszelf
(Matt.22:39).
C3: De almacht van God is de enige bron voor onze levenskalender.
Ps.139:16-18 Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, alles werd in Uw boekrol opgetekend,
aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één. Hoe rijk zijn Uw gedachten, God, en hoe
eindeloos in aantal, ontelbaar veel, meer dan er zandkorrels zijn. Ontwaak ik, dan nog ben ik
bij U.
Ieder mens is uniek vanaf het allereerste moment waarop hij geschapen wordt; ook al is het
allereerste begin nog vormeloos (vers 16), toch heeft God voor ons leven een persoonlijke
agenda opgesteld, die voor ieder mens uniek is. God heeft een uniek plan voor iedere unieke
persoonlijkheid in Zijn schepping, en er is niemand anders die aan Gods plan voor ons leven
kan voldoen dan alleen wijzelf. Hoewel ons aller begin vormeloos is, is God Zelf de grote
Boetseerder van ons leven; daarom wordt in vers 16 voor het woord “bestaan” een ander
Hebreeuws woord gebruikt dan in vers 14. In vers 14 spreekt David over het ontzaglijke
wonder van zijn unieke bestaan vanaf het allereerste begin, maar in vers 16 spreekt hij over
het proces waarin wij tijdens ons leven gevormd worden tot het doel waartoe God ons heeft
bestemd. In vers 16 wordt het Hebreeuwse werkwoord “yatsar” gebruikt om ons bestaan aan
te duiden, maar dit werkwoord heeft de betekenis van vormgeven, formeren, boetseren, en
het wordt ook vertaald met pottenbakken. In de NBG-vertaling van 1951 wordt dit werkwoord
ook vertaald als Formeerder als een titel voor God, die als enige het recht heeft om ons vorm
te geven naar Zijn unieke plan voor ons leven. Ons leven wordt als een boekrol uitgerold, en
daarop wordt voor elke dag Gods agenda voor ons leven in gevuld; maar dit sluit onze vrije
wil niet buiten, want dit plan komt pas werkelijk tot zijn recht naar de mate dat wij vrijwillig
met God samenwerken in het vervullen van dit plan. Ons leven is als een schildersdoek dat
stap voor stap door de grote Kunstschilder van het leven wordt ingekleurd, en naarmate wij
gewillig meewerken, kan God Zijn wijsheid in al haar schakeringen in ons leven inkleuren,
zodat wij de veelkleurige wijsheid kunnen laten zien aan de wereld om ons heen (Efez.3:10).
God is ook als een pottenbakker die ons leven kan boetseren aan de hand van Zijn unieke
plan voor ons leven (Jer.18:1-6).
God heeft een agenda voor ons leven, voor onze emotionele persoonlijkheid (vers 13), voor
onze fysieke persoonlijkheid (vers 15), en ook voor onze getalenteerde persoonlijkheid
(vers 16), d.w.z. al Zijn gaven en talenten in ons leven. Daarom beschrijft David in vers 17
hoe diep hij onder de indruk is over de talrijke gedachten van God, zowel in verscheidenheid
als in aantal. God heeft ons in Christus Jezus gezegend met talrijke geestelijke zegeningen
7
in de hemelsferen (Efez.1:3), en Zijn Goddelijke macht heeft ons alles geschonken wat nodig
is voor een leven van geloof in relatie met Hem (2Petr.1:3). Daarom spreekt Ps.71:15 over
de reddende daden van God die niet te tellen zijn, en spreekt Ps.92:6 over de grootsheid van
Gods daden, en de pijnloze diepten van Zijn gedachten. Gods plan met ons leven staat vast,
want Hij heeft ons geluk voor ogen en niet ons ongeluk; Hij zal ons een hoopvolle toekomst
geven (Jer.29:11). In Zijn soevereine wijsheid en grenzeloze liefde heeft de hemelse Vader
een schitterend en uniek plan voor iedereen van ons, niet alleen voor dit leven, maar vooral
voor de eeuwigheid. Want wanneer wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus bouwen,
zijn wij de beklaagdenswaardigste van alle mensen (1Kor.15:19); daarom moeten wij de
vervulling van Gods plan voor ons leven slechts ten dele in dit leven verwachten, maar voor
een volledige vervulling moeten wij wachten totdat de eeuwigheid aanbreekt. God wil Zijn
plan voor ons leven aan ons bekendmaken door openbaring via de Heilige Geest, want de
Geest doorgrondt de diepten van Gods Vaderhart, en de Heilige Geest wil Gods verlangen
voor ons leven aan ons openbaren (1Kor.2:9-12). Dan zullen wij begrijpen dat dit aardse
leven slechts een schaduw is van de eeuwigheid, en dat de werkelijke vervulling van Gods
grote plan met ons leven zal komen na de tweede komst van Jezus.
David sluit dit gedeelte over Gods almacht af met een wat wonderlijke uitspraak die niet in
deze psalm lijkt te passen; hij beschrijft dat hij bij het wakker worden uit de slaap nog steeds
in de tegenwoordigheid van God verblijft. Het lijkt wel alsof hij deze psalm tijdens de nacht in
zijn slaap heeft gebeden, en later overdag heeft opgeschreven; maar dat is minder vreemd
dan zo op het eerste gezicht lijkt. In Ps.3:6 gaat hij liggen en valt in slaap, maar bij het
wakker worden ontdekt hij dat God hem nog steeds beschermt, hoewel hij achtervolgd wordt
door een groot leger o.l.v. zijn zoon Absalom. In Ps.17:15 bidt David of God hem recht wil
verschaffen en Zijn aangezicht wil laten zien, zodat David elke dag bij het ontwaken zich
weer kan verzadigen met Gods beeld voor ogen. Spr.6:22 belooft ons dat het onderricht in
wijsheid over ons zal waken wanneer wij slapen, en ons ook advies zal geven wanneer wij
wakker worden. De profeet Jeremia ontving in Jer.30-31 een hele lange profetische belofte
van God over het herstel van Israël in de eindtijd, maar tijdens dit profetische visioen werd hij
wakker (31:26); m.a.w. hij sliep, toen hij deze profetische woorden van God ontving. Precies
hetzelfde overkwam de profeet Zacharia, die zes hoofdstukken lang een nacht van visioenen
beleefde, waarin hij acht verschillende visioenen ontving. Middenin deze nacht maakte een
engel hem in een visioen wakker om hem te vragen wat hij zag (Zach.4:1), dus er bestaat
een bepaalde voorkeur bij God om 's nachts tot ons te spreken. Vaak kiest God nachtelijke
dromen om een mens te waarschuwen voor de consequenties van een zondige daad (Job
33:14-17). David kende het geheim van een intieme relatie met God in de nacht, en dat was
hem door God gegeven vanwege zijn gehoorzaamheid (Ps.119:55-56). Gods soevereiniteit
geldt niet alleen voor overdag maar ook tijdens de nacht (Ps.74:16a).
D: Het oordeel van God.
Ps.139:19-24 God, breng de zondaars om - weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten - ze
spreken kwaadaardig over U, Uw vijanden misbruiken Uw naam. Zou ik niet haten wie U
haten, HEER, niet verachten wie tegen U opstaan? Ik haat hen, zo fel als ik haten kan, ze
zijn mijn vijand geworden. Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, peil mij, weet wat mij kwelt,
zie of ik geen verkeerde weg ga, en leid mij over de weg die eeuwig is.
Het laatste gedeelte van Psalm 139 lijkt wat de inhoud betreft totaal af te wijken van de rest
van de psalm, want tot nu toe spreekt David over zijn persoonlijke relatie met God, en hoe
Gods eeuwige karaktereigenschappen van alwetendheid, alomtegenwoordigheid en almacht
een bijzondere invloed op zijn persoonlijke leven hebben. Maar plotseling spreekt David over
zondaars, die vijandig tegenover God staan en Zijn naam misbruiken; daardoor zijn deze
mensen ook zijn eigen vijanden geworden. Maar nadat hij zijn verontwaardiging geuit heeft,
lijkt opeens de twijfel over zichzelf in zijn hart toe te slaan, en is het alsof hij twijfelt aan de
zuivere motieven van zijn minachting voor deze mensen. Om die reden vraagt hij aan God of
Deze zijn hart wil doorgronden, en de pijnlijke gedachten die hij in zijn hart koestert wil peilen
en elke verkeerde weg wil afsnijden. Terwijl hij de psalm begint met de zekerheid dat God
hem volledig doorgrondt en alles van hem afweet, vraagt hij aan het einde of God hem
8
opnieuw wil doorgronden om datgene wat nog niet aan het licht gekomen is te ontmaskeren,
en hem vervolgens op de eeuwige weg wil zetten. David beseft opeens dat het oordeel van
God nodig is om alles wat Gods liefde in de weg staat grondig te verwijderen, zodat er
meer ruimte komt voor de ontplooiing van Gods liefde in zijn hart.
D1: Verontwaardiging over goddeloosheid.
Ps.139:19-24 God, breng de zondaars om - weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten - ze
spreken kwaadaardig over U, Uw vijanden misbruiken Uw naam.
Naar de mate dat wij openbaring ontvangen hebben over de oneindige liefde van God, naar
diezelfde mate zullen wij haat ontwikkelen tegen alles wat de liefde van God in de weg staat.
Naar de mate dat wij liefde voor Gods gerechtigheid koesteren, naar diezelfde mate zullen
wij ongerechtigheid haten; en naar de mate dat wij Gods waarheid liefhebben, zullen wij de
leugen haten. M.a.w. naar de mate dat wij de vele aspecten van Gods koninkrijk in ons leven
hebben aanvaard, naar diezelfde mate zullen wij de vele aspecten van het duistere rijk van
de duivel haten. Onze liefde voor God loopt parallel evenredig aan onze haat tegen de
zonde en duisternis. Om die reden had Jezus hevige kritiek op Zijn gemeente in Laodicea,
want deze gelovigen misten het warme vuur van liefde voor Jezus, en daarom misten ze ook
de koude haat tegen de duisternis. Hij wist dat ze niet koud of warm waren (Openb.3:15), en
om die reden bekritiseerde Hij hen, want Hij Zelf had hen wel lief met een zeer vurige liefde
(Openb.3:19). Daarom moet het ons ook niet verbazen dat David in vers 17-18 spreekt over
de ontelbare liefdevolle gedachten van God over zijn leven, en dat hij direct daarna over zijn
afschuw tegen zonde als moord en godslastering spreekt.
Ps.119:53 Ik ben ontzet over de zondaars die Uw wet verlaten.
Ps.119:136 Beken van tranen vloeien uit mijn ogen, want Uw wet wordt niet onderhouden.
Ps.119:139 Mijn hartstocht voor U verteert mij, mijn belagers zijn Uw woorden vergeten.
Ps.119:158 Ik zie afvalligen en weerzin vervult mij, want zij houden zich niet aan Uw woord.
We komen ditzelfde principe in het leven van Jezus tegen, want aan het begin van Zijn
aardse bediening als Mensenzoon reinigde Hij de tempel van alle financiële uitbuiterij en
misbruik onder het mom van religie (Joh.2:13-16). Zijn eigen leerlingen interpreteerden dit
als vurige hartstocht voor het huis van de hemelse Vader (Joh.2:17), maar de religieuze
leiders zagen niet in dat zij het huis van gebed veranderd hadden in een rovershol. Dezelfde
gebeurtenis herhaalde zich nog eens aan het eind van Zijn bediening (Matt.21:12-13),
waaruit blijkt dat het religieuze leiderschap in Jeruzalem zich niets had aangetrokken van het
ingrijpen van Jezus en het ontmaskeren van hun valse motieven. De ware reden voor de
uitgebreide economische handel in de tempel was namelijk dat de farizeeën geldzuchtig
waren (Luc.16:14), maar Jezus maakte hen duidelijk dat zij wel rechtvaardig leken in het oog
van de mensen, maar gruwelijk in de ogen van God (Luc.16:15). Zij hadden wel liefde voor
geld, maar geen liefde voor God (Joh.5:42), en zij hadden de duivel tot vader, die vanaf het
begin een moordenaar van mensen was, en de vader der leugen (Joh.8:44). Om die reden
geloofden zij Jezus niet, hoewel Hij de waarheid sprak (Joh.8:45). De diepste drijfveer voor
alles wat Jezus deed was Zijn vurige liefde voor gerechtigheid, maar eveneens Zijn vurige
haat tegen ongerechtigheid; en om die reden zal Zijn troon altijd standhouden.
Hebr.1:8-9 Maar tegen de Zoon zegt Hij: God, Uw troon houdt stand tot in alle eeuwigheid,
en de scepter van het recht is de scepter van Uw koningschap. Gerechtigheid hebt U
liefgehad en onrecht gehaat; daarom, God, heeft Uw God U gezalfd met vreugdeolie, als
geen van Uw gelijken.
In vers 19 vraagt David eerst om Gods oordeel over de zondaars, en vervolgens spreekt hij
rechtstreeks tegen de zondaars zelf; hij stuurt hen weg uit zijn omgeving, want hij wil niets te
maken hebben met onverbeterlijk kwaadaardige mensen, die in vers 20 kwaadaardig over
Davids God spreken en Zijn naam misbruiken. Dit wegsturen van welbewuste zondaars is
iets wat David vaker deed (Ps.6:8, 119:115), en hij hanteerde dit in zijn koningschap als een
principe waarmee hij zijn regering wilde vrijwaren van kwade elementen. Psalm 101 laat zien
hoe David dit als een belangrijk principe toepaste in zijn paleis (101:7) en in zowel het hele
land als in de stad Jeruzalem (101:8). Om prive- redenen had David bepaalde goddeloze
mensen in zijn omgeving getolereerd, maar toen hij zijn levenseinde voelde naderen, gaf hij
9
zijn zoon Salomo de opdracht om alsnog recht te doen, en een koninklijk oordeel over deze
mensen te vellen (1Kon.2:5-9), en dat was iets wat Salomo vrij spoedig daarna ook gedaan
heeft om zijn koningschap vanaf het begin te vrijwaren van dergelijke negatieve invloeden
(1Kon.2:28-46). En daarmee vervulde hij zijn wijze woorden over rechtvaardig koningschap.
Spr.16:10 De koning spreekt Gods oordeel uit, wanneer hij rechtspreekt, faalt hij niet.
Spr.16:12 Koningen verfoeien goddeloosheid, rechtvaardigheid schraagt hun troon.
Spr.20:8 Als het recht de troon van een koning schraagt, verjaagt hij met zijn blik elke
boosdoener.
Spr.20:26 Een wijze koning zift de goddelozen uit, hij laat het rad over hen heen gaan.
Spr.20:28 Liefde en trouw beschermen de koning, liefde schraagt zijn troon.
Spr.25:5 Als de koning zich ontdoet van goddelozen, schraagt gerechtigheid zijn troon.
Er zal een dag komen waarop ook Jezus als Koning Zijn troon zal bestijgen, en dan zal Hij
rechtspreken over alle mensen, waarbij velen te horen zullen krijgen dat ze van Hem weg
moeten gaan, omdat Hij hen beschouwt als rechtsverkrachters (Matt.7:23, 25:41, Luc.13:27).
En omdat David een man naar Gods hart was (1Sam.13:14), moet het ons ook niet verbazen
dat hij in zijn koningschap hardhandig optrad tegen rechtsverkrachters; want daarmee liet hij
het hart van Gods koningschap zien.
D2: Haten met een Goddelijke haat.
Ps.139:21-22 Zou ik niet haten wie U haten, HEER, niet verachten wie tegen U opstaan? Ik
haat hen, zo fel als ik haten kan, ze zijn mijn vijand geworden.
Vrijwel iedereen zal net als ik onvoorstelbaar grote moeite hebben met deze uitspraak van
David, omdat wij als nieuwtestamentische gelovigen doordrongen zijn van de opdracht om
mensen lief te hebben zoals God dat doet (Joh.3:16, 1Joh.4:19, Matt.22:37-40). We zullen
eerst onze tanden moeten stukbijten op deze teksten, voordat we kunnen doordringen tot
datgene wat David werkelijk zegt. Want wanneer wij de praktijk van zijn leven bestuderen in
de boeken 1-2 Samuël en 1Kronieken, zien wij David nergens als een man met een hatelijke
hartsgesteldheid. Integendeel, al op jonge leeftijd was hij vergevorderd in zijn geestelijke
groei, waardoor hij in staat was om koning Saul, zijn grootste vijand, te blijven behandelen
als de door God aangestelde koning (1Sam.24 en 26). David slaagde erin om zijn hart vrij te
houden van haat tegen Saul, zodat hij zelfs voor Saul kon blijven bidden (Ps.61:7-8, 63:12).
Maar hij maakte bijna een enorme vergissing, toen hij vreselijk onredelijk werd behandeld
door de hardvochtige Nabal, en bijna had hij deze man met zijn familie vermoord (1Sam.25);
dankzij het moedige optreden van de vrouw van Nabal werd een ramp voorkomen, zodat er
geen vroegtijdige smet kwam te liggen op het toekomstige koningschap van David. David
spreekt zijn haat dan ook niet uit tegen de mensen die God haten, maar hij spreekt deze
gevoelens van haat tegen God uit, zodat hij zichzelf de tijd geeft om te leren omgaan met zijn
gevoelens. We lezen nergens dat hij deze gevoelens in praktijk bracht. Hij realiseert zich
welke gevoelens er in zijn hart zijn, en hij leert beseffen dat hij zaken moet doen met God om
op een juiste manier met deze gevoelens om te gaan. Om die reden onderwerpt hij zich
opnieuw aan de röntgenstralen van Gods vurige ogen, zodat hij verkeerde motieven in zijn
emoties kan laten uitbannen door de Heilige Geest.
D3: Het louterende proces van Gods liefdevolle oordeel.
Ps.139:23-24 Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, peil mij, weet wat mij kwelt, zie of ik
geen verkeerde weg ga, en leid mij over de weg die eeuwig is.
David durft vanuit zijn intieme relatie met God en zijn vertrouwen in Gods liefde te vragen om
Goddelijke inspectie van zijn hart zoals in Ps.26:2; want Gods liefde staat hem voor ogen, en
hij wil de weg van de waarheid bewandelen. Hij weet dat God van verre zijn gedachten kent
(vers 2), en hijzelf heeft een groot vertrouwen in de talrijke gedachten van God (vers 17-18);
maar in vers 23 spreekt hij over pijnlijke gedachten die hem kwellen. Terwijl in vers 2 het
Hebreeuwse woord “rea” gebruikt wordt als afgeleide van het werkwoord “ra’ah”, wat voeden
of weiden betekent, wordt in vers 23 het Hebreeuwse woord “saraph” gebruikt, wat afgeleid
is van het werkwoord “saraph”, dat de betekenis heeft van branden of in brand staan. David
heeft in dit laatste gedeelte dus te maken met pijnlijke gedachten, waar hij niet goed raad
10
mee weet; en daarom vraagt hij om het ingrijpen van God met Zijn zuivere oordeel over de
diepten van Davids hart. David beseft namelijk dat God hem alleen kan bevrijden van de
dingen die hij in zichzelf haat, maar wanneer hij verkeerde dingen koestert, weet hij dat God
hem daarvan niet zal bevrijden. God kan ons alleen bevrijden van onze vijanden, maar
niet van onze vrienden. Wanneer wij verborgen dingen in ons hart koesteren als vrienden,
zal God ons niet bevrijden; maar wanneer wij verborgen dingen in ons hart haten als onze
vijanden, zal God ons vergeving en bevrijding schenken met heel Zijn hart.
Ps.66:18 Had ik kwaad in mijn hart gevonden, de HEER had mij niet gehoord.
Spr.28:13 Wie zijn fouten verbergt, zal geen voorspoed kennen, wie ze toegeeft en vermijdt,
krijgt vergeving.
Ps.130:3-4 Als U de zonden blijft gedenken, HEER, Heer, wie houdt dan stand? Maar bij U is
vergeving, daarom eert men U met ontzag.
In dat licht onderwerpt David zijn gevoelens van haat aan het zuivere oordeel van God, want
hij weet dat God Zelf in staat is om met heilige en volmaakte zuiverheid mensen te haten,
maar gebroken en zwakke mensen hebben dat vermogen niet, tenzij ze in staat zijn om heel
diep in aanraking te komen met het verdriet van Gods hart, wanneer God geconfronteerd
wordt met onredelijke haat van mensen, die Hem verkeerd interpreteren en zo Zijn naam
misbruiken. En zo kan David in zijn inzicht over de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid
en de almacht van God d.m.v. Zijn talrijke liefdevolle gedachten over mensen naar Gods hart
gebruiken, om te bidden voor het liefdevolle oordeel van God dat alle belemmeringen in het
hart van David wil verwijderen om David op die manier in een nog diepere intimiteit met
Zichzelf te brengen.
Ps.26:1-3 Doe mij recht, HEER, want zonder dwalen ben ik mijn weg gegaan, op U, HEER,
heb ik vertrouwd, ik wankelde niet. Doorgrond mij, HEER, en ken mij, peil mijn hart en mijn
nieren, want Uw liefde staat mij voor ogen en ik bewandel de weg van Uw waarheid.
V.v.d.B. 
11
Download