NIEUW LICHT OVER HET OUDE TESTAMENT NIEUW LICHT OVER HET OUDE TESTAMENT VERSPREIDE OPSTELLEN VAN Dr. G. WILDEBOER HOOGLEERAAR TE LEIDEN HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1911 INHOUD. Bladz. VOORWOORD VII I DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET 0.-TEST. VRAAGSTUK II JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL 1 28 IIIIEENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING UIT HET LAATST . 62 DER 15e EEUW V66R CHRISTUS (EL AMARNA) . . 107 IV IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL .. V DE WETGEVING VAN HAMMOERABI . 151 VI:DE PATRIARCHENVERHALEN DES OUDEN VERBONDS EN DE 190 WETGEVING VAN HAMMOERABI VII OPGRAVINGEN IN PALAESTINA VIII DE VROUW IN ISRAËL . IX PSALM 32 . . REGISTER • • 217 264 303 305 VOORWOORD. De schrijver der opstellen, in dezen bundel verzameld, beeldt zich volstrekt niet in, dat zijn studiën nieuw licht over het Oude Testament verspreiden. Maar hij heeft getracht van het nieuwe licht, dat in de laatste jaren door ethnologische studiën en opgravingen in het verre Oosten door anderen is opgegaan, iets in ruimer kring te verspreiden en te laten zien, hoe inderdaad veel in het Oude Testament daardoor wordt opgehelderd. Wanneer echter in een donker vertrek plotseling het licht wordt ontstoken, is men op 't eerste gezicht meestal verbijsterd. Het duurt bij den een korter, bij den ander iets langer, eer hij de dingen goed en beter ziet dan voorheen. Dit is ook hier geschied. Nadat men voorheen voor de verklaring van het Oude Testament bijna uitsluitend was aangewezen op deze verzameling zelf van geschriften, dikwijls zoo fragmentarisch, uit een tijdvak van 9 á 10 eeuwen, valt daarop op eenmaal licht van buiten door vergelijkende studiën op archaeologisch en ethnologisch gebied. Het kan ons niet verwonderen, dat aanstonds velen — vooral onder hen, die onwillig het grootendeels litterarisch-historisch onderzoek hadden gadegeslagen — zich verheugden, dat de dagen dezer onderzoekings- VIII VOORWOORD. methode geteld schenen te zijn, om nu plaats te maken voor de comparatieve wijze van werken. De auteur, die in dezen bundel opnieuw aandacht vraagt voor zijn overwegingen, is steeds vaster overtuigd geworden, dat de beide methoden volstrekt niet tegenover elkander staan, dat veeleer de jongere methode een gewenschte aanvulling van de oudere moet heeten. Dat vele resultaten, en nog wel de voornaamste, thans zouden moeten worden prijsgegeven, kan alleen beweerd worden door buitenstaanders, die èn van de litterarischhistorische èn van de archaeologisch-ethnologische wijze van werken slechts oppervlakkig kennis genomen hebben, of door archaeologen, die de waarde hunner vondsten overschatten en zich den achtergrond der onderstellingen van de oudere school niet genoeg hebben ingedacht. Om over deze casuspositie eenig licht te verspreiden is 1". opgenomen een inaugureele oratie te Leiden gehouden in 1907, over den tegenwoordigen stand van het Oud-Testamentisch vraagstuk. De tweede verhandeling, een rectorale rede in 1898 te Groningen uitgesproken, wil doen zien, uit welk oogpunt men den inhoud van het Oude Testament met vrucht kan lezen : noch uit de vooronderstelling der evolutieleer, noch uit die van een verbasteringstheorie : een gestadigen afval van een eenmaal ingenomen veel hooger standpunt. De feiten, na nauwkeurige chronologische dateering der berichten volgens de historisch-kritische wijze van werken, komen in een geheel ander licht te staan, dan men zoowel links als rechts door vooringenomenheid met theorieën geconstrueerd had. Israël's Jahwevereering blijkt een ingeplante Godsvereering te zijn geweest, met moeite gehandhaafd ; niet „ontwikkeld" uit het natuurlijk godsdienstig gevoel van » het volk van den godsdienst." VOORWOORD. IX Nu ‘, olgen vier opstellen over opgravingen in Egypte en Babel. De vondst te El-Amarna van niet minder dan een geheel diplomatiek archief uit de 15e eeuw vóór Chr. heeft ook groot belang voor de kennis der geschiedenis in het Oude Testament ons verhaald. Meer, en vooral helderder, licht zou in dit opzicht zeker gewenscht zijn, maar, met voorzichtigheid gebruikt, kan het ons toch veelszins dankbaar stemmen. In „Iets over Babel en den Bijbel" trachten wij te doen zien, hoe men de verhouding van beide dient te beschouwen, wil men aan „Babel" zoowel als aan den „Bijbel" recht laten wedervaren. Over de Wetgeving van Hammoerabi, welker ontdekking in het begin dezer eeuw den naam van dezen ouden Babylonischen koning in zoo ruimen kring bekend maakte, handelt het 5e en het 6e opstel. Het laatste om te doen zien, hoe anti-critici wat al te gemakkelijk zich van de moeielijke studiën van echt historisch onderzoek afmaken. Over het allernieuwste op 't gebied der opgravingen wil de 7e verhandeling inlichten. Zij wil niet alleen mededeelen wat er alzoo uit Palaestina's bodem te voorschijn gebracht is, maar ook, hoe die vondsten de resultaten van vroeger onderzoek deels bevestigen, deels nader toelichten en ook wel corrigeeren. „De Vrouw in Israël" brengt ons op het terrein van ethnologische vergelijking. De legende, dat de Bijbel anti-feministisch zou zijn, alsof onze Heilige Schrift één boek ware met ééne leer over welk onderwerp ook, blijkt voor de historische verklaring geen stand te kunnen houden. En het geschiedverloop ontvangt door de comparatieve methode veel licht. Als tegenhanger van de Babylonische boetpsalmen, was in de vierde studie de 32e psalm genoemd. Ten X VOORWOORD. slotte geven we van dit heerlijk gedicht een nieuwe vertaling, waarin door tekstverbetering de oorspronkelijke schoonheid beter uitkomt. De schrijver hoopt, dat deze opsomming niet moge afschrikken hen, op wie hij juist in het bijzonder het oog heeft : den beschaafden, ontwikkelden lezer, de jonge studenten en theologen, die door de drukke praktijk van hun ambtelijk werk zoo moeielijk op de hoogte kunnen blijven. Al de genoemde opstellen zijn geschreven, en vijf van de negen stukken ook voorgedragen, voor een gemengd publiek. Zij zijn dus ongeveer wat men bij onze naburen noemt: „gemeinversdndliche Vortdge." En het is hem niet alleen bekend, dat zij buiten de zoogenaamd „geleerde" kringen met belangstelling gelezen zijn, maar het is mede op herhaald verzoek van niet-geleerden, dat hij aan een verzameling dezer opstellen is gaan denken. Moge ook door dezen arbeid de liefde voor het Oude Testament toenemen, waar de kennis daarvan er door vermeerdert. Ook hier toch geldt : „onbekend maakt onbemind". Om dat veelszins duistere boek goed te verstaan, d. w. z. om in den geest der oudheid, waarin we hier verplaatst worden, zooveel mogelijk door te dringen, moet men allereerst de chronologische orde der berichten in het oog houden. Dit hebben ons vooral de oudere geschiedvorschers der vorige eeuw geleerd, op wier schouders wij mogen staan. Maar dan moeten wij ook dankbaar gebruik maken van het nieuwe licht, dat steeds helderder gaat schijnen op 't gebied van volkenkunde en oudheidkunde, waardoor we beter en veiliger dan voorheen ons kunnen verplaatsen in de denkbeelden en zeden van een tijdvak, dat zooveel eeuwen achter ons ligt. Zoo leeren we het Oude Verbond verstaan, gelijk VOORWOORD. XI het verstaan wil wezen. En zoo wordt het getal steeds kleiner van die exegeten, van wie reeds Rabbi Ismaël zeide tot een zekeren Eliëzer ben Hyrkan : „Gij lijkt „op iemand, die tot de Schrift zegt: Zwijg, opdat ik „uitvorsche." Leiden, April 1911. G. W. 1. De Tegenwoordige Stand van het OudTestamentisch Vraagstuk. 1 ) Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen ! Na een drieëntwintigjarige werkzaamheid als hoogleeraar in de godgeleerdheid in het „Noordsch Atheen" sta ik gereed het professoraat te aanvaarden in de faculteit der letteren en wijsbegeerte van mijne Alma Mater, de aloude, doorluchte Leidsche Hoogeschool. Een jong professor ziet bij de aanvaarding van zijn ambt vooruit. Hij geeft bij voorkeur een program van zijn toekomstige werkzaamheid, een belijdenis van beginselen, volgens welke hij zijn taak denkt te verrichten. En een, welke in mijn geval verkeert, die weldra een vijfentwintigjarige ambtsvervulling kan herdenken, zal die 't liefst den blik achterwaarts slaan ? Mijne Hoorders ! Ik ben nog jong genoeg van hart om met allerlei plannen voor de toekomst het nieuwe arbeidsveld in te gaan, al heeft levenservaring mij wel afgeleerd luchtkasteelen te bouwen. En ik ben nog niet oud genoeg, om bijna geheel op de herinnering te teren. Ik wil ti dan ook niet bezig houden met de toekomst alleen, noch uitsluitend met het verleden, ik wil tot u spreken over het heden, en wel over 1 ) Rede gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden, 2 Oct. 1907. W ILDEBOER. 1 2 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET den tegenwoordigen stand van het Oud-Testamentisch vraagstuk. Nu zal ik toch eerst met u naar het verleden terug moeten gaan, omdat het heden uit het verleden geworden is. De keuze van mijn onderwerp behoef ik zeker niet uitvoerig te rechtvaardigen. Het Oude Testament was in mijn vorige loopbaan de bron voor mijn wetenschappelijke studiën, het is voor mijn werk aan deze universiteit de hoofdbron, zoowel voor de studie der Hebreeuwsche taal als voor 't onderzoek der Israëlietische oudheden. Voor beide vakken komt het er op aan dit belangrijke, doch veelszins duistere boek historisch te verstaan, al springt dit voor de kennis der antiquiteiten lichter in 't oog, dan voor de taalstudie. Thans wil ik hierop niet ingaan. Alleen dit zij er van gezegd. Is de geschiedenis van het Mozaïsch recht, zoowel het burgerlijke als het sacrale — om het zoo maar eens naar onze begrippen te onderscheiden — niet te verstaan zonder dat men de samenstellende deelen van het Oude Testament naar strenge methode chronologisch geordend heeft, wie ernstig gepoogd heeft den tekst te verklaren, zal het mij volmondig toestemmen, dat onze woordenboeken, hoe voortreffelijk ook in menig opzicht, alle nog aan één euvel lijden : dat de stof nog veel te weinig naar tijdsorde gerangschikt is. Doch genoeg hiervan. Om u iets van den tegen woordigen stand van het Oud-Testamentisch vraagstuk te doen verstaan, zou ik met u naar het verleden teruggaan. We gaan niet al te ver terug. Het jaar 1866 is een belangrijk jaar geweest in de geschiedenis van het onderzoek naar het ontstaan van de boeken des Ouden Verbonds. Toen kon men zeggen, dat ruim een eeuw dat onderzoek den naam van wetenschappelijk dragen mocht.. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 3 Wat daarvóór gedacht, gegist en uitgesproken was, droeg veelal een dogmatisch, een toevallig, een intuïtief karakter, soms niet meer dan den naam van invallen waard. Het oog was, en dat terecht, gericht op het ontstaan van den Pentateuch. Dat was het raadsel bij uitnemendheid. En inderdaad, wie de oplossing van dit raadsel gevonden heeft, die heeft den sleutel tot recht verstand van heel het Oude Verbond ontdekt. Voorloopers van Spinoza hebben wel iets omtrent de ware toedracht der zaak vermoed. Maar een hunner, Aben Ezra, waarschuwde : „die het geheim verstaat, die zwijge." Spinoza zelf kon niet zwijgen, en hij heeft dan ook datgeen moeten ondervinden, waarvoor zijn voorgangers bevreesd waren. Eerst in 1753 begint met. den medicus Jean Astruc het methodische onderzoek. Hij was — o ironie der geschiedenis ! — een apologeet. Hij zou de „esprits forts" van zijn dagen tot zwijgen brengen. Hij zou aantoonen, dat de feiten, die een Hobbes, een Spinoza e. a. tot twijfel gebracht hadden aan den Mozaïschen oorsprong der Thora, goed bezien, daartoe geen aanleiding gaven. Hij vond, dat Mozes uit verschillende bronnen, in het geheel niet minder dan twaalf, de geschiedenis vóór hem had samengesteld. Twee hoofdbronnen had hij daaronder ontdekt : een van een auteur, die reeds vóór Mozes den naam van Israël's God, Jahwe, gebruikte en een van een schrijver, die meer correct, voor de vóór-Mozaïsche periode alleen den naam Elohim, God, bezigde. Doch na Astruc kwamen anderen, die aanwezen, dat die bronnen ook doorliepen in Mozes' gelijktijdige geschiedenis, ja zelfs in de historie na hem. Zeer tegen zijn bedoeling in, had onze medicus het ontleedmes aan zijn tegenstanders in handen gegeven, waarmede zij de ontleding veel verder doorzetten dan hij voor mogelijk hield. 4 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET De geschiedenis van dat onderzoek tot op 't jaar 1866 zal ik niet verhalen. Ze is wel zeer belangrijk. Zooals de historie van elk menschelijk onderzoek leert, zoo ook hier : een geschiedenis van vallen en opstaan, van tasten en mistasten, van gissen en missen. Soms is men dicht bij de oplossing, en is het ons een raadsel, dat men niet doorgetast heeft. Maar zoo denken en spreken wij vaak, die nu achter het gordijn mogen zien. Vrij wel was men in het midden der 19e eeuw het er over eens, dat de Pentateuch was samengesteld uit drie of vier bronnen, een Jahwistische, één of twee Elohistische en een Deuteronomische. En het laatste geschrift achtte men ook het jongste te zijn. Die overtuiging was zóó algemeen, dat de Straatsburger hoogleeraar Eduard Reuss, die op een zeer belangrijk punt afweek, tegenover den consensus der geleerden zijn inzicht niet dorst bekend maken. Doch wat hij toen reeds dertig jaren lang op zijn catheder had geleerd, dat kwam in 1866 aan 't licht door een boek van zijn leerling Karl Heinrich Graf. Het kwam hierop neêr : de orde, waarin de Synagoge ons de OudTestamentische geschriften wil doen verstaan : Wet, Psalmen, Profeten, is niet de historische orde. Naar de werkelijke geschiedenis is zij deze : Profeten, Wet, Psalmen. Natuurlijk moet men zoo'n „Schlagwort" niet ad litteram nemen. Het wil zeggen : de meerderheid der Profeten is ouder dan het grootste gedeelte der Wet, en bizonderlijk de cultuswetgeving in den Pentateuch en wat daarmede samenhangt, is het allerjongste. De Psalmen onderstellen in hoofdzaak het bestaan van Wet en Profeten. Graf heeft dat volle licht volstrekt niet aanstonds laten schijnen. Tot het schijnen van 't volle licht heeft vooral Abraham Kuenen het zijne bijgedragen. Hij kon 4 • OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 5 er rechtmatig op wijzen, dat ook door hem 't een en ander was gezien, dat niet strookte met de gangbare zienswijze der critici van zijn tijd. En door zijn nauwkeurige en grondige onderzoekingen vulde hij niet alleen de argumentatie van Reuss en Graf aan, maar werd deze ook gecorrigeerd en vaster gefundeerd. De grootste overwinningen werden echter behaald door Julius Wellhausen. Deze nam ook zelf deel aan het détállonderzoek. Doch zijn groote kracht is elders te zoeken. Het geheele onderzoek nam hij in zijn helder hoofd op en gaf toen het resultaat er van weêr in zijn Geschichte Israëls met zulk een klaarheid en zoodanig een vis docendi, dat het getal „Wellhausenianer" met den dag aanwies, zóó aangroeide, dat het getal niet-„Grafianer" of „Wellhausenianer" onder de vakgeleerden wellicht slechts met een breuk van 't procent te noemen zou zijn. - Het verkregen resultaat was schitterend. Kon een tegenstander van dit historisch onderzoek, Carl Friedrich Keil, in 't midden der 19e eeuw nog beweren, dat al die studie niet meer had opgeleverd dan een menigte van tegenstrijdige resultaten — waaruit hij wat al te gemakkelijk concludeerde, dat dit zijn traditioneel gevoelen ten goede kwam — nu was dit gansch anders geworden. Bijna alle Duitschers, de Zwitsers, de Franschen, de Hollanders, mede door Kuenen's invloed straks ook de Engelschen, de Amerikanen, zij gaven zich gewonnen. Een Franz Delitzsch gaf den tegenstand op. En ernstige theologen, niet vakgeleerden, verklaarden, dat ook voor hen licht begon te dagen in de duisternis, waarin tot nu toe het Oude Testament voor hen gehuld was geweest. Geen wonder. Vele vragen werden nu beantwoord, vele raadselen ontraadseld. De sluier scheen opgeheven. Men verstond het nu, waarom de profeten zoo hard- 6 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET nekkig van de Wet zwijgen, waarom trouwe dienaren van den God van Israël zooveel deden, wat met die Wet in strijd was, terwijl ze er niet over berispt worden, maar zelfs als klaarlijk door dien God gezegend worden beschreven. Bovenal, er kwam nu een werkelijke geschiedenis aan 't licht, vol leven, verandering en strijd. Het recht ziet men zich wijzigen onder den invloed van wijziging in politiek en beschaving. De cultus, zooals men die bij nomaden en half boeren kan onderstellen, ziet men verbasteren onder Kanakfletischen invloed, eindelijk na Israël's volkshistorie, door den invloed der profetische prediking, in een systeem samenvatten, dat de regel wordt voor de Joodsche gemeente. Het verloop der historiografie, van de eerste beginselen in mondelinge overlevering en heldenzangen tot wat men eenigszins een wetenschappelijke geschiedbeschrijving zou kunnen noemen, kan men in groote trekken geteekend volgen. In één woord, waar vroeger verwarring heerschte en duisternis, kwam nu orde en licht. En de oplossing was zóó frappant, dat godgeleerden van ver uitéénloopende theologische zienswijze haar hebben aanvaard. Ik wil niet beweren, dat hier mannen der rechterzijde als Delitzsch, Kënig Strack, de strekking der beWijsvoering ten volte verstaan hebben, maar de argumentatie moet toch wel krachtig geweest zijn, dat ook door hen — zij het dan grootendeels slechts formeel — de chronologische orde der bronnen is aangenomen, zooals die in de school van Reuss geleerd wordt. Heeft men ten onzent wel wat al te gereed de evolutionistische geschiedbeschouwing als noodwendig verbonden verklaard met deze nieuwe zienswijze, deze rechtlijnige beschouwing zelf heeft van hare voorstanders al zóóvele verbeteringen ondergaan en is door haar tegenstanders al zóó vaak in haar ongenoegzaamheid ten toon gesteld, dat ten minste voor een andere opvatting plaats gelaten , OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 7 moet worden. Kon Kuenen het niet begrijpen — hij constateerde het toch, oprecht als hij was, dat b.v. bij Robertson Smith een streng historisch onderzoek, dat van geen transigeeren wilde weten, verbonden was met een geloofsovertuiging en een kijk op de geschiedenis, die de zijne niet waren. Ook mij komt het voor, om het op zijn zachtst te formuleeren, dat de nieuwe zienswijze op zijn minst plaats laat voor en eigenlijk de geschiedenis van Israël's godsdienst het best verklaart door aan te nemen eene gansch bizondere werkzaamheid en openbaring van God. Wat zulk een bizonder verloop en vooral zulk een geheel eenig eind gehad heeft in het Christendom, dat zal — het lijkt mij logisch dit reeds te onderstellen — ook wel een bizonder begin en een ongewone historie gehad hebben. Is er dan geen tegenspraak geweest ? Hebben zoo ongeveer alle vakgenooten bij het nieuwe resultaat zich neêrgelegd ? Ja, tegenspraak is er geweest. Vooral van niet-vakgeleerden. Van theologen, die meenden in enkele maanden, ja zelfs in één zomervakantie, eerst onder de knie te kunnen krijgen en dan nog bovendien te kunnen weêrleggen wat mannen van buitengewonen aanleg na jaren moeizamen arbeid gevonden hadden. Maar ook Oud-Testamentici en Semitici onder de Oriëntalisten hebben zich aangegord om de jongste oplossing te weêrspreken. Men vergeve mij, dat ik niet met meer eerbied over deze apologeten spreek. Er zijn er onder, die in 't geheel geen poging deden om hun tegenstanders te verstaan. Die stokstijf op hun terrein bleven staan, om van daar uit met steenen te werpen. Er zijn er ook onder, die gepoogd hebben te begrijpen, wat hun onaannemelijk scheen en die op heusche wijze ons te woord stonden. Maar ook dan bleek het vaak, dat tusschen het willen 8 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET en het kunnen een groote afstand ligt, dat de strekking onzer bewijsvoering niet begrepen was. Ik denk b.v aan den Schotschen Oriëntalist James Robertson. In zijn Early Religion of Israël wil hij verdedigen waar heden, die ook mij na aan het hart liggen : de vertrouwbaarheid van Israël's overlevering en het oorspronkelijk ethisch d. i. het openbaringskarakter van Israël's godsdienst. Maar er moest geconstateerd worden, dat deze verdediging plaats greep met miskenning der historische werkelijkheid, met een bestrijding van het historisch onderzoek, die alleen bewees, dat onze litterator de strekking der argumentatie van zijn tegenstanders niet had gevat 1 ). Het is wel jammer. Men kan van zijn tegenstanders vaak het meeste leeren. Door hun ander gezichtspunt, door hun gescherpt oog voor de fouten der anderen. Maar dan moeten zij op de hoogte zijn van hetgeen ze willen bestrijden. En dat geluk is den adepten der school van Reuss niet beschoren geweest. De eenige dienst, dien zij ons bewezen hebben, is dat zij weifelaars voor goed gebracht hebben dáár, waar zij hen niet wilden hebben. Dat zij tot overtuigde critici gemaakt hebben degenen, die bij hen argumenten zochten om de booze kritiek te bestrijden. 2 ) 1) Zie Theol. Studiën, 1897, bl. 287 v.v. 2) Onder de critici is sedert met afwijkende inzichten voor den dag gekomen prof. Eerdmans in zijn Alttestamentliche Studien I en II, 1908, III, 1910. M. i. houdt hij niet genoeg rekening met de „Tragweite" der gangbare bewijsvoering en overschat hij de beteekenis zijner vaak scherpzinnige, doch niet altijd nieuwe vondsten. Deze terugkeer tot een reeds lang verlaten fragmenten- en aanvullingshypothese (waarover anti-critici zeer ten onrechte juichen) wordt het best bestreden op 't terrein der litterarischhistorische analyse. Daarmee is thans begonnen prof. Holzinger in Zeitschr. f. alttestl. Wissenschaft, 1910, S. 245 ff. Zie ook Elhorst in Teyler's Theol. Tijdschr. 1908, bl. 323 v.v. en 1909, bl. 563 v.v. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 9 Maar thans — zoo weet ik, dat menigeen denkt — thans is het toch geheel anders geworden, door de opgravingen aan Tigris en Euphraat en in Egypte. Nu is dan toch wel door de macht der feiten gebleken, dat het gebouw der historische kritiek wankel staat. „Indien Kuenen de Wet van Hammoerabi had gekend en van de Tell-el-Amarna vondst had geweten, eer hij zijn Historisch Critisch Onderzoek schreef, hij zou tot gansch andere resultaten zijn gekomen"). En tien jaren geleden profeteerde de Assyrioloog Hommel „und schon jetzt Wire ich den Fltigelschlag einer neuen Zeit, in der man liber die Aufstellungen der sogenannten modernen Pentateuchkritik als liber einen veralteten Irrtum zur Tagesordnung tibergehen wird" Dat was een blij vooruitzicht voor al diegenen, die nooit deelgenomen hadden aan het moeielijk onderzoek, die niet eens dat onderzoek met de noodige oplettendheid gevolgd hadden, die slechts van de hoofdresultaten eenige — dikwijls nog kwalijk begrepen voorstelling hadden. Het zou nu spoedig uit zijn, ja — waarom niet ? — het was eigenlijk al uit met al dat gedoe, dat — hoe ze het ook ontkenden — hen toch verontrustte. Want als het toch eens juist ware wat die historici beweerden, wat werd er dan toch van al hun theorieën? Want zóó waren en zijn ze toch niet, of ze stemmen in abstracto toe, dat de theorie met de feiten niet mag strijden. Eerst trachtte men het vraagstuk van het terrein der feiten af te houden en op dat der bespiegeling over te brengen. Alles kwam voort uit en werd beheerscht, 't zij dan bewust of onbewust, door de evolutieleer. Maar ze gevoelden wel, dat op dit veld de strijd toch - . 1) Heraut 31 Jan. 1904. 2) Die altisrael. Ueberlieferung in insehriftl. Beleuchtung, S. VIII. 10 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET niet kon beslist worden. En daar komt op eenmaal ex oriente lux ! En dat licht maakt het vermeende licht der Oud-Testamentische geschiedvorschers tot een dwaallicht, zoo niet tot duisternis ! Welk een uitkomst ! En dit zonder hun arbeid en moeite. Het wordt hun zoo maar in den schoot geworpen. Nu geven ze gaarne toe, dat tegenover beweerde feiten andere feiten dienen gesteld te worden. Want ze meenen die nu te bezitten. Het is nu bewezen, dat Israël's geschiedenis een heel ander verloop gehad heeft, of althans kan gehad hebben, dan men in de jongere kritische scholen dacht. En dus : de scheiding der bronnen en de dateering er van, die daaraan ten grondslag ligt, moet onjuist zijn, dat behoeft niet eens nader onderzocht te worden. Ik ga niet voort met al die jubeltonen te vermelden. Het gaat mij, en zeker ook mijn aandachtigen hoorders, daar in dat kamp wel wat te gemakkelijk toe. Met één handbeweging liefst wil men alles omver werpen, en ongedaan maken het werk, waaraan generaties gearbeid hebben. Ik kan er niet aan denken u in den breede aan te toonen, dat zij die zoo spreken of liever, die zoo jubelen, nog niet weten wat eigenlijk aan onze zijde geleerd en bedoeld wordt, terwijl ze hetgeen enthousiaste Assyriologen hun opdisschen zonder eenige kritiek aannemen. Maar ex ungue leonem. Eén voorbeeld. Toen de Wet van Hammoerabi gevonden was, die zooveel overeenkomst vertoont met vele Mozaïsche bepalingen, inzonderheid met die, welke in de historische scholen voor de oudste gehouden worden, was men er dadelijk bij om te concludeeren, dat nu toch ook wel al de Mozaïsche wetten door Mozes konden gegeven zijn. Aan onderscheiden tusschen de verschillende groepen in die wetgeving OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 11 werd niet gedacht. Reeds eeuwen vóór Mozes had Hammoerabi soortgelijke bepalingen uitgevaardigd — nu stond toch immers niets meer in den weg om aan te nemen, dat Mozes het dan zooveel later ook wel kon gedaan hebben. De apologeten bemerkten in hun ijver niet, dat ze het doel voorbij schoten. Wat zeker nooit iemand aan onze zijde als ernstig argument zou gebezigd hebben, dat lag blijkbaar aan hun redeneering ten grondslag : omdat een koning van Babel duizend jaar vroeger wetten van verwante strekking had uitgevaardigd, nu was alle bezwaar opgeheven om zulke wetten ook aan Mozes toe te kennen ! Al het bizondere, weleer door hen aan bizondere openbaring van Godswege toegeschreven, gaven zij op eenmaal in hun ijver prijs. Men ging verder. Men sloeg de schoone verhalen over de aartsvaders in ons Oude Testament op. Volgens de nieuwere onderzoekers dateeren deze verhalen voor 't grootste gedeelte uit de 8e en 7e eeuw en voor een klein gedeelte uit de 5e eeuw vóór Chr. Het lag op dit standpunt voor de hand fe onderstellen, dat — anachronistisch als de antieke historiografen allerwege zijn — de tijd van de schriftelijke fixeering der oude overlevering zich daarin zou weêrspiegelen. M. a. w. dat de patriarchen zullen worden voorgesteld geleefd te hebben onder het Mozaïsche recht, zooals dat in de dagen der opteekenaren gelding had. Neen, zegt joh. Jeremias : „Die Patriarchengeschichte... entMit die durch die Geschichte glanzend bestMigte Reminiscenz, dass schon zur Zeit Hammurabis Babylonien mit dem Westland, d. h. Syrien, in Bertihrung gekommen ist. Es darf uns darum nicht Wunder nehmen, dass auch die Patriarchengeschichte in Sitte und Anschauung tnerkwiirdig oft an C. H. erinnert" 1). Nog 1) Moses und Hammurabi Leipzig 1903, S. 36 f. › 12 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET krasser liet zich een Nederlandsch theoloog uit, die zich mal op 't moeielijk gebied der Oud-Testamentische wetenschap, web op dat der Assyriologie beweegt, in deze woorden : „De rechtsbepalingen in Hammurabi's wetgeving stemmen geheel overeen met hetgeen de Schrift aangaande de rechtsverhoudingen in het familieleven der patriarchen ons mededeelt"). Jeremias is blijkbaar voorzichtiger dan onze vaderlandsche godgeleerde. Want de „herinnering" aan Hammoerabi's codex zou — al bedoelt hij dit blijkbaar niet — ook langs een omweg, door het oudere Mozaïsche recht, kunnen hebben plaats gehad. Maar de hoogleeraar aan de Vrije Universiteit treedt beslister op. Hij verklaart, dat Hammoerabi's rechtsbepalingen geheel overeenstemmen met de rechtsverhoudingen in 't familieleven der aartsvaders. Hoe hij dat weet ? Niet door onderzoek, althans niet door een onderzoek, dat nauwkeurig vergelijkt. Maar er is iets in die aloude verhalen, dat eenigszins met de gronddenkbeelden van Hammoerabi's wet overeenkomt. En omdat men vaak ziet wat men zien wil, zag hij ook hier de onderstellingen der critici verdwijnen. De aartsvaders toch leefden vóór Mozes ; Mozes heeft volgens hem die oude verhalen opgeteekend, dus worden zij voorgesteld geleefd te hebben onder een ouder recht. Dat recht kennen wij nu door de vondst te Suza. Alles is in orde : het recht van den ouden koning van Babel straalt in die verhalen door. Maar een ernstig onderzoek en een scherper toezien brachten aan het licht, dat Abraham, Iza a k en Jakob ons worden voorgesteld als geleefd te hebben onder een rechtsbedeeling, zooals de schrijvers uit latere 1 ) H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie 1903, bl. 23. Zie de bespreking dezer oratie in Theol. Stud. 1904, bl. 44-54. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 13 eeuwen die kenden. En ook, dat een nauwlettende exegese der patriarchenverhalen de onderstellingen der historische school nog altijd noodig heeft. Zoodat de vondst in de ruïnen der aloude koningsburcht de gangbare hypothesen omtrent de aartsvadersverhalen in 't minst niet heeft aan 't wankelen gebracht '). Is er dan door de Babylonisch-Assyrische ontdekkingen of door andere oorzaken niets veranderd ? — De voorstanders der historische kritiek zouden wel de onleerzaamste dogmatisten moeten heeten, indien hun oogen niet geopend waren geworden voor leemten in hun onderzoek, voor verkeerde opvattingen en beschouwingen van het hun overgeleverde materiaal. In zekeren zin zijn wij een nieuwe periode ingetreden. Wij zijn niet langer op het Oude Testament alleen aangewezen. We moeten, neen, we mogen kennis nemen van wat Assyriologen en Egyptologen ons aanbieden. En dat niet alleen tot vermeerdering en verheldering van onze kennis van den inhoud der geschriften, maar ook tot juistere beschouwing van de geschiedenis van Israël's gewijde letterkunde zelf. Met allen eerbied, dien wij verschuldigd zijn aan de mannen van de tweede helft der 19e eeuw, moet het toch erkend worden, dat hun richting dikwerf te eenzijdig litterarisch-kritisch geweest is. Het scheen hun, dat onze wetenschap schier niet anders te doen had, dan de berichten in de ontdekte chronologische orde mede te deelen. Het was hun dikwerf, alsof de denkbeelden ontstaan waren in denzelfden tijd, waarin ze schriftelijk aan het licht traden. Daarmede gingen andere eenzijdigheden gepaard. 1 ) Zie Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Letterk. 4e reeks, VI, bl. 306-328, of Theol. Stud. 1904, bl. 174 v.v. 14 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET De waarheid der mondelinge overlevering, zoowel vóór de opteekening als daarna werd niet hoog genoeg gewaardeerd. Dat zeer uitéénloopende, tegenstrijdige, hooge en lage denkbeelden gelijktijdig kunnen bestaan hebben, werd niet genoeg in 't oog gehouden. Uit het gevaarlijke argumentum e silentio leidde men dikwerf veel te gereed 't een en ander af. Uit gelijkluidende plaatsen concludeerde men al te spoedig tot af hankelijkheid. En tegenstrijdigheden in een geschrift werden verwijderd door aanname van latere toevoegsels. Maar wij kennen dit zondenregister allen. Het kan wel eens goed zijn, dat een buitenstaander ons van tijd tot tijd dit alles waarschuwend voor oogen stelt. Doch gewoonlijk corrigeeren de historici ten slotte wel elkander. En hier zijn het niet uitsluitend de Assyriologen geweest, die ons tot bezinning gebracht hebben. Met een enkel voorbeeld wil ik toelichten wat ik bedoel. Het Wetboek van Deuteronomium is naar het inzicht der critici in 621, in 't 18e jaar van koning Jozia, aan 't licht getreden en is de grondslag geweest voor diens hervorming van den eeredienst. Dit datum is het dos gor n ou o rco voor het historisch onderzoek. Heel Israël's litteratuur en geschiedenis verdeelt men dan ook in een vóór-Deuteronomische, een Deuteronomische en een na-Deuteronomische periode. Geen wonder, dat men in overschatting van de waarde dezer dateering aanvankelijk gewaagde en onjuiste conclusies trok. Zoo is het zeker niet goed historisch gedacht, als Kuenen in zijn Godsdienst van Israël (deel 1, bl. 414 v.) dit wetboek karakteriseert als het „program der Mozaïsche partij." Hij ziet het als een opzettelijk voor een hervorming vervaardigd geschrift. Latere onderzoekingen — ik denk aan Staerk en Steuernagel — hebben geleerd, dat de voorgeschiedenis dezer codificatie van het Mozaïsche recht veel ingewik- - OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 15 kelder geweest is dan Kuenen en zijn tijdgenooten zich voorstelden. Ons is het nu om het hoofdbeginsel te doen, dat door hun eenzijdig litterarisch-kritische opvattingen niet genoeg in 't licht gesteld werd. Alle opteekening van wetten in de oudheid is opteekening van mondeling overgeleverd gewoonterecht. Reeds vóór Deuteronomium hadden zulke opteekenin-, gen plaats gehad, o. a. in het zoogenaamde Verbonds-, boek. En de geschiedenis van het ontstaan der tweede codificatie, van Hizkia's dagen tot op Jozia's optreden, een tijdvak van 70 jaren, doet ons niet alleen met beslistheid verwerpen de onderstelling van een pia frans, maar ook de karakteristiek van een partijprogram, of zelfs van een wet alleen vervaardigd voor de toekomst. Wat is zulk een opteekening van Mozaïsche wetten dan ? Allereerst als een doorsnede van de mondelinge traditie, die zelfs ten spijt der opteekeningen doorging en oudtijds blijkbaar aan die fixeering op schrift zich niet stoorde. Het is het beeld van 't Mozaïsch recht, zooals men dat op zeker tijdstip en in zekere kringen bezat. Zoo zou Mozes, als hij nog leefde, zijn recht in hun dagen willen toegepast zien. En zoo wil men ook, dat het van nu voortaan in praktijk gebracht zal worden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de jongste wetgeving, de Priesterwet. Is Deuteronomium de grondslag geworden voor een reformatie, de Priestercodex werd het voor de groote restauratie na de Ballingschap. Maar is zij alzoo — naar Wellhausen's benaming — de Wet voor het Jodendom, ze is toch allereerst het sluitpunt der vóór-exielische ontwikkeling, de verzameling en systematiseering van overgeleverde thoróth door pries ters in ballingschap weggevoerd. Ja, onder de vervolgingen van Manasse en straks in het vreemde land hoopten en geloofden Jahwe's trouwe dienaren, dat Israël's God op Zijn tijd „het lot , 16 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET van Zijn volk zou wenden", betere dagen zou doen aanbreken. En dan moesten zij gereed zijn, dan moest er gewaakt worden, dat Israël niet meer in zijn oude zonden verviel, opdat geen nieuwe straf noodzakelijk wierd. Maar wat zij deden was niet slechts zorgen voor die toekomst, het was ook het overgeleverde recht van Israël's God, zooals het naar de behoeften des tijds gewijzigd was, bewaren. In de laatste jaren is het oog van velen voor deze zijde der zaak meer en meer opengegaan. Het was vóór ruim dertig jaren noodig, dat Wellhausen eens goed accentueerde in zijn geschiedkundig betoog, dat de Priesterwet op elk terrein des levens van Israël het laatst komt, en dat zij de wet voor de gemeente van 't Jodendom, niet voor 't volk Israël geweest is. Maar de andere zijde vraagt nu eindelijk ook de aandacht. En is het niet opmerkelijk, dat de betreurde Bernhard Stade, die van zijn optreden in 1880 af als een radikaal onder de critici bekend stond, in zijn laatste, helaas onvoltooide geschrift, veel van den inhoud der Priesterwet gebruikt voor de beschrijving van Israël's ouden godsdienst ? ') En nu is het dikwijls de comparatieve methode, de vergelijking met wat Assur en Babel en Egypte maar ook de oude woestijnarabieren ons leeren, die ons als oud doet zien, wat velen vroeger voor jonge toevoegsels hielden. Een merkwaardig voorbeeld hoe de vergelijking op het gebied der ethnologie ons dit leert, is het volgende. In Deut. 20 vs. 5-8 wordt bepaald, dat iemand, die pas gehuwd is, of een wijngaard geplant of een huis gebouwd heeft, ja dat iemand, die laf of versaagd is, niet mede ten strijde zal trekken. Wellhausen, en hij Bibl. Theol. des. A. T., 1, Tbingen 1905. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 17 niet alleen, houdt dit voor een toevoegsel van een later, zachtzinnig, maar zeker onpraktisch schriftgeleerde. Doch juister zal wel zijn met Schwally daarin, juist omgekeerd, te zien resten van zeer oude oorlogsgebruiken, uit tijden waarin men al die genoemden achtte onder den gevaarlijken invloed van booze daemonen te staan 1 ). Het is niet de eenige verdienste der comparatieve methode, dat zij de Oud-Testamentische historievorschers van de eenzijdigheid der litterarisch-kritische richting verlost. Dat zou trouwens ook zonder haar wel geschied. zijn. Zij doet ons den inhoud der overgeleverde litteratuur ook beter verstaan. Opzienbarend was in 1906 de verschijning van een boekske van Bruno Baentsch, hoogleeraar te Jena, een der ijverigste medewerkers op kritisch terrein. Zijn Altorientalischer und israelitischer Monotheismus 2) diende hij aan als „ein Wort zur Revision der entwicklungsgeschichtlichen Auffassung der israelitischen Religionsgeschichte." Baentsch is zich bewust een nieuwe phase van het onderzoek omtrent dit gewichtige, centrale punt in te leiden. „Der Meister der entwicklungsgeschichtlichen Schule", Julius Wellhausen, heeft eigenlijk zelf verklaard, dat hare dagen geteld zijn. Onomwonden erkent deze, dat geen bevredigende verklaring gegeven is, ondanks alle moeite er aan besteed, van het feit, dat alleen Israël's God, en niet de goden van Moab of een der omliggende volkeren, geworden is tot den God der gerechtigheid, den Schepper van hemel en aarde. „Mit diesem prinzipiellen Verzicht auf eine befriedigende Er1) Der heilige Krieg im alten Israel, Leipzig 1901, S. 74-99. 2) Tiibingen, 1906. WILDEBOER. 2 18 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET klarung weist diese Schule aber liber sick selbst hinaus und auf eine neue Anschauungsweise hin." Voor deze nieuwe, en toch ook weêr oude beschouwing treedt Baentsch in 't krijt. Het gaat niet langer aan — bij onze tegenwoordige kennis der beschavingswereld van West-Azië en Egypte — vol te houden, dat de godsdienst van Israël ontwikkeld zou zijn uit eene van lager standpunt door Mozes ingenomen, dat een stamgod tot volksgod zou zijn _gegroeid en eindelijk dé God van hemel en aarde zou geworden zijn. Neen, alles wijst er heen, dat Mozes opeen veel tiooger standpunt moet gestaan hebben, dan cie meeste geleerden he m toéschrijveri. Er waren sterke monotheïstische stroomingen vóór hem in Babel, in Egypte onder Amenhotep IV, ja men vindt er sporen van onder de woestijnstamtnen, waaronder Mozes verkeerd heeft, toen hij door zijn God werd geroepen. Het begin van Israël's religie moet men zich op een veel hooger niveau denken, dan men gemeenlijk doet. Niet, dat Baentsch het philosophische pantheïsme van. Babel op ééne lijn stelt met 't religieus monotheïsme van Mozes en de profeten. Neen, hij handhaaft krachtig en beslist Mozes' eenige beteekenis. Juist, omdat het in Babel en Egypte aan een waarachtig profeet ontbroken heeft, aan een man door God daartoe geroepen, heeft het daar tot niets geleid, is het. polytheïsme daar nooit overwonnen. Maar het substraat voor de openbaring aan Mozes geschonken hebben we ons anders te denken, dan men meestal doet. Geen stamgod was het, geen natuurgod alleen, maar een veel hooger wezen, tot de astrale goden behoorende, verheven boven de natuur, verheven ook in zekeren zin boven het nationale, dien Mozes kende, vóór hij zijn grootsche roeping' ontving. Ik kan er niet aan denken Baentsch's geheele bewijs-- - . OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 19 voering mede te deelen. Nog minder haar thans te beoordeelen zooals zij het verdient. Het is waar, Baentsch steunt vaak op veel te jonge getuigenissen, hij heeft de algemeene geldigheid der genoemde wijsgeerige denkbeelden niet voldoende kunnen aantoonen, hij heeft niet kunnen verklaren, waarom er na Mozes van dit alles zoo in het geheel niets aan den dag komt, hij toonde niet aan, waarom dan dat hoogere substraat bij Ammon en Moab, die het dan toch ook deelachtig geweest kunnen zijn, niets van beteekenis heeft uitgewerkt. Zoodat hem gevraagd is, en dat nog wel door een man, die conservatief geacht wordt in onze kringen, door Graf v. Baudissin, of de onderstelde stamgodsdienst niet met evenveel recht als de grondslag gedacht kan worden, waarop de openbaringsreligie voortbouwde. l) Toch geloof ik, dat de professor van Jena een belanglangrijk element van waarheid in 't licht heeft gesteld. Aan een rechtlijnige ontwikkeling van een ethische religie uit een natuurgodsdienst van een nomadenstam gelooft waarschijnlijk niemand meer. "En wie een oog heeft voor bet geheëreenig karakter van den Israëlietischen godsdienst en zijn geschiedenis, heeft er nooit aan kunnen gelooven. Dat Mozes — als er maar een kern van waarheid gelegen is in alles wat de oudheid van hem verhaalt — op een veel hooger geestelijk en verstandelijk peil gestaan moet hebben, dan waarop men Dem ten believe van een eenzijdige evolutietheorie wel eens plaatste, is zeer waarschijnlijk. r dat de monotheïstische strowningen., waardoor hij van alle kanten omringd was, indruk pp hem ,zullen gemaakt hebben, hem hooger zullen gevoerdlebben, men heeft geen reden dit tegen te spreken. al kan, men het evenmin onomstootelijk bewijzen. 1) Theol. Lit. Zeit. 27 Okt. 1906, 593-599. 20 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET En dit is wel zeker : de fabel, dat de profeten der 8e eeuw de eigenlijke stichters van Israël's religie zouden geweest zijn, wordt hoe langer zoo meer onwaarschijnlijk. Deze profeten waren zich niet bewust iets nieuws te brengen. Zij wijzen op het aloude terug, dat dreigde verlorente gaan. als hij vreest alleen te zijn overgebleven, gaat naar den Horeb, om daar den God van Mozes zijn nood te klagen. Zij hebben het er voor over om vijanden van de beschaving, van hun vaderland, ja van den tempel des Heeren te schijnen, omdat ze door de cultuur, door de politiek en door den eeredienst hunner tijdgenooten het hoogste goed, door GO aan Zijn volk toevertrouwd, in gevaar zien. Goed, zegf misschien déze of gene, dezen kijk op de dingen hadt gij, en velen met u, toch reeds vóórdat Baentsch zijn boek in de wereld zond. Toegegeven. Maar dan is het toch belangrijk, dat ook anderen, zij het dan door niet altijd voldoende gestaafde argumenten, nu toch ook gaan erkennen, dat de data van ons Oude Testament zich beter laten verklaren door aan te nemen een grootsche, hoog staande figuur aan het begin der geschiedenis, van een figuur, niet door de overlevering geschapen, maar die zelf traditie gemaakt heeft, dan door een theorie, die liefst zoo veel mogelijk over vele kleine figuren verdeelt, wat God in één gelegd heeft. - - - Het zou ons inderdaad te ver voeren, als wij wilden nagaan waar en in hoever de comparatieve methode veranderingen heeft aangebracht of belooft aan te brengen in de beschouwingen der Oud-Testamentici. Één punt wil ik nog noemen, om dan met enkele opmerkingen te besluiten. Vrij algemeen was men ten onzent van oordeel, dat op de „profetie" in Israël de „eschatologie" volgde, en OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 21 dat deze weer den overgang vormde tot de "apocalypse". Deze eschatologie, of leer der laatste dingen, treffen we aan in het tweede gedeelte van het boek Zacharia (Cap. 9 -14), in loel en in de hoofdstukken 24-27 van het boek Jezaia. Wellhausen zag en ziet no deze eschatologie opkomen bij Ezechiel, die den strijd tegen Gog en Magog met schelle kleuren teekende. "Die Scyten [welke bij Zephanja en Jeremia genoemd worden] haben in Gog und Magog ihren Reflex erzeugt." "Der literarische Ursprung der Eschatologie ist hier mit Händen zu greifen" 1). Hermann Gunkel is juist van een tegenovergestelde meenlng. Hij is overtuigd, dat men de profeten slechts verstaan kan, wanneer men aanneemt, dat zij een reeds bestaande eschatologie deels overgenomen, deels bestreden en deels gewijzigd hebben 2). En zijn leerling H. Gressmann heeft getracht in een Iijvig werk deze inzichten te verdedigen 3). Oe leer van den ondergang der wereId en van hare vernieuwing is volgens hen van niet-Israelietischen oorsprong. Zij moge van Egyptische afkomst zijn, zooals Ed. Meijer onlangs beweerde 4), of, wat om haren inhoud waarschijnIijker is, een gemengden oorsprong hebben. Op Israelietischen bodem overgeplant heeft zij bij het volk allerlei wijzigingen in den vorm ondergaan. Totdat zij in den mond der profeten een totale verandering onderging. Dezen zagen den onheilsdag niet in de verte, maar nabij. Zij concentreerden dat onheit op Israel en achtten het heil verbonden aan een zedelijke omkeering. En zij verwachtten den ondergang niet on1) Kleine Propheten 1898, S. 155, Kultur der Gegenwart 1906, I, 4, S. 28. 2) Kommentaar op Genesis, S. 424 en elders. 3) Der Ursprung der israel. judo Eschatologi"e, Göttingen 1905. 4) Die Israeliten und ihre Nachbarstämme Halle 1906, S. 451 ff. 22 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET middellijk van Jahwe en de krachten der natuur, maar van de legerscharen der vijanden, door Jahwe besteld. De na-exielische epigonen gaan dan grootendeels weêr tot het oudere standpunt des volks terug. De catastrofen der natuur keeren terug, en het ethische element treedt meer op den achtergrond. Gressmann zal wel niet spoedig algemeene instemming vinden. Men heeft zóólang de profetische geschriften uit een ander oogpunt gelezen, dat zijn verklaringen allicht onjuist schijnen. Maar daarom behoeven ze het nog niet te zijn. Het is te wenschen, dat men niet te spoedig met zijn oordeel, voor of tegen, gereed zij. Mij trekt zijn onderstelling machtig aan, al gevoel ik, of al meen ik te gevoelen vele bezwaren. Doch wat mij aantrekt is : het leven, dat er uit spreekt, het verzet tegen de eenzijdig litterarisch-kritische methode, die meent met een juist datum te kunnen aanwijzen wanneer een denkbeeld ter wereld is gekomen. De erkenning b.v., dat er achter de figuur van „den lijdenden Knecht des Heeren" bij den tweeden Jezaia een grootschere gestalte schuilt dan een lijdend profeet of koning of de kern van het volk Israël, een figuur, die Gressmann betitelt : „der leidende Gott." En ook dit, wat de exegese betreft. Het is mij, waar de profeten over heil en onheil in de toekomst spreken, altijd, alsof zij zeggen willen, niet : dit of dat zal zeker komen, ik verkondig u door buitengewone openbaring wat gijlieden nog niet weet — maar : het zal gansch anders komen 4p_gijliecienhoopt : die dag zal duisternis zijn en geen licht ! (Amos 5 : 18). Ik weet niet, of ik duidelijk genoeg gezegd heb wat ik heden zeggen wilde. Misschien staat u het totaal van al het tot dusver aangevoerde voor den geest in deze antithese : litterarisch-kritische of comparatieve methode. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 23 Daar kan ik niet tegen hebben, mits ge ook deze antithese niet te absoluut of liever niet te sterk gemarkeerd neemt. Het zou toch onbillijk zijn om mannen als Kuenen en Wellhausen zoo maar zonder meer als litterarische critici te kwalificeeren. Let wel, Wellhausen, die niet alleen meende de lijn van Vatke en George voort te zetten, maar die ook werkelijk zijn beste argumenten aan Israël's geschiedenis en de historie zijner oudheden ontleende. ') Als wij de afgesloten periode als litterarisch-kritisch kenschetsen, dan wil dit zeggen, dat zij het overwegend was. Doch dan voegen wij er aan toe : zij moest dat ook zijn in dat stadium der geschiedenis onzer wetenschap. En dat men haar resultaten wat eenzijdig overschatte en er wel eens verkeerde gevolgtrekkingen uit trok, wie mag haar dit euvel duiden ? Allerminst wij, die niets juist zouden zien, indien wij niet op de schouders dezer pioniers mochten staan. Wij voelen dan ook niet veel voor het beknibbelen van het groote werk, dat vóór ons geleverd is, zooals August Klostermann dat zoo gaarne doet 2 ), al zeggen zijn bewonderaars, dat hij „Wellhausen energisch entgegen getreten ist." Hij kan daarin gelijk hebben, dat wij dikwijls te veel afleiden uit den ons overgeleverden tekst, en dat veel door ons voor „quellenmMsig" gehouden wordt wat „redaktionell" of misschien een zeer jong, liturgisch toevoegsel is. Maar of het aanbeveling verdient met dien overgeleverden tekst zóó vrij om te springen als hij doet ? Men zou op die lijn voortgaande wel een nieuw Oude Testament kunnen vervaardigen. 1) Dat Kuenen's oogen wel degelijk voor „Real-Kritik" geopend waren, blijkt o.a. uit den lof door hem aan Oort toegezwaaid in Theol. Tijdschr. 1899, bl. 33, voor zijn „gezond realisme". 2) Der Pentateuch, Leipzig 1907. 24 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET En dat Oude Testament zou dan wellicht alle eigen-aardigheden missen, waaruit onze scherpzinnige voorgangers de oorspronkelijke bestanddeelen hebben opgediept. Bovendien, zoo heel „energisch" is Klostermann „dem Wellhausen" toch ook niet „entgegen getreten". Matthes heeft nog onlangs duidelijk doen zien, dat zijn standpunt in werkelijkheid toch eigenlijk niet zooveel van dat zijner tegenstanders verschilt. ') En nu ten slotte. Wij zitten gaarne dankbaar aan de voeten der Assyriologen, der Egyptologen, der ethnologen, die ons van de oude Arabieren, ja van welk volk ook willen verhalen. Maar men vergunne ons een zelfstandig gebruik te maken van hetgeen zij ons voorzetten. En de pan-Babylonisten houden het ons ten goede, dat wij niet alles voetstoots op hun gezag aannemen. Als Winckler ons wil doen gelooven, dat Israël's profeten „berufsmssige Anwalte", politieke agenten, van Babel waren, dan gelooven wij hem evenmin, als wanneer hij voor 't recht verstand van het Nieuwe Testament ons wil diets maken, dat de Logos gelijk zou zijn aan „die met Sinnen vorstellbare Welt" of dat de Drieëenheid hetzelfde zou zijn als „die Einheit der drei grossen Gestirne" 2 ). En als hij er over klaagt, dat de theologen niet genoeg kennis nemen van zijn dikwijls ongenietbaar geschreven studiën, dan mogen wij ons toch ook wel beklagen over zijn bevangen zijn in een bij ons reeds van overlang overwonnen rationalistische beschouwing, die godsdienst en leer als woorden van eenzelfde beteekenis achtte. Of als Jensen in een werk van meer dan duizend bladzijden over het Gilgamesj-epos en den Bijbel 8) met een meer verwarrenden en overstelpenden 1) Teyler's Theol. Tijdschr. 1907, bl. 240 v.v. 2) Religionsgeschichtler und geschichtlicher Orient, S. 9, 17. 3 ) P. Jensen, Das Gilgameschepos in der Weltliteratur,1, Strassburg 1906. OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 25 dan overtuigenden overvloed van Babylonische parallellen ons suggereeren wil, dat 't leven van patriarchen en profeten, ja van Jezus Christus ons in de Schrift geteekend niet anders is dan een reflex van 't leven van dien ouden held uit Erech — dan zal toch wel elke niet-Assyrioloog, naar wij vertrouwen, deze suggestie van zich afschudden. In één opzicht hebben de Assyriologen gelijk. En de Oud-Testamentische theologen zullen wel doen daarmede rekening te houden. Laat het zijn, dat zij ook hierin overdrijven, maar de invloed der Babylonische beschaving in geheel West-Azie lang vóór Mozes' optreden zal wel een feit zijn. En zoo gaat het zeker niet aan b.v. met Kosters te onderstellen, dat de Babylonische Zontvloedsverhalen eerst onder Hizkia, ten tijde van Merodach Baladan, in Israël bekend zouden zijn geworden. ') Maar is daarmede nu op eenmaal ook het fijne onderzoek van Budde waardeloos geworden, die in zijne Biblische Urgeschichte aantoonde, dat het geschrift van den oudsten Jahwist de Zontvloedsverhalen niet bevat heeft? 2) Er zijn er inderdaad, ter eener en ter anderer zijde, die zoo gemakkelijk redeneeren. Doch men onderscheide wèl. Het is een andere vraag, of de aloude Zontvloedsverhalen in Palaestina bekend kunnen zijn geweest, en wederom een andere vraag, of en wanneer deze verhalen in Israël's gewijde litteratuur een plaats hebben gekregen. En nu is er toch wel een geldige reden te ontdekken, waarom dit niet zoo voetstoots gegaan zal zijn. De Babylonische overlevering, kosmogonisch van aard, en door en door mythisch, behoorde niet in de geschriften van Israël's godsdienst te huis. En wie maar eenig besef 1) Theol. Tijdschr. 1885, bl. 161 vv. en 321 vv. 2) Giessen, 1883. 26 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET heeft van den onmetelijken afstand, die daar bestaat tusschen de Babylonische en de Israëlietische lezing dezer verhalen, die kan zich ook zeer goed indenken, dat een zeer lang tijdsverloop noodig geweest is, eer, onder de beademing der profetische religie, deze stukken zoo gezuiverd waren, dat ze voor opname geschikt waren. Het zal er dus op aankomen, eenerzijds, dat wij ons laten onderrichten door al wie ons maar licht kan verschaffen door opgravingen in het land van Tigris en Eufraat, of in Egypte, of — wat gelukkig in den laatsten tijd ook met succes geschiedt — in Palaestina. Maar het zal ook noodig zijn die resultaten slechts met kritiek te aanvaarden en te gebruiken. Mij komt het voor — hoe luide men ook moge roepen in het andere kamp — dat de grondslagen door de mannen der vorige generatie gelegd niet zijn aangetast, dat, zoo men al van een nieuwe school onder de Oud-Testamentici kan spreken, deze toch niet anders dan een voortzetting der school van Reuss kan heeten. Het pleit voor haar kracht, dat zij nieuwe wegen wil inslaan, dat zij eenzijdigheden wil afleeren. Natuurlijk doen de jongeren dat gemakkelijker dan de ouderen. Maar er is geen verschil in beginsel. Alleen is het materiaal verrijkt, de gezichtskring is uitgebreid. Met moed gaan wij op dien nieuwen weg voort. Ook met vast vertrouwen. Wij laten ons niet storen in den arbeid, noch door overmoedige Assyriologen, noch door hen die in naam van Godsdienst en Christendom meenen ons van dien weg te moet afroepen. Wij zeggen met Rudolf Eucken : „Man kann nicht kleiner von den bewegenden Machten des geschichtlichen Lebens, im letzten Grunde also unreligRiser denken, als wenn man blosse Meinungen und Affekte der Menschen fair fnig halt, so gewaltige Erschtterungen hervorzurufen, so sehr die Bewegung in neue Bahnen zu lenken." En OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 27 wij vertrouwen met hem, dat die zelfde Macht, die ons deze problemen gesteld heeft, ons ook uit het conflict „zu tiberlegener Hae und innerer Befestiging fiihren wird" 1 ). Wie het met de waarheid waagt, die heeft den God der waarheid aan zijn zijde. 1) Wissenschaft und Religion, S. 281. Jahwedienst en Volksreligie in Israël. l) Zeer Geachte Toehoorders ! Een der hoofdkenmerken onzer eeuw, die ten einde spoedt, is wel geweest het ernstige verlangen naar kennis der werkelijkheid. Op allerlei gebied hebben de kinderen onzer 19e eeuw getoond, dat zij genoeg hadden van theorieën en bespiegelingen, dat zij weten wilden, nuchter en klaar, welke realiteit achter de beschouwingen van voorheen gelegen is. Ik wil dien karaktertrek onzer tijdgenooten thans niet beoordeelen, ik ben daartoe ook niet in staat, omdat ik zelf er te veel door beheerscht word. Ik constateer alleen, dat hij op 't gebied der geschiedbeoefening geleid heeft tot de strenge toepassing der historischkritische methode. En dit is u allen bekend, hoe op 't terrein der Oud-Testamentische wetenschap de toepassing dier methode een groote omwenteling in de denkbeelden heeft te weeg gebracht. Doch geef ik den beoefenaren mijner wetenschap niet een lof, die hun niet toekomt, wanneer ik beweer, dat zij de kritische methode toepassen op het Oude Testament, alleen gedreven door 't verlangen om de 1 ) Rede uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat der Rijks-Universiteit te Groningen, 20 Sept. 1898. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 29 werkelijkheid te leeren kennen van Israël's geschiedenis en van de historie zijner religie ? M. H. ! Ik weet, dat men der Oud-Testamentische kritiek steeds verweten heeft en nog verwijt, dat zij dogmatisch is, dat zij, vooral in haar nieuwste stadium, meer of minder bewust gedreven wordt door de hypothese der evolutieleer. Dogmatisch was zij reeds in haar oorsprong. Immers, de oudst overgeleverde bezwaren tegen den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch, van verschillende kettersche secten der Christenheid, waren alle van dogmatischen aard. En wat Joodsche geleerden, meestal op geheimzinnige wijze (om niet uit de synagoge verbannen te worden), dienaangaande in de Middeleeuwen en later leerden, werd gretig door wijsgeeren als Spinoza en Hobbes overgenomen. Toch is dit verwijt onverdiend. Ieder die grondig de geschiedenis der 0. Tische wetenschap bestudeerd heeft 1), weet, dat al die bedenkingen, de eeuwen door geuit, tot niets wezenlijks zouden geleid hebben, als niet een apologeet als de medicus Jean Astruc in 1753, juist om den mond der esprits forts te stoppen, zijn beroemde Conjectures 2) had geschreven, waardoor hij der kritiek het ontleedmes in de handen gaf en hij met recht „de vader der Pentateuchkritiek" is geworden. En is het niet opmerkelijk, dat de eerste, die de analyse der Profetenbundels begonnen is, ook een apologeet is geweest, n.l. Joseph Mede, gestorven in 1638 3) ? Doch het nieuwe stadium, geïnaugureerd door Wilhelm Vatke en Ed. Reuss en waaraan de namen van Graf, Kuenen, Wellhausen voor altijd verbonden zijn — staat dat toch niet onbetwist onder de heerschappij 1) Verg. A. Westphal, Les sources du Pentateuque, I, Paris 1888. 2) Conjectures sur les mémoires originaux, dont ii paroit, que Moyse s'est servi pour composer le livre de la Génèse, Bruxelles, 1753. 3) Zie mijn Lett. d. 0. V. 3 § 22, n. 6. bl. 331. 30 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. der evolutieleer ? Er is inderdaad veel aanleiding om dit te beweren. Ik kan mij levendig voorstellen, dat men — vooral sommige werken van Vatke, Kuenen, Wellhausen leerende kennen — en niet door zelfstandige studie gebracht onder den machtigen invloed der archaeologische en litterarische argumenten — uitroept : „mais c'est de la philosophie et non de l'histoire ; c'est de la spéculation et non de la recherche exacte et critique." Doch deze opmerking van een radicaal onder de critici, Maurice Vernes 1 ), raakt wel vele beweringen en verklaringen van feiten door genoemde geleerden onder den invloed der evolutieleer gegeven, doch niet de chronologische rangschikking der bronnen, zooals die in hunne school thans wordt aangenomen. Het blijft altijd opmerkelijk, dat Vatke, die in zijn Biblische Theologie 2 ) het schema reeds ontwierp der volgorde : Profeten, Wet, Psalmen en het met Hegeliaansche termen uitwerkte, dit in zijn Einleitung weêr terug nam, omdat hij op litterarisch-kritische gronden meende daartoe geen recht te hebben. Zeker, zijn philosophie had invloed, hoewel meer op den vorm dan op den inhoud. En b.v. Kuenen's Godsdienst van Israël is zeer sterk onder den invloed der evolutieleer geschreven — maar men maakt het zich wat al te gemakkelijk, wanneer men met deze opmerking meent zich van de 0. Tische kritiek te kunnen ontslaan. Als een reactie tegenover de traditioneele beschouwing heeft de hypothese der evolutie haar betrekkelijk recht gehad. Wat zij juist gezien heeft blijft zijn beteekenis behouden. Doch dagelijks meer wordt het velen 0. Tischen geleerden, en hun niet alleen, duidelijk, dat de werkelijke 1) Les abus de la méthode comparative dans l'histoire des religions en général etc. Paris, 1886, p. 8. 2) Die bibl. Theol. wissenschaftlich dargestellt, die Religion des A. T. nach d. kanon. Bchern entwickelt, 1835. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 31 geschiedenis nog iets anders geweest is, dan in oude of nieuwe beschouwingen kan worden uitgedrukt. Om daarvan iets te zeggen heb ik mij voorgenomen in dit uur tot u te spreken over den Jahwedienst en de volksreligie in Israël in beider onderlinge verhouding. Het uitgangspunt voor ons onderzoek nemen wij in de 8e eeuw vóór Chr. Wij volgen daarin het voorbeeld van Kuenen, die in zijn, juist om de methode zoo terecht beroemd werk de Godsdienst van Israël daarom met de 8e eeuw aanvangt, omdat wij uit die periode authentieke stukken hebben in de geschriften der oudste profeten. Van daar uitgaande kan men veilig hooger opklimmen en verder in de geschiedenis voortgaan. Wat zien wij nu in die 8e eeuw met betrekking tot de vraag, die ons bezig houdt ? Er wordt een ernstige strijd gevoerd tusschen de profeten, wier schriften wij kennen, en het volk. Er gaapt een diepe klove tusschen de volksovertuiging in godsdienstige zaken en die van Jahwe's tolken. De strijd is hevig. Het schijnt vaak, dat de klove niet te overbruggen is. De profeten weigeren in den grond der zaak den godsdienst hunner tijdgenooten als Jahwedienst te erkennen, het is ongerechtigheid en afgodendienst in hunne oogen. Toch schijnen de strijdende partijen het formeel eens. te zijn. Beide erkennen, dat Jahwe Israël's God en Israël het volk van Jahwe is. Er moet dus een gemeenschappelijk uitgangspunt geweest zijn, het verschil, hoe diepgaand ook, moet later zijn ontstaan. Welnu, zegt Kuenen in zijn zooeven genoemd werk 1 ), dat gemeenschappelijk uitgangspunt is er ook geweest. Daarover zijn allen het eens. Doch nu komt het verschil in beschouwing. „Volgens de ééne is de godsdienstige over-- . 1) I, blz. 218. 32 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. tuiging der profeten de oorspronkelijke en moet de strijd tusschen haar en die des volks uit a f v a 1 aan de zijde des volks worden verklaard. De andere ziet, omgekeerd, in de profetische zienswijze de ontwikkeling van de overtuiging, die aanvankelijk onder Israël algemeen was en ook later nog door de meerderheid des volks werd omhelsd." „Afval" of „ontwikkeling", ziet daar de tegenstelling, waarvoor Kuenen en anderen met hem ons plaatsen. Naar de leer „il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée" schijnt er geen ontkomen aan een keuze tusschen deze twee beschouwingen. Of de Jahwedienst was oorspronkelijk reeds zoo zuiver als de groote profeten der 8e eeuw, een Amos, Hozea, Jezaia, Micha dien eischten, en de volksovertuiging is niets dan verbastering dier oorspronkelijke reine religie, èf — en dat leek Kuenen veel meer overeenkomend met de wet der ontwikkeling, die hij overal meende waar te nemen, die volksovertuiging is de lagere trap van godsdienst, waarboven de profeten zich hebben verheven, waaruit het ethisch Jahwisme zich heeft ontwikkeld. Het is mijn voornemen niet om thans een pleidooi tegen deze absolute evolutieleer te voeren. Velen harer voorstanders — ik denk, om maar één naam te noemen, die hier voor vele andere geldt, aan onzen landgenoot Tiele — hebben, gelijk hij in zijn Gifford Lectures, hare eenzijdigheden belangrijk gecorrigeerd. En overigens vereenig ik mij geheel met wat Rud. Smend heeft geschreven : „Freilich ist bei Untersuchungen dieser Art grosse Vorsicht geboten. Religis5se Erscheinungen, die dem Fortschritt widerstreiten, weisen nicht immer auf friihere Entwicklungsstufen der Religion zurck. Sie Minnen auch blose Entartungen vorstellen, sie kinnen ferner von auswkts eingedrungen sein. Sodann bedeutet nicht jede Uebereinstimmung der israelitischen JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 33 Religion mit anderen semitischen Religionen ursprtingliche Identitg sie kano auch auf parallelei Entwicklung oder auf Entlehnung beruhen." l). Inderdaad, dit is de zwakke zijde van dat belangrijke vierde hoofdstuk van Kuenen's Godsdienst van Israël, dat hij wat te spoedig alle sporen van natuurlijke religie in den Jahwedienst voor oorspronkelijke trekken van Israël's oudsten godsdienst heeft verklaard. De vereering van Jahwe als een 13aW of melek onder de gedaante van een stier kan — en dit is een zuiver cultuur-historisch argument — geen trek zijn der religie van een nomadenvolk, gelijk Israël was, toen het Kanaan binnentrok. Robertson Smith heeft in zijn Religion o/ the Semites 2) zoo duidelijk aangetoond, dat de baifidienst een vorm van godsdienst is van een akkerbouwend volk. En de melekdienst, de vereering der godheid als koning, zal toch wel eer ontstaan zijn onder een gevestigd en georganiseerd volk door een koning geregeerd, dan onder een bond van nomadenstammen. Zulke eigenaardigheden in den Jahwedienst moeten dus zijn overgenomen, moeten dus verklaard worden als indringers van Kanaklietische herkomst. En zoo is het zeer waarschijnlijk met al wat met deze godsvereering samenhangt. De localisatie van Jahwe, d. w. z. de eigenaardige beperking van Jahwe tot verschillende cultusplaatsen, zooals men in de R. Kath. kerk de Madonna vernoemt naar de plaatsen van haar heiligdommen, is alleen te verklaren als navolging van een Kanakfietisch gebruik, die den God, welke met Zijn volk in Kanaki was getrokken, evenals een plaatselijken baal deed vereeren. En de menschenoffers, zeer zeker ook in Israël, en wel ter eere van Jahwe gebracht, moeten naar veler 1) Lehrbuch der alttestam. Religionsgesch., 1893, S. 18. 2) Rel. of the Semites, p. 92 sq. WILDEBOER. 3 34 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. oordeel, reeds op zuiver cultuur-historische gronden aan den godsdienst der nomaden ontzegd worden. Ook zij zijn als tot den melekdienst behoorende, een Kanaklietisch insluipsel in Jahwe's dienst geweest. Zoo is naar mijne overtuiging, en volgens de mijne niet alleen, door voortgezet cultuur-historisch onderzoek menig argument waardeloos geworden, dat vroeger met groote verzekerdheid werd aangevoerd ten bewijze, dat de hooge, reine profetische religie was voortgekomen uit een lageren Jahwedienst, zooals wij dien uit den volksgodsdienst onder Israël nog zouden kennen. En geen ernstig geleerde zou thans b. v. meer willen beweren, dat de meervoudsvorm Elohim voor God een bewijs zou zijn voor 't oorspronkelijk polythëisme der Israëlieten, sinds gebleken is, dat de pluralisvorm ildni reeds in de 15e eeuw váór Chr., op de El Amarna tabletten voor één god wordt gebezigd '). Dit eigenaardig gebruik moge wijzen op een afkomst der semietische religie in 't algemeen van een polydaernonisme, dat de woestijn vol dacht van geduchte machten, Elohim, genaamd, een woord, later gebruikt om de volheid van het ééne goddelijk wezen, dat men vereerde, uit te drukken, terwijl het ook goden bleef beteekenen — dit alles ligt te ver van Israël's geschiedenis af, om daaruit iets te concludeeren omtrent zijn oudste Godsvereering. Het is onze eerste plicht ons uit de 0. Tische bronnen onze kennis te putten omtrent het ontstaan van den Jahwedienst in Israël. Die taak is niet gemakkelijk. Israël's historiografie heeft volstrekt niet ten doel onze weetgierigheid te bevredigen. Zij gebruikt de geschiedenis als stof voor prediking. Wel is naar onze overtuiging een kostbare overlevering, ook omtrent den oorsprong van Israël's godsdienst, ons daarin bewaard,, 1) Tiele, Rectorale oratie, 1892, bl. 23. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 35 maar het blijkt bij aandachtige beschouwing, dat er ver van elkander afwijkende elementen in worden gevonden. Het mag ons doel niet zijn om deze onderling strijdige voorstellingen te harmoniëeren, maar wel mogen, ja moeten wij vragen : welke werkelijkheid ligt achter dit alles ; welke is de geschiedenis, die aan deze twee tegenovergestelde voorstellingen ten gronde ligt? Èn bij de oudste profeten, die der 8e eeuw, èn in de gelijktijdige, zoogenaamd profetische gedeelten van den Pentateuch treffen wij aan de eene zijde de voorstelling aan, dat Jahwe met Israël in betrekking getreden is bij den uittocht uit Egypte en aan den anderen kant, dat Jahwe reeds bekend was aan Israël's voorvaderen, de patriarchen. Het is waar, de eerste voorstelling komt het meeste voor, bij Amos, Jeremia, Ezechiël. Doch men verlieze niet uit het oog, dat reeds bij Amos' jongeren tijdgenoot Hozea de beide voorstellingen gevonden worden. Israël's jeugd is volgens dezen profeet de tijd, toen Jahwe het vond als onrijpe druiven in de woestijn. Toen Israël jong was kreeg Jahwe het lief en Hij riep Zijn zoon uit Egypte. Jahwe is Israël's God van Egypteland af — en opmerkelijk ! nooit heet Jahwe bij hem de God Abraham's izaW('s en Jakob's '). En toch kent dezelfde Hozea de geschiedenis van den aartsvader Jakob. JakobIsraël is voor hem de stamvader van het Israëlietische volk, en het is dezelfde Jahwe met wien Jakob te doen had, die Jakob's nazaten uit Egypte heeft verlost. Het moge niet geheel duidelijk zijn, hoe de profeet zich de eenheid dezer uiteenloopende beschouwingen gedacht heeft — er pleit alles voor om met D u h m in zijn Theologie der Propheten (S. 135) dit te onderstellen, dat volgens den profeet de band, die reeds tusschen Jakob en zijn 1) Hoz. 2 : 5, 16 v., 9 : 10, 11 : 1, 12 : 10, 14, 13, 4, 5. 36 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. God bestond, later onder Mozes met Jakob's nakroost zou zijn vernieuwd '). Diezelfde dubbele traditie nu treffen wij ook aan in de Thora. In de vóór-Deuteronomische of profetische verhalen wijken de berichten van den Jahwist en die van den profetischen Elohist van elkander af. De Deuteronomische stukken geven geen licht, alleen mag men onderstellen, dat hun auteur wel in hoofdzaak den Elohist zal gevolgd zijn, zooals hij ook in andere opzichten nauw verwant blijkt. En de priesterlijke Elohist volgt zeer beslist, doch ook zeer eenzijdig, zijn profetischen voorganger na. De oudste historiograaf in de Thora dankt zijn naam Jahwist juist hieraan, dat hij ook vóór de openbaring aan Mozes geschonken den naam Jahwe geregeld in zijn geschiedverhaal bezigt. Reeds in zijn scheppingsverhaal, het zoogenaamde tweede van Gen. 2, verhaalt hij, hoe Jahwe den hemel en de aarde geformeerd heeft. En het is Jahwe, die den zontvloed doet komen, tot Noach spreekt en zich aan de patriarchen openbaart. Tot op zekere hoogte is dit bezigen van den Godsnaam Jahwe in de vóór-Mozaïsche periode een naïef gebruik. Als practisch monotheïst kent de Jahwist den God van Israël als den almachtigen Schepper van hemel en aarde. De vraag, wanneer de naam Jahwe geopenbaard is, wordt door hem niet gesteld en dus ook niet beantwoord. Doch men onderscheide hier wel. Zulk een naïef gebruik van den Israëlietischen Godsnaam vóór Mozes zou men wel kunnen toeschrijven aan den oudsten Jahwist (J 1 ), maar niet aan den tweeden (P), die zijn geschrift heeft omgewerkt, volgens Kuenen een Judaër, die het Efraëmietische geschiedboek heeft ver1 ) Het komt ons voor, dat Rud. Hollman, Unterss. Liber die ErzyMer, b. d. Proph., Dorpat, 1897, S. 36, dit verschil te sterk accentuëert. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 37 meerderd en gewijzigd. Van dezen jongeren auteur is wel de belangrijke aanteekening in Gen. 4 vs. 26 : „Toen begon men [de godheid] met den naam Jahwe aan te roepen." En merkwaardig ! Deze aanteekening plaatst hij aan het hoofd eener tweeledige genealogie van Sethieten, aan het begin dus der „heilige linie" '). Is hier niet reeds een begin van theologisch nadenken, dat de kennis van Jahwe's naam stelt, wel in de hooge oudheid vóór Mozes, maar toch aan het begin van dat geslacht, dat uitliep in het uitverkoren volk ? Zeker wordt zulk theologisch nadenken openbaar bij den tweeden vóór-Deuteronomischen auteur, den protetischen Elohist. Deze leert nadrukkelijk in Ex. 3: 13 v., dat Elohim (God) Zijn naam Jahwe aan Mozes heeft geopenbaard. En in overeenstemming daarmede vermijdt hij ook in zijn verhaal der gebeurtenissen vóór Mozes den Godsnaam Jahwe en liet steeds Elohim tot Israël's voorvaderen spreken en met hen handelen. Het schijnt het eenvoudigst dit bericht zóó op te vatten, dat volgens dezen auteur (E) de naam Jahwe vóór Mozes geheel onbekend was en aan Mozes door God zelf geopenbaard, sinds als Godsnaam in gebruik gekomen is. Toch is het eenvoudige op historisch gebied niet altijd het kenmerk van het ware. Er zijn inderdaad enkele trekken in dit bericht, die doen vermoeden, dat ook deze auteur den naam Jahwe vóór Mozes niet geheel onbekend heeft geacht. Immers, het is de God der vaderen, de God Abraham's, IzaAk's en Jakob's geweest, die zich aan Mozes volgens hem openbaarde (vs. 7, 13). En Mozes' zending tot het verdrukte volk in Egypte in naam van hun' God heeft toch geen zin, als hij komen moest in den naam van een God, dien zij niet kenden. 1 Kuenen, H. C. 0. 2 blz. 245. n. 26. Van deze Jahwistische Sethietentafel is alleen nog Gen. 5 : 2 over, terwijl de rest vervangen is door de genealogie van P2. ) 38 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. Mij komt het altijd het waarschijnlijkst voor, dat de profetische Elohist niet bedoeld heeft te verhalen, hoe een geheel nieuwe naam van den God der vaderen aan Mozes geopenbaard is, maar hoe die God bij de roeping van Mozes tot bevrijding van Zijn volk in eèn bekenden naam een nieuwe beteekenis heeft doen zien : Ik zal zijn, d. w. z., Ik zal met u zijn, alles voor Mijn volk zijn, wat het van zijn God mag hopen '). Doch is deze onze opvatting juist, dan volgt er ook uit, dat de priesterlijke Elohist, die drie eeuwen later leefde, het bericht van zijn profetischen voorganger der 8e eeuw ook in dit opzicht onhistorisch heeft verstaan '). Hij toch zegt in Ex. 6 : 2 uitdrukkelijk, dat God met Zijn naam Jahwe aan de vaderen niet is bekend geweest. Hij deelt bovendien mede, dat Elohim, onder welken naam alle volkeren den Allerhoogste kennen, zich bizonderlijk reeds aan de aartsvaders als El Sjaddai heeft geopenbaard en daarna aan Mozes als Jahwe. Deze voortgaande openbaring is zeer duidelijk een theologische beschouwing. Toch zou het voorbarig zijn haar alle historische waarde te ontzeggen. Dat vóór de algemeene invoering van den Jahwedienst door enkele Israëlietische stammen de Godheid als El-Sjaddai vereerd is, zal wel het historisch substraat dezer theologische gradatieleer zijn. Doch dit behoeft ons thans niet bezig te houden. Met 't oog op ons doel is het genoeg te constateeren, dat de priesterlijke Elohist ook hier weer blijkt het verste van de feiten af te staan. Vragen wij thans : welke werkelijkheid ligt er achter deze drie berichten van den Pentateuch ? Dan moeten wij allereerst een keuze doen. Het jongste bericht van - ij Zie Robertson Smith, Prophets 2, p. 386 sq. Zoo ook b. v., wat het verhaal betreft van den doortocht door de Roode Zee. Zie het 0. T. van histor. standpunt toegelicht, 1908, § 7, n. 5. 2) JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 39 den priesterlijken auteur moeten wij prijs geven. Uit de berichten der profetische schrijvers maken wij op, dat de naam Jahwe vóór Mozes in beperkten kring bekend, met hem geworden is de naam van den God des Verbonds, dat wil oorspronkelijk zeggen van den bond der Israëlietische stammen, en dat in verband daarmede de God, die Mozes riep, aan dien naam een gansch nieuwe, geheel eenige beteekenis heeft gegeven. Nu bedenke men wel, wanneer men de 0. Tische verhalen leest, dat deze, ook de oudste, geschreven zijn in een tijd, toen het Israëlietische volk reeds eenige eeuwen één wel geordend geheel vormde. Ook vergete men niet, dat het zijn geschiedschrijvers volstrekt niet te doen was om in onzen zin historie te geven, d. w. z. een kritisch onderzocht bericht van gebeurde dingen. De volkseenheid is ook o. i. steeds geantedateerd, al meenen wij, dat vele critici uit reactie tegen de traditioneele beschouwingen het stambewustzijn wel wat te eenzijdig geaccentuëerd hebben tegenover het gevoel van samenhoorigheid als ééne natier). Maar als men niet noodeloos onzen 0. Tischen berichten het vertrouwen ontzegt, dan is er, ook bij strenge toepassing der kritische methode, wel een voorstelling te vormen van de geschiedkundige werkelijkheid, waar al die verschillende traditiën heen wijzen. Een belangrijk deel der Israëlietische stammen, voornamelijk het huis Jozefs (de later gesplitste stammen Manasse en Efraïm), zucht in Egypte in harde dienstbaarheid. Tot hen komt Mozes. Hij komt uit de woestijn, waarheen hij gevlucht is, omdat hij zijn leven niet zeker was in Egypte na een eerste poging tot bevrijding. Daar in die woestijn heeft hij zijn roeping ontvangen, bij den alouden Godsberg, terwijl hij in dienst 1) Verg. mijn Lett. d. 0. V. 3 § 4, n. 4 en 5. , 40 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. was bij een Midianietisch stamhoofd Jethro-Reguël. Het is niet te gewaagd om te onderstellen, dat een ander deel van Israëlietische stammen op het Sinaïetisch schiereiland was achtergebleven, met de Midianietische Kenieten nauw verbonden. Immers, Gosen was niet groot genoeg om alle stammen Israël's tot verblijf te strekken. Onder hen is een Godsvereering in wezen, veel zuiverder en eenvoudiger dan onder de in Gosen verblijvende stammen. Veel in de oudste overlevering wijst heen naar een nauw verband van Israël's oudsten godsdienst met dien der Kenieten. Immers, niet alleen Mozes' verwantschap met Jethro (Ex. 2 : 16, Richt. 1 : 16, 4 : 11), maar ook het verblijf der Kenieten bij den Sinaï, waar Mozes zijne eerste openbaring van Jahwe ontving (Ex. 3 : 1 v.), het geven van raad door Jethro aan Mozes omtrent het thora (beslissing) geven in rechtszaken (Ex. 18) wijzen daarop. En volgens Ex. 4 : 24-26 is het Jethro's dochter Zippora, die blijkbaar beter dan Mozes weet, wat Jahwe's eisch is omtrent de besnijdenis. Voorts is het opmerkelijk, dat de Rechabieten, die Jehu helpen in het uitroeien van den Baffidienst (2 : Kon. 10 : 15 vv. 23), welke door Jeremia als een voorbeeld van getrouwheid worden gesteld ( Jer. 35), volgens 1 Kron. 2 : 55 afgeleid worden van een zekeren Hammath, van wien ook de drie merkwaardige, in de stad Jabes woonachtige geslachten der Kenieten heeten af te stammen. Zeer waarschijnlijk waren deze Jahwedienaren ook Kenieten. Men zal deze vingerwijzingen der oudste traditie niet mogen veronachtzamen. Doch wat bewijzen zij ? Dat Mozes zijn godsdienst aan de Kenieten ontleend heeft 1 ) ? Wie met deze oplossing tevreden is, toont, dat hij 1 ) Verg. hierover J. Robertson, Israëls Oude Godsdienst, 1886, Holl. ed bl. 322 en mijn kritiek in Theol. Stud. 1887, bl. 294 v. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 41 genoegen neemt met een verplaatsing der vraag, en wel van een meer bekend terrein, dat van Israël's geschiedenis, maar het geheel onbekende gebied van de historie der Kenieten. Ik zou ook niet weten, waarom het wetenschappelijker of strenger kritisch zou zijn de groote beteekenis van Mozes' persoon te verkleinen door die beteekenis toe te kennen aan een onbekenden Keniet, van wien Mozes' schoonvader Jethro het dan vernomen zou hebben. Als de evolutieleer dat werkelijk eischt, dan is zij m. i. reeds door zulk een eisch veroordeeld. Neen, al wat deze trekken der traditie leeren kunnen is, dat er vóór Mozes een voorbereiding geweest is van een hoogere, zuiverder Godskennis onder de voorvaderen van het latere Israëlietische volk, met wie de Kenieten van ouds verbonden waren. Doch dit doet geen afbreuk aan de grootsche figuur van Mozes en de groote beteekenis der openbaring aan hem geschonken. Geen van anderen overgenomen godsdienst heeft hij gepredikt, geen vrucht van wijsgeerig nadenken of politieke kansberekening is het geweest. Er is geen aanleiding om hem tot den exponent te maken eener hoogere ontwikkeling der oorspronkelijke natuurreligie, omdat de geschiedenis nergens zulk een ontwikkeling van natuurlijken tot ethischen godsdienst kan aanwijzen 1 ). Er is o. i. geen betere verklaring van het ontstaan van het Jahwisme te geven dan de oudste bijbelsche berichten ons die schenken : God heeft zich aan Mozes geopenbaard en Hem Zijn voornemen met Israël bekend gemaakt. „Dem" — zoo zegt een der nieuwste en beste geschiedschrijvers van Israël's godsdienst, prof. M arti — „dem mussen wir nach allem, was wir von der altsemitischen Religion wissen, vollstkidig zustimmen 1 ) Verg. Tiele, Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, 1897, bl. 106-108, en Gesch. v. d. Godsd. in de Oudheid, 1893, bl. 278. 42 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. und mehr Winnen auch wir zur Erklkung nicht sagen, als dass wir bestMigen : Der Jahwismus ist nicht einfach das Erzeugnis menschlicher Ueberlegung, sondern Ottlicher Offenbarung. Mose ist Gott in Mherer Weise offenbar geworden, als seinen Vorfahren, und Mose hat den Antrieb und die Ausrtisting zu seinem Werke von Gott erhalten" '). Is er naar onze meening geen wettige reden om op historisch-kritische gronden aan Mozes zijn geheel eenige plaats in de geschiedenis van Israël's godsdienst te ontzeggen, en zijn wij niet geneigd ter wille eener ontwikkelings-hypothese het werk van dezen grooten profeet te verdeelen over enkele andere onbekende grootheden, die hem zouden zijn voorafgegaan — dit moet toch ook gezegd worden, dat onze bronnen ons niet in staat stellen met historische zekerheid te bepalen de juiste hoogte van 't standpunt, waarop Mozes stond. Onze berichten uit de 9e, 8e, 7e en 5e eeuw dragen ieder op zich zelf te sterk het kenmerk van den tijd, waarin zij ontstaan zijn, dan dat wij argeloos daarin een historisch juiste karakteristiek zouden kunnen zien van den eersten tijd van Israël's volksbestaan. Doch hierin komen bijna alle onderzoekers steeds meer en met meer beslistheid overeen, dat zij het sterk sprekende kenmerk van Mozes' Godskennis en godsdienst zoeken in Jahwe's strenge rechtvaardigheid en ongenaakbare heiligheid. Formeel is er veel overeenkomst, b.v. tusschen uitspraken van Jahwedienaren in het Oude Testament en die der aanbidders van Kemosj, zooals van Mesa, den Koning der Moabieten op zijn gevonden gedenkzuil uit de 9e eeuw. Maar in geen andere religie, ook niet bij een van Israël's naburen, is wat Marti noemt zulk een „kraftiger Zug auf das 3) Marti, Gesch. der Israël. Religion, 1897, S. 57. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 43 Ethische" ') te ontdekken als in dezen godsdienst. En het is juist op dien oorspronkelijken karaktertrek van Israël's religie, dat de latere profeten teruggaan en waaraan zij de religie hunner tijdgenooten toetsen. Hun beroep op het geweten hunner hoorders zou geen zin hebben, indien het volksgeweten, hoe ook misleid door priesters en ontrouwe profeten, niet met de boetprediking der trouwe tolken van Jahwe had medegetuigd. Mozes' woord heeft weerklank gevonden. Dit getuigt de verlossing uit Egypte. Maar — en dit leeren onze bronnen ook met groote getrouwheid — niet da n na en onder veel strijd en tegenkanting. Sloot zich Mozes' godsdienst bij dien der vaderen aan — hij was toch ook iets geheel nieuws. Als God van den bond der stammen, die als zoodanig geëerd wil worden, eischte Hij verzaking van veel wat den Israëlieten tot dusverre dierbaar geworden was. En bovenal — mochten zij al overtuigd zijn van de groote macht van dien God, die hen met een uitgestrekten arm uit de hand der Egyptenaren verlost had — daar zullen er wel niet velen geweest zijn, die Jahwe kenden in Zijn eigenlijk wezen en bedoelen gelijk Mozes, van wien de traditie zegt, dat Jahwe tot hem gesproken heeft „mond tot mond" (Num. 12 : 8). . Er was m. a. w. een volksgodsdienst, waartegen de Jahwedienst strijd zou moeten voeren. Ook daarop wijst ons het Oude Testament, al moeten wij dikwerf om hem te leeren kennen als het ware tusschen de regels lezen. Hoort, hoe volgens den profetischen Elohist Jozua gesproken heeft tot het geslacht, dat hij Kanaan heeft binnen geleid : „doet de goden weg, die uwe vaderen aan gene zijde van den Eufraat en in Egypte 1) Gesch. der Israël. Religion, S 64. 44 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. gediend hebben en dient Jahwe ! Behaagt het u echter niet om Jahwe te dienen, zoo kiest u dan heden, wien gij zoudt willen dienen, óf de goden, die uw vaderen, welke aan gene zijde der rivier woonden, gediend hebben, óf de goden der Amorieten, in wier land gij uw woonplaats hebt ; maar ik en mijn huis wij willen Jahwe dienen !" ( Joz. 24 : 14 vv.) En op meer dan ééne plaats spreekt ook een profeet der 6e eeuw, Ezechiël, van een dienen der afgoden door Israël's voorvaderen i). Wij verstaan, hoe niet op eenmaal, zelfs niet door het nationaal enthousiasme bij de bevrijding uit Egypte en de vereeniging der bevrijde stammen met die van het Sinaï-schiereiland, alle volksreligie bij de verschillende stammen was opgegeven. Wijst de traditie ons op Egyptischen afgodendienst bij den Jozefstam, ook onder de woestijnstammen moeten er volgens haar geweest zijn, die naast een reine Godskennis veel religie gehad hebben met die der overige Semieten overeenkomend. Langs drieërlei weg kan men tot eenige kennis van dezen volksgodsdienst komen. Allereerst richte men zijn onderzoek op die dingen, die door Wet en Profeten verboden worden. Zeer omzichtig moet dit onderzoek worden ingesteld. Immers, niet alles wijst op een oorspronkelijken vorm van religie. En het kan ook zijn, dat sommige verboden zaken, zooals Sta de 2 ) heeft trachten aan te toonen omtrent het tatowieren, juist verouderde Jahwistische gebruiken moeten geacht worden. Ook keert de Wet en de thora der profeten zich vaak tegen gebruiken, die eerst later zijn ingeslopen, zooals baffis- en melekdienst. Een tweeden weg bewandelt men door te letten op die godsdienstige gebruiken, welke de Wet als on20: 5 vv., 23 vv., 23 : 8, 16 : 3, 1) 2) Z. f. Alttest. Wissensch. 1894, S. 306 ff. Zie evenwel Zeydner aldaar 1898, S. 120 ff. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 45 schadelijk heeft gesanctioneerd, zooals de gebedsrollen (tefillin), de mezoeza, d. i. de kleine rol aan de deurpost. En hoogstwaarschijnlijk is zoo ook de bok voor Azazel te verklaren, die op den Grooten Verzoendag in de woestijn wordt gezonden. D. w. z. wat oorspronkelijk afgodisch gebruik was heeft een plaats in den Jahwedienst gevonden, nadat het eerst een onschadelijk karakter heeft verkregen. Tot de meeste resultaten komt men nog langs een derden weg : door vergelijking met andere Semietische volken, vooral met Israël's naaste verwanten. Gelijk de Woestijnarabieren ook in hun taal de meeste kenmerken van 't oorspronkelijk Semietisch bewaard hebben, zooals de vergelijkende Semietische taalstudie leert, zoo kan men ook het best bij de Bedouïenen ter schole gaan om te weten te komen, van welken aard Israël's stamgodsdienst wel mag geweest zijn voor de invoering van den Jahwedienst. Vooral Wellhausen in zijn Reste Arabischen Heidentumes l) en Robertson Smith in zijn , Religion of the Semites hebben hiervoor kostelijke gegevens bijeenverzameld. De tijd zou ons ontbreken om volledig dien oorspronkelijken Semietischen volksgodsdienst te beschrijven. Eenige hoofdtrekken mogen hier volstaan. De naam polytheïsme voor deze religie wordt thans door de meeste onderzoekers minder juist geoordeeld. Polydaemonisme is een naam, die beter den godsdienst der nomadische stammen karakteriseert. De verschillende objecten der vereering toch vertoonen geen juist omschreven aard en wezen, zoodat zij op den naam van goden geen volle aanspraak kunnen maken. Toch zijn ze ook niet gelijk aan de latere dsjins, zooals wij die bij de monotheïstische Arabieren kennen, want hun wordt wel Skizzen und Vorarbeiten, III, 1887. 46 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. degelijk goddelijk karakter toegeschreven. Zoowel de voorvaderen, als objecten aan den hemel, op aarde, onder 't water, in boomen, bronnen, steenen, bergen en wat dies meer zij worden vereerd. Niet het voorwerp zelf wordt als godheid beschouwd, ook niet de afzonlijke openbaring der goddelijke macht als zoodanig gepersonifiëerd, geen vergoddelijking der natuur, geen natuurgodsdienst is het wat wij hier aantreffen. Maar dit is het : de in het oogspringende gebeurtenissen in de natuur doen vermoeden, dat zich daar een godheid, een daemon openbaart. Het is dat geloof, dat zich nog in het spraakgebruik openbaart in een bekend schoon verhaal, overigens geheel in profetischen geest geschreven, dat van Jakob's droom in Gen. 28. In het 22e vers zegt de patriarch : „en deze steen, dien ik gesteld heb als een ,masseba" [dat is de steen, waarop zijn hoofd gerust had, toen hij de Godsverschijning in den droom gezien had], „deze steen zal zijn tot een Godshuis," een Beth elohim, zooals er letterlijk staat, d. i. OceirtixioY, gelijk de Grieken ons dezen naam hebben overgeleverd voor steenen die door Semieten goddelijke eer waardig gekeurd werden. Nog eens, wij kunnen nu niet in bijzonderheden treden. Doch dit moeten wij nog toevoegen aan deze algemeene karakteristiek : het is niet bewezen dat de oud-Semietische godsdienst ?A geheel in voorvaderenvereering, ?A in totemisme opging. Wel speelden beide vormen van cultus een groote rol ook in Israël, getuigen tal van plaatsen in het Oude Testament, b.v. de Elohim in Israël's oudste wetboek, het Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33), waarheen de Hebreeuwsche slaaf gebracht moest worden, wanneer hij verkoos na 6 jaren bij zijn meester te blijven (Ex. 21 : 6) 1 ), getuigen - 1) Verg. mijn Lett. d. 0. V 3 . bi. -93, n. 1. JAHWEDIENST EN VOLKSRELI€IE IN ISRAËL. 47 hoogstwaarschijnlijk ook de terafim, blijkens 't bekende verhaal van David's verberging door Michal, een beeld (of masker) in menschelijke gedaante. En zoo is het mogelijk, dat ook dieren als stamvaders vereerd werden. Doch zeker is alleen, dat het onrein verklaren van sommige diersoorten door de Wet geen gril van den wetgever is geweest, maar dat „onrein" beteekent : „niet met Jahwe's dienst overeen te brengen." Want dat het eenige argument voor dit onderstelde totemisme, de dierennamen van sommige stammen, b.v. Rachel, Lea, Kaleb, welke schaap, antilope, hond beteekenen, niet afdoende is, wordt wel door de meeste onderzoekers toegestemd. Met een zoodanigen volksgodsdienst mogen wij ons Israël voorstellen Kana a n binnentrekkende. Dat volk heeft door Mozes aangenomen den God te vereeren, die hen wonderlijk uit Egypte verlost had, ja tot een volk had gemaakt, en die eischte, dat men Hem alleen zou dienen. Het verwondert ons niet, dat wij nog eeuwen later de profeten hooren klagen over allerlei vormen van godsdienst, die aan dit oude aninisme herinneren. Het verwondert ons niet, dat wij Israël's eersten koning Saul, eerst als streng Jahwedienaar alle toovenaars zien uitroeien, omdat de voorvaderenvereering — want daarmede hebben wij blijkbaar te doen — strijdig met Jahwe's dienst werd geacht, en toch later, als hij zich door Jahwe verlaten weet, naar de toovenares te Endor zien gaan om Samuël uit zijn graf op te roepen. Die vrouw oefent den ouden cultus nog uit ; immers, als zij Samuël ziet opkomen zegt zij : „ik zie een god opkomende uit de aarde." (1 Sam. 28 : 13). Maar het is niet alleen dat oorspronkelijk polydaemonisme, dat wij onder Israël's volksgodsdienst te verstaan hebben. Israël heeft nog op andere wijze de strenge eischen van het Jahwisme weêrstaan, of wil 48 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. men, de Jahwedienst heeft in Kanaan nog in een veel gevaarlijker strijd moeten overwinnen. Als God der verlossing, als krijgsgod — Jahwe is een krijgsman heet het in 't lied van Mozes, na den doortocht door de Roode zee (Ex. 15 : 3) — is Jahwe aan het hoofd van Zijn volk Kanaan binnengetrokken. Het is of men aanvankelijk 't er niet over eens was, of Hij in Kanain zich een woning gekozen had, dan of Hij, zooals het lied van Debora (Richt. 5) ons doet zien, van den Sinaï, Zijn eigenlijke woonplaats, Zijn volk ter hulp komt. Zekerlijk is deze laatste opvatting wel de heerschende geweest in die rigoristische kringen, die aan het oude, eenvoudige nomadenleven hechtten en met groote bezorgdheld de verspreiding der Kananietische beschaving onder hun volk gadesloegen. Toch moet er voor die andere zienswijze ook bij ernstige Jahwedienaren veel te zeggen zijn geweest. Immers, de oorlogen om Kanaan te veroveren waren „de oorlogen van Jahwe" 1 ). Jahwe is het, die voor Zijn volk en aan 't hoofd er van Kanaan veroverd heeft. Maar dan heeft Hij ook als veroveraar bezit van het land genomen, en dan lag het voor de hand, dat men dit ook uitdrukte in de toewijding van plaatselijke heiligdommen (de „hoogten") aan den God van het nieuwe volk, dat Kanaan was binnengetrokken. Die verovering kan men stellen, dat voltooid is met de inname van Jebus door David, die der stad haar ouden naam Jeruzalem weêr teruggaf. Maar opmerkelijk is, dat bijna twee eeuwen later Elia nog naar den Horeb vlucht, om daar zijn God te ontmoeten, al moet deze daad van Elia waarschijnlijk óók symbolisch worden opgevat, daarmede te kennen willende geven, dat de band tusschen Jahwe en Zijn volk verbroken was. . 1) Num. 21 : 14. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 49 In dien hoogtendienst, zoo herhaaldelijk in de boeken der Koningen veroordeeld, lag het groote gevaar voor Israël's Jahwe-religie. Zeker, tot op zekere hoogte is het vonnis daarover van een geschiedschrijver der 6e eeuw anachronistisch, want een bepaald verbod om op de bamóth te offeren had niet bestaan. Maar innerlijk heeft die auteur volkomen recht, als hij dien bamóthdienst beschouwtals de groote oorzaak van Israël's afval van zijn oorspronkelijken godsdienst. '). Op zich zelf was er niets tegen, dat men Jahwe ook ban d. i. heer, noemde, en dat men Hem eerde als den werkelijken eigenaar van het veroverde land, Hem toeschrijvende het geven van regen en vruchtbaarheid. Integendeel, het mag op zich zelf beschouwd worden als een bewijs, dat men den God, die Israël verlost had, beter leerde kennen in Zijn eigenlijk wezen. Maar wel was het een achteruitgang, dat men, de Godsvereering met de natuurlijke vruchtbaarheid in verband brengende, daarmede ook uit den baffisdienst overnam de prostitutie in dienst der godheid, dat men Jahwe ging localiseeren en Hem zelfs kinderoffers ging brengen. Dit syncretisme is voor den Jahwedienst veel meer gevaarlijk geweest dan dat men naast of nevens Jahwe ook andere baffiim vereerde. Zoo zien wij den Jahwedienst in Israël's geschiedenis in een voortdurenden strijd èn met het taaie leven van de oud-nomadische religie èn met den weelderigen natuurdienst der Kanakiieten. Hoewel de onderácheiding niet absoluut is, kan men toch opmerken, dat de eerste volksgodsdienst het meest in Juda gevonden werd, dat aan de woestijn grensde en voor een deel zelf steppe was, en dat de tweede het groote gevaar geweest is in het Noordelijke Rijk der tien stammen. 1) Verg. mijn Lett. d. 0. Vs. § 14 n. 10. WILDEBOER. 4 50 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. Daartegenover nu Meeren Israël's groote profeten, als echte geestverwanten van Israël's eersten en grootsten profeet Mozes, steeds tot die eerste beginselen van Jahwe's godsdienst terug. Daaruit is te verklaren de nauwe verwantschap tusschen den profeet en den Naziraeër, die wij aantreffen bij den tweeden grooten profeet in Israël, bij Samuël. En niet alleen de Thisbiet Elia met zijn kemelsharen mantel, niet alleen Amos, de ossenherder uit Thekoa, maar ook een Hozea, die hoogstwaarschijnlijk priester was in een der Noordelijke heiligdommen, ook een Jezaia, die aan het hof te Jeruzalem verkeerde en de vriend was van den opperpriester van den tempel, getuigen in denzelfden geest. Dat is de oorzaak, waarom deze groote profeten schijnbaar vijanden van alle beschaving zijn. Daarom toornt een Amos er tegen, omdat rijkdom en macht een vloek voor 't volk geworden zijn, en Jahwe's zedelijke eischen met voeten worden getreden. Daarom ziet een Hozea met heimwee terug naar de dagen der woestijnreize, de dagen der eerste liefde tusschen Jahwe en Zijn volk. Jahwe zal Israël alles ontnemen wat de be schaving het heeft aangebracht, om Zijn volk dan geheel ontledigd en beroofd weêr tot zich terug te brengen. En ook Jezaia, hoewel in Juda de toestand eenigszins anders was en deze profeet zich dan ook keert tegen doodenbezweringen, dus meer tegen den oorspronke lijken volksgodsdienst ( Jez. 8 : 19), spreekt in dienzelfden geest in zijn beroemde Immanuël-profetie (Jez. 7: 15, 21 v.), als hij de leefwijze der nomaden na de weg raping der cultuur als 't ideaal der toekomst teekent. Van die profetische prediking hebben wij den neêrslag in de Thora. Het zou ons te verre voeren dit thans te gaan aantoonen. Genoeg zij deze herinnering, dat voor hen, voor wie de Wet door 't kritisch onderzoek geworden is een levend begrip, waarvan wij de docu- JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 51 menteering uit verschillende eeuwen hebben in de eerste vijf boeken des Bijbels, dit juist het karakteristieke is der Mozaïsche wetgeving, dat uit de gebruiken van den cultus en al wat daarmeê samenhangt steeds meer de Kanakfietische en oorspronkelijk-Semietische elementen zijn uitgezuiverd en het Mozaïsche stempel er steeds meer op is gezet. In zekeren zin is de Wet een compromis tusschen de strenge eischen van het Jahwisme en de volksovertuiging. Doch juister is het te zeggen, dat de Wet in haar geschiedkundig verloop gezien het bewijs is, dat Jahwe's getrouwe tolken niet te vergeefs hebben geleden en gestreden, en dat Jahwe's Geest niet te vergeefs onder Zijn volk heeft getuigd. Wij beschouwden tot dusverre de verhouding van den Jahwedienst tot de volksreligie voornamelijk als die van een strijd. En in den grond der zaak is het ook een strijd op leven en dood geweest, waaruit de Jahwedienst gelouterd zegevierend te voorschijn is gekomen. Toch is deze beschouwing niet geheel volledig. Het Jahwisme heeft ook allerlei overgenomen. Ik wil daarmede niet zeggen, dat Jahwedienaren allerlei godsdienstige gebruiken aanhielden of overnamen, want dat geschiedde meestal tegen de eigenlijke beteekenis van den Jahwedienst in. Maar er is ook veel overgenomen wat in den Jahwedienst gewettigd is en als Mozaïsch voorschrift zijn plaats in Israël's heilige wetsrollen heeft gevonden. Wij kunnen dit thans niet uitwerken. Alleenlijk dit : naar veler overtuiging ontsluit men zich eerst de poort tot recht verstand van Israël's wetgeving, als men zijn natuurlijke religie aanneemt als het substraat, waaruit de wetgever genomen heeft wat M zonder schade kon overgenomen worden, èof waarop hij het stempel van den zuiveren Jahwedienst heeft gezet. Zoo is het — om slechts enkele voorbeelden te noemen — gegaan met de offers en de feesten. Wij 52 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. hebben in de Thora verschillende bepalingen van offers, die aan Jahwe moeten gebracht worden, het meest opzettelijk en 't meest uitgewerkt in den Priestercodex, het jongste der schriften, waaruit de Pentateuch is samengesteld. Wat nu de techniek van die offers aangaat, biedt b.v. de offerwet van Lev. 1 7 niets bijzonders, waardoor zij zich van die bij verwante volkeren zou onderscheiden. Integendeel, er is b.v. een merkwaardige overeenkomst tot in bijzonderheden tusschen deze 0. Tische offerwet en de offertafels van Feniciërs gevonden te Marseille en op de plaats van het oude Carthago '). En toch is juist die Priesterwet der Mozaïsche Thora zoo iets geheel eigenaardigs, dat zij met geen offerwet van eenig volk overeenkomt. Niet alleen, dat hier op 't moeilijkst terrein, dat van den cultus, het aloude animisme en het Kanaklietisme voor goed is uitgezuiverd, ook positief staat zij hooger door haar waarlijk symbolisch karakter. Zij symboliseert en stereotypeert de groote gedachten der profetische prediking. Zij prent door hare ceremoniën zeer diep Gods vlekkelooze heiligheid in. Zij legt — zooals Wellhausen terecht heeft opgemerkt — de waarde der offers niet meer in de offers zelve, maar in de gehoorzaamheid aan Gods bevelen daaromtrent, zoodat het eigenlijk zwaartepunt verlegd wordt van den cultus in de moraal. En eindelijk, hier is alle karakter van volksgodsdienst aan de offers ontnomen. Waar blijkens het 0. T. ook in Israël oudtijds de offers wel degelijk gebracht werden om de godheid gunstig te stemmen 2 ) om — gelijk het heet — „Gods aangezicht glad te strijken" — daar kent de Priesterwet de offers niet meer als zoodanig, maar verordent zij ze als sacramenten, genademiddelen van — 1) Verg. Theol. Stud. 1887, bl. 353 v. 2) 1 Sam. 26 : 19. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 53 Gods zijde : „Ik heb 't u op het altaar gegeven", spreekt Jahwe (Lev. 17 : 11). En zoo is het ook met de feesten. Volgens de oudste ons bewaarde opteekening van wetten in het Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33) had Israël drie groote jaarlijksche feesten, blijkens hun namen, Massoth, Kasir en .Asif, natuurfeesten. Het eerste werd bij het begin, het tweede aan het slot van den graanoogst gevierd en het derde was het feest bij het inzamelen der vruchten, als druiven, olijven enz. Daarin schuilt niets bijzonders, dat Israël de aparchen van zijn oogst feestelijk aan zijn God ten offer brengt. Zulke godsdienstige feesten vindt men bij alle volken der oudheid. Doch wat zien wij hier daarenboven ? Het kritisch onderzoek heeft aangetoond, dat het historisch karakter dezer feesten, dat ons allen bekend is, langzamerhand daarbij is gevoegd. Bij het eerste feest gedenkt Israël bovenal de verlossing uit Egypte, bij het laatste het wonen in hutten in de woestijn, en in lateren tijd — want dit proces is voortgegaan — is bij het Pinksterfeest de herinnering aan de wetgeving toegevoegd. En wat is nu zeer opmerkelijk ? Deze „historische Umdeutung" vangt aan in de wet van Deuteronomium, met het Massóthfeest, het feest der ongezuurde brooden (Deut. 16 : 1-8). Daar wordt aan Massóth het Pesachfeest toegevoegd. En er bestaat inderdaad veel grond dit Pesachfeest te houden voor een nomadisch gebruik, dat de rigoristen in stand hielden, ook in Kanaan, toen de meesten als landbouwers het begin van den maaitijd gingen vieren. Naar mijne meening is de conclusie niet te gewaagd, dat dus dit losmaken der feesten van hun natuurlijken grondslag en dit toekennen van een nationaal:godsdienstig karakter afkomstig is uit den kring van hen, die vasthielden aan den God, die Israël in den woestijn had gevonden, van hen, die de groote 54 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. gevaren inzagen van het godsdienstig syncretisme hunner volksgenooten i). Deze voorbeelden zijn ontleend aan de Wet. Doch ook op het meer theoretisch gebied van Israël's godsdienst kan men constateeren, dat van het volksgeloof veel in de Jahwereligie is overgegaan. Ik denk hier aan het onsterflijkheidsgeloof en het geloof in de opstanding der dooden. Het heeft altijd de aandacht getrokken, dat de 0. Tische religie zulk een sterk „diesseitig" karakter vertoont. Het is alsof zij geen licht over het leven hiernamaals verspreidt. Wie zal u loven in het graf ? klaagt een Psalmdichter (Ps. 6 : 6). Het feit is bekend. Maar wordt het ook altijd goed verklaard ? Is b.v. Israël eerst langzamerhand opgeklommen tot het geloof aan een leven na dit leven, terwijl het aanvankelijk gemeend zou hebben, dat met den dood alles geëindigd was ? Wie dat meent is met de feiten in tegenspraak. Juist de meest primitieve volken gelooven het meest naïef aan een leven hiernamaals als een voortzetting van het aardsche. „God heeft de eeuw in 's menschen hart gelegd" (Pred. 3 : 11). Ook in Israël leefde dat natuurlijke geloof, beantwoordend aan den eisch der menschelijke natuur. Vandaar zijn voorvaderenvereering, vandaar b.v. oorspronkelijk het verlangen om een zoon te hebben, die zijn ouders na hun dood kon offeren. Allerlei trekken in het 0. T. bevestigen de zeer algemeene verspreiding dezer doodenvereering. En welke is nu de verhouding der Jahwereligie tot dezen volksgodsdienst? Oorspronkelijk is de Jahwedienst een zuiver nationale godsdienst geweest. Amos en alle groote profeten weten zich geroepen een boodschap tot het volk Israël te moeten brengen. Het individualisme 1 ) Verg. De Joodsche feesten als histor. gedenkdagen in mijn Karakter en Beginselen van het Hist. Krit. onderzoek des 0. V., 1897, bl. 70-91. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 55 in dezen godsdienst ziet men eerst in het laatst der 7e eeuw, den tijd van Deuteronomium, Jeremia en Ezechiël opkomen. Als volksgodsdienst heeft hij dan ook beloften voor het voortbestaan der natie, zooals — om maar één voorbeeld te noemen — de belofte van het 5e gebod van den Dekaloog aan de natie is gegeven. Israël' s dagen zouden verlengd worden, en immers het bestaan van alle natiën is het beste gewaarborgd, wanneer de ouders geëerd worden, het familieleven op hechten grondslag is gevestigd. Naast dezen nationalen godsdienst heeft blijkbaar lang de voorvaderenvereering stand gehouden. Immers, in het huis van David „den man naar Jahwe's harte" ') werd eenterafimbeeld gevonden. Het is vooral Fried. Schwally geweest, die in zijn klassiek boekske Das Leben nach dem Tode nach den, Yorstellungen des alten Israël und des Judentums (Giessen 1892) den strijd tusschen den Jahwedienst en het volksgeloof duidelijk heeft uiteengezet. De Jahweprofeten hebben nooit ontkend, dat er een leven na dit leven zou zijn. Maar hun boodschap aan hun volk was zoo , gewichtig, zij waren van hun last zoo overweldigd, dat al het andere er bij in het niet verzonk. En zij getuigden niet omtrent zaken, waarover zij geen licht hadden ontvangen. Eerst als men dezen strijd tusschen Ahnencultus en Jahwegeloof in het oog houdt, verstaat men niet alleen allerlei bepalingen in de Wet omtrent lijkplechtigheden en onreinheid door aanraking van dooden, maar ook waarom de Jahwedienst zulk een sterksprekend „diesseitig" karakter vertoont. Tegenover al de fantastische bespiegelingen der natuurlijke religie neemt de Jahwedienst als 't ware een gereserveerd karakter aan. En naarmate het wezen van Jahwe dieper wordt gekend 1) Hand. 13 : 22. 56 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. als van den Schepper van hemel en aarde, moest wel het schimmenleven meer en meer verbleeken, nu de dooden hun karakter als goden verliezen. Breng bij dit kosmologisch argument vooral het streng ethisch karakter van den Jahwedienst in rekening, dat gaandeweg dieper in Israël werd verstaan, en gij verstaat, hoe men meer aan de qualiteit dan aan de quantiteit van het leven moest hechten, hoe het onstuimig verlangen naar het bezit van zonen al minder werd. Dit alles ging tegen de voorvaderenvereering in 1 ). Doch ook hier is de verhouding niet alleen negatief geweest. Verbleekt aan de eene zijde het oude onsterflijkheidsgeloof onder den invloed van den Mozaïschen godsdienst — aan de andere zijde schijnt er steeds meer licht in de duisternis van het hiernamaals. Jahwe is machtig om zelfs de dooden uit het schimmenrijk weder te brengen (Ps. 139 : 8), doch niet van deze zijde is er invloed op het onsterflijkheidsgeloof te constateeren. Het is het geloof aan Jahwe's goddelijke gerechtigheid geweest, dat steeds helderder inzichten heeft gegeven in de duistere toekomst van 's menschen persoonlijk voortbestaan. Het is 't vaste vertrouwen, dat Jahwe zijn rechtvaardige zaak zal richten, dat Job (19 : 25-27) doet hopen op eenig licht in de duistere onderwereld, wanneer hij eenmaal daar zal verkeeren. En het is ten slotte 't geloof aan Jahwe's rechtvaardigheid en trouw (0. Tisch zeer nauw verwante denkbeelden) geweest, dat 't middel geweest is om de gedachten van opstanding en eeuwig leven te grijpen, die eindelijk in den persoon van Christus zoo duidelijk geopenbaard zijn. Wij naderen het einde van de taak, die wij ons ge1) Zie Schwally, o. c. S, 87 ff, 93 ff. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 57 steld hebben. Als in vogelvlucht overzagen wij den strijd tusschen Israël's openbaringsreligie en zijn natuurlijken godsdienst. Allerlei bizonderheden moesten wel onbesproken blijven of konden slechts worden aangestipt. Naar volledigheid hebben wij niet gestreefd. Maar één ding werd ons toch duidelijk, dat wij den rijkdom der feiten niet kunnen registreeren onder één der beschouwingswijzen : „afval" of „ontwikkeling", dat wij hier met geen „entweder-oder" het volle leven van Israël's godsdienst kunnen bepalen. Er loopen door de geschiedenis van Israël's godsdienst twee lijnen. Er is een natuurlijke en een ethische, wil men, een geworden en een gestichte godsdienst.' En de tweede is niet uit de eerste voortgekomen. Terecht heeft B au dissin gezegd, dat de overgang van het physische tot het ethische op religieus gebied altijd een breuk is '). En Ti el e heeft in de vierde zijner Gifford Lectures met de voorbeelden der geschiedenis in de hand aangetoond, hoe natuurgodsdiensten wel tot halfethische religies kunnen opklimmen, doch nooit zuiver ethische godsdiensten zijn geworden '). Ook volgens hem zijn deze religies slechts ontstaan door het werk van stichters en hervormers, die geen andere verklaring van hun groote werk konden en wilden geven dan deze, dat hun God hen daartoe had geroepen. Van den aanvang af heeft Israël een godsdienst gehad, die zich bewust was strijd te moeten voeren tegen een bestaande religie. Israël heeft een godsdienst gehad, waardoor zij der wereld ten zegen is geworden, doch dien het zelf niet gewild heeft. „Gemeenlijk wordt een natie bij de ontvouwing van eigen aanleg en in eigen richting aangemoedigd door hare groote mannen. 1) Der heutige Stand der alttestam. Wissenschaft, Giessen, 1885. 2) Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, 1897, bl. 106-108. 58 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. Bij Israël het omgekeerde." Zoo Al 1 ard Pierson in zijn Geestelijke Voorouders over Israël 1 ). „Eeuwen achtereen wordt het in zijn natuurlijke ontwikkeling gedwarsboomd door zijn groote mannen. Het uit zijn aard kosmopolitisch Israël hebben de profeten tot een afgezonderd volk van God ; hebben straks de priesters tot een gemeente van priesterlijk reinen willen maken. Niet dan bij hooge uitzondering zijn deze leidslieden met hun volk tevreden geweest ; de smadelijkste namen, de grievendste beschuldigingen hebben zij dat volk naar het hoofd geworpen. Geschiedschrijvers, werkzaam in hun geest, hebben een maatstaf ter hand genomen, aan Israël's verleden noch aanleg ontleend, om koning na koning, geslacht na geslacht, van trouweloosheid en afval te kunnen betichten." Is in deze schets van den kunstenaar-geleerde niet veel juists ? En is zij althans niet veel meer overeenkomend met de werkelijkheid dan een constructie der geschiedenis' naar de regelen der evolutieleer ? Gelukkig, dat de oogen opengaan, en dat steeds meerderen inzien, dat wat een vruchtbare werkhypothese gebleken is op het gebied der natuurwetenschap, daarom nog niet alles verklaart op 't terrein der godsdienstwetenschap of taalkunde, zoo geheel anders van aard dan de wetenschap der natuur. Vooral op het gebied der religie, het allerpersoonlijkste wat er in den mensch wordt aangetroffen, worde rekening gehouden met de beteekenis der persoonlijkheid, die niet, zooals Hegel leerde, „een willoos werktuig is in de hand van den wereldgeest" of slechts een medium, waarin de ideeën, die zich zelf ontwikkelen, zich reflecteeren. Ook heeft men het geheimzinnige der persoonlijkheid niet verklaard, wanneer men met Macauley alle genie terug1) Bl. 32 v. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 59 brengt tot de gave om met grooter gemakkelijkheid de ideeën van anderen in zich op te nemen 1 ). Dit heeft de evolutieleer, in welken vorm zich ook openbarende, zeker tot haar nadeel te boeken, dat zij zich schuldig gemaakt heeft aan groote ondankbaarheid jegens de heroën der menschheid en aan miskenning van het werk van dien God, die hen riep en bekwaam maakte. Maar wil dit alles nu zeggen, dat — om nu bij Israël te blijven — de Jahwereligie aanstonds met Mozes op dezelfde - hoogte stond als b.v. bij een tweeden Jezaia? Men zal ons na al het gehoorde, dit onhistorisch gevoelen wel niet toeschrijven. Neen, niet alleen had een tweede Jezaia dieper inzicht in Jahwe's wezen en bedoelingen, maar wij onderstellen, met het 0. T. in de hand, dat ook vóór Mozes een voorbereiding werkzaam geweest is. En dit is wel de waarheid geweest, die R en a n's intuïtie en divinatie — door K u e n en zoo scherp gegeeseld 2 ) — in zijn Histoire du peuple d' Israël ontdekt heeft, dat er ook in den patriarchalen tijd zuiverder Godskennis geweest is, waarop de lateren teruggrepen. Als God der verlossing, d. i. als krijgsgod en God des rechts kent Israël door Mozes aanvankelijk zijn Jahwe. Van huis uit is deze Jahwe een andere per soonlijkheid dan de goden der natiën. „The primary difference between Jahwe and thè other Gods lies in a personal difference" zegt R ober t s o n S m i t h terecht 3). Na Mozes zien wij het in Israël nooit aan getrouwe tolken van Jahwe ontbreken, zooals het Deut. 18 : 18 is beloofd. Daar is . een voortgaande openbaring van de zijde diens Gods, die zich een volk 1) Verg. Tiele, o. c. bl. 224 vv. 2) Theol. Tijdschr. 1888, bl. 473 vv. 3 ) Prophets 2 , p. 70. 60 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. verkoos uit alle volkeren der aarde, gelijk Amos zegt (Am. 3 : 6), die, zooals Hozea het uitdrukt, door keuze van Hem een echtverbond met dat volk heeft gesloten, of tot Zijn zoon heeft aangenomen. Wij zien Jahwe's getuigenis komen tot een hardnekkig en weêrstrevend volk, een schat toevertrouwd aan een natie, die er den rijkdom niet van verstaat, noch waardeert. Is Jahwe oorspronkelijk slechts de eenige God, dien Israël mag dienen — zoo in den Dekaloog — wij zien Hem steeds meer erkend als de geheel eenige in wezen, de Eéne, die niet gesplitst, die niet gelocaliseerd kan worden. „Hoor Israël, Jahwe Uw God is een eenige Jahwe" (Deut. 6 : 4). En ten laatste 't duidelijkst bij den grootsten profeet des 0. V., den tweeden Jezaia, de evangelist der oude bedeeling genoemd, zien wij hem gekend als de geheel Eenige in den absoluten zin des woords '). En de volksreligie ? Gedeeltelijk zien wij haar wegsterven. Haar glans verbleekt voor het steeds helderder wordend licht van Jahwe's openbaring. Doch hoe taai haar leven was, mag wel blijken uit de vele sporen, die nog in 't latere Jodendom er van zijn overgebleven 2 ), uit het verkapte doodenfeest, dat Israël nog viert in zijn Purimdagen 3). Nog ééne opmerking ten slotte. Men verstaat uit alles wat wij aanvoerden, welke naar onze meening de vruchtbaarste methode is om Israël's godsdienst te bestudeeren. Allereerst onderzoeke men naar het element der volksreligie in dat deel, dat men bestudeert. Daarna vrage 1) Verg. o.a. Valeton Jr. in la Saussaye's Lehrb. d Rel. Gesch. 2 , S 303. 2) Verg. Schwally, o. c. S. 118 ff. 3 ) Verg. mijn Lett. d. 0. V. 3 , bl. 423 vv. en meer uitvoerig in Einl, III van mijn commentaar op Esther in Marti's Kurzer Handcomm. z A. T. 1898, Die fiinf Megillót, S. 172-176. JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 61 men : wat heeft Israël — wien naar Paulus' woord dit groote voorrecht is geschonken, dat het de woorden Gods zijn toebetrouwd (Rom. 3 : 2) — wat heeft Israël meer dan de volkeren in de profetische prediking ? En eindelijk : wat is er van dat alles geworden in zijn geschiedenis blijkens Wet en Profeten ? En dan zien wij voor ons geestesoog een schoon tafreel uit de geschiedenis der menschheid. Wat God ook aan andere volken van Zijn wezen moge geopenbaard hebben (denk aan den Logos Spermatikos der kerkvaders) — hier vormen die openbaringen een werkelijke geschiedenis '). Wij zien bij dat kleine volk, veracht en vertrapt door de natiën, een zuivere kennis van God, steeds zuiverder wordend, steeds dieper verstaan. Niet door den voortreffelijken aanleg van deze natie, want zij heeft altijd de profeten weêrstaan en gedood, wie tot haar gezonden zijn (Matth. 23 : 37), maar door de groote genade van dien God, die niet ophield Zijn tolken te verwekken, totdat Hij in Jezus Christus Zijn wezen en bedoelingen volkomen openbaarde, in Hem, dien Israël ook heeft uitgeworpen, maar door Wien de groote schat eindelijk voor goed is gekomen tot de volken, die Hem, eens met Israël, eeren als den Verlosser der wereld, den Heiland der menschheid. 1) Verg. Rob. Smith, Prophets 2 , p. 13 sq. Eene Diplomatieke Briefwisseling uit het laatst der 15e eeuw vóór Christus 1 ). (EI-Amarna.) Het is algemeen bekend, hoe het onderzoek naar de geschiedenis der oudste cultuurstaten tusschen Tigris en Eufraat en dien aan den Nijl in de laatste decenniën machtig gebaat is door de opgravingen in Assur en Babylonië en die in het oude Egypte. Waar wij voorheen slechts verwezen waren naar de berichten van Herodotus of naar de fragmenten van andere Grieksche historieschrijvers, naar een Berossos, den HellenistischBabylonischen auteur, die voor Antiochus 1 Soter (285— 261 vóór Chr.) of naar Manetho, den HellenistischEgyptischen historiograaf, die voor Ptolemaeus 1 Soter 1 schreef 2 ), kennen wij thans documenten van tijdgenooten, van vorsten en grooten, van wie Herodotus, Berossos, Manetho en anderen ons verhaald hadden. Hoogst belangrijk zijn die ontdekkingen voor onze kennis der oudste geschiedenis geweest. Ze hebben ons ook geleerd voorzichtig te zijn in ons oordeel. Wat met veel geleerd gebaar en apparaat vaak naar het 1) Overgenomen uit Theol. Studiën, 1900, bl. 229 vv. 2) Hij schreef na 271 vóór Chr. Zie Wiedeman : Aegypt. Gesch. I, S. 122. EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING ENZ. 63 gebied der mythologie was verwezen, is gebleken tot het terrein der historie te behooren. Meende men b.v. nog betrekkelijk weinige jaren geleden voor de geschiedenis van Manetho's eerste drie of vier Egyptische dynastieën als mythisch te kunnen afzien, thans kennen we een inscriptie, let wel, van Menes (Mena, Meni of Mene) den stichter der eerste dynastie, den man, die voor 't eerst opper- en neder Egypte onder één scepter vereenigde en Memphis, de oude koningsstad, stichtte (3180 vóór Chr. 1). En door de nog niet lang geleden gedane ontdekkingen in de ruïnen van oud-Babylonische heiligdommen kunnen we thans opklimmen tot Babel's oudste priestervorsten en koningen van omstreeks 4000 jaren vóór Christus. En als men straks wellicht in staat zal zijn de volledige lijst der successie van Oud-Babel's vorsten te herstellen, dan wordt ook de priester Berossos niet alleen gecorrigeerd, maar ook opgehelderd uit contemporaine bescheiden. Toch zijn verreweg de meeste dezer documenten van eenzijdige beteekenis. Wel kennen wij een Babylonisch zontvloedsverhaal en andere belangrijke stukken over mythologie, ja zelfs bezitten we contracttafeltjes en dergelijken, zelfs uit den tijd van vóór Hamoerabi 2103-2088 vóór Chr., die ons een blik in 't dagelijksch leven dier oude volken gunnen, wel weten we heel wat van de religie van Egypte en van zijn zedeleer, b. v. uit het zoogenaamde Doodenboek en zoovele andere papyri, die bij mummiën gevonden zijn, en dit alles kan voor de beschavingsgeschiedenis niet hoog genoeg worden aangeslagen — maar voor de staat1 ) Volgens de berekening van Ed. Meyer, Gesch. d. Alterthums 1, 1884. Volgens de nieuwste ontdekkingen is Mena minstens 150 jaren later te plaatsen, zie Berliner Phil. Wochenschrift v. C. Belger en 0. Seyffert, 7 Oct. 1899, S. 1244 ff. 64 EENE DILPLOMATIEKE BRIEFWISSELING kundige geschiedenis dier machtige volken in de oudheid moesten we ons tevreden stellen met koningslijsten en met de blufferige opschriften van Assur's en Babel's koningen en van Egypte's Pharao's, waarop zij wel hunne overwinningen uitbazuinden, maar natuurlijk van hunne nederlagen zwegen. En niet alleen dit, maar men houdt het voor zeker, dat menige Pharao bij het vermelden van veroverde steden eenvoudig een oudere lijst van een beroemd voorganger navolgde, zoo hij die al niet utiliseerde door eenvoudig den naam des gestorvenen te vervangen door zijn eigen naam 1 ). Doch, met kritiek gelezen, kennen we dan toch door deze inscripties veel beter en juister dan voorheen den omtrek der geschiedenis van de oudste cultuurstaten der wereld, en kon b.v. A. Wi e d e m a n ons in 1884 zijn Aegyptische Geschichte en C. P. T i e l e in 1886-1888 zijn Babylonisch Assyrische G eschichte geven. Ik zeg : den omtrek der geschiedenis. In beide genoemde belangrijke werken zijn de data verzameld, zooals de Egyptologen en Assyriologen die thans meenen te kennen. Doch een aanééngeschakeld verhaal, waarin vooral de motieven der groote daden ons vermeld worden blootgelegd, en de toestanden, waaronder ze plaats grepen, worden duidelijk gemaakt, mag men daarin niet altijd zoeken. De bronnen stellen daartoe bijna nooit in staat. En toch, dit is het eerst wat den echten geschiedvorscher bevredigt. Hij wil begrijpen, hij wil daarom vergelijken met toestanden en motieven, die wij nog kennen in onzen tijd. De onderzoekers der nieuwere geschiedenis zijn daarom zoo veel gelukkiger dan hun collega's voor de oude historie, omdat zij toegang hebben tot archieven, tot briefwisselingen der hoofdpersonen en - 1 ) Zeer slecht staat op dit punt bij de Egyptologen vooral Ramses III aangeschreven. UIT DE 15e EEUW VésáR CHRISTUS. 65 daardoor den weg zich ontsloten zien tot de juiste kennis der omstandigheden en der beweegredenen van hen, die de geschiedenis gemaakt hebben. Het moest wel schijnen altijd een ijdele wensch te zullen blijven om ooit uit gelijktijdige gedenkstukken een zoodanige kennis, als voor de beoefenaars der nieuwere geschiedenis mogelijk is, voor de onderzoekers der alleroudste historiën machtig te worden. En toch, al is het voor een betrekkelijk kleine periode, dat onwaarschijnlijke is geschied. Wij zijn thans in het bezit van een diplomatieke correspondentie uit de 15e eeuw vóór Christus. En dat door de belangrijke vondst, die wij eerst gaan beschrijven. In het begin van den winter van 1887 werd 't eerst door een eenvoudige Egyptische boerenvrouw iets van dezen grooten schat gevonden, en spoedig brachten andere boeren (fellahin), bezig naar mergel te graven om hun land te bemesten, meerdere kleitafeltjes te voorschijn. Het was op de plaats, waar de ruïnen zich bevinden van het paleis van Amenothes (Amenhotep of Amenophis) IV, dicht bij de plaats van het oude Arsinoë, omstreeks 180 mijlen langs de rivier aan den oostelijken oever, ten zuiden van Caïro tusschen Memphis en Thebe '), thans El Amarna of Tell-el-Amarna geheeten. Zij wisten te vertellen, dat er zich een groote menigte van deze kleitafeltjes bevond, waarvan vele bewaard waren in groote vazen van klei, gedeeltelijk waren ze ongelukkig gebrokén en bestonden uit zeer fragmentarische scherven, gedeeltelijk waren ze echter ook in hun geheel bewaard, een b. v. bijna een halve meter lang en meer dan een kwart meter breed ; sommige uit een goede roode, sommige uit gele klei gebakken, 1) Zie Conder, The Tell Amarna Tablets, London 1893, p. IX. 5 WI LDEBOER. 66 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING enkele met zorgvuldig geschreven schrift, doch andere weer met slordig geschreven schrift bedekt. Het grootste deel van meer dan 300 fragmenten kwam in het bezit van het Berlijnsche Museum, een ander deel geraakte naar Londen, de rest wordt in Bulak bewaard, terwijl ook enkele particulieren in 't bezit van zoo'n kostbaar tablet kwamen. Maar het meeste is thans publiek eigendom 1). Twee der genoemde particulieren, de beroemde Egyptoloog Maspero en de Russische geleerde Golenisheff stelden de hunne reeds ter beschikking van de uitgevers der Berlijnsche en Bulaksche fragmenten (Winckler-Abel). Vooral sinds 1896 is de geleerde wereld door de uitgave van Hugo Win c k 1 e r, Die Thontareln von Tell el Amarna 2 ) in staat van den inhoud dezer belangrijke vondst kennis te nemen. Hierin zijn behalve de Berlijnsche en Bulaksche ook de Londensche fragmenten opgenomen, terwijl nog andere particulieren voor deze editie hunne stukken afstonden ; ook een tablet te Tell-Hesy, de ruïnen van Lakisj in het Z. W. van Palaestina gevonden, blijkbaar uit denzelfden tijd, is hierin gepubliceerd (No. 219) 3). De brieven zijn in Latijnsche letter getranscribeerd en in 't Duitsch vertaald. Het meest bevreemdende van deze vondst was zoo vele documenten in den bodem van Egypte te vinden, die met 't zoogenaamde spijker- of wigschrift der Assyriërs en Babyloniërs geschreven waren. Het voor de hand liggende vermoeden was, dat deze stukken niet ouder konden zijn dan na - - 1) Sitzungsberichte der Berliner Akademie der Wissensch, 1888, I, S. 583 ff., II, S. 1341 ff. 2) Band V der Keilinschriftlichen Bibliothek door Eb. Schrader uitgegeven. 3) Zie daarvan een reproductie bij Conder, o. c., p. 130 en 131, en van de andere tabletten bij G. Steindorff, Die Blthezeit des Pharaonenreichs, Bielefeld und Leipzig, 1900, S. 65. UIT DE 15e EEUW VááR CHRISTUS. 67 het jaar 680, daar eerst sedert het eerste derde gedeelte der 7e eeuw vóór Chr., sedert Assurachidin, van Assyrisch-Babylonische veroveringen in Egypte gesproken kan worden. Doch de plaats der vondst, waar eenmaal de residentie stond van Amenhotep IV, voorts een bij de tabletten gevonden zegel in klei van dienzelfden koning, verscheidene tafels van albast van diens vader, Amenhotep III, en ten laatste de inhoud der brieven, kort of lang, sommige van 200 regels, dwongen ons meer dan 700 jaren hooger op te klimmen, tot den tijd der 18e Egyptische dynastie. Het bleken op twee stukken na van mythologischen inhoud — waarover straks nader — brieven te zijn aan den Pharao gericht of duplicaten van missiven door hem verzonden. De meeste zijn aan den Pharao of aan de Koningin of een der hofbeambten gericht. Gedeeltetijk zijn ze geregistreerd met aanteekeningen in Egyptisch schrift en taal. Slechts enkele er van zijn nog leesbaar en luiden : „voor de koningin", of „brief van den vorst van Alasj", of „jaar, maand en dag zooveel en zooveel, toen men in de zuidelijke residentie in Qamichut was. Afschrift van den brief uit Naharina 1 ), die de bode N. N. en de bode die en die gebracht hebben." 't Meest bevreemdende was niet alleen hier het syllabarisch spijkerschrift in plaats van de hieroplyphe teekens der Egyptenaren aan te treffen, maar ook, dat de taal der stukken Babylonisch is. Slechts enkele tafels blijken in het Hethietisch gesteld te zijn en één brief in het Mitannisch, waarvan J e nsen heeft aangetoond, dat het verwant is met 't zoogenaamde Oud-Armenisch, juister Urartisch of Ortaeisch '). Er zijn brieven onder van Palaestijnsche vorsten, en deze bevatten ter nadere 1) Egypt, naam voor Mitána. 2) Zeitschr. f. Assyriologie V, S. 166 ff., VI, S. 34 ff. 68 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING verklaring van Babylonische woorden veel Kanakmeismen, terwijl duplicaten der verzonden brieven op dezelfde wijze Egyptische woorden in 't Babylonisch vertoonen. Zoo vinden we in een brief van den Pharao, waarin de gezonden geschenken worden opgeteld (294), telkens achter den Babylonischen naam der kostbaarheden met de formule sjumsju (= „dat is") den Egyptischen naam der zaak aangeduid ; want het kwam er op aan de identiteit zeker vast te stellen. Zoo ook in brieven uit Kanaan vaak het Kanakteesche woord na een loodrecht wigteeken — als 't ware tusschen haakjes — achter het Babylonische, zoo achter chalqat = gaat verloren, het Kanakieesche abada, omdat chalaq in 't Hebreeuwsch verdeelen beteekent (181 regel 51), en zoo b.v. achter sjadu = berg 't Hebreeuwsche woord har, omdat sjadu wel in 't Babylonisch berg, doch in 't Hebreeuwsch veld beteekent. i) Zoo weten we dan nu, dat de taal de diplomatieke correspondentie in de 15e eeuw vóór Chr. het Babynisch was, evenals later in de Semietische wereld, van den Israëlietischen koningstijd tot op den Islam, daarvoor het Arameesch gedurende 13 eeuwen gebruikt is, zooals in de Middeleeuwen het Latijn en tot op den huidigen dag het Fransch wordt aangewend. Soms hadden Babylonische gezantschappen een tolk bij zich, een turgamannu ('t zelfde woord als dragoman) doch dit blijkt niet de regel te zijn geweest. De Pharao had dus aan zijn hof schrijvers met die taal bekend, en de zoo even genoemde mythologische tabletten houden velen voor modellen voor taalstudie, die mede gegaan zijn, toen Amenhotep IV bij 't verleggen van zijn residentie naar het Oosten de 1 ) Hierin bezitten we eigenlijk het oudste Hebreeuwsch, welke taal in het 0. T. terecht » taal van Kanaki" heet ( Jez. 18 : 19). Zie hierover Dr. F. M. Th. B6h1, Die Sprache der Amarnabriefe, Leipzig 1909. UIT DE 15e EEUW VÓ(5R CHRISTUS. 69 belangrijkste stukken van zijn huisarchief ook uit Tliebe daarheen overbracht. Dit gebruik van een andere taal dan de Egyptische, niet alleen door den Pharao, maar ook door zijn vazallen, de koningen van Kanaan, wijst wel op een vroegere suprematie van Babel over WestAzië, hetzij in politieken zin, 't zij in geestelijk opzicht, doch zeer waarschijnlijk in beide beteekenissen. ') Dat het Assyrisch een aangeleerde taal was voor de koningen van Kanaan, blijkt uit hun brieven. Behalve de reeds genoemde glossen stuit men ook op Kana,naeismen. Om een voorbeeld te noemen : het zelfstandig pronomen eerste persoon is in 't Assyrisch zonder uitzondering anetku, met een oorspronkelijke, onveranderlijke lange a in de tweede lettergreep en den klinker u aan 't slot. Doch de prefect van Jeruzalem (Abdi-Tabu (= Hebreeuwsch Ebed-Tob) of wellicht Abdi-Chiba) schrijft in zijn brieven dikwijls naast andku aniiki of andki, d. i. de voor hem gebruikelijke Kananeesche vorm, geheel overeenkomende met 't Hebreeuwsche anoki. Hetgeen men dan ook reeds lang vermoed had, is door deze brieven tot zekerheid geworden : dat n.l. de inheemsche taal van Kanain, vóór de verovering door de Hebreën ongeveer dezelfde was als daarna. Verschillende Kanakieesche glossen bij Assyrische woorden komen bijna geheel overeen met woorden ons uit het Oude Testament bekend '). Ja, van deze woorden weten wij thans zekerder, hoe zij in de 15e eeuw vóór Chr. werden uitgesproken, dan in de 9e en 8e eeuw, in den koningstijd en daarna. Immers, de traditie omtrent de uitspraak van den consonanten-tekst onzer Hebreeuwsche bijbels, zooals die vastgelegd is in het ingewikkelde vocalisatie-systeem der Masorethen, eerst 1) Zie Tiele, Rectorale Oratie 1893, bi. 6. 2) Zimmern, Zeitsch. d. Deutsch. Palaest. Vereins 1891, S. 146 f. 70 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING na 'de 6e eeuw na Chr. daarbij gevoegd, klimt in hoofdzaak wel op tot den tijd van Christus, doch door de Grieksche vertaling der LXX weten wij, dat zij in de 3e en 2e eeuw vóór Chr. in gezaghebbende kringen veelal anders luidde. Doch genoeg over den vorm der brieven. In een ander verband komen wij er straks op terug, als wij over den inhoud 't een en ander in het licht zullen stellen. Eerst een korte mededeeling omtrent de onderwerpen, die in deze correspondentie behandeld worden. Winckler verdeelt ze in zijn uitgave als volgt : 1. Brieven van vóór-Aziatische koningen, II. Brieven van Fenicische en Kanakfietische vorsten. In de eerste serie (No. 1 14) is bij elkaár gebracht de correspondentie tusschen Egypte en Babylonië. Zij handelt vooral over huwelijken tusschen Egyptische prinsessen en Babylonische koningen en omgekeerd, over de geschenken die daarbij behooren, over den toestand der uitgehuwelijkte vorstinnen enz. In den eersten brief b.v. begeert de Pharao een Babylonische prinses te huwen. De koning van Babel zoekt echter uitvluchten. De Pharao had reeds een Babylonische prinses en de koning weet niet eenmaal, of zijn zuster nog in leven is of niet. Daarop eischt de Pharao dat de koning een vertrouwd persoon zal zenden, die de prinses nog aan 't hof te Babel gekend heeft, om zich te overtuigen van haar welstand, zoodat het gevaar uitgesloten is, dat hem de een of andere ondergeschoven hofdame vertoond zou worden. De koning zou wel als teeken van leven van zijn zuster een geschenk van hare hand willen hebben ! Dit vindt de Pharao echter een onbillijken eisch. Voorts verklaart de Pharao o. a. dat de Babylonische gezanten gelogen hebben, als zij beweerden, dat door hem geklaagd was, dat de gezonden prinses niet schoon was, of dat hij ontevreden was, omdat er geen hulptroepen uit Babel gezonden - UIT DE 15e EEUW VádoR CHRISTUS. 71 waren. Er bestond voor hem geen reden om hulptroepen te begeeren, enz. Het slot van den brief is niet geheel duidelijk. Vooral zeer merkwaardig is de derde brief. Hier begeert de koning van Babel een dochter van den Pharao ter vrouw. De Pharao had geweigerd, het zou blijkbaar een huwelijk „beneden stand" zijn. „De dochters van den Egyptischen koning worden aan niemand gegeven", d. w. z. buiten Egypte, zoo luidt het trotsche antwoord. En nu verklaart de koning, dat hij tevreden is met 't zenden van welke vrouw ook, als men haar in Babel maar kan uitgeven voor een Egyptische koningsdochter ! No. 15 van de eerste serie is een brief uit Assyrië, No. 16-24 zijn brieven uit MitAna, waarvan er één in 't Mitannisch geschreven is. Volgens Jensen was de schrijver, Koning Dusjratta woonachtig in de buurt van Oerhai, het latere Edessa, en behoorde zijn volk, naar afkomst met de Hethieten verwant, in politieken zin toch niet tot dat groote volk, dat zich met Egypte en Assur dorst meten. No. 25-33 zijn stukken uit Alasja (Cyprus) afkomstig, van No. 34-36 staat de afkomst niet vast. In de tweede hoofdafdeeling (No. 37-296) de overgroote meerderheid, vinden wij de correspondentie van Palaestijnsche vorsten en grooten met hun Egyptischen opperheer. Omdat deze documenten van zulk een groote beteekenis zijn voor de geschiedenis van Kanaan, zullen wij er straks afzonderlijk over handelen. Nu zij het genoeg mede te deelen, dat zij alle klachten behelzen over invallen van vijanden, waartegen de Pharao hen niet genoegzaam beschermt. Voorts dat de verschillende vorsten elkander beschuldigden van verraad, terwijl zij zich zelven op dit punt trachten te zuiveren. Voordat wij nu nagaan wat ons deze documenten leeren omtrent de oudste geschiedenis van West-Azië 72 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING in haar geheel en van Kanaan in 't bijzonder, nog iets over de diplomatieke gebruiken en wat men kan noemen den hofstijl dezer brieven. Met verbazing zien wij, dat dezelfde grondtrekken, die nu nog in acht genomen worden, reeds vóór 3500 jaren in gebruik waren tus schen de verschillende hoven en staten. Er is een levendig verkeer, gedeeltelijk door schepen, gedeeltelijk door landkaravanen, die geleidbrieven bezaten aan de gebieders der landen gericht, waar zij moest doortrekken. Zoo'n reispas vinden we onder No. 14 voor een zekeren Akia, door een der Aziatische koningen naar den Pharao gezonden om de condoleances van zijn heer over te brengen, waarschijnlijk bij den dood van Amenhotep III. De pas is gericht aan de vorsten van Kanaan. Waren de drie zegelafdrukken niet onkenbaar geworden, dan zou men weten door welken koning de pas was afgegeven. Meestal worden de gezanten vergezeld van een tolk. Zij moeten de groetenissen en geschenken van hunne heeren overbrengen, gewoonlijk ter inleiding van wenschen en eischen. De gezant vertegenwoordigt zijn koning en hij moet dus waardiglijk ontvangen en aan den koninklijken disch genoodigd worden. Koning Burnaburiasj van Babel verontschuldigt zich dan ook, toen hij het eenmaal niet gedaan had, met de opmerking, dat hij toen ter tijde ziek was (10, regel 8 vv.). De gezanten spoedig te woord te staan geldt als een teeken van bizondere goede gezindheid. Meestal was men daartoe niet zoo spoedig bereid, omdat men geen plan had aan de eischen gehoor te geven. En de koning van Assur verklaart in No. 15, regel 18 vv., dat de Pharao het zich niet te veel moet aantrekken, wanneer zijn gezant in het buitenland komt te sterven. Immers, dan komen diens bezittingen in het vaderland aan den koninklijken fiscus ! UIT DE 15e EEUW VÓÓR CHRISTUS. 73 Door dit geregelde verkeer tusschen de grootmachten was het den vorst des lands mogelijk zijne onderdanen ook in vreemde landen te beschermen. Wanneer een karavaan door Palaestina trekt, en daar gevangen genomen wordt door een der vorsten, dan eischt de koning des lands, waartoe zij behoort, Burnaburiasj van Babel, van den Pharao schadevergoeding en boete, omdat Kanaan afhankelijk is van Egypte (11, 10, regel 31 vv.). Daar een koopman van Cyprus in Egypte gestorven is, verlangt de vorst van Cyprus van een Egyptisch grootwaardigheidsbekleeder, dat hij diens vermogen zal doen toekomen aan diens nabestaanden op Cyprus (25, regel 30). Buitengewone gezantschappen worden afgevaardigd, waar het 't vragen van de hand eener prinses of de begeleiding eener vorstelijke bruid betreft. Eveneens bij troonsbestijgingen of bij ziekte des konings. In 't geval van een troonsbestijging brengen de gezanten o.a. kostbare olie mede, alsof men aan de zoo gewenschte zalving des konings zelf wil medehelpen (27, regel 50). Wat een gezantschap bij ziekte van een koning betreft, zoo herinnert men zich uit het Oude Testament, dat ook Hizkia zulk een deputatie ontving van den koning van Babel, naar aanleiding van zijn genezing, 2 Kon. 20 : 12 vv. Dat zulk een beleefdheidsgezantschap regel was, blijkt hieruit, dat de meermalen genoemde Burnaburiasj van Babel zich verstoord toont in een zijner brieven, omdat de Pharao geen blijk van belangstelling gedurende zijn ziekte had gegeven. Diplomatisch voegt hij er aan toe, hoewel hij natuurlijk wel beter wist, dat zijn verstoring geweken is, toen een van Pharao's gezanten, met de landkaart in de hand, hem had aangetoond, dat het bij den grooten afstand tusschen Babel en Egypte niet te verwachten was, dat zijn Egyptische vriend spoedig genoeg bericht van zijn ongesteldheid ontvangen had (10, regel 14 vv.). 74 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING Over en weêr worden geschenken gezonden, die voor een deel bestaan in natuur- en kunstproducten van het land des afzenders, soms in de koninklijke fabrieken vervaardigd, voor een deel in edele metalen, waarbij 't blijkbaar op 't gewicht aankwam. Geschiedt dit ook nog in onze eeuw tusschen vorsten onderling, deze zullen die „geschenken" toch niet op zoo naïeve wijze eischen als in deze oude brieven geschiedt. Ook bij ons is het niet onbekend, dat koninklijke gunstbewijzen, b.v. gouden snuifdoozen met juweelen belegd, bijna onmiddellijk na ontvangst naar den juwelier gingen, bij wien zij gekocht waren, om getaxeerd en vaak weêr verkocht te worden, terwijl de vorst bij de eerstkomende gelegenheid weêr dezelfde snuifdoos uitreikte. Doch, hoewel den koning op den duur de snuifdoos wel zeer bekend moest voorkomen, het geschiedde toch onder 's hands. Daarentegen berichten de Aziatische koningen hier den gever openlijk, dat zij zijn geschenken in goud aanstonds in den smeltoven gedaan hebben en slechts een gering gedeelte van het aangegeven kostbare metaal gevonden hebben! (3, regel 15 vv., 8, regel 20, 10, regel 25). Het kwam wel eens voor, dat een kostbaar geschenk op de lange reis zóó verminderd was, dat de zaken niet overeenkwamen met de lijst der geschenken in den brief vermeld (18, regel 8 vv.). Daarom wordt den Pharao geraden de zaken zelf te verzegelen en dit niet door een beambte te laten doen (10, regel 20 vv.). Wij zagen reeds iets van huwelijksverbintenissen tusschen de verschillende hoven van Babel en Egypte. Natuurlijk was, evenals in onzen tijd, bij zulke huwelijken meestal de politiek en niet in de eerste plaats de liefde de drijfveer. Toch zal het heden niet licht gebeuren, wat Dusjratta verhaalt. Deze vorst van Mitána schrijft (21, regel 16 vv.), dat zijne voorvaderen de aanzoeken van den Pharao vijf à zesmalen afgeslagen hebben en UIT DE 15e EEUW ViiáR CHRISTUS. 75 eerst bij den zevenden keer gedwongen hebben toegegeven, en hij heeft ook geen lust aan het aanzoek gehoor te geven. Immers, hoe langer men zich bedenkt, zooveel te grooter schijnt de waardij der prinses, die men schijnbaar zoo gaarne behouden wil. En des te vaker komen de gezantschappen, en hoe meer ze komen, hoe grooter steeds de geschenken worden, vooral wanneer de ontvanger de vorige uit de hoogte gekritiseerd heeft. Of deze aanzienlijke vrouwen, blijkbaar tot zoo hoog mogelijken prijs verkocht, veel invloed op de politiek in haar nieuwe vaderland geoefend hebben, weten we niet. Wel is bekend, dat aan alle Oostersche hoven de moeder des konings een groote rol speelde. Toen Amenhotep III gestorven was, schreef zijne gemalin Ti, waarschijnlijk ook een Aziatische, aan Dusjratta, dat deze zijn vriendschap aan den overleden Pharao bewezen, ook aan diens zoon en opvolger Amenhotep IV zou toonen (22, regel 19 vv.). Dusjratta antwoordt in een brief zoowel aan den koning als aan de koninginmoeder, dat hij daartoe gaarne bereid is. Doch daar de vorige Pharao hem 't een en ander beloofd heeft, dringt hij op vervulling dier beloften aan en herhaalt zijn raad meermalen in den brief : „vraag het aan Ti, uwe moeder, zij is nauwkeurig ingelicht omtrent de onderhandelingen tusschen uw vader en mij" (21, regel 66 vv., achterzijde van denzelfden brief, regel 49. 24, regel 7 vv.). Mij wil het voorkomen, uit dezen brief, dat ten minste deze Ti (of Teje) grooten politieken invloed in Egypte uitoefende. Het schijnt, dat zij niet van koninklijken bloede was, althans aan hare ouders worden geen koningstitels gegeven 1). Wel was de vader van haar 1) Verg. A. H. Sayce, Patriarchal Palestine, Holl. uitgave : Palestina, het Land der Aartsvaders door Prof. E. H. van Leeuwen, 1896, bl. 78. 76 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING gemaal, Duthmes IV, gehuwd geweest met een prinses van Mitána en had ook hij zelf een dochter van Dusjratta onder zijne vrouwen, doch deze nam geen plaats in als voornaamste koningin. Toch is van de dagen van Duthmes IV af de Aziatische invloed aan 't Egyptische hof merkbaar en moet die invloed ook in rekening gebracht worden bij de verklaring van 't gedrag van Amenhotep IV, zooals wij nader zien zullen. Wanneer dus Dusjratta dezen jongen Pharao raadt informatiën bij zijn Aziatische moeder in te winnen, dan mag men daaruit wel concludeeren, dat het bij 't uithuwelijken van prinsessen niet alleen te doen was om rijke geschenken, maar ook om staatkundigen invloed te erlangen aan de boorden van den Nijl. Nog een enkel woord over den stijl dezer brieven. In eerbiedbetuigingen en verklaringen van onderworpenheid doen zij niet onder voor de meest overdreven uitdrukkingen in brieven aan vorsten en grooten in onzen tijd gericht. Men is vaak gewoon den oorsprong dezer overdreven betuigingen van den „diepen" of „diepsten eerbied" en „gehoorzaamheid" te zoeken in den Romeinschen keizertijd, toen Rome's Caesars zich goddelijke eer lieten bewijzen. Maar hier blijkt ons, hoe dergelijke hoftaal vele eeuwen ouder is. Een zekere Lapaja schrijft aan 't slot van zijn brief : „voorts, wanneer de koning om mijne vrouw schreef, ik zou haar niet weigeren, en als de koning aan mij schreef : stoot een ijzeren zwaard in uw hart en sterf, dan zou ik 't bevel des konings niet onuitgevoerd laten" (163, regel 38 vv.) De Pharao werd in Egypte geacht de zoon te zijn van den god Ra, de zoon dus der zon en wordt daarom ook herhaaldelijk als „de god" of „de zon" betiteld. Voor de voeten van „hunnen heer", „hun god", „hun zon" vallen de briefschrijvers zevenmaal en zevenmaal neder op borst en rug om zijn aangezicht maar UIT DE 15e EEUW VÓÓR CHRISTUS. 77 te mogen zien, want „gij geeft mij" — zoo heet het (52) — „leven en dood", „ik ben de voetbank der voeten van den koning mijnen heer, het stof van zijn voeten" (128), ja, zoo voegt de heer van Beiroet bij al deze titels nog toe : „gij zijt de adem mijns levens" (129, 130). Woorden van aanbidding, oorspronkelijk misschien in gedichten aan den zonnegod gewijd, worden in deze staatkundige missiven op den Pharao toegepast. Zoo schrijft Abimilki (Abimelech) van Tyrus : „mijn heer de koning is de zon, die dagelijks naar het bevel van Sjamásj (naam van den Babylonischen zonnegod) zijn vader, over de landen opgaat — hij schenkt leven door zijn vriendelijk woord en op anderen tijd laat hij zijn donder aan den hemel weêrklinken, zoodat het land er voor beeft" (149). En een zekere Tagi (een Babyloniër ?) ') schrijft, wat al heel poëtisch klinkt na zijn zaakrijken brief over geschenken : „op u staren onze oogen ; hetzij wij opvaren ten hemel, hetzij wij neêrzinken op de aarde, ons hoofd is in uwe hand" (189). Zulk een woord is blijkbaar ontleend aan een godsdienstig lied den zonnegod gewijd, hetwelk ons herinnert aan het schoone woord uit den 139en Psalm : „Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar ; of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar" (vs. 8). Doch zulke hoog dichterlijke en religieuze woorden zijn blijkbaar staande formules geworden. Dit blijkt wel hieruit, dat niet minder dan drie verschillende schrijvers (190, 214, 239) betuigen aan hun koning : „ik zie hierheen en ik zie daarheen, en het wordt niet helder, en ik zie naar den koning en het wordt dag." Wat wij daar noemden zijn betuigingen van onderdanen, in elk geval van onderworpen vorsten tegenover hun opperkoning. Nu nog iets over de wijze van corres1) Zie Winckler, o. c. S. XXX. 78 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING pondeeren der vorsten onderling. Wanneer in onze dagen de eene vorst den anderen een bezoek brengt, dan zien wij de vorstelijke familie in zoo grooten getale als mogelijk is vereenigd, de grootwaardigheidsbekleeders bevinden zich in hare nabijheid en een eerewacht staat opgesteld. De prinsen en prinsessen worden begroet, de groote heeren worden voorgesteld en de eerewacht wordt geïnspecteerd en afgedankt. Iets dergelijks treffen we hier aan in de brieven, niemand wordt vergeten. Regelmatig beginnen de brieven : „aan den koning die en die, mijn broeder, of mijn schoonbroeder of schoonzoon. Vrede (of welvaart) zij u, vrede zij uw huis, uwen vrouwen, uwen zonen, uwen grooten, uwen paarden, uwen krijgswagenen en uwe landen, ja veel vrede zij allen ! Mij zelven, mijn huis, mijnen vrouwen, mijnen zonen, mijnen grooten, mijnen paarden, mijnen krijgswagenen is rijkelijk welvaart beschoren." Evenals in onze dagen jonge vorsten en vorstinnen, die den troon bestijgen, brieven van gelukwensching van oudere vorsten ontvangen, waarin deze beloven de toegenegenheid aan den overleden vorst bewezen ook aan zijn opvolger te toonen, zoo lezen wij het ook in den reeds genoemden brief van Dusjratta van Mitána aan Amenhotep IV. „Toen mijn broeder Nimmuria (d. i. Amenhotep III) gestorven was, weende ik, spijs en drank nuttigde ik niet en ik was bekommerd. Toen echter zijn groote zoon (d. i. de geadresseerde) de regeering aanvaardde, zei ik : Nimmuria is niet dood, Napchuria, zijn groote zoon, is in zijne plaats. Niets van hetgeen voorheen was zal veranderen. Wanneer mijn broeder vriendschap met mij verlangt zooals met zijn vader, zou ik dan de vriendschap met mijn broeder niet verlangen ? Neen tienmaal meer nog dan aan uwen vader wil ik u vriendschap bewijzen" (21, 23). En op dat zulk een vriendschap eeuwig bestaan mocht en beide partijen 100.000 jaren UIT DE 15e EEUW VÓóR CHRISTUS. 79 zich daarbij wel mochten bevinden, werd reeds in een schrijven aan zijn vader de zegen der godheid afgeIs het ons niet, als wij daar lezen : beden (17, 20). „Nimmuria is niet dood, zijn groote zoon is in zijne plaats," of wij reeds vernemen : le Roy est mort, vive le Roy ? Men verwijt wel eens aan onze vrouwen, dat zij de gewoonte hebben het belangrijkste in een postcriptum van haar brief te zetten. En mannen zoowel als vrouwen vestigen nog wel eens gaarne in zulk een naschrift de aandacht op een punt in hun schrijven, waaraan zij zelf het grootste gewicht toekennen. Zoo iets nu komt ook voor in een schrijven van Abdi-Tabu van Jeruzalem. Hij verzekert den Pharao in zijn brief plechtig, dat hij niet aan politiek in zijn eigen belang doet, hij wil niets zijn dan een „onderofficier" van Pharao. En dan volgt er een postcriptum : „aan den secretaris des konings, mijnheer : Abdi-Tabu uw dienaar. Voor uwe voeten val ik neder, uw dienaar ben ik. Breng deze woorden : „ik ben een onderofficier van mijn heer" den koning duidelijk ter ooren. Veel heil zij u !" (180, regel 64 vv.). — Wij willen nu, na eenigszins met de belangrijke vondst van El-Amarna kennis gemaakt te hebben, uit al de vragen van archaeologischen, religieus-historischen, taalkundigen aard en wat dies meer zij, twee in 't oog vatten. Wat leeren wij in hoofdzaak door deze briefwisseling aangaande den toestand van West-Azië in de 15e eeuw vóór Christus ; en wat kunnen we ons voorstellen omtrent Kanaan en de verovering daarvan door de Hebraeën ? Het Babylonische, syllabarische spijkerschrift als middel van verkeer tusschen de Pharaonen en de Aziatische volkeren, zoodat zelfs de vorst van Mitána zijn brieven 80 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING in zijn eigen taal toch met dit schrift doet schrijven, terwijl twee zegels uit Sidon uit dienzelfden tijd Hebreeuwsch in spijkerschrift vertoonen 1 ), verplicht ons aan te nemen, dat geruimen tijd vóór de 15e eeuw voor alle volkeren van den Taurus tot 't stroomgebied van Eufraat en Tigris, tusschen de Middellandsche en de Perzische zee Babel geweest is de oorsprong der beschaving, der staatkundige orde, der regeling van menschen- en volkerenverkeer, en dat de jongere volken, ook waar zij zelfstandige rijken gesticht hebben en het politieke overwicht van Babel trotseerden, toch meer of minder zich aan deze beschaving moesten onderwerpen. En zoo zouden de latere Babylonische berichten blijken geen grootspraak te zijn geweest, als zij vermelden, dat de eerste koning van het vereenigde Babel, Sargon van Akkad en zijn zoon Naram-Sin (3750 vóór Chr.) reeds „het land der Amorieten" en die „van de zee der ondergaande zon" veroverd hadden. Zelfs in Egypte moet de invloed der Babylonische taal verder gereikt hebben dan dat zij als diplomatiek verkeersmiddel gebruik werd, als men namelijk te recht oordeelt, dat door dezen invloed het hieroglyphenschrift oorspronkelijk slechts de consonanten afbeeldende, voortaan ook syllabarisch werd aangewend 2 ). Dat de Assyrische beschaving een vertakking was der Babylonische, was ons bekend. Van de pogingen der Assyriërs om zich van Babel onafhankelijk te maken, vernemen wij ook hier (No. 7). Doch wij maken nu ook kennis met een tweede rijk van jongere vorming, den staat der Mitanni. Het koningsgeslacht is in deze brieven vertegenwoordigd door Artatama (21, regel 16), 1) Sayce, Palaestina het Land der Aartsvaders. bl. 187 v. 2) W. Max M11er, Asien und Europa nach aldgyptischen DenkmMer, 1893, S. 58 ff. UIT DE 15e EEUW VéséoR CHRISTUS. 81 Sjutarna (21, regel 18), Artasjumara en zijn jongeren broeder Dusjratta (16, regel 19). Al deze namen hebben een Iranischen klank 1 ). Het schijnt, dat deze dynastie een tijd lang de opperheerschappij over Assur bezeten heeft. Uit een brief (No. 20) blijkt althans, dat Dusjratta, evenals zijn vader, de godin Istar van Ninive naar Egypte kan zenden. Westelijk en Noord-westelijk van de Mitanni zien we de Cheta, zooals de Egyptenaars zeggen, de Chatti, zooals de Assyriërs en Babyloniërs hen noemen, de Hethieten van den Bijbel. In de stad Kadesj bezitten ze het dal van den Orontes en daardoor den toegang tot Kanaan en in Karkemisj den toegang tot het land van den Eufraat. Niet alleen Babel en Egypte, maar uit een brief (16, regel 31 v.) blijkt, dat ook de Mitanni last van dit veroveringszuchtige volk hadden. Dusjratta beweert hen verslagen te hebben. Door dit alles verstaan we nu beter de groote verovering van Palaestina door Dhutmes III (Thutmosis, 1458 vóór Chr.) 2) en de verhouding van Egypte tot de Aziatische grootmachten. Toen deze Pharao, na Palaestina onderworpen te hebben, noordelijker trok en de Cheta tuchtigde en hen over den Eufraat terug drong, was in hem op dit schouwtooneel een nieuwe factor verschenen, waarmede men rekening moest houden. Het was èn voor den Pharao, èn voor de vorsten van Assur, Babel en Mitána van groot gewicht, om met elkander bevriend te blijven, ten einde de onrustige Hethieten en andere woelige stammen in 't Noorden en Zuiden in toom te houden. Daardoor alleen kon men in 't rustig bezit van eigen gebied blijven en was de 1) Verg. justi, Iranisches Namenbuch, S. 31 ff., 485. Dhutmes III regeerde van 1480-1430 (volgens Ed. Meyer) en zijn veroveringstocht had plaats in 't 22e jaar zijner regeering. WILDEBOER. 6 82 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING belangrijke handel tusschen Egypte en Azië alleen mogelijk. Als men met dit oog onze brieven doorleest, valt ons reeds in de 15e eeuw vóór Christus een karaktertrek op van de Egyptische politiek, die wij 7 à 8 eeuwen later in ons Oude Testament wederom aantreffen. Met alle Aziatische hoven worden vriendschapsbetrekkingen onderhouden, ook wanneer twee dier hoven op elkander ijverzuchtig zijn (No. 16, keerzijde regel 1 en No. 25, 49). En even als tegenover Israël en Juda in latere eeuwen verstond het Egyptische hof toen reeds voortreffelijk de kunst om groote voorstellingen op te wekken van Egypte's macht en bereidwilligheid om te helpen, terwijl de argeloozen, die er op bouwden, later altijd bedrogen uitkwamen. De vreemde koningen getuigen beide zaken duidelijk in hun brieven. Zij houden Egypte voor een land, waarin goud en kostbaarheden zoo talrijk zijn als stof (16, regel 14, 17, regel 61, 18, regel 11 enz.), en . . . dat de geschenken van den Pharao daartegen erbarmelijk afstaken (3, regel 15, 8, regel 14). Dat het rijk van Mitána een machtige staat was, blijkt wel uit de moeite, die de Pharaonen sedert Dhutmes IV zich gaven om huwelijken met prinsessen uit dit vorstenhuis te sluiten. Leeren we den Pharao als een invloedrijke figuur kennen tegenover deze groote Aziatische rijken, in de vele brieven van vorsten en praefecten uit Kana a n komt hij ons tegemoet als opperheer. Alle kuststeden van het Zuiden tot het Noorden zijn hem M schatplichtig óf hij heeft er zijn praefect. Hij houdt verkeer met hen, evenals met Alasja (Cyprus) door schepen of over land. Maar ook in het binnenland blijken vele steden hem onderworpen te zijn. Men denke aan den praefect van Jeruzalem, Abdi-Tabu, die meermalen getuigt dat hij geen erf aanspraken op zijne stad heeft willen doen UIT DE 15e EEUW Vát5R CHRISTUS. 83 gelden, maar dat de wil des konings hem aangesteld heeft (179, regel 9 vv., 189, regel 25 vv., 181, regel 13 vv.). Doch verder over Kanaan straks nader. De Pharao's in onze brieven genoemd heeten Nimmuria en Napchururia. Dat zijn de Babylonische vormen der voornamen van Amenhotep III en IV, in 't Egyptisch Nemme'ire en Nefcheprere '). De koningen van Egypte hadden n.l. behalve hun officieelen koningsnaam een voornaam, waarin de verhouding van den zoon der zon tot den zonnegod Ra werd uitgedrukt. Het is vooral Amenhotep IV, met wien wij hier te doen hebben, den man, die de stad stichtte, uit welker puinhoopen onze brieven te voorschijn zijn gekomen. De tijd der 18e dynastie, waartoe hij behoorde, en ook die der 19e is de bloeitijd geweest van den dienst van Amon, maar ook die van geleerdheid en theologische bespiegeling. Amenhotep IV echter keerde zich geheel van den dienst van Amon af. Alles wat aan deze religie herinnerde, liet hij zelfs op de monumenten wegbeitelen, hij verliet de oude koningsstad Thebe om den tegenstand der priesters en stichtte aan den oostelijken Nijloever een nieuwe stad en een nieuwe godsvereering. De nieuwe God- heette Aten-Ra, „de levende zonneschijf". Hij zelf veranderde zijn naam in Chun-Aten = „Glans der zonneschijf" of „Lichtziel der zonneschijf" 2 ), en de nieuwe stad noemde hij Chut-Aten. De Amondienst werd geheel afgeschaft, evenzoo de dienst van alle goden, die geen gedaante van den zonnegod waren. Steindorff, Blthezeit des Pharaonenreichs, S.0140, schrijft den naam Nefer-cheperu-Re = schoon zijn de gestalten van den zonnegod. Amen-hotep = Amon is tevreden, S. 142. Ni(b) muaria (of Nimutria) = Neb-mát-Re = bezitter van de (wereld) orde van Ra. (Kristensen). 2) Zie la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgesch. I, 1887, S. 311 en Tiele, Rect. oratie, bl. 19. Steindorff schrijft den naam Ech-en-Aton =-- „Deist des Sonnengestirns". 84 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING De priesters dier goden werden vervolgd en met fanatieken haat alles tegengegaan wat de reformatie in den weg stond. Slechts dertig jaren heeft deze nieuwe toestand geduurd. Wel heeft de Pharao de hervorming door het geheele land pogen door te voeren, doch na zijn dood volgde een periode van groote politieke verwarring, en uit dien strijd kwamen de oude priesters van Thebe versterkt te voorschijn. Terwijl de schoonzonen van Chun-Aten in naam regeerden, liet de rijksbestierder Choremchebi, die reeds onder Chun-Aten de teugels des bewinds in handen had, zich door de Thebaansche priesters tot koning zalven, en hoewel hij begonnen was als vereerder van Aten-Ra, werd hij nu de hersteller van den ouden staatsgodsdienst. Er ligt over deze geheele reformatie een geheimzinnige sluier. En die wordt helaas door onze brieven niet opgelicht. Wij zouden zoo gaarne er meer van willen weten. Ed. Meyer meent er niet minder in te mogen zien, dan een streven om een zuiver monotheïsme te stellen tegenover de steeds voortwoekerende geheimleer der priesters, die toch het onbeteugeld veelgodendom der Egyptenaren niet verving. En Tiele is ook niet ver van deze meening af, als hij schrijft : „wat kan treffender zijn dan de tegenstelling tusschen het onbeperkte veelgodendom van Egypte, met zijn therianthropische beelden, zijn idiolatrie en tooverkunsten, en een godsdienstige omwenteling, die beoogde een eenigen god, zonder dierlijk of menschelijk beeld, alleen in een lichtsymbool uitgedrukt, met bloemen, reukwerk en waarlijk schoone liederen te vereeren" 1 ). Toch leeren onze brieven ook hier wel iets. De herhaalde klachten der Palaestijnsche vazallen over het uitblijven van Egyptische hulp, bevestigt het vermoeden, dat 1) Rectorale oratie, bl. 20. UIT DE 15e EEUW WSÓR CHRISTUS. 85 deze dweper op den koninklijken troon oog noch hart had voor de vragen van staatkundigen aard. Zij illustreeren het ons bekende feit, dat het rijk der Dhutmessen en Amenothessen zoo snel in verval gekomen is. „Dat was niet," zegt Tiele, „omdat Hunatin een zuiverder godsdienst wilde invoeren, — indien hij als een profeet opgetreden ware en bij de besten zijns volks geestdrift voor haar had gewekt, het zou dit volk tot groote, machtige daden bezield hebben ; maar omdat hij dit deed als absoluut koning, met ruw geweld, althans met uitwendig gezag een nieuwe leer en eeredienst opdringend aan een volk, dat daarvoor niet rijp was, en die de meerderheid zeker als goddeloos verfoeide. Zulk een onverstandig dweper — want een reformator mag hij eigenlijk niet heeten — was allerminst geschikt een rijk te regeeren, zelf uit twee naijverige deelen samengesteld en nu ook bezwaard met onrustige wingewesten en onwillige vazallen. Doch, wat bekommerde hij zich ook om al deze wereldsche dingen ? Hoe kon hij, gewoon met zijn gedachten in andere sferen te vertoeven, eenig hart hebben voor de belangen van eindeloos twistende leenvorsten en jammerende stadhouders, die altijd meer goud en soldaten verlangden ? Hoe kon hij zich verledigen tot een onderzoek of het goud, waarmee de uit Azië aangevoerde koopwaren betaald moesten worden, echt en goed gestempeld was ? Hij is geen kramer, zooals zijn broeder van Babel ; wat zijn land hem oplevert is hem genoeg, laat men in Babel tevreden zijn met het noodige, dat men ook daar niet behoeft te ontberen !" 1 ) De groote verachting, die de opvolgende Pharao's en het Egyptische volk voor dezen „ketterschen" Pharao hadden, blijkt wel uit de leelijke en hatelijke karikaturen, die er van hem en zijn rijksgrooten gevonden zijn en uit 1) Tiele, Rectorale oratie, bl. 20. 86 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING het schenden en plunderen hunner graven. Maar, of de strijd alleen de religie gold ? In de oudheid hangt de religie altijd veel nauwer samen met alle andere terreinen des levens dan bij ons. De ruïnen van de stad Chut-Aten te El-Amarna doen ons zien, dat Chun-Aten ook met de conventioneele Egyptische kunst had gebroken. Er zijn beelden in albast, goud en brons gevonden, bijna Grieksch van vorm en ontwerp. Het streven was blijkbaar meer realistisch de natuur getrouw te volgen 1 ). Zou hier niet aan Aziatischen invloed gedacht moeten worden, waar wij weten, dat de Pharao als rijksgrooten, met voorbijgaan van aanzienlijke Egyptenaren, Aziaten in dienst had, nu wij weten, dat sinds Dhutmes IV Aziatische prinsessen onder de vorstinnen van 't Egyptische hof waren ? Chun-Aten's moeder, Ti, was, zooals wij reeds zagen, een vrouw van grooten invloed. Velen houden haar voor een Lybische, anderen voor een Aziatische. In elk geval blijkt wel uit den brief van den koning van Mitána, hoe gaarne hij zag, dat de Pharao naar den raad zijner moeder luisterde, en dat deze op de hand der Aziatische politiek was. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat het Egyptische volk in deze voor ons zoo veelszins duistere reformatie gezien heeft een overwinning van Azië over Egypte in geestelijken zin, nadat het der nationale partij gelukt was de politieke overheersching door de Hykso's (1780 1530) te verbreken. Zij kunnen in den god der „levende zonneschijf" gezien hebben den Semietischen Baal, gewijzigd naar de Egyptische wijsgeerige theologie, ook al is het mogelijk, dat de Pharao zelf zich hiervan niet helder bewust was. Het zou ons te verre voeren, zoo wij uitvoerig stilstonden bij den beschavingstoestand en het godsdienstig standpunt der volkeren, die wij uit onze brieven leeren - 1) Sayce, Palaestina enz., bl. 80. UIT DE 15e EEUW V(545R CHRISTUS. 87 kennen. Wat den inwoners van Kanaán betreft, het schijnt, dat zij — hoeveel zij ook van de Babylonische beschaving mogen hebben overgenomen 1 ) — toch zeer ruw en barbaarsch van zeden waren. Roof- en plundertochten waren aan de orde van den dag, zelfs gezanten van groote mogendheden waren niet veilig. De koning van Babel beklaagt zich, dat Sjumadda van Akko een zijner dienaren de voeten liet afhouwen (No. 11, keerzijde regel 11 v.), een gebruik, dat de Israëlieten ook navolgden, zooals we uit Richt. 1 : 6 weten, door hen op Adoni-Bezek toegepast. Voor de hoofsche Egyptische heeren was het dan ook geen aanlokkende taak onder dit boersche en daarenboven vrijheidlievende volk te moeten verkeeren. De vleitaal der Egyptische hovelingen mogen de vorsten van Kanaan in hunne brieven met veel succes hebben nagebootst, onder de hand waren zij wel degelijk bezig om zich zoo los mogelijk van 't Egyptische opperbestuur te maken. De gouverneur van Gaza Jabitiri doet het dan ook duidelijk in zijn brief uitkomen (No. 214), dat hij o zoo gaarne paar het vaderland terugkeerde en zijne hooge betrekking prijs gaf. Eén zoo'n trek doet ons duidelijk een der oorzaken zien, waardoor het Egypte op den duur onmogelijk was, de wereldheerschappij dier dagen te handhaven. Dit zou later den Assyriërs, wel eens de Romeinen van Azië genoemd, beter gelukken. En wat de religie betreft, aan de eene zijde zien wij duidelijk, hoe particularistisch, ja lokaal de goden worden opgevat. Dusjratta schrijft aan Amenhotep III : „Istar van Nineve is wel een godin voor mij en niet voor mijn broeder," al wil hij, dat zij daarom toch niet veronachtzaamd zal worden (No. 20). Doch aan den 1 ) Het Fenicische alphabeth, de moeder van 't Latijnsche en Grieksche schrift, was blijkbaar nog niet uitgevonden, alhans niet in gebruik. 88 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING anderen kant blijkt er ook eene andere beschouwing naast gestaan te hebben. Niet alleen, dat men elkanders goden in 't eigen pantheon overnam, maar uit onze brieven blijkt ook, wat van elders reeds bekend was, hoe alle West-Semieten zeer goed wisten en erkenden, dat de donderende hemelgod, onder welke namen ook door de verschillende natiën vereerd, toch dezelfde is. Hij moge Ramán, de toornige bruller, of Hadad, de luide juicher, of Birku, de bliksemgod, of Martu, de Westergod, heeten, het zijn geen verschillende goden, die later om hun gelijk karakter gelijkgesteld zijn, neen, het zijn de plaatselijke openbaringen van denzelfden god. En zoo noemt ook Abi-milki van Tyrus, gelijk we reeds zagen (149), den Pharao niet den zoon van Ra, den Egyptischen zonnegod, maar, eenvoudig, zonder eenige nadere verklaring, den zoon van Sjamasj, zooals de zonnegod in Babylonië heet. Het is niet eerst het Hellenistisch syncretisme geweest, dat deze gelijkheid heeft uitgesproken, in de hooge oudheid treffen wij haar reeds aan 1 ). En als de physische beteekenis van den Israëlitischen godsnaam Jahwe juist verklaard is door „hij die velt" n.l. door den bliksem '), dan zou ook aangetoond zijn, hoe reeds in den natuurlijken grondslag van Israël's religie een vaag streven lag naar dat monotheïsme, dat toch eerst ten volle erkend kon worden, toen door Jahwe's getrouwe profeten het wezen van Israël's God onthuld werd als van den Schepper van hemel en aarde. Wij vestigen ten slotte onze aandacht in 't bijzonder op Kanaan en vragen ons af, of de gevonden diploma1) Zie Tiele, Rectorale oratie, bl. 23 vv. 2) De beteekenis van den naam in de openbaringsreligie van Israël is een andere. Zie Exod. 3 : 15, verg. Valeton Jr. in la Saussaye's Lehrbuch der Religionsgeschichte, 3e Aufl. 1905, I, S. 390 f. UIT DE 15e EEUW VéK5R CHRISTUS. 89 tieke correspondentie ook licht werpt op de geschiedenis der verovering van dit land door Israël. Wij zien allereerst, hoe de kuststeden, van Gaza af tot de bocht van Alexandrette, en daaronder ook Tyrus en Sidon, èf schatplichtig zijn aan den Pharao 6f hem geheel onderworpen. Doch ook blijkt dit van meer dan ééne stad in het binnenland. Vooral de brieven van den praefect van Jeruzalem, Abdi-Tabu, zijn belangrijk. Daaruit blijkt ook, dat het bijbelsche bericht (Richt. 19 : 10, 11) volgens hetwelk de stad oudtijds Jebus heette, niet absoluut op te vatten is. Het zou oppervlakkig zijn zulk een datum zoo maar prijs te geven. Doch het bijbelsche gegeven, door ons niet hooger dan de 9e eeuw te dateeren, dient nu tegenover de getuigenis uit de 15e eeuw aldus te worden opgevat, dat tijdelijke meesters der stad, Jebusieten, haar dien naam gegeven hadden. Want haar oudere naam is U-ru-sa-lim (110, regel 61, 63). Misschien heeft David, toen hij haar tot hoofdstad van zijn rijk maakte, der stad haar ouden geëerbiedigden naam terug geschonken. Met zekerheid meent men vrij algemeen in onze brieven de Amorieten en Kanallieten teruggevonden te hebben in de Amuri of Amurri en de Kinachi. De eersten schijnen in het noordelijke binnenland, niet in het eigenlijke Kanaan, de laatsten in de kuststreek gewoond te hebben. Voorts vinden we evenals in de boeken Jozua en Richteren Palaestina toen ter tijde reeds verdeeld in vele kleine rijken. Een meer of minder bevestigde stad heerscht blijkbaar met haar tiran aan 't hoofd over de bevolking van het omliggende land. Onderling zijn deze steden zeer ijverzuchtig en trachten elkanders gebied te verkleinen. Doch nevens deze twee hoofdvolken beweegt zich door 't land rondtrekkend volk, nomadenstammen, die dan hier dan daar weide zoeken voor hun vee, voor 90 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING geschenken karavanen geleiden, nu eens op eigen risico, dan weêr als huursoldaten op de bebouwde landstreken neêrvallen, en van tijd tot tijd ook vaste steden veroveren, waardoor een deel van zoo'n stam het nomadenleven vaarwel zegt. Van tijd tot tijd zendt de Pharao een Egyptischen generaal met een leger om de macht van den opperheer te doen gevoelen. Ook schijnt hij op den duur een landvoogd met den titel Rabis(u) (de glosse luidt zukin No. 237) 1 ) gehad te hebben. Doch de verschillende steden en hare heeren schijnen verplicht geweest te zijn tot den opperheer zelf hunne wenschen te richten (150, regel 55 vv., 151, regel 50 vv.). Herhaaldelijk wordt den Pharao bericht over de veroveringsplannen der Mitanni en Chatti, met wie menig Kananeesch vorst blijkbaar heimelijk in vriendschap leefde. Twee voorname heeren, Rib-Abdi van Gebal en Abdi-Tabu van Jeruzalem, betuigen in een reeks van brieven (No. 53-118 en No. 179-185), dat zij in zelfverloochenende trouw hun stad voor den koning bewaren en beschermen, doch klagen tevens hunne collega's aan, dat zij zich onafhankelijk willen maken, dat zij geld ontvangen van de koningen der Mitanni en der Chatti, en dat zij onderhandelingen aanknoopen met Suti of Sjuti en de Chabiri, beiden nomadenstammen, en dat zij hun 't land prijsgeven. Nu hebben wij in 't gevonden archief ook brieven van die aangeklaagden, van Abdasjrat en Aziri (No. 38-40 en 42 vv.), van Milkiël, Lapaja en Sjuwardata (No. 162 vv. en 168 vv.), die overloopen van de meest onbepaalde verzekeringen van onderworpenheid. En aan den anderen kant zien we, hoe de aanklagers zich zelf verdedigen moeten tegen berispingen 1 ) Verg. sokén In Jez. 22 : 15 == bestuurder, ook in 't Fenicisch bekend. UIT DE 15e EEUW VMR CHRISTUS. 91 van den Pharao en verdachtmaking van hun trouw. Dat- ze het met een eerlijk geweten konden doen, wil er bij ons na meer dan 30 eeuwen niet in. Wanneer toch sommige praefecten aan het hof genoodigd worden, om door hun komst en geschenken den Pharao te huldigen, ja zelfs als ze aangeschreven worden om zich over hun gedrag te verdedigen, (166, regel 8 vv., verg. 150, regel 78, 151, regel 8, 9, 154, regel 17, 179, regel 39 vv.), dan hebben zij steeds uitvluchten : zij vragen een jaar uitstel (50, regel 42 vv.), zij zijn ziek of hebben andere verontschuldigingen (71, regel 27 vv.), en ze weten ook voorspraken aan 't hof te winnen, om hun zaak te behartigen. Van Egyptische zijde ook hier, wat we reeds zagen tegenover de Aziatische grootmachten : groote woorden en beloften om de afhankelijke staatjes gewillig te maken Egypte's belangen te dienen, doch om, als de nood aan den man komt, te zeggen : help u zelf ! (72, regel 8 vv., 74, regel 9 vv., 99, regel 16, 100, regel 10 vv.). En evenals eeuwen later Israël en Juda de verwachtingen van den Pharao teleurstelden, door telkens heul bij Assur of Babel te zoeken, zoo zien we nu reeds in de 15e eeuw de vorsten van Kanaan in 't geheim met de koningen van Mitána en die der Hethieten onderhandelen. Voor het historisch onderzoek is het van zeer groot belang de vraag te beantwoorden, of we door deze gewichtige ontdekking iets naders te weten kunnen komen omtrent de inbezitneming van Kanaat]. 'door de Israëlieten. Allereerst dient gevraagd te worden, of wij chronologisch hier verplaatst worden in den tijd, toen Jozua aan het hoofd der Israëlietische legerscharen het beloofde land binnentrok. Volgens de bijbelsche chronologie (1 Kon. 6 : 1) valt de uittocht der kinderen Israëls uit Egypte in 1495 vóór Chr., de vestiging in Kanaan 92 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING derhalve in 1455. Maar nagenoeg alle deskundigen zijn het er over eens, dat de uittocht ongeveer twee eeuwen later gesteld moet worden. De berekening van het Oude Testament, die de geheele geschiedenis van Israël, van den uittocht tot de verwoesting van Jeruzalem in 586 vóór Chr., in twee gelijke deelen verdeelt (van den uittocht tot den tempelbouw en van daar tot het einde van Israël's zelfstandig volksbestaan) ieder van 480 (12 X 40) jaren moge bij benadering juist zijn voor de tweede helft, voor de eerste helft moet zij op grond van andere data uit het Oude Testament zelf worden prijs gegeven '). De intocht van Israël in Kanaki zal tusschen 1230 en 1200 vóór Chr. gesteld moeten worden '). Bovendien, als men aan de bijbelsche jaartallen wil vasthouden, zou men den uittocht nog vóór Dhutmes III (1480-1430), althans volgens de beste Egyptische chronologie moeten stellen. En dit zal toch wel waarschijnlijk zijn, dat de intocht van Israël in Kanaan zich eer laat denken in den tijd na de Amenothessen, toen Egypte's heerschappij over Palaestina meestal slechts in naam bestond, dan in de periode toen het rijk aan den Nijl juist zijn macht in Azië begon uit te breiden. Na Dhutmes III regeert Amenhotep II meer dan 5 jaren, daarna Dhutmes IV meer dan 7 jaren, dan volgt Amenhotep III met meer nan 35 jaren, zoodat Amenhotep IV ongeveer 50 jaren na Dhutmes III aan de regeering kwam, dus ongeveer 1380 vóór Chr. 3 In 1895 ontdekte ). 1) Zie Kuenen, Godsdienst van Israël, 1869, I, bl. 168 v. Als men de afzonderlijke getallen in Jozua, Richt. en Sam. optelt, komt men tot een nog hooger cijfer dan 480. 2) Guthe, Geschichte des Volkes Israel, 1899, S. 55. 3 ) Sayce, Early Israel and the surronding Nations, London, 1889, p. 277 volgt de astronomische berekening van Dr. Mahler en stelt 't einde der regeering van Dhutmes III op 14 Febr. 1449, dan zou Amenhotep IV in 1400 aan de regeering zijn gekomen. Doch zie UIT DE 15e EEUW VÓÖR CHRISTUS. 93 Flinders Petrie in de ruïnen van Karnak een donkere granietzuil, waarop Merenptah II, de zoon en opvolger van Ramses II, van zijn overwinning over Israël in Palaestina in het vijfde jaar zijner regeering gewaagt. Daaruit blijkt wel, dat Israël reeds vóór 1200 in Kanaan was. Maar wij weten niet of dit het geheele volk was, ook blijkt het niet, of zij nog in het Overjordaansche gedeelte gevestigd waren, dan of ze reeds in 't eigenlijke cultuurland tusschen de Middellandsche zee en den Jordaan waren getrokken. Gewoonlijk houdt men Ramses II voor den Pharao der verdrukking en zijn zoon Merenptah II voor dien van den uittocht. Dit gevoelen steunt op de verhalen in Exod. 1-15. Doch waarschijnlijk onderscheidt het oudste bericht, van den vóór-Deuteronomischen auteur, die beiden nog niet, en is volgens zijne voorstelling Ramses II zoowel de Pharao der verdrukking als die van den uittocht. De woorden „En het geschiedde, na vele dezer dagen, dat de koning van Egypte stierf" in Exod. 2 : 23a kunnen zeer wel van dezelfde jongere (of een nog jongere hand) zijn, die vs. 23b, 24 en 25 ingevoegd heeft 1 ). Onze kennis wordt dan door de vondst van Flinders Petrie in zooverre vermeerderd, dat wij nu weten, dat Merenptah, na de ramp, die zijn vader getroffen had in de Roode Zee, later gepoogd heeft het gezag van Egypte in Kanaan te herstellen en dat hij toen tevens zijn wraak aan Israël heeft doen gevoelen 2). Ramses II heeft zeer lang, misschien wel 70 jaren geregeerd (1300-1230). Daar nu de Oud-Testamentische overlevering omtrent de over deze berekeningen van Mahler in Cheyne's Encycl. Biblica, 1889, p. 785 Art. Chronology van Marti. Onze tijdsbepaling komt met de Babyl. data overeen, zie Encycl. Biblica, p. 788. 1) Vgl. Prof. Brandt in Theol. Tijdschr. 1896, bl. 505 vv. 2) Verg. W. Spiegelberg, Der Aufenthalt Israels in Aegypten, Strassburg 1904 94 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING veertigjarige omzwerving, die oud is en ook buiten den Pentateuch om vaststaat, zeer geloofwaardig is, zal men op grond dezer ontdekking ook hebben aan te nemen, dat de uittocht in de tweede helft der regeering van Ramses II heeft plaats gehad. Wij weten niet meer waarom de machtige Sesostris na de ramp in de Roode Zee Israël later niet bestreden heeft i). Zelfs Ramses III (1208-1180) heeft nog tot in Zuid-Syrië krijg gevoerd. En het is zeer wel mogelijk, dat b.v. Sisera, de veldheer van koning Jabin in Hazor (Richt. 4 en 5), wiens naam eer uit 't Egyptisch (Sês-Ra = dienaar van Ra) dan uit het Hebreeuwsch af te leiden is, een Egyptische generaal geweest is, ter hulpe aan den KanaAnietischen vorst gezonden om zich tegen de voortdringende nomaden te verdedigen '). Doch in elk geval bestond na 1250 de heerschappij van Egypte over Palaestina slechts in naam. Ook was de overheersching der Hethieten gebroken door dat het groote rijk in kleinere staten was opgelost, en het moet van die politieke constellatie geweest zijn, dat Israël gebruik kon maken om zich met het zwaard in de hand een plaats in het zoo zeer begeerde land te veroveren. Toch is met deze uiteenzetting, hoofdzakelijk op chronologische gronden, de vraag niet afdoende beantwoord, of onze El-Amarna brieven iets naders leeren omtrent Israël's verovering van Kanaan. Als men zich stipt houdt aan de voorstelling van het boek Jozua, waar Israël ons wordt voorgesteld aIs een eenig man onder aanvoering van Mozes' opvolger, na enkele beslissende veldslagen Kanaan te hebben veroverd, dan zouden we ons met 't zoo even geschetste tevreden moeten stellen. Doch verreweg de meeste nieuwere 1) De voorstelling van Exod. 14 : 13, dat Pharao zelf het vluchtende Israël achtervolgde is niet letterlijk te verstaan. Over Sesostris = Usertesen I, verg. Theol. Lit. Zeit 1901, 30 Nffi . z No. 7. 2) Conder, The Tell Amarna Tablets p. 6. UIT DE 15e EEUW VoiáR CHRISTUS. 95 onderzoekers hebben in het Oude Testament ook nog iets anders gelezen. Zij hebben o.a. gezien, hoe in het Boek der Richteren, in den Kanon des Ouden Verbonds na Jozua geplaatst, eigenlijk een andere beschrijving der verovering van Kanaan gegeven wordt en dit boek dus niet is het vervolg op de verhalen in Jozua vervat, maar de gelijktijdige geschiedenis op andere wijze verhaalt. En die voorstelling van Richteren (n. van Hoofdst. 2-16, het hoofddeel van het boek), waar de stammen meer ieder op hun eigen hand het werk der verovering verrichten, leek hun meer historisch dan die van Jozua, waarin de volkseenheid, door het koningschap voorgoed tot stand gebracht, geantedateerd is '). Wel is men meer en meer tot inzicht gekomen, dat daarom de inhoud van het boek Jozua niet geheel voor fictie verklaard mag worden, doch hierover is men het steeds meer eens geworden, dat de held van Efraïm, Jozua, eigenlijk het hoofd van „het huis Jozef's", niet meer verricht, dan dat hij, met samenwerking van andere voorname Israëlietische stammen, in enkele beslissende veldslagen een zekere suprematie in Kanaan verworven heeft en den onderling verdeelden Kanakdetischen volkeren ontzag voor de indringende nomaden heeft ingeboezemd. Dit zou dan de hoofdinhoud zijn ook van het hoofdstuk, dat nu als een inleiding vóór het eigenlijke Richterenboek (2-16) staat, n.l. Richt. 1 : 1-2 :6, dat veelal op oudere lezingen wijst dan in de uitwerking dezer historische stof in 't boek Jozua te vinden zijn. Hierbij is echter het onderzoek niet blijven staan. Kuenen Oort 2 ), Welhausen 3), Stade 4 ) e. a. hebben ons doen zien, dat Israël ook nog op andere wijze dan 1 ) Deze voorstelling der feiten van den Deuteronomischen auteur van Jozua is vooral ontleend aan den Elohist, hoewel de Jahwistische stukken toch ook een vroegere samenwerking van verschillende stammen onderstellen. 96 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING door verovering in het bezit van het beloofde land is gekomen. Zij hebben ons geleerd de patriarchenverhalen ethnologisch te lezen. En nu weet ik wel, dat het zeer eenzijdig en daarom ook onjuist is om al de geschiedenissen der aartsvaders als stamgeschiedenis op te vatten en eiken trek daarin aldus te verklaren, maar ik weet ook, dat de ontdekking van groote beteekenis is geweest voor het historisch onderzoek, en dat de generaliseering, die haar in 't oog van enkele bedachtzame geschiedvorschers geschaad heeft, aan de juistheid der hoofdzaak geen afbreuk doet. Ik geloof, dat men van de overdrijving zal moeten terugkeeren, en dat men nog in andere geschiedenissen dan die van Abraham, zooals Guthe slechts wil, persoonlijke trekken zal moeten erkennen 5 ). Maar aan de andere zijde staat het wel vast, dat in de lange geschiedenis, die de volksverhalen in de mondelinge overlevering doorloopen hebben vóór hunne opteekening vele trekken uit de geschiedenis der stammen in die der personen zijn opgenomen, en dat zelfs een deel dier historiën niets dan stamgeschiedenis is. Het is vooral de inhoud van Gen. 34, die aldus dient te worden opgevat, de geschiedenis van Jakob's eenige dochter Dina, door Sichem ben Hamor verleid, doch daarna door hem ten huwelijk gevraagd, omdat hij haar 1) Kuenen, De stamvaders van het Israël. volk, Theol. Tijdschrift 1871, bl. 255 vv. en Dina en Sichem in Theol. Tijdschrift ; 1883, bl. 257 vv. 2) De sage van Dina in Godgel. Bijdragen 1866, bl. 983 vv. 3) Wellhausen, Komposition des Hexateuchs u. s. w. 1889, S. 312 ff , 353 ff. 4) Stade, Geschichte Israels in Oncken's Weltgeschichte. 5 ) Verg. mijn Letterkunde des 0. V. 3e druk, 1903, § 4. Het nieuwste over de Patriarchenverhalen vindt men bij Gressmann in Z. A. W. 1910, S. 1-34. UIT DE 15e EEUW VáliR CHRISTUS. 97 lief had en door Simeon en Levi gruwelijk wreed gewroken. Dina is een klein, met de stammen Simeon en Levi verbonden geslacht, dat in de stad Sichem, nog aan de Kananieten behoorende, is toegelaten. Doch het loopt nu ook gevaar door de Sichemieten te worden ingelijfd en geheel onderdrukt te worden. Dat kunnen de stammen Simeon en Levi niet onverschillig aanzien. Zij braken het verdrag, connubium en commercium, en richtten onder de Kanakiieten een bloedbad aan. Doch deze roekelooze en ook valsche daad bracht hun slechts verderf. Levi werd zóó geheel uit elkander gejaagd, dat hij zich nooit meer tot een stam heeft kunnen herstellen, en ook Simeon vinden we in de buurt van Sichem niet meer terug, slechts enkele overblijfselen in het Zuiden des lands ten Westen van Juda treffen we later aan, terwijl de stam spoedig geheel verdwijnt. (verg. Gen. 49 vs. 5-7). Zoo leert ook Gen. 38, ethnologisch gelezen, hoe Juda gevestigd was aan de westzijde van het Judeesche gebergte in de streek van Thimna en Adullam, dat deze stam zich met de Kanakdeten verbond, doch niet recht tot bloei kwam, de geslachten Ger en Onan gingen te gronde. Eerst de verbinding met den meer zuidelijk wonenden Kanakdetischen stam Thamar maakte, dat hij daar vasten voet kreeg i). Wanneer wij nu én in de groepeering der twaalf stammen Ruben, Simeon en Levi met Juda verbonden zien én in een oud stuk, Richt. 1 : 1-3, lezen hoe Juda met Simeon den oorlog tegen de Kanakfieten begon, terwijl wij later Sichem en omstreken zien toebehooren aan den stam Jozef, dan besluiten wij daaruit, dat vóórdat Jozua, de held van het huis Jozefs, zijn groote 1 ) Verg. Wellhausen, De Centibus et Familiis Judaeis, 1870, en het artikel Juda" in Cheyne's Encyclopaedia Biblica II. WILDEBOER. 7 98 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING overwinningen in het West- Jordaanland behaalde, reeds die andere stammen in dat gedeelte gevestigd waren, ja met de wapenen in de hand hun bezit gehandhaafd hadden. Ook de stammen, die van Bilha (Dan en Nafthali) en van Zilpa (Gad en Aser), de slavinnen van Jakob's vrouwen, heeten af te stammen, rekent men tot die stammen, die om de hun toegeschreven afkomst niet zuiver Israëlietisch waren. W. Max Muller meent zelfs Aser teruggevonden te hebben op een inscriptie van Ramses II, dus vóór de verovering van Kanaan, als den naam van een land in 't Noord-Westen van Kanaan, waar later de stam Aser voorkomt i). Het waren halfbloed stammen, waarschijnlijk van Kanakfietischen oorsprong, met Israëlieten vermengd. Nu gaat het evenwel niet aan deze vermenging met en deze overwinning van de Kanakiieten vóór Jozua zonder meer te vereenzelvigen met de invallen van nomaden, waarvan onze brieven telkens gewagen. Niet omdat de naam „Chabiri" geen „Hebreën" zou kunnen beteekenen. Die aldus oordeelen, meenen het woord te moeten afleiden van een werkwoord chabar, dat verbinden beteekent. Volgens hen zou 't woord alleen de „verbondenen" beteekenen. Doch nevens Suti of Sjuti schijnt het een eigennaam te zijn. En als we nu zien, dat in 't Babylonisch in deze brieven steeds de letter ain door ch wordt weêrgegeven ook in zuiver Hebreeuwsche woorden als ain (oog) afar (stof) 61 (juk), dan is er niets tegen om Chabiri te houden voor de 3 ) Asien und Europa nach aMgypt. DenkmMern, 1893, S. 236. Zoo ook zelfs Hommel, Geschichte des Alten Morgenlandes, 2e Aufl. 1898, S. 87. Ramses II regeerde tot 1230, de verovering van Kanan door Israël valt tusschen 1230 en 1200. Gad en Aser zijn godennamen, zie Gen. 30 : 11 en Jez. 65: 11. . UIT DE 15e EEUW VÓáR CHRISTUS. 99 Babylonische schrijfwijze van ibri (Hebreër) '). Doch het bezwaar is van anderen aard. Wij vinden in Gen. 34 : 1 als heeren van Sichem de Hevieten vermeld, met wie Simeon en Levi te doen hebben. Indien deze verwanten der Amorieten zijn, dan zou daaruit volgen, dat de eerste Israëlietische stammen, die over den Jordaan nog vóór Jozua getrokken waren, daar reeds de Amorieten en Hevieten gevonden hadden. En inderdaad, op meer dan één plaats in 't Oude Testament (Gen. 48 : 22, Jozua 9, 2 Sam. 21 : 2) worden Hevieten en Amorieten steeds naast elkaár genoemd of met elkaár verwisseld. En nu kennen onze brieven de Amuri of Amurri niet anders dan als een volk uit het achterland van Byblos, het hoofddeel van het gebied van den Libanon. Wel strijden zij met de Hethieten verbonden tegen Amenhotep III en tegen zijn vazallen, b. v. tegen de noordelijke steden der Feniciërs, doch eerst na 't verzwakken van 't Egyptische rijk, na 1250 schijnt het, dat zij zuidelijker dan Zuid-Syrië getrokken zijn en 't eigenlijke Kanaan gedeeltelijk aan zich onderworpen hebben 2 Nu is het evenwel mogelijk, Cyf dat door een anachronisme van den ouden historiograaf de Hevieten als heeren van Sichem vermeld worden, èf dat inderdaad vóór 1250 reeds koloniën van Amorieten zich zuidelijker gevestigd hadden, terwijl het eigenlijke volk in het zuiden van Syrië bleef wonen. En dan zouden onder de Chabiri ook verstaan kunnen worden de stammen Simeon, Levi en Juda. Deze opvatting zou bevestigd worden als werkelijk de naam Juda in onze brieven (86, regel 42) voorkomt. Tiele meende, dat, behalve in ). 1) Winckler handhaaft in Altor. Forschungen I, 1902, S .90 ff. de gelijkstelling van Chabiri met Hebraeën. Eerdmans in zijn Alttest. Studien wil Horim lezen, maar dan moest er een zachte b, als w te lezen, staan. De harde b eischt de lezing Chabirim. 2) Verg. Guthe, Gesch. d. Volkes Israel, S. 37. 100 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING den brief van Rib-Addi van Gebal (Byblos), ook in een der missiven van Aziru uit Tunip die naam wordt aangetroffen 1 ). Doch het laatste laat Tiele thans vallen 2 ) en in den brief van Rib-Addi leest Winckler Jada. In dit verschil tusschen de Assyriologen durf ik mij niet mengen, maar wel lijkt het mij onwaarschijnlijk toe den stam Juda zoo hoog in 't Noorden te zoeken, dat de heer van Gebal hen tot zijn onderhoorigen kon rekenen. Ziet men van deze opvatting af, dan zal men bij de Chabiri van onze brieven aan andere Hebreërs moeten denken, aan verwanten der Israëlieten, en gedeeltelijk ook aan stammen, waaruit de latere ons bekende stammen Israël's ontstaan zijn. Vooral hebben wij dan te denken aan de vestiging in het Over- Jordaansche van Moab, dat zich ten Oosten der Doode Zee neêrzette, van Ammon ten Noorden daarvan bij den Jabbok, gevolgd door de Edomieten in 't Zuiden, en wellicht aan de Bilha- en Zilpastammen. Wat de tafels van El-Amarna dan leeren ten opzichte van de verovering van Kanaki door Israël is voornamelijk dit, dat even als vóór de veroveringen der Moslims het Oost- jordaanland reeds eeuwenlang Arabisch was, zoo ook de zonen der woestijn meer dan een eeuw vóór den grooten tocht der verzamelde Benê-Israël in het cultuurland invallen deden. Vooral, toen de Egyptische vazallen de hongerige kostgangers der woestijn in het land riepen om voor hen te strijden, lieten dezen zich niet al te zeer nooden. De kale woestijn is al licht overbevolkt, en zulk een afzet naar het cultuurland is 1) Rectorale oratie, bl. 18. Tunip lag 100 K.M. ten Z. W. van Haleb (Aleppo), 50 K.M. ten N. W. van Hamath, zie W. Max Mller, Asien und Europa nach aMgypt. Denkm. S. 257 f. 2) Brief van 2 Jan. 1900. De lezing Juda in No. 86, regel 42, wordt door hem gehandhaafd. UIT DE 15e EEUW Vé•ÓR CHRISTUS. 101 hun steeds welkom. En eenmaal daarbinnen, begonnen ze spoedig ook oorlog te voeren op eigen hand. Overzien wij nu het geheel, dan komen wij tot de volgende voorstelling der gebeurde feiten. Onder de regeering der Semietische „herdersvorsten", de Hykso's, 15e tot de 17e dynastie (1780-1530) 1 ), waarschijnlijk tegen het einde hunner heerschappij, verkrijgen eenige Semietische nomadenstammen recht om in 't NoordOosten van Egypte, in Gosen, zich neder te zetten. Het is vooral „ Jozef", de kern van het latere volk Israël, die hier tot bloei en aanzien kwam. Wat er ethnologisch en wat er persoonlijk op te vatten is in de bekende verhalen over Jozef, den geliefden zoon van Jakob, kunnen we thans laten rusten. Later, zoo leert de traditie, zijn ook andere Benê-Israël naar Gosen gekomen, door Jozef" beschermd en voortgeholpen. Hoeveel stammen in 't geheel in Egypte geweest zijn, is niet met zekerheid te zeggen. Er zijn aanwijzingen in de Oud-Testamentische overlevering, die aan een zevental in plaats van twaalf doen denken '). Doch de overheersching der Semieten over Egypte nam een einde. Tegelijk met de 17e dynastie, de laatste der Hysko's, regeerde een Egyptisch vorstenhuis te 1) Volgens Lepsius en Maspero waren zij Kusjieten, die oorspronkelijk gewoond hebben aan de Westkust der Perzische Golf. Als koene zeevaarders hebben ze de Arabische en Afrikaansche kusten bezet, vooral ten Zuiden van Egypte heet het land Kusj (---= Aethiopië) naar hen. Volgens onzekere overleveringen schijnen andere stammen van dit volk in Babylonië gekomen te zijn. Gen. 10 : 8. Verg. Justi, Gesch. Orient. Wilker im Altertum, 1884, S. 111. Steindorff, S. 13 houdt ze voor Arameërs. 2) Dan, Naftali, Gad en Aser (de Bilha- en Zilpastammen) behooren niet tot Israël in denzelfden zin als de zonen van Rachel en Lea. Het waren onzuivere, half-KanaAnietische stammen. Ook Benjamin, de jongste, schijnt eerst in KanaAn te zijn toegetreden tot het volksverbond. 102 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING Thebe. En dit Thebaansche huis is het gelukt de antinationale koningen uit Tanis te verdrijven. Nu beginnen er meer en meer kwade dagen voor de Semietische nomaden in Gosen aan te breken, Voor een nationale Egyptische regeering waren die Semietische gasteá in het Noord-Oosten van het rijk zeer gevaarlijk. Vooral, omdat het land aan die zijde zoo open was. Taai hielden zij aan hun zeden, hun taal en hun godsdienst vast. Als een Aziatisch volk van die zijde Egypte wilde binnendringen, vonden ze allicht in die nomaden bondgenooten. Daaraan moest een einde gemaakt worden. Het is vooral Ramses II geweest, die in zijn langdurige en roemruchtige regeering dit tot stand bracht. Waar de grens in Gosen niet gedekt was door de Golf van Suez en de zoogenaamde Bittermeren, liet hij een sterken muur ') bouwen met torens voorzien. Het door de Benê-Israël bewoonde gebied trachtte hij voor de cultuur te ontsluiten, graaft daarom door het dal Tumilat (Teil-el-Kebir) een kanaal, ten einde den Nijl met de Roode Zee te verbinden en bouwt aan dat kanaal de steden Pithom en Ramses met groote voorraadschuren. Hij verdrijft de zonen Israël's niet, maar verplicht hen tot heerediensten voor zijn bouwwerken. Op een der inscripties in Karnak, de plaats van het oude Thebe gevonden; zien wij Semietische bouwlieden (met gele huidkleur als zoodanig aangewezen) aan 't werk, ook het stroo bij het leem, uit de verhalen in Exodus bekend, ontbreekt daarbij niet. Dat alles kunnen de vrijheidlievende nomaden niet verdragen. Niet alleen de zware belasting hun opgelegd 1 ) De woestijn ten 0. van Gosen heet in het 0. T. de woestijn van Sur, d. i. muur. En de naam Etam (Chetam) is in het Egyptisch die voor bevestigingslinie. UIT DE 15e EEUW W5ÓR CHRISTUS. 103 in den vorm van heerediensten, in hun oog een erge slavernij, maar ook en vooral het groote gevaar om de nationale eigenaardigheid, hun zeden en godsdienst te verliezen, doet hen uitzien naar redding. Het moet onder deze omstandigheden geweest zijn, dat Mozes gelegenheid gevonden heeft voor de bevrijding van zijn volk te werken. En als door een opéénhooping van nationale rampen Egypte zwaar gedrukt werd en velen daarin zagen de hand van Israël's God, dan is het uur der bevrijding voor de geknechten aangebroken. Dit zal dan geschied zijn in de tweede helft van Ramses' regeering 1270 1265 vóór Chr. De Pharao tot bezinning gekomen, zendt de uitgetrokkenen een leger achterna. Doch in denzelfden zeearm, waardoor Israël droogvoets doorgetrokken was, verdrinken Pharao's soldaten en wagenen en paarden. Zoo had Israël's God Zijn volk gered. Wij vernemen niet, dat de koning van Egypte nog later pogingen heeft aangewend om zijn oproerige onderdanen binnen de grenzen van zijn rijk terug te brengen. Opnieuw tot bezinning gekomen heeft hij het waarschijnlijk 't meest verkieslijk geoordeeld op deze wijze van deze lastige gasten af te zijn. Een menschenleeftijd (want dat wil in het Oude-Testament de periode van 40 jaren steeds zeggen) hebben de Benê-Israël in de woestijn verkeerd, hetzij steeds rondgezworven, hetzij, zooaIs de oudste traditie schijnt te leeren, hoofdzakelijk te Kadesj-Barnea in 't Zuiden van Kana a n gelegerd '). - 1 ) De correctie der bij belsche chronologie op grond van 0. T.ische gegevens (Kuenen, Godsd. van Israël, I, bl. 168 vv.) stelt de Richterenperiode op ongeveer 2 eeuwen, Saul 1060, brengt ons dus ook van die zijde tot het midden der 13e eeuw. 1 Kron. 6: 39-43, 44 —47, 33 —38 telt tusschen Jozua en David 9 á 10 geslachten. Zoo ook Flav. Josephus. 104 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING En nu zien wij in 't midden der 13e eeuw voor Chr. de Amorieten, misschien van Kaukasisch ras '), uit het Noorden meer Zuidwaarts dringen. Zij brengen Moab en Ammon in het nauw, en verwante stammen in Kanaki worden door hen verdrukt. De mare van deze gewichtige gebeurtenissen brengt de woestijnstammen opnieuw, evenals in de 15e eeuw, in beweging. En zeker opmerkelijk is het, dat volgens het bijbelsch verhaal Mozes niet alleen zijn roeping om zijn volk in de woestijn te leiden ontving, toen hij bij een Kenietisch of Midianietisch geslacht verblijf hield, maar dat ook later, toen Israël weêr in de woestijn was, met denzelfden stam gemeenschap gehouden werd en dat Kenieten met Israël samen het beloofde land binnentrekken en in den eersten tijd dapper medestrijden '), Met dat voortdringen der Amorieten ging een verzwakking van Egypte gepaard. In de laatste twintig jaren der regeering van Ramses II was Egypte's heerschappij over Kanaan aan het tanen 3). In de allereerste jaren en vooral bij zijn dood bestond zij slechts in naam. De bijbelsche traditie, die overigens Mozes zoo nauw met het Egyptische hof in verband brengt, meldt daarvan niets, omdat zij de verlossing uit Egypte en de verovering van Kanaan alleen beschrijft als een daad van „Jahwe's machtige hand en uitgestrekten arm." Doch onze geschiedvorsching, die de menschelijke oor1) Verg. Sayce, Palaestina, het Land der Aartsvaders, Holl. vert., bl. 28 v. Op de Egyptische monumenten zijn ze blond afgebeeld en met geheel andere gelaatstrekken dan de Semieten. 2) Exod. 18, het bezoek van Jethro, voorts denke men aan Kaleb en de zijnen en aan Heber en Jaël, Kenieten in Richt. 4 en 5. 8 ) De beroemde krijgstochten van Ramses II tegen de Aziatische volken vallen in zijn eerste regeeringsjaren, de slag bij Kadesj in het 5e en zijn verdrag met de Hethieten in het 21e jaar, Justi, o. c. S. 214. UIT DE 15e EEUW W5ÓR CHRISTUS. 105 zaken en verhoudingen wil doorgronden, brengt ook dezen factor in rekening. En goed gelezen verzetten de berichten des Bijbels zich daartegen niet. Het licht, dat wij uit de gevonden diplomatieke correspondentie ontvangen over de verovering van Kanaan, is niet volkomen ophelderend. Toch doet het ons een tijdvak, dat zoo bijzonder duister was, iets beter ver staan. En dit is zeker ook wel een vrucht van de beoefening der oudste geschiedenis, dat men leert dankbaar te zijn. Naschrift. Toen het bovenstaande reeds ter perse was, nam ik kennis van J. Marquart, Chronol. Unter suchungen, Leipzig 1900, S. 688 f. Ook deze geschiedvorscher wijkt èn van de conservatieve èn van de radikale onderzoekers af, als hij de Egyptische verhalen van de vóór-Deuteronornische auteurs over Jozef en den uittocht voor zeer oud materiaal houdt, doch verminkt en overgewerkt tot ons gekomen. S. 692 brengt M. het terugwijken van Ruben naar het Oost- Jordaansche en de mislukte vestiging van Simeon en Levi in verband met een „rticklkifige Bewegung in der Geschichte der Chabiriokkupation und ein Wiedererstarken einheimischer kanaanifischen Elements." Groningen, 1900. G. W. Niet lang geleden hebben Eerdmans (Alttestl. Studien, II, 1908) en Dr. H. Th. Obbink (Theol. Tijdschr. 1909, bl. 238 vv., 1910, bl. 127 vv.) op scherpzinnige wijze inderdaad interessante onderstellingen gecombineerd om tot een voorstelling te geraken over den uittocht uit Egypte, die met de bijbelsche en met de Egyptische gegevens overeen zou komen. Beider voorstellingen loopen nog al ver uitéén, doch hebben dit gemeen, dat 106 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING ENZ. zij uitgaan van deze onderstelling : er heeft slechts ééne occupatie van Kanaan door Hebraeërs plaats gehad. M. i. doet men veiliger door aan Israël's traditie, mits goed verstaan, meer vertrouwen te schenken. De overlevering in Genesis, hoofdzakelijk ethnologisch gelezen, staat dan terecht geboekt als herinnering aan de eerste bezetting (El-Amarna tijd). Dan volgt chronologisch de neêrzetting van „het huis Jozef's", waarvan de oudste berichten in het boek Jozua gewagen 1 ) ; daarna komt de definitieve bezetting door al de overige, nog niet gevestigde stammen. Dit schema der gebeurtenissen, in bijzonderheden nader te corrigeeren, kan recht doen wedervaren èn aan de Egyptische èn aan de 0. T.ische overlevering 2 ). Leiden, 1910. G. W. 1) Verg. Kittel, Gesch. der HebrAer, Gotha 1888, 1, S. 245 ff. 2) Verg. Theol. Stud. 1906, bl. 101 v. IV. Iets over Babel en den Bijbel 1). Het is nu al eenigen tijd geleden, dat bij onze Duitsche naburen groote belangstelling gewekt is voor de gewichtige vragen, die samenhangen met de namen „Babel und Bibel". „Bibel und Babel" zeggen bij voorkeur anderen, die de hoogere beteekenis en zooveel mogelijk de oorspronkelijkheid van den Bijbel willen handhaven. Ja, er is een brochure verschenen onder den opzienbarenden titel : „Babel, Bibel und. . . . Bebel", waarmeê men wilde aantoonen, dat het loslaten van de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift onvermijdelijk moet voeren tot socialisme. Inderdaad het zijn gewichtige vragen, die in het motto „Babel und Bibel" liggen opgesloten. Moge het wat eenzijdig geformuleerd zijn, er ligt toch waarheid in hetgeen de Assyrioloog Win ckl er gezegd heeft, dat ook onze beschaving tot op Copernicus van de Babylonische cultuur afhankelijk is geweest, en dat de nawerking op allerlei gebied zich tot heden toe laat aanwijzen. De gansche oude beschaving van vóór-Azië was aan Babel ontleend, en het kleine volk Israël, van welks godsdienstige litteratuur ons, helaas te weinig, bewaard is in ons Oude Testament, maakt daarop geen uitzondering. 1) Overgenomen uit Onze Eeuw 1904, bl. 67 vv. 108 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Voor ons gevoel moge er iets hinderlijks zijn in de wijze waarop de Duitsche Keizer in deze kwestiën zijn woord ook als theoloog heeft gemeend te moeten spreken, wij mogen er dankbaar voor zijn, dat mede door zijn invloed de belangstelling gericht is op onderzoekingen, die van de grootste beteekenis zijn èn voor de geschiedenis der beschaving èn voor het juiste verstand van het Oude Testament. F r i e d r i ch D ei i tzsc h heeft wel niet veel medegedeeld wat aan Assyriologen of zelfs aan onderzoekers van den Hebreeuwschen Bijbel onbekend was, al heeft hij vaak voor het leekenpubliek den schijn daarvan aangenomen. En bij meer dan ééne mededeeling door hem gedaan, zet de bedachtzame geschiedvorscher vooralsnog een vraagteeken. Maar drukke menschen, mannen van de reclame, hebben toch deze goede zijde, dat zij de opmerkzaamheid gaande maken. En als het publiek nu eens leert zien over zoo'n geleerde heen naar de zaken, die hij aanprijst, dan is er veel gewonnen. Het zijn niet alleen anstige en benepen zielen, die opgeschrikt zijn bij het vernemen van voor hen zoo ongehoorde dingen. Een groot deel van den inhoud der eerste hoofdstukken des Bijbels zou ontleend zijn aan het heidensche Babel ? Ja, de instelling van den Sabbath, dat zegenrijke instituut, dat zoo duidelijk zijn goddelijke afkomst verraadt, dat niet straffeloos door de Fransche revolutie kon worden afgeschaft, dat nog voortleeft in de viering van den christelijken Zondag, dat zou afkomstig zijn uit Babel ? Nog erger, de naam van Israël's God, Jahwe, zou ook al niet oorspronkelijk Israëlietisch zijn, maar reeds ongeveer 2500 jaren vóór Chr. in Babylonië zijn gevonden ? En het monotheïsme, waarop men zich beroept als op een bewijs voor een bizondere openbaring aan Israël geschonken, zou IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 109 dan ten leste van de Babyloniërs zijn overgenomen ? Waarlijk, men behoeft geen bekrompen geest te zijn om van al dat nieuws, vooral zooals Friedrich D elitzsch het heeft medegedeeld, op te schrikken. De zoon van den Leipziger professor Franz D elitzs ch, om zijn groote geleerdheid niet alleen in orthodoxe kringen hoog geëerd, heeft wel met ruwe hand verscheurd wat velen heilig is. Als met een zeker genot heeft hij omver geworpen wat in veler oogen zuilen schenen, waarop de hoogste waarheid steunde. Laat mij er aanstonds aan toevoegen, dat — hoe hoog hij ook moge aangeschreven staan als Assyrioloog — Fri e d r. D el i tz s ch getoond heeft op 't gebied der theologie niet te mogen meêspreken. Hij hekelt een voorstelling der openbaringsgeschiedenis, die door verreweg de meeste godgeleerden in Duitschland, Engeland, Amerika en elders op het vaste land in Europa sedert lang is prijsgegeven. Misschien wreekt zich hier nog een verouderde beschouwing van de Heilige Schrift, die zijn vader in diens laatste dagen grootendeels heeft laten varen, maar waaraan deze te lang zich heeft vastgeklampt. In mijn bedoeling ligt het niet om al de zooeven genoemde belangrijke punten uitvoerig te bespreken. Maar nu ik ze genoemd heb, wil ik er toch iets van zeggen. Dat de naam van Israël's God Jahwe reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. in Babel bekend zou zijn geweest, staat nog niet voor alle onderzoekers vast. Doch, gesteld, dat dit feitelijk bewezen wordt, dan zal men toch allereerst beginnen moeten met dit feit aan te nemen. En wat heeft men dan gevonden ? Hetzelfde, wat de oudste bronnen des Ouden Testaments ook laten doorschemeren : dat de openbaring van dien naam aan Mozes niets iets absoluut nieuws geweest is. Ook het 110 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Oude Verbond doet vermoeden, dat de Godsnaam Jahwe vóór Mozes bekend was. Alleenlijk door de openbaring aan Mozes (Ex. 3 vs. 15 v.), krijgt die naam een nieuwe beteekenis. En in die nieuwe beteekenis ligt het geheim der openbaring : „Ik zal zijn, die Ik zijn zal", d. w. z. Ik zal alles voor Mijn volk zijn, waarop een volk terecht van zijn God mag hopen. Zeer zwak is D elitzsch's betoog, dat ook het monotheïsme uit Babel afkomstig zou zijn. Zijn argument, dat alles heet uit te maken, is dat er namen gevonden zijn uit den tijd van Hammoerabi, 2130-2088 vóór Chr. 1 ), die met êl (= God) samengesteld zijn. Hoe slecht onze Assyrioloog hier thuis blijkt te zijn op het gebied der godsdienstgeschiedenis en hoe weinig hij hier heeft nagedacht, blijkt overduidelijk. Immers, de polytheïstische Grieken hebben ook namen met theos (= God) samengesteld, als Theophilos (Godsvriend), Theopompos (Godsgezant), Theodosios (Godsgave), Theoxenos (Godsgast) enz. En persoonsnamen met êl gevormd, treft men ook overvloedig aan bij de Feniciërs, Aramaeërs en Arabieren, die allen vereerders van vele goden waren. Ik noemde ook den Sabbath. Het wil voorkomen, dat D elitzs ch over dit gewichtig punt al zeer oppervlakkig geoordeeld heeft. In den grond der zaak is het onjuist, als hij beweert, dat wij onzen wekelijkschen rustdag ten leste aan het oude cultuurvolk van Babel danken. Dat moge formeel waar zijn, naar den inhoud der zaak geoordeeld is het ten eenenmaal onwaar. Het is zoo, voor de duistere geschiedenis van het ontstaan der viering van den zevenden dag der week als rustdag hebben de Babylonische inscripties ons eenig licht gegeven. Uit dat land der sterrenvereering was dat 1) Zie Gressmann, Altor. Texte 1, 1909, S. 140 Aanm. 7. IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 111 licht ook te wachten. Samenhangende met de vier phasen, waarin de maan aan den hemel verschijnt, heeft dat volk vier dagen van den tijd, dien de maan voor haren omloop noodig heeft, tot rustdag geheiligd. Een jongere vorm is blijkbaar dezen op eiken zevenden dag te bepalen. Wij weten, hoe ook in Israël de maanfeesten, zelfs in den gewettigden Jahwedienst gevierd werden. Geen wonder, dat wij daar ook dien zevenden dag (misschien beteekent dat het woord Sabbath oorspronkelijk) aantreffen i). Doch is het nu logisch en juist den volke te verkondigen, dat wij het zegenrijke instituut van den wekelijkschen rustdag aan Babel danken ? Ik wil eerst wijzen op een allerbelangrijkst verschil. In Babel is die dag een_ boetedag, waarQp men _deeg vertoornde Goid2u verzoende, een kwade dag, waarop men zorgvuldig sommige handelingen moest vermijden. En ja araël? Daar is hij de heerlijkste onder de dagen, een openbaring van Gods goedheid en ,dunst voor Zijn volk, zoogisliet Jodendom hem nog, ja pijnlijk wettelijk, maar toch als een blijden feestdag begroet en viert. We vinden de viering er van gemotiveerd (en dat is in de oudste bronneri) op gronden van zuivere humaniteit : „opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe" (Ex. 23 : 12, verg. Deut. 5 : 14). We vinden er op aangedrongen in de meest bekende lezing van den Dekaloog (Ex. 20 : 11) op theologischen grond : omdat God op den zevenden dag gerust heeft, nadat Hij in zes dagen den hemel en de aarde geschapen had. Dat is aan een jongeren 1) Anderen lezen nubattum, verg. Giesebrecht, Grundziige der israel. Religionsgesch. 1904. — K. A. T. 3, 592 ff. Zie vooral : Zimmern in z. d. D. M. G. 1904, 199 ff. Anderen verklaren het Babylonische woord voor Sabbath door voltooiing, dan zou het oorspronkelijk de naam zijn voor Volle Maan. 112 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. schrijver ontleend (Ex. 31 : 17), er vreemd uitziende voor hem, die het eerste hoofdstuk des Bijbels leest als een les voor geologie, doch van schoone en diepe beteekenis voor hem, die zulk een stuk leest, gelijk het verstaan wil wezen. In die wereldschepping is gepraefigureerd de duur der wereld op 6000 jaren geschat, (één dag is bij den Heer gelijk duizend jaren), waarna de wereldsabbath komt, het duizend jarig rijk, waarop ook de vromen van het oudste Christendom hoopten, een idealisme zoo heerlijk schoon in die hooge oudheid : deze wereld, met al haar ellende en onrecht, is bezig zich voor te bereiden voor den dag der dagen, waarop het recht en de vrede zullen heerschen, waarop het waarlijk sabbath zal zijn voor alle bedroefden en verongelijkten. Nu vraag ik toch : gaat het aan te beweren : wij danken den zegen van onzen wekelijkschen rustdag aan Babel ? Ja, op de wijze waarop men het heerlijkste beeld van Thorwaldsen zou willen toekennen aan den man, die het marmerblok uit de groeve heeft gehouwen. Dat marmer, maar ook niet meer dan die doode stof, is geleverd door den werkman, die het uit den schoot der aarde te voorschijn bracht. Maar de bezieling, die haar uitdrukking vond in het beeld, dat ons oog verrukt, zoeken wij toch in dien grooten meester, wiens genie wij vereeren ook zonder het te begrijpen. Zoo js het ook met den Sabbath. De doode materie is geleverd door Babel. Doch de bezieling, dat wat dien rustdag maakt tot een zegen voor de menschheid, die danken wij aan dien Geest, die in Israël werkte, die de groote profeten van dat volk heeft bezield. Mozes gaf in den naam van zijn God het gebod aan zijn volk, reeds als een bewijs van Gods gunst, want het komt alles van dien Jahwe, die zijn geboden aanvangt met de herinnering, dat Hij zijn volk uit het slavenhuis, uit Egypte verlost heeft. En de lateren verstaan die be- IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 113 doelingen steeds dieper en beter, als zij op humaniteit aandringen met de heenwijzing : „gij zijt ook slaven in Egypte geweest" (Deut. 5 : 15), ja met een hoog verheven vergezicht naar het einde aller dingen 1 ). Iets uitvoeriger willen wij stilstaan bij de eerste verhalen des Bijbels. Wij beginnen met het eerste hoofdstuk van Genesis, het verhaal van de schepping der wereld. Voor bijna alle Oud-Testamentische geleerden staat op grond der nieuwere onderzoekingen vast, dat dit stuk in zijn tegenwoordigen vorm in of kort na de Babylonische ballingschap is neêrgeschreven, d. w. z. op 't laatst der 6e of in de eerste helft der 5e eeuw vóór Chr. Toch meent men er een oudere gestalte in te ontdekken, die de inleiding geweest kan zijn van een ouder geschiedboek, dagteekenende uit de 8e of 't begin der 7e eeuw. Het statige, plechtige begin van onzen Bijbel is allen bek end. Ten allen tijde en op een ieder heeft het een verheven indruk gemaakt, zóó, dat R e n a n eens gemeend heeft 2 ) de „snuffelende" Duitsche en Hollandsche geleerden er de les over te moeten lezen, dat zij zulk een grootsch poëem gedateerd hadden in de armelijke periode der restauratie na de Ballingschap. Waardoor de geniale Franschman alleen bewezen heeft, dat hij rièch het ware karakter der eerste jaren na het exiel, nóch den waren stand van het wetenschappelijk onderzoek gekend heeft. Dat eerste scheppingsyerhaa.1 nu (want er is een tweede, dat ouder is, voornamelijk in Gen. 2 bewaard) wordt door Assyriologen_ en kenners_ van het Oude 1) II (of III) Jezaia (56 : 2, 4, 6) kon zóó niet het criterium voor een echt Israëliet in het houden van den Sabbath gezocht hebben, ,als hij in Babel iets soortgelijks als in Israël had leeren kennen. 2) Revue des Deux Mondes, Mars, 1886, p. 5 suiv. .WILDEBOER. 8 114 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Testament beiden voor afhankelijk gehouden van het Babylonische epos der schepping. Ons was deze aloude mythe van overlang bekend, hoofdzakelijk door het Chronikon van Eusebius. Deze had weêr geput uit Alexander Polyhistor, die het op zijn beurt weêr ontleend had aan B er ossos, den Hellenistisch-Babylonischen auteur, die + 250 vóór Chr. voor Antiochus I Soter geschreven heeft. Door de opgravingen in de puinhoopen van Nineve kennen we nu ook grootendeels het oorspronkelijke, Babylonische verhaal. Door de ontdekking in 1872 der bibliotheek van Assurbanipal, uit 't midden der 7e eeuw vóór Chr. zijn thans in 't bezit der geleerden afschriften op last van dien beroemden vorst vervaardigd van Babylonische origineele teksten, die vermoedelijk dateeren van ongeveer 2000 vóór Chr. Waarschijnlijk bestond het geheel uit 7 tafels. Daarvan zijn in haar geheel bewaard tafel 3 en 4, voorts gedeelten van tafel 1, 2 en 5 en misschien van de laatste, de 7e tafel. Deze vondst nu bevestigt op de voornaamste punten het excerpt, dat ons van Berossos' lezing bewaard is. Ziet hier een kort overzicht van het geheel. In den beginne, toen hemel en aarde nog geen naam hadden, en Apsu, de Oeroceaan en Tiámat, de Oergrond, hun wateren vermengden, werden allereerst de goden geschapen, namelijk Lahmu en Lahamu, Ansjar en Kisjar, na langen tijd ook Anu. Apsu, Tiámat en hun beider zoon Mummu spraken af, naar het schijnt naar aanleiding van de schepping van 't licht, op te staan tegen de hoogere goden en verbinden zich voor dezen strijd met andere goddelijke wezens. Tiámat, de moeder der goden, schept bovendien elf gruwelijke wezens, deels slangvormig, deels gemengde gestalten uit mensch, slang, hond, schorpioen en visch samengesteld, met vreeselijke IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 115 wapenen uitgerust. Aan het hoofd plaatst zij haar gemaal, den god Kingu. Ansjar tracht eerst, doch te vergeefs, Anu en nog een god Nudimmut (Enlil-Bel) tot een strijd tegen de opstandelingen te bewegen. Daarna verhaalt hij uitvoerig aan Marduk (den stadsgod van Babel) welk gevaar de goden dreigt van de zijde hunner moeder, tevens de moeder van het heelal. Marduk wordt vertoornd en verklaart zich tot den strijd bereid, op voorwaarde, dat zijn woord van stonde af aan onvoorwaardelijk voor de goden gelde. Daarover zal raad gehouden worden aan een godenmaal, waartoe Ansjar door zijn bode Gaga ook Lahmu en Lahamu laat noodigen. Dezen weeklagen en zuchten jammerlijk over den hoogheidswaan van Tiámat en haar bondgenooten, nemen echter de uitnoodiging aan, eten brood en wijn en verklaren daarna plechtig : „Marduk, gij moogt geëerd zijn onder de groote goden, uw lot is ongeëvenaard, uw naam is Anu. Van heden af aan zij uw bevel geldig, in uw hand ligge het verhoogen en het vernederen. Uw woord sta vast, uw gebod zij onverbrekelijk, geen der goden overschrijde uw domein ! 0 Marduk, daar gij onze wreker zijn wilt, zoo verleenen wij u het koningschap over het gansche heelal. 0 Heer, wie op u vertrouwt, spaar hem het leven ; maar de god, die op kwaad zint, giet diens leven uit !" — Aanstonds toont hij zijn macht door een kleed door zijn woord te laten verdwijnen en weêr te voorschijn te brengen ; daarna schenken de goden hem de teekenen der koninklijke waardigheid : scepter, troon en ring en de wapenen : boog, sikkelzwaard en drietand. Zijn vader Anu geeft hem een net mede om Tiámat te vangen, de vier winden stellen zich hem ten dienste, en onder bliksem en storm rijdt hij de vijandin te gemoet. Terwijl Kingu en zijn helpers voor deze verschijning verschrikken, houdt Tiámat stand en daagt Marduk dapper uit 116 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. ten strijde. Doch, toen Marduk haar bestraffend haar zonde haar voor oogen stelde, verviel zij tot radelooze wanhoop. De strijd vangt aan. Marduk sluit Tiámat in zijn net en laat den Oceaan tegen haar los, zoodat zij hare kaken wijd moet opensperren. Nu stoot hij zijn zwaard er in, werpt haar lijk weg, gaat er op staan en snijdt haar ingewanden door. Nadat hij ook hare helpers overwonnen heeft, splijt hij den schedel van Tiámat, snijdt haar lichaam in twee deelen, maakte van de eene helft het dak des hemels en plaatste er wachters bij, die zorg dragen moesten, dat de wateren des hemels niet weg zouden vloeien en bouwde voor zich het hemelsche paleis Eschara (volgens Jensen : de aarde). Daarna schiep hij den dierenriem aan den hemel en bepaalde de verordeningen voor de hemellichamen ; de maan tot een heerscheres over den nacht en regelde daarbij alle phasen van de eene volle maan tot de andere. Het vervolg van 't verhaal is helaas op tafel 5, 6 en 7 niet of slechts zeer fragmentair bewaard. De 7e tafel verhaalt de verhooging van Marduk en bevat een hymne aan hem, waarin hem de hoogste eerenamen worden toegekend : de Heer der verhooring en der genade, de God van den zachten adem, de Heer der reine bezwering, de schepper der planten, die de dooden levend maakt, die het hart der goden kent en in het binnenste ziet enz. — Van beteekenis is ook hetgeen Eusebius uit Berossos, waarschijnlijk in corrupten tekst, mededeelt, dat Bel zich door een der goden het hoofd liet afhouwen, en dat uit de aarde met zijn bloed vermengd de menschen en de dieren gevormd zijn. Volgens een andere spijkerschriftinscriptie zou hier eer het bloed van Tiámat verwacht worden, dat drie jaren en drie maanden dag en nacht vloeide. — 1 ). 1 ) Zie Schrader's Keilinschriften und das A. T. 3te Aufl. 1903, S. 490 ff. IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 117 Opzettelijk stonden wij stil bij dezen ouden mythe om in staat te zijn de overeenkomst en het verschil tusschen dat wonderlijke epos en het plechtige verhaal van Gen. 1 in het licht te stellen. Het zou mij niet verwonderen, als de eerste indruk bij het vernemen dezer oude vertelling deze was : het onderscheid is machtig groot, doch van een overeenkomst is weinig of niets te bespeuren. Toch is die overeenstemming vooral voor hen, die het eerste hoofdstuk des Bijbels in 't Hebreeuwsch kunnen lezen, zóó overtuigend, dat verreweg de meesten niet aarzelen de Oud-Testamentische lezing afhankelijk te houden van de Babylonische. Vooreerst zij opgemerkt, dat, wel niet in Gen. 1, maar toch elders in het Oude Testament mythologische resten van die oude kosmogonie bewaard zijn. In Job 9 : 13 heet het : „God laat zijn toorn niet varen. Onder Hem kromden zich de helpers van Rahab", dat zijn die elf monsters, die als strijdgenooten van Tiámat tegen Marduk bekend zijn. In Jezaia 51 : 9 v. lezen wij „Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm van Jahwe ! Waak op als van ouds, in den voortijd. Waart Gij het niet, die Rahab verpletterdet, den Tannin (den draak) doorboordet ? Waart Gij het niet, die de zee drooglegdet, de wateren van de groote Tehóm ?" Rahab, het groote monster, Tannin, de draak, en Leviathan, de groote slang, die op meer dan ééne plaats in het Oude Testament genoemd worden, zijn duidelijk diezelfde schrikkelijke wezens, die met Tiámat den strijd hebben aangebonden tegen de hoogere goden. En juist de naam dier hoofdpersoon is in Gen. 1 bewaard in het woord teham voor chaos, een woord dat altijd nog geen afdoende etymologie uit een Hebreeuwschen wortel heeft gevonden, maar dat duidelijk met 't Babylonische tiámtu, bij Berossos Thamte, samenhangt. In de vertalingen, b.v. in onze Statenvertaling, is tehÖm 118 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. door afgrond (beter zou zijn oceaan) weêrgegeven en het bepalend lidwoord er voor gezet. In 't Hebreeuwsch ontbreekt dit, waaruit blijkt, dat ook de schrijver van Genesis 't woord telte3m nog als eigennaam kende. Doch niet alleen deze naam herinnert aan den mythologischen grondslag, ook enkele trekken daarvan zijn in ons eerste Bijbelhoofdstuk overgebleven. Waar het heet (Gen. 1 : 2), dat „de Geest van God zweefde over de wateren," moeten wij ons te binnen brengen, dat het Hebreeuwsche woord in Deut. 32 : 11 van een vogel gebruikt wordt en in 't verwante Syrisch broeden beteekent. De voorstelling van 't wereldei, bij Indiërs, Egyptenaren en Feniciërs nog gevonden, ligt hier ten grondslag. Als er van de heerschappij der hemellichamen des daags en des nachts gesproken wordt (Gen. 1 : 16), hebben wij te denken aan de overblijfselen van een astraalmythe, zooals ook elders uit het Oude Testament blijkt, dat in Israël geloofd werd aan invloed dier hemelsche lichten op aardsche gebeurtenissen (Richt. 5 : 20, Job. 38 : 33). En eindelijk, niet het minst het splijten der wateren in een hemelsche en een aardsche helft, de bovenste tegengehouden door 't hemelgewelf, rakia' , 't best vertaald door het Latijnsche firmamentum, herinnert duidelijk aan het splijten van Tiámat door Marduk. Wanneer men nu nog in rekening brengt, dat het fragment van B er o ss o s ook spreekt van „duisternis en water" als het eerste begin der schepping, en men ten slotte opmerkt, dat heel deze voorstelling ons naar Babel verplaatst, waar des winters alles onder water stond, totdat de voorjaarszon het land weêr te voorschijn riep, dan is het voor ieder, die geen ander oordeel van te voren gereed heeft, wel duidelijk dat ons Bijbelsch scheppingsverhaal ten leste zijn oorsprong dankt aan 't Babylonische. Doch nu ook het verschil ! Inderdaad, dat is oneindig IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 119 grooter dan de overeenkomst. Iemand (0 ettl i) heeft er van gezegd : „Men zou meenen uit de verwarde fantaisieën van een koortslijder overgegaan te zijn in de zuivere atmosfeer van gezonde klaarheid en nuchterheid des geestes, als men van het Babylonische epos komt tot het eerste hoofdstuk van den Bijbel". Hier een schaar van goden, grillig en klein in hun boosheid en onderlingen naijver, daar de Almachtige, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, en die na elke scheppingsakte zijn goddelijke goedkeuring over het geschapene uitspreekt. Verdwenen zijn zij, die goden met hun angsten en overleggingen, Marduk met zijn ongetemden moed en begeerte naar heerschappij. Zij hebben moeten bukken voor den éénen God, die hemel en aarde schiep door Zijn machtwoord. Tiámat heeft haar persoonlijk bestaan geheel ingeboet en is geworden tot de bruischende kolk der wateren, door de hand des Almachtigen tegengehouden in hun verwoestende kracht. Waaruit is die groote omkeer te verklaren ? De vrienden van den Bijbel hebben die verkldring meestal niet noodig geacht door aan te nemen, dat èn de Bijbelsche èn de Babylonische lezing van het scheppingsverhaal terug zouden gaan tot een oorspronkelijke openbaring, in Israël het zuiverste bewaard, in Babel door afgodendienst tot onkenbaar wordens toe misvormd. Doch dat is een hypothese — meer kan het inderdaad niet genoemd worden — die alle analogie mist met wat het Oude en het Nieuwe Testament goed gelezen ons als Godsopenbaring doen kennen. Geen lessen over kosmogonie heeft God Zijn beminden gegeven, maar wel het oog en het oor en het kostelijk verstand om naar de wording der aarde te onderzoeken 1 ). 1 ) Met veel geduld heeft prof. S. 0 et t 1 i te Greifswald de hypothese eener gemeenschappelijke „Uroffenbarung" weerlegd in 120 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Wie de feiten onder de oogen wil zien en zoowel de overeenkomst als het verschil tusschen den polytheïstischen mythe en het monotheïstisch verhaal erkent, moet naar een andere oplossing zoeken. Wij weten thans, dat reeds in de 15e eeuw vóór Chr. de Babylonische be schaving ver naar het „Westland" was doorgedrongen. Babylonische mythen zijn op leemtafeltjes in Egypte gevonden, die gediend hebben als schrijfvoorbeelden voor hen, die taal en schrift van Babel beoefenden. Geen wonder, dat we op meer dan ééne plaats in het Oude Testament de sporen vinden van bekendheid met die aloude kosmogonie. Maar geen wonder ook, dat daarvan in Israël iets gansch anders geworden is. Waardoor ? Door een anderen volksgeest ? Heeft „het volk van den godsdienst" hier het heidensche, het mythologische uitgezuiverd ? Wie Israël en zijn geschiedenis goed kent weet wel beter. Jahwe heeft altijd — zoo luidt Zijn klacht — Zijne handen uitgestrekt tot een hardnekkig en weêrstrevig volk. Israël's profeten — Allar d Pierson heeft dat zoo goed gezien in zijn Geestelijke Voorouders hebben steeds tegenover hun volk gestaan, niet begrepen, meestal miskend, soms uitgeworpen.. Wat aan Israël's Grooten Zoon geschied is, heeft men aan de mannen, die Hem voorafgingen, niet gespaard. Daar is in Israël's geschiedenis een worsteling van een Geest, die niet uit den volksgeest is te verklaren, die getuigde in de profeten, die ondanks alles Zijn stempel heeft gezet op Israël's wetten, op zijn geschiedbeschrijving, op zijn wijsheidsleer en die luide getuigt in zijn geestelijke poëzie. Aan dien Geest dankt de beschaafde menschheid den hoogen eenvoud en het — zijn brochure : Der Kampf um Bibel und Babel, 4e Aufl. Leipzig 1903. Zie ook F. Giesebrecht, Friede fr Bibel und Babel, 1903, 2ter Exkurs. IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 121 verheven godsdienstig karakter van het eerste Bijbelsche scheppingsverhaal. Wij spraken reeds met een enkel woord over het tweede scheppingsverhaal, eigenlijk het oudste, dat met het 2e gedeelte van 't 4e vers van Gen. 2 aanvangt en doorloopt tot 't slot van Gen. 3, dus ook de paradijsgeschiedenis omvat. Dat oudste verhaal is niet alleen meer naïef in zijn voorstelling dan Gen. 1, maar ook anders van strekking. Op zeer menschvormige wijze wordt verhaald, hoe Jahwe uit het stof der aarde den mensch formeert en hem den adem des levens in zijn neusgaten blaast. En als het blijkt, dat die mensch onder de dieren des velds geen levensgezel vinden kan zijner waardig, neemt Jahwe uit Adam, in een diepen slaap verzonken, een zijner ribben en bouwt daaruit een vrouw. Verrukt roept de mensch uit : „dit is ditmaal vleesch van mijn vleesch en been van mijn been! Men zal haar manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is." Waarbij de schrijver deze opmerking voegt : „daarom verlaat de man zijn vader en moeder „en hangt hij zijne vrouw aan, en zijn deze twee tot één „vleesch." Die schepping van den mensch is blijkbaar het hoofddoel van den verhaler. En voorts deelt hij mede, hoe die mensch door Jahwe geplaatst is in een tuin in Eden. Dan volgt in Gen. 3 het bekende verhaal over de verleiding door de slang, het slimste van al de dieren des velds. 1 ) Doch daarover straks nader. Reeds van overlang hebben de uitleggers des Ouden Verbonds naar alle richtingen uitgezien, om te onderzoeken waar en in hoeverre men bij andere volken der oudheid overeenstemmende geschiedenissen kon vinden. De een deed het in de overtuiging, dat een gemeen1) prof. Kristensen ziet in de slang het evenbeeld van den god Ea (Theol. Tijdschr. 1911, bi. 1 vv.). Over de twee boomen schreef hij Th. Tijdschr. 1903, bl. 215 vv. 122 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. schappelijke herinnering uit de bakermat van het menschelijk geslacht, hoe ook vervormd en misvormd, toch wel bij meer dan één volk kon zijn overgebleven, de ander met de gedachte, dat blijken zou, hoe 't eene verhaal aan het andere ontleend was. Men heeft gezocht bij de Egyptenaren, bij de Perzen, bij de Indiërs en bij de Armeniërs en overal trekken gevonden, duidelijk of minder klaar, die men voor 't eene of voor 't andere doel vlijtig gebruikt heeft. Het zal niemand verwonderen, dat men in de laatste tientallen van jaren vooral zijn oog gericht heeft naar Babel en Assyrië. Helaas, tot nog toe te vergeefs. Een verhaal, dat als grondslag van Gen. 2 en 3 op goede gronden kan worden aangenomen, is nog niet bekend. Wel heeft men gevonden een cylinder, waarop gegraveerd een boom, waarom zich een slang kronkelt, waarnaast twee figuren zitten, die beiden hun hand naar dien boom uitstrekken. Sommigen waren er fluks bij om daarin den boom der kennis des goeds en des kwaads te zien, terwijl de twee personen daarnevens ook de Babylonische Adam en Eva zouden zijn. Maar velen achten het waarschijnlijk, dat beide personen mannelijke wezens voorstellen, wellicht goden, ze zijn kalm gezeten op een bankje en ze strekken beiden te gelijk de hand naar den boom uit. Misschien is het de levensboom uit den godentuin, doch meer kan een bedachtzaam beschouwer dienaangaande niet verklaren. Toch blijft het waarschijnlijk, dat de stof in dit zinrijke verhaal ook uit Babel afkomstig is. Dat is geen apriorisme, als wij dit onderstellen. Immers uit verschillende mythen is ons allerlei omtrent bizondere boomen, omtrent levensspijze en levenswater bekend 1 ). Doch bovendien is ons een verhaal bekend geworden, de 1) Zie Schrader's Keilinschriften und das A. T. 3te Aufl. 1903, S. 523 ff. IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 123 mythe van Adapa, die in meer dan één opzicht aan Gen. 2 en 3 herinnert. Men vond dit stuk in het archief van Amenhotep IV, den dweeper op den troon der Faraonen, ontdekt in El-Amarna in Egypte. Hoofdzakelijk bevatte dat archief de diplomatieke correspondentie van dien Farao met zijn onderhoorigen in Palaestina en met de vorsten van Azië, ook met den koning van Babel '). Doch enkele leemtafeltjes zijn van anderen aard. Zoo zijn ons twee Babylonische mythologische teksten bekend geworden, waarvan een handelt over Adapa. Wij worden door het verhaal verplaatst in den Oertijd. Adapa is een zoon van den god Ea, die hem wel wijsheid verleende, doch geen eeuwig leven. Wij hebben hem ons te denken als een soort half-God, die als priester en wijze den tempel van Ea in Eridu moet voorzien van water en brood. Ook moet hij voor de verzorging des tempels visschen vangen. Eens op spiegelgladde zee varende, doet een plotseling opkomende zuidewind zijn schip kantelen en hij verzinkt in de diepte. Uit wraak verbreekt Adapa de vleugels van dien wind, zoodat deze in zeven dagen niet meer over de aarde kon waaien. Toen Anu, de god des hemels, dat hoorde zond hij zijn bode naar de aarde om Adapa ter verantwoording te roepen. Ea, die weet, wat zijn zoon wacht, raadt hem aan om rouwkleederen aan te trekken, ten einde zoo het medelijden op te wekken van Tarnáz en Gisjzida, de deurwachters aan Anu's paleis, die dan als zijn voorspraak bij den hoogen god zullen optreden. „Wanneer gij dan voor Anu verschijnt, zal men u spijze (brood) des doods aanbieden — eet het niet ! Water des doods zal men u aanbieden — drink het niet ! Een gewaad zal men u aanbieden — trek het aan ! Olie zal men u aanbieden — zalf u daarmede !" 1) Zie daarover de derde verhandeling in dezen bundel. 124 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. De bode van Anu neemt Adapa meê naar den hemel, en alles geschiedt daar zooals Ea voorzegd had. Toen Tamtiz en Gisjzida een goed woord voor hem bij den vertoornden god gedaan hadden, overlegt Anu bij zich zelf : „waarom heeft Ea een niet-schoonen (niet goeden) mensch het binnenste van hemel en aarde geopenbaard, hem aanzienlijk gemaakt, hem een naam gemaakt ?" En voorts, blijkbaar uit de overweging om zich bij Ea's daad neêr te leggen en dan nog boven Ea's daad uit te gaan, zegt hij : „Wij, wat zullen wij aan hem doen ? Haalt voor hem spijze (brood) des levens, opdat hij die ete !" En men haalde die voor hem, ook water des levens, doch hij at en dronk daarvan niet. Alleen het gewaad, dat hem geboden werd, trok hij aan, en met de aangeboden olie zalfde hij zich. Toen zag Anu hem verbaasd aan en zeide : „welaan, Adapa ! Waarom hebt gij niet gegeten, niet gedronken, zoodat gij nu ook niet (eeuwig) leven zult ?" — „Ea, mijn heer, beval : eet niet, drink niet !" — „Neem hem en breng hem naar zijn aarde terug !" — Het slot van deze mythe is niet geheel duidelijk, waarschijnlijk is de zin er van, dat aan Adapa, wien het niet gelukt was onsterflijk te worden, de heerschappij op aarde over de menschen werd opgedragen. — Men bemerkt, parallel met ons bijbelsch verhaal is deze geschiedenis niet, toch zijn er wel trekken in, die onze opmerkzaamheid verdienen. Zoo treft onze aandacht, dat in een ander, het Gilgames-epos, Eabani, de sterke en zinnelijke, eerst met de dieren samenwoont, totdat een hierodule uit Erech hem aan zich verbindt en tot hooger leven wekt. Zoo erkent ook Adam, dat hij onder de dieren geen gezellin vindt zijner waardig 1 ). En het eenige, wat Adapa nog ontbreekt om den goden gelijk te zijn, is de onsterflijkheid. En deze verspeelt 1) K. A. T 3 S. 568 f. , IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 125 hij. Ook trekt onze aandacht, dat evenals in het bijbelsche verhaal het woord der slang staat tegenover dat van Jahwe, zoo hier Ea's woorden over „spijze en water des levens." Eindelijk, in ons paradijsverhaal klinkt nog iets na van den nijd der goden, als Jahwe zegt (Gen. 3 : 22) : „ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid." Wij treffen dien ook aan in Anu's woord : „waarom heeft Ea aan een niet-schoonen mensch het innerlijke van hemel en aarde geopenbaard?" Wanneer men nu bedenkt, dat dit in Egypte gevonden stuk (ongeveer 1400 jaar voor Chr.) blijkbaar daarheen gezonden is als leesboek ter oefening in Babylonische taal en schrift, dan mag men wel onderstellen, dat zulk een mythe ook in Palestina, dat aan Egypte onderhoorig was, bekend is geweest. Zelfs is het mogelijk, dat de naam Adam door volksetymologie van Adapa afhankelijk is. Doch verder gaan kunnen wij niet. Zoo verre wij thans kunnen oordeelen is het bijbelsche verhaal een eigen vrije schepping, en is alleen een deel der ruwe stof aan Babel ontleend. Kan men het scheppingsverhaal in Gen. 1 nog een uitzuivering van een Babylonische mythe noemen, hier ontbreekt ons daartoe ten eenenmale het recht. Slechts enkele motieven uit het Oude Babel hebben den profetischen auteur des Bijbels ten dienste gestaan '). Gesteld echter, dat eenmaal nog een verhaal gevonden wordt in de puinhoopen van Nineve of Babel, dat grooter gelijkenis met 't paradijsverhaal des Bijbels vertoont — zou dan de oorspronkelijkheid van den Bijbel1 28 vs. 11 vv. onderstelt misschien een meer mythologischen vorm van het paradijsverhaal. in elk geval is de voorstelling daar rijker. Het kan evenwel zijn, dat het een poëtische uitbreiding is van Gen. 3. ) 126 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. schrijver daarom vallen ? Ik geloof, dat men met evenveel recht alle oorspronkelijkheid aan Goethe kan ontzeggen, omdat hij in zijn „Faust" geen geheel vrije schepping zijner verbeelding heeft gegeven, maar een bestaande sage voor zijn doel heeft gebruikt. De afstand tusschen de oorspronkelijke bedoeling der Faustsage en Goethe's gedicht is inderdaad niet grooter dan die tusschen de mythe van Adapa en het verhaal over Adam. In onzen Bijbel geen strijd meer tusschen goden, maar een God, die allermeest gehoorzaamheid eischt van den mensch, dien Hij schiep. Ja, de afgunst der goden moge nog eenigszins doorschemeren in ons verhaal, daaraan kennen wij den auteur niet meer, die tot ons spreekt. Hem kennen wij uit dat woord van Jahwe tot den mensch, die zich uit schaamte en vrees had verborgen : „waar zijt gij ?" (Gen. 3 : 9). Hem kennen wij uit de belofte door zijn God gegeven, dat de mensch, hoe ook nu door de listige slang ongelukkig gemaakt, toch haar kop zal vertreden en het kwaad door haar gesticht zal overwinnen. Ik ga op dit zinrijke verhaal thans niet verder in. Ik neem ook niet voor mijn rekening al wat sinds eeuwen Joodsche en vooral Christelijke exegeten hier hebben ingelegd. Maar ik ben overtuigd, dat een eerlijke uitlegging, zoodra men slechts van een begrijpelijke reactie in de exegese terug is gekomen, juist als men het stuk vergelijkt met een Babylonisch origineel, dat zulk een eerlijke verklaring de schoonheid en verhevenheid en de diepe beteekenis dezer Bijbelbladen in het licht zal stellen. Wij komen tot het verhaal van den Zontvloed. In ons Oude Testament bezitten wij de stof in twee lezingen, een van een auteur uit de 8e eeuw en een van een schrijver uit de 5e eeuw voor Chr. Ook de Babylonische overlevering hebben wij in twee gestalten. Reeds IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 127 lang was het fragment van B e r o s s o s bekend, en sinds 1872 bezitten we het Chaldeeuwsche origineel in min of meer parallele teksten uit de bibliotheek van Assurbanipal. Prof. Kosters heeft indertijd een vergelijking ingesteld tusschen die dubbele reeks van traditiën en kwam tot het besluit, dat wat het kritisch onderzoek in het Oude Verbond had leeren kennen als de jongste recensie het meest overeenkwam met de jongste Babylonische n.l. die van Berosso s, terwijl het oudste bijbelsche bericht het meest overeenstemde met de gevonden stukken uit de bibliotheek van het paleis te Ninevé 1 ). De afhankelijkheid der bijbelsche verhalen van de Babylonische is hier veel meer in het oog springend dan bij die over de schepping. Ze is zóó groot, dat Friedrich D elitzsch het zich voorstelde, dat de Hebreeuwsche schrijver zijn verhalen geschreven heeft met de Babylonische voor zich. Men kan echter littera rische afhankelijkheid aannemen, ook als door mondelinge overlevering de inhoud der Babylonische sage onzen Bijbelschrijver bekend is geweest. Ik wil eerst een overzicht geven van 't Babylonische verhaal ; de overeenkomst met de ons bekende geschiedenis springt dan van zelf in 't oog. Eens hadden de goden besloten de stad Sjurippak (waarschijnlijk aan den mond van den Eufraat gelegen) te verderven. Ea echter, de God der wijsheid, wilde zijn lieveling, Utnapisjtim, die zijn beschermgod in wijsheid evenaarde, redden. Daar hij echter niet waagde den raad der groote goden aan een mensch te openbaren, nam hij zijn toevlucht tot een list. Hij verscheen hem in den nacht, terwijl deze in een rieten huis sliep. Nu beveelt hij aan dit rieten huis een schip te bouwen. De mensch echter, verstandig evenals zijn god, begrijpt den zin der woor1) Theol. Tijdschrift, 1885, bl. 161 vv., 321 vv. 128 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. den. Hij bouwt een schip. Dat schip wordt nauwkeurig beschreven ; het wordt in verschillende afdeelingen verdeeld, van alles komt er in : goud en zilver, zaden van allerlei aard, Ut-napisjtim's familie en zijn verwanten, vee- en ook handwerkslieden (volgens B e r o s s o s ook geschriften). Dan wordt met sterk mythologische trekken geschetst, hoe de vloed komt. Op den bepaalden dag gaat Ut-napisjtim in het schip. Een zwarte wolk komt op, de donderwolk van den God Hadad. Nebo en Marduk schrijden vooraan, de Anunnaki heffen de fakkels omhoog. De wateren stijgen hoog en dringen op de menschen aan. Zelfs de goden schrikken voor den vreeselijken vloed, zij vliegen omhoog naar Anu's hemel en zitten daar „inéén gehurkt als een hond." Luide schreit Isjtar, de goddelijke moeder der menschen, en alle goden weenen. Eindelijk houdt de vloed op. Utnapisjtim opent het venster, hij ziet naar buiten en jammert over den ondergang der wereld. Om te weten te komen, of het land reeds droog geworden is, zendt hij driemalen vogels uit. eerst een duif, die echter geen rustplaats vindt en daarom terugkeert, dan een zwaluw, eindelijk een raaf. De laatste keert niet terug. Nu blijkt, dat de aarde droog is, gaat hij uit het schip en brengt allereerst een offer aan de goden. „De goden roken de geur, de goden roken de aangename geur, de goden verzamelden zich als vliegen rondom de offeraars." Ook Bel, de hoofdaanlegger van de ramp komt er bij, Isjtar scheldt hem daarvoor uit, Bel is vertoornd, als hij de menschen ziet, die aan den vloed zijn ontkomen. Ea geeft half en half toe, dat hij de oorzaak van die redding is en verwijt Bel met sterke ironie, hoe dwaas hij geweest is om zulk een onheil aan te richten. Eindelijk komt Bel tot betere gedachten, bewijst den geredden zijn gunst door hen onder de goden op te nemen. De overeenkomst is treffend. Gelijk in 't bijbelsch IETS OVER BABEL EN. DEN BIJBEL. 129 verhaal de zontvloed als strafgericht wordt voorgesteld, zoo wordt daarop ook gedoeld aan 't einde van 't Babylonische bericht. Ook de hoofdpersoon der geredden is een gelijke figuur. Ut-napisjtim heet in een ander fragment Atar-Hasis, d. i. „de buitengewone wijze", en weêr in een ander stuk is dit een eigennaam geworden, omgezet Chasis-atar, waarschijnlijk het origineel van Berossos' Xisuthros. En deze is de tiende der Oerkoningen van Babel, gelijk Noach de tiende is van Adam af. „Wijs" en „rechtvaardig" zijn ook in het Oude Testament bijna adaequate begrippen. Voorts is daar overeenstemming in bizonderheden : het uitzenden der vogels, het rieken en welgevallen hebben aan de offers door de goden, het vastzitten van de ark op den berg Ararat, volgens Berossos in een streek van Armenië. In de uitwerking der bizonderheden wijken de verschillende recensies af. Spreekt Berossos van vogels in 't algemeen, de Bijbel heeft eigenlijk in 't oudste verhaal het driemaal uitzenden van den zelfden vogel, de duif, terwijl de raaf daarin blijkbaar een glosse is aan de vollediger recensie van Babel ontleend, die driemaal een verschillenden vogel vermeldt : duif, zwaluw en raaf. Het zou der moeite wel loonen, om eerst het onderscheid na te gaan in de dubbele Oud-Testamentische overlevering, dan dat der onderscheiden Babylonische tradities, om ten slotte de bijbelsche met de Chaldeeuwsche in haar geheel te vergelijken. Doch het zou ons te verre voeren. Wij bepalen ons dus slechts bij het laatste 1). Is de overeenkomst tot in bizonderheden groot — het onderscheid is oneindig grooter. Waarlijk, G u n k el heeft wel recht, als hij hiervan zegt : „Die israelitische Tradition hat also die babylonische keineswegs tibernommen, sondern sie hat sie — ein wateres 1) Verg. overigens Keilinschr. und das A. T. 3 S. 556 ff. WILDEBOER. 9 130 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Wunder der Weltgeschichte — aufs sterkste umgebildet; sie hat Schlacken in Gold verwandelt". Inderdaad, wij worden in twee verschillende werelden verplaatst. Hier een wild, grootsch polytheïsme : de goden, in veeten met elkander levende, trachten door list en bedrog elkaar den loef af te steken ; zij beven voor den vloed en „zitten inéén gehurkt als honden" in den hemel huilend toe te zien, ze komen hongerig op het offer van den geredde aan als vliegen op zoetigheden. In den Bijbel één God, als wiens rechtvaardige vergelding de zontvloed wordt beschreven, doch niet door een goedmoedige luim voor een gunsteling, maar omdat Hij genadig en rechtvaardig is, den vrome, die Hem gehoorzaam is geweest, beschermt en zegent. Waarlijk, Friedr. Delitzsch toont weinig besef van godsdienst en godsdienstgeschiedenis te bezitten, als hij dat groote onderscheid voorbij ziet voor een enkelen trek, die het origineel bezit en die in het bijbelsche verhaal verdwenen is : dat de goden medelijden hadden met de door den vloed omgekomen menschen. Ook hier weêr ligt het verschil in de onderscheiden kennis van God. Lang heeft het in Israël geduurd, vóórdat deze zontvloedsverhalen een plaats konden erlangen in Israël's heilige letterkunde. Vroeger heeft Friedr. D elitzsch gemeend, dat zij eerst in de Ballingschap aan Israël bekend zouden zijn geworden, en Kosters dacht aan de dagen van Hizkia, toen Juda met Babel onder Merodach-Baladan in betrekking kwam. Het nauwkeurig onderzoek der bronnen (door B u d de) heeft geleerd, dat de alleroudste traditie geen zontvloedsverhalen gekend heeft, terwijl eerst in vrij jonge stukken van het 0. T. daarop gezinspeeld wordt. Thans zal men niet meer meenen, dat Israël eerst zóó laat met den inhoud dezer stukken is bekend geworden, maar dat ze vrij laat eerst een plaats in de heilige . IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 131 overlevering en litteratuur hebben erlangd, dat staat voor de meeste deskundigen vast. Hoe dit te verklaren ? Wellicht uit het karakter van natuurmythe, dat den Babylonischen verhalen nog aankleeft. Als grondslag zoekt men er niet zonder recht een verhaal in van den loop der zon aan den hemel. De zonneheld vaart op den hemelschen oceaan 9. Utnapisjtim is eigenlijk een god, die dan ook onder de goden wordt opgenomen, en eerst later heeft men de geschiedenis van den hemel naar de aarde verlegd. Wel zijn er ook historische herinneringen van groote watervloeden in de onderscheiden verhalen opgenomen, maar de grondslag zal wel tot de kosmogonie behoord hebben. Een noodzakelijk bestanddeel voor de oudste geschiedenis was het niet. Het sterk mythologisch karakter schrikte af. Eerst toen zij onder de beademing der profetische religie gekomen waren, konden deze stukken worden opgenomen. Een zuiverder kennis van God, niet voortgekomen uit een oorspronkelijk polytheisme, maar van den aanvang of daar tegen strijdvoerende, spreekt zich uit in de verhalen over den zontvloed in den Bijbel. En het heeft lang geduurd, eer die hoogere Geest ook dit gedeelte der heidensche stof had gelouterd en opgeheven. Het zou mij niet verwonderen, als na al het medegedeelde bij sommigen een bedenking oprees van den volgenden inhoud. Toegegeven, dat bij al wat ge tot dusverre uit Babel en den Bijbel vergeleken hebt, het bijbelsche het wint, dat niet alleen de oorspronkelijkheid goed verstaan door de Chaldeeuwsche Genesis en zontvloedsverhalen niet wordt aangetast, dat vooral in godsdienstig opzicht de eerepalm ongetwijfeld aan de 1) Verg. Keilinschr. und das A. T. 3, S. 555. 132 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. bijbelsche stukken toekomt — dan hebt ge nog niet bewezen, dat niet elders in de Babylonische litteratuur een hooger standpunt zich doet kennen. Wie zoo mocht denken, hem staan zeer waarschijnlijk voor den geest de zoogenaamde boetpsalmen van Babel, „klaagliederen om het hart rust te geven", zooals ze in het oorspronkelijke heeten. Ook deze belangrijke documenten zijn te Kujundsjik gevonden in de ruïnen van het paleis van Assurbanipal. En ook van deze stukken is het waarschijnlijk, dat het copieën zijn van eeuwenoude gedichten. Eén psalm (Ps. V in de uitgave van Zimmern) zinspeelt b.v. op de verdrukking van Babel door Elam en verplaatst ons daardoor naar 2300 vóór Chr. Naar den vorm zoowel als naar den inhoud doen ze, althans bij den eersten oogopslag, sterk denken aan onze heerlijke psalmen in het Oude Testament. Ook hier dat parallelismus membrorum, d.w.z. dat twee zinnen van dezelfde gedachte naast elkaar loopen, dat ons allen uit ons Oud-Testamentische psalmboek bekend is. Doch ook hier diepe klachten over zonden en verkeerdheden en ernstige beden om vergeving. Ter kennismaking deelen wij er een mede 1 ). 0 Heer, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden. Mijn God, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden. Mijne Godin, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden. God, dien ik ken, dien ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot [zijn mijne misdaden. Godin, die ik ken, die ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot [zijn mijne misdaden. De zonde, die ik begaan heb, ken ik niet ; De misdaad, die ik bedreef, ken ik niet. Het taboe (heilige), waarvan ik gegeten heb, ken ik niet ; Het vuile, waarop ik getreden heb, ken ik niet. 1 Keilinscher. and das A. T. 3 , S. 611 f. en Gressman, Altorient. Texte und Bilder, 1909, S. 90 f. ) IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 133 De Heer heeft in den toorn zijns harten, mij boos aangezien De God heeft in de grimmigheid zijns harten, mij vijandelijk ge[troffen. De Godin heeft tegen mij getoornd, mij aan een kranke gelijk [gemaakt. De God, dien ik ken, dien ik niet ken, heeft mij benauwd ; De Godin, die ik ken, die ik niet ken, heeft mij smart aangedaan. Ik zocht naar hulp, maar niemand vatte mij bij de hand ; Ik weende, maar niemand kwam aan mijn zijde. Ik stiet kreten uit, maar niemand hoorde naar mij ; Ik ben vol smart, overweldigd, ik zie niet naar omhoog. Tot mijn barmhartigen God wend ik mij, smeek ik luide ; De voeten mijner Godin kus ik, ik roer ze aan. Tot den God, dien ik ken, dien ik niet ken, smeek ik luide ; Tot de Godin, die ik ken, die ik niet ken, smeek ik luide. O Heer, Uwen knecht, verwerp hem niet ; In de wateren van 't slijk geworpen, vat hem bij de hand ! De zonden, die ik begaan heb, verkeer ze in iets goeds ; Het kwaad, dat ik bedreef, voere de wind daarhenen ! Mijn vele slechtheden, verscheur ze als een kleed ! Mijn God, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak [voor mijne zonden : Mijne Godin, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrij[spraak voor mijne zonden ! God, dien ik ken, dien ik niet ken, zijn mijne zonden ook zeven[maal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden ; Godin, die ik ken, die ik niet ken, zijn mijne zonden ook zeven[maal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden I Elders treffen wij aan : zeer belangrijke biechtvragen van den fungeerenden priester en daartegenover belijdenissen van zonden van hem, die den toorn der goden wil doen bedaren. Dikwijls zijn die zonden niet dan het nalaten of veronachtzamen van cultushandelingen tegenover een bekenden of onbekenden god. Maar meestal betreffen ze daden op 't gebied der zedelijkheid, zooals tweedracht zaaien tusschen de leden van één familie, 134 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. onbarmhartigheid tegen armen, gevangenen en verdrukten, onbillijkheid, leugenachtigheid en huichelarij, gebrek aan eerbied jegens ouders of goden, ja niet zelden gevoelt de biechteling zich beladen met zonden, die voor hem zelf verborgen zijn. Soms uit het gewonde geweten zich, wel ietwat sentimenteel, maar toch aangrijpend, als b.v. de priester het medelijden van zijn God voor den boeteling wil inroepen met deze woorden : „Gezondigd heeft hij, vol van smart weent hij thans voor U, zijn gemoed is van duisternis omgeven, sidderend staat hij voor U. Aangegrepen staat hij daar, een tranenstroom laat hij gelijk een regenwolk te voorschijn komen, zijn onderwerping spreekt hij uit onder zuchten". In ieder hart, dat weet wat zondesmart is en dat naar het woord van de Bergrede verstaat wat „hongeren en dorsten naar de gerechtigheid" beteekent, vinden deze gebeden, nu 4000 jaren oud, altijd nog weêrklank. Niets menschelijks was dien ouden Babyloniërs blijkbaar vreemd, aan goddelijk licht heeft het hun ook niet ten eenenmale ontbroken. Eerlijk en volmondig zij het erkend : hier wordt een leed over de zonde en een zelfkennis geopenbaard, die velen kinderen der 20e eeuw nog altijd vreemd is gebleven. Toch gaat het niet aan ze op ééne lijn te stellen met de boetpsalmen des Ouden Testaments. De kennis der zonde is daar veel dieper, het bewustzijn van vergeving dan ook veel zekerder, en boven dit alles : de kennis van God veel zuiverder. Hoe ernstig en vaak herhaald ook in die dikwijls zoo eentonige litanieën — het erkennen van zonde en schuld is in de Babylonische psalmen toch meer een afbidden van de straf, die men vreest, dan het haken naar innerlijke rust en vrede voor het gemoed. Geen wonder, dat dan ook nergens een blijde juichtoon wordt vernomen als in den 32en onzer Oud-Testamentische psalmen : „Welzalig hij, wiens IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 135 overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is !" ') Onder den druk van leed of ongeval is men tot het besluit gekomen, den een of anderen, bekenden of onbekenden god, willig of ook onwetend, te hebben gegriefd. En nu smeekt men dien god om van de smart verlost te worden, om vergeving van het kwaad, niet omdat het kwaad is, maar omdat de toorn der godheid zich daarover geopenbaard heeft. Het mag overbodig heeten aan te toonen, op welk geheel ander standpunt de psalmdichters des Ouden Verbonds zich bevinden. Zeker, ook bij hen is het uitwendige leed, dat Jahwe over Zijn volk of over den individu gebracht heeft, vaak de aanleiding tot bidden, en zij smeeken met aandrang om opheffing van de tuchtroede, maar zij wenschen bovenal reiniging van het binnenste, verandering van gezindheid, ja een nieuw hart, dat lust heeft in de geboden Gods. Dat alles verwondert ons niet, als ons ook hier weêr ten leste blijkt, dat het verschil in Godskennis, van de zelfkennis zoo onbepaald afhankelijk, alles verklaart. Niet alleen wendt men zich in Babel in één gebed dan tot den eenen, dan tot den anderen god of godin, ja roept men goden aan, die men niet eenmaal kent, maar men meent ook de macht te hebben door tooverformules de goden te kunnen dwingen. Wat Friedr. Delitzsch al te haastig monotheïsme genoemd heeft, kan hoogstens henotheïsme genoemd worden, en ook nog in veel zwakkere mate, dan Max M ii 11 e r dat voor Indië heeft aangenomen. Waar men in Indië tot één god, b.v. tot Indra zoo hartelijk en innig bidt, dat het bestaan van andere goden op dat oogenblik als voor den bidder wegvalt, daar treft men dit hier niet aan. Eer het tegenovergestelde. De klager ziet zich zoo omringd door hem 1 ) Zie een nieuwe vertaling van dezen psalm aan het slot van dezen bundel. Verg ook Ps. 86:5 » gaarne vergevend" (St. vert.). 136 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. vijandige machten, dat hij eer vreest er één te vergeten en zekerheidshalve ook de onbekenden in zijn bede betrekt. En het Sjamanisme, dat nog duidelijk in de tooverformules zich uitspreekt, moge een overblijfsel zijn van de vóór-Babylonische, zoogenaamd Sumerische beschaving, dat overblijfsel van een Turanische godsvereering is blijkbaar veel meer dan een onbeteekenend „survival" geweest in de Babylonische religie. En hoeveel hooger staat niet de God des Ouden Verbonds boven de goden van Babel ! Dezen zijn grootendeels geschapen wezens, kinderen van Isjtar „de moeder der goden". Boven de menschen staan zip hoofdzakelijk door hun grootere macht, niet door hun vlekkelooze reinheid. Hoe geheel anders de God van Israël, voor Wien zelfs de Serafim het aangezicht bedekken als zij uitroepen : „heilig, heilig, heilig is Jahwe der heirscharen, de gansche aarde is van Zijn heerlijkheid vol" ( Jez. 6 : 3). En van Wien de psalmdichter zingt: „Eer de bergen geboren waren „En Gij de aarde en wereld hadt voortgebracht, „Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God." (Ps. 90 : 2.) Als we over den invloed van Babel op Israël handelen, kunnen wij niet nalaten in de laatste plaats te handelen over de wetgeving. Hammoerabi is in den laatsten tijd van vele onzer tijdgenooten, althans bij naam, een goede bekende geworden. Hij was de machtigste vertegenwoordiger der oudste Babylonische dynastieën (ongeveer ± 2130-2088 vóór Chr.), wellicht de Amraphel van Gen. 14 1 ). Hij trok niet alleen ten strijde naar het verre Westen, maar wist ook de Elamieten ten Oosten van Babel voortreffelijk in bedwang te houden. Doch ruim 1000 jaren later wisten die bergbewoners 1) Verg. Gressman Altor. Texte 1, S. 140, Anm. 7. IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 137 zich in het Babylonische cultuurland te laten gelden en rijken buit daaruit weg te halen. Toen hebben ze zeker ook dat stuk diorietsteen van ruim 2 meter hoogte uit den tempel van Sippar mede geroofd, dat in Januari 1902 door een Fransche expeditie is weêrgevonden in de ruïnen der oude koningsburcht Suza '). Heel wat belangstelling heeft deze vondst in de beschaafde wereld gewekt. Aan de voorzijde is een relief, voorstellende Hammoerabi, die van Sjamásj, den zonnegod, den god der wijsheid en des rechts, wetten ontvangt. Deze wetten zijn daaronder in den steen gegrift in 16 kolommen, ieder van 66-77 regels, terwijl de achterzijde 28 kolommen met 73-103 regels elk bevat. 5 kolommen zijn weggebeiteld, waarschijnlijk door de Elamietische veroveraars, doch niet minder dan 282 wetsbepalingen kan men duidelijk lezen. De koning begint met in pralenden stijl zich zelf aan de lezers voor te stellen. O.a. heet het : „Ik heb mijn kostbare woorden op mijn gedenksteen geschreven, opdat de sterke den zwakke niet schade, om wees en weduwe recht te doen geschieden. De onderdrukte, die een rechtzaak heeft, moge komen voor deze zuil en lezen en begrijpen wat zijn recht is en zeggen : Hammoerabi is een heer, die als een vleeschelijke vader voor zijn onderdanen is". De wetgeving zelf bemoeit zich met allerlei. Met verbazing ziet men, hoe de samenleving in die hooge oudheid reeds in vele bizonderheden was gereglementeerd. Er wordt gehandeld over : valsche aanklacht, 1 ) Uitgaven in 't Fransch van V. Scheil, Délégation en Perse, IV, Parijs 1902, in het Duitsch van H. Winckler, die Gesetze Hammurabis, Leipzig 1902 en in 't Engelsch van C. H. W. Johns, The oldest Code of Laws in the World, 1902. Verg. voorts mijn opstel „De Wetgeving van Hammoerabi" in het Tijdschrift voor Strafrecht XVI, 1904, bl. 70-101, de 5e verhandeling in dezen bundel. 138 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. diefstal, ontvluchte slaven, inbraak en roof, dienstplicht, over de bezittingen van dienstplichtigen, landhuur, leenen, waterschapsbepalingen, herders, tuinbouw, commissiehandel, herbergen, vervoer, schuldinvorderingen, deposito, huwelijk, bezittingen der echtgenooten, bloedschande, verloving, erfrecht, aangenomen kinderen, onderschuiving van kinderen, mishandelingen, tarieven en straffen voor geneesheeren, veeartsen, barbiers, architecten, scheepsbouwmeesters, huur van dieren, van arbeiders, van gereedschappen en koop van slaven. Wij krijgen een eigenaardigen kijk op de maatschappij dier dagen. De gelijkheid voor de wet wordt er niet aangetroffen. De vergrijpen tegen vorst of priester worden veel zwaarder gestraft dan die tegenover anderen begaan. Paleis en tempel hebben bij ontvreemding recht op dertigvoudige vergoeding, regeeringsambtenaren op tienvoudige, de gewone burger kreeg enkel het ontvreemde terug. Men verdeelde de onderdanen in „menschen" en „slaven". Daartusschen was er een stand van vrijgelatenen, die meer waard waren dan een „slaaf", doch minder dan een „mensch". Een dokter mag als hij een „mensch" geneest 10 sikkelen als honorarium vragen, als 't een vrijgelatene was 5 en voor een gewonen slaaf slechts 2 sikkelen. In Art. 108-111 worden de herbergen vermeld, die verondersteld worden door vrouwen gehouden te worden, evenals wij weten, dat Rachab zulks deed te Jericho ( Joz. 2). Ook verdient opmerking, dat in de bepalingen omtrent het huwelijk (Art. 127 vv.) aan de gehuwde vrouw betrekkelijk vele rechten en vrijheden waren toegekend. Een huwelijk was niet wettig, als het niet bij contract was gesloten. Ongehuwde dochters worden geacht zich te wijden aan den tempel, vaak aan de prostitutie, „die schandelijkste der wetten van de Babyloniërs", zooals de oude Herodotus zegt (1, 199), IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 139 welke bepaalde, dat ieder vrouwelijk wezen zich eenmaal in het leven bij den tempel van Mylitta aan een vreemde moest prijsgeven. De straffen zijn uiterst gestreng. Omtrent onsolieden huisbouw wordt bepaald, dat wanneer een huis instort, zoodat de eigenaar sterft, de architect gedood zal worden. „Wanneer een chirurg iemand een zware wond met den koperen schorpioenpriem toebrengt en een „mensch" doodt of den staar van een „mensch" met den koperen schorpioenpriem opent en het oog van dien „mensch" wordt verwoest, dan zal men hem zijne handen afhouwen." De doodslag is schering en inslag, in niet minder dan 34 gevallen wordt zij geëischt 9, voorts : het afhouwen van handen, het afsnijden van oor, tong of borst, het uitsteken der oogen, of geeselen. Hij, die bij brand, in plaats van te blusschen tracht te stelen, wordt in den brand geworpen. De inbreker wordt gedood bij de groeve, die hij heeft gegraven. Wie zijn militairen dienstplicht tracht te ontgaan, door een plaatsvervanger te zenden, wordt gedood, terwijl die plaatsvervanger zijn huis in eigendom krijgt. Ook wie iemand aanklaagt zonder het bewijs te kunnen leveren, wordt gedood. Daarnaast staan bepalingen, die inderdaad doen zien, dat Hammoerabi de zwakken tegen de sterken wil beschermen. Tegen kwade praktijken in den handel wordt de kleine man tegen den grooten koopman beschermd. Voor schuld mag men vrouw, zoon of dochter verkoopen, doch in het vierde jaar moeten zij weêr vrijgelaten worden. De zieke vrouw mag door haren echtgenoot niet verstooten worden, hij moet haar verzorgen en onderhouden. Bij misgewas mag de landeigenaar geen huur vragen van zijn boer. Wat een 1) Juist evenveel malen als in den Franschen Code Pénal. 140 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. halve wees bezit wordt, als de moeder hertrouwt, door de wet beschermd. Een slaaf, die voor schuld verhuurd is, wordt voor mishandeling bewaard en men mag hem het teeken der altijd durende slavernij niet aanbrengen. Als dan ook in den epiloog Hammoerabi opnieuw uitbundig wordt geprezen, dan kan tot op zekere hoogte ook de nuchtere geschiedvorscher van onzen tijd zich daarbij neêrleggen. Hammoerabi was een groot vorst, de weldoener van zijn volk. Zijn regeering van 55 jaren is zeker voor Babel's uitwendige ontwikkeling van groote beteekenis geweest. — Een ieder, die kennis genomen heeft van dezen overouden codex en hem vergeleken heeft met het Mozaïsche recht, komt tot de conclusie, dat zoowel naar vorm als inhoud er groote overeenkomst tusschen beide bestaat. En opmerking verdient, dat juist dat gedeelte der Mozaïsche wetten, dat het kritisch onderzoek als het oudste heeft leeren kennen, het Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33), het meeste met Hammoerabi's wetten overeenstemt. Vindt men ook enkele parallelen in Deuteronomium of in de nog jongere Priesterwet, dan vergete men niet, wat alle bezadigde onderzoekers aannemen, dat ook in die jongere codificaties veel oud materieel is verwerkt, zooals Deuteronomium grootendeels een omwerking is van het oudere recht, gelijk wij dat uit het Verbondsboek voornamelijk kennen. Het is niet met één woord te zeggen, waarin de voortreffelijkheid van de Oud-Testamentische wetten boven de Babylonische bestaat. De laatste blijken den invloed van een goed georganiseerden staat meer te hebben ondervonden dan de eerste. Zoo is in Babel de bloedwraak reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. afgeschaft. In Israël vinden we haar onbeperkt erkend in het Verbondsboek ; door den invloed van het koningschap is in Deuteronomium zelfs 't geheele jus talionis IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 141 beperkt tot het geval van valsche getuigenis (evenals bij Hammoerabi), doch blijkens de jongste wet, den Priestercodex, is zij door de priesters in hun traditiën vastgehouden 1 ). Hoe moeilijk een toch vrij geregeld staatsbestuur zulke oude rechtsinstituten vermag uit te roeien, zien we — om nu bij Europa te blijven — aan de vendetta's op Sicilië en de nog heerschende bloedwraak bij de Albaneezen. Zoo wijst ook verder de regeling van den maatschappelijken toestand in Babel vele eeuwen vóór de opteekening der Israëlietische wetten op een hoogere ontwikkeling dan ook na de invoering van het koningschap in Israël wordt aangetroffen. Het handels- en geldwezen, tot in bizonderheden in Babel geregeld, wordt in het Oude-Testament niet genoemd. Het begrip kapitaal is in Israël ten eenenmale onbekend ; omtrent geld leenen- wordt blijkbaar ondersteld, dat het alleen uit armoede geschiedt, van daar dat voor rente en woeker hetzelfde woord wordt gebruikt, en zulk geld maken dan ook wordt verboden 9. Dikwerf is het Babylonische recht milder dan het Israëlietische en eischt het boeten in geld, waar de wet van Mozes doodstraf vordert. Doch ook vaak is de zachtheid aan de kant van Israël te zoeken en de verminking van 't menschelijk lichaam kent de Mozaïsche wet niet. Waar Hammoerabi voor een man of vrouw, die zich uit schuld had verkocht of die door de ouders of de vrouw door den echtgenoot verkocht was, eischt, dat ze na drie dienstjaren weer vrij uit zouden gaan, stelt het Mozaische recht den dubbelen duur, 6 jaren, vast. En in de oudste wet, in 't Verbondsboek, geldt dit slechts van den Hebreeuwschen slaaf eerst in de codi1) Ex. 21 : 18-22 : 15, Deut. 19 : 16-21, Lev. 24 : 19, Num. 35 : 12. 2) In 't Babylonisch is niet alleen 't begrip kapitaal bekend, maar ook de naam is dezelfde n.l. kak kadu = caput. - 142 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. ficatie uit de 7e eeuw in Deuteronomium, wordt deze bepaling ook over de Hebreeuwsche slavinnen uitgestrekt. Ik zeg, deze gunstige bepaling geldt alleen voor den Hebreeuwschen slaaf, in Babel is men ruimer, daar wordt geen onderscheid tusschen volksgenooten en vreemden gemaakt. In Israël is men streng nationalistisch, in Babel leeft men in het wereldrijk. Ook dat is een verschilpunt, dat overweging verdient. Een overweging, die ten nadeele van Israël uitloopt ? Bij den eersten oogopslag schijnt zulks het geval te zijn. Het ruime, kosmopolitische karakter trekt ons aan. Doch men vergete niet, dat reeds het oude Babel een complex van volkeren was, en dat de idee der nationaliteit daar achter het denkbeeld van wereldrijk schuil ging. In Israël leefde het nationale besef, doch daarnaast treffen we een wetsbepaling aan, dat men den vreemdeling, eveneens als de weduwe en den wees overlast mag aandoen, met de herinnering : „gij zijt zelf vreemdelingen in Egypte geweest" (Ex. 22 : 21). In één voornaam opzicht zijn allen, die beide wetgevingen hebben vergeleken, het eens, dat „Mozes" boven Hammoerabi gesteld moet worden : waar de laatste zich niet verheft boven de koude billijkheid, treft de eerste ons door eischen van ware barmhartigheid. Voor den arme wordt in Israël in verschillende tijden verschillend gezorgd. Eerst wordt bepaald, dat in het zevende jaar de oogst van het veld aan de armen zal worden overgelaten, later wordt het meer praktisch omgezet in een vrijgeven van de schuld. Ieder Israëliet wordt verplicht onder eigen beheer tienden van zijn inkomsten weg te leggen om broodelooze Levieten en andere hulpbehoevenden daaruit te ondersteunen, een instelling, waarin in beginsel de idee der christelijke charitas ligt opgesloten. En dat alles wordt gedragen door en komt voort uit den hoogen eisch : „Gij zult den IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 143 Heer uwen God liefhebben boven alles en uw naaste als u zelf". Gesplitst komt die eisch in de Thora voor. De laatste helft staat woordelijk slechts zoo in Lev. 19 : 18, de eerste in Deuteronomium 6 : 5, doch metterdaad wordt de eisch der naastenliefde op elke bladzijde ook van dat laatste wetboek gevorderd, gelijk zij in de oudste wetgeving reeds niet ontbreekt. Maar alles culmineert in het gebod, dat men God liefhebbe boven alles. Dat beginsel ontbreekt in Hammoerabi's wetten ten eenenmale. Ja, een verdienstelijk Assyrioloog kon schrijven : „trotz der frommen Einleitung und trotz der tiberschwenglichen Aufzifiilung aller Gtitter und ihrer Machtbereiche [er worden in die inleiding niet minder dan 17 goden en godinnen genoemd] ist im Codex Hammurabi Dein einziger religiser Gedanke zu entdecken. Es ist vom Tempeleigentum, von den Tempeldirnen und vom Aberglauben die Rede : die Gottheit schweigt" '). Ook wordt het kwaad niet geacht tegen de godheid te zijn bedreven, zooals in Israël. Daar is de wetsovertreding een ongehoorzaamheid aan den wil van Jahwe, die achter de wet staat, en die den, schuldige geenszins onschuldig houdt. Voor de bescha ving moge Babel's oudste wet zeer groote beteekenis hebben, ja zelfs voor de „Aufklkung" in de religie moge Hammoerabi het zijne gedaan hebben door zijn strijd tegen het Sumerische Sjamanisme, voor het wezenlijke van zijn godsdienst heeft ook blijkens deze jongste ontdekking Israël aan Babel niets te danken. De Mozaïsche geest, d. i. de geest der profetie, die ook Israël's wetten heeft doordrongen, is uit Babel niet te verklaren. Wat er ook Babylonisch wellicht in Israëls wetten moge zijn, het is dienstbaar gemaakt aan een eigen opvatting, aan een eigen ideaal 2 ). 1) Dr. Joh. Jeremias, Moses und Hammurabi, 1903, S. 46. 2) Zie verder over Hammoerabi en zijn wetgeving : Prof. Vale- . 144 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. Ten slotte eenige algemeene beschouwingen. Het laatst besprokene geeft daar aanleiding toe. Voorzichtig drukte ik mij uit door te zeggen : „wat er ook Babylonisch wellicht in Israël's wetten moge zijn". Maar twijfelt ge daar dan aan ? vraagt menigeen misschien. De paTallelen liggen voor het grijpen, ge hebt ze zelf geconstateerd ; ja zelfs in den vorm zou overeenkomst zijn. — Wat de overeenkomst in vorm betreft wachte men zich voor overdrijving. De Assyrioloog Johns vindt het b.v. opmerkelijk, dat evenals in de Mozaïsche wetten bij Hammoerabi verschillende bepalingen worden ingeleid met „wanneer" 1 ). Maar daardoor wordt natuurlijk het casuistieke karakter der wetsbepalingen uitgedrukt. Met dit voorwaardelijk voegwoord beginnen de bepalingen ook in verschillende andere wetgevingen. Men zou op dien grond ook de wetten van Manoe en die in het Avesta 2 ), ja de Wet der Twaalf Tafelen bij de Romeinen van Hammoerabi afhankelijk kunnen maken 3). Maar er blijft genoeg overeenkomst over, vooral wat den inhoud aangaat om aan samenhang tusschen „Mozes" en Hammoerabi te denken. Toch is het m. i. zeer de vraag, of die samenhang hier wel eensluidend is met afhankelijkheid. Zeker, het ligt voor de hand te onderstellen, waar de Babylonische beschaving zich reeds vroeg over heel West-Azië verspreid heeft, dat ook de wetgeving in Israël van die van Babel afhankelijk zou zijn. Men behoeft zich dit nog niet te denken, zooals de Duitsche Keizer het deed, , ton Jr. in Verslag van 't Prov. Utr. Gen. 1903, bl. 7 vv. en Mr. C. L. Kooiman in de Aanteekeningen bij dit verslag, Sectie Rechtsgeleerdheid, bl. 3 vv. 1) The Expository Times, 1903, p. 258. 2) Sacred Books of the East, vol. XXV, III, 220, 250, IV, 92, 96, 104, 116 enz. 3 Schoell, Legis XII tabularum reliquiae, Lipsiae 1866. ) IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 145 alsof Mozes met het wetboek van zijn voorganger uit Babel voor zich zijn wetten zou hebben samengesteld. Het kon zijn, dat deze bepalingen uit het cultuurland meer en meer invloed op het gewoonterecht hadden gekregen, totdat Mozes en de wetgevers na hem dit aldus gewijzigde recht eindelijk op schrift hadden gebracht. Doch er is ook een andere mogelijkheid, die niet voorbij gezien mag worden. Men bedenke, dat Hammoerabi behoorde tot een Arabische dynastie, dat zijn recht groote overeenkomst toont met het oud-Arabische recht, zooals de Profeet dat heeft hervormd en zooals het gedeeltelijk nog in den Islam voortleeft. Het kon dus ook zijn, dat èn het Mozaïsche èn het oudBabylonische recht te gelijk afhankelijk waren van een overlevering, die uit Arabië afkomstig is. Arabië en Babel stonden van oudsher met elkander in levendig handelsverkeer. En Mozes leert volgens een oude overlevering de rechtspraak van zijn schoonvader Jethro, den Arabischen Keniet (Ex. 18 : 13 vv.). Daar in het Oosten, waar ook voor de traditie geldt, dat duizend jaren zijn als één dag, is dit inderdaad niet ondenkbaar. Een tweede opmerking is van geheel anderen aard. Men heeft met gewichtig gebaar gezegd : de steenen spreken ! En die steenen zouden dan te niet doen b.v. het wetenschappelijk onderzoek van meer dan 14- eeuw omtrent het ontstaan van de boeken des Ouden Verbonds. Tegenover al die theorieën zouden dan nu feiten staan, die de beschouwingen te niet deden. Die mannen van het wetenschappelijk onderzoek moeten dan toch wel door en door verdorven zijn, dat ze zelfs voor feiten niet uit den weg gaan. Zou het waar zijn ? Of zou het ook kunnen zijn, dat zij, die zoo spreken, niet op de hoogte zijn van wat het kritisch onderzoek heeft aan het licht gebracht ? Men veroorlove mij voorloopig het laatste aan te nemen. Eerlijk gezegd, WILDEBOER. 10 146 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. ik heb mij nooit goed kunnen voorstellen, hoe men het zich — althans bij voldoende kennis van zaken — indenkt. Men redeneert b.v. dikwerf ongeveer als volgt nu men zoovele gedenkteekenen gevonden heeft van hooge beschaving uit een tijd, die nog aan Abraham voorafgaat, gaat het toch niet aan zich Israël langer voor te stellen als een ongeletterde horde, die toen zij Kanaan binnentrok, nog geen litteratuur kon bezitten. Ik laat nu daar, dat de Oud-Testamentische kritiek volstrekt niet op dit apriorisme berust, maar zelfs als ze het deed, wat volgt er dan nog uit de opgravingen in Babel en Assyrië ? Laat die beschaving niet alleen zijn doorgedrongen in Kanaan, maar daar zelfs heerschend zijn geweest, bewijst het dan iets voor de nomaden, die een inval in het cultuurland deden ? Of waren soms de Gothen en Vandalen beschaafd en geletterd, omdat ze invallen deden in het overbeschaafde Romeinsche rijk ? Met meer ernst kunnen wij luisteren naar een tweede wijze van redeneeren. Men oordeelt : als reeds 100G jaren vóór Mozes zulk een uitgewerkte wetscodex in Babel bestond, dan is het toch niet onmogelijk aan te nemen, dat ook Mozes zijn wetten heeft opgeschreven. Al wederom begin ik met op te merken, dat het kritisch onderzoek des Ouden Testaments inderdaad van zulk een apriorisme niet uitgaat, maar van feiten, die de onderlinge vergelijking der schriften des Ouden Verbonds zelf aan de hand doet. Maar wat wint men door zulk een redeneering ? Alleen. de mogelijkheid, die altijd bestaan heeft, krijgt iets meer redelijks. Doch mogelijkheid is nog geen feitelijkheid. En, of al de wetten in den Pentateuch door Mozes zoo zijn opgeschreven, dat kan niet zoo maar met één wending van de hand worden uitgemaakt, dat zal aan het Oude Testament zelf moeten worden getoetst. Er zijn altijd Oud-Testamenti- IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 147 sche critici geweest, die in hoofdzaak het recht van het Verbondsboek gehouden hebben voor dat van den oudsten koningstijd en die niet ongeneigd zijn aan te nemen, dat de grondslag daarvan kan opklimmen tot den Mozaïschen tijd. Of Mozes dat recht reeds heeft opgeschreven ? Mij komt het niet waarschijnlijk voor, omdat men dan meer stabiliteit zou vinden wat den vorm betreft in de jongere codificaties. Bovendien, de jongste wet, de Priestercodex, doet zich zelf kennen als een opteekening van mondelinge Mozaïsche traditie, als zij haar wetten telkens inleidt met deze woorden : „toen sprak Jahwe tot Mozes" of „tot Mozes en Akon, zeggende : spreek tot de kinderen Israëls". Maar, heeft men gezegd, er zijn toch feiten aan het licht gekomen, die door de critici ontkend waren. Hoe heeft men niet den inhoud van Gen. 14 voor ongeloofwaardig verklaard, een fantasie van een zeer jongen auteur ! Amraphel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam en Tidal de koning van Gojim, heeft men ze niet allen, met hun strijd tegen Abraham en zijn 318 knechten naar het rijk der verdichting verwezen ? En thans herkent men toch Amraphel in Hammoerabi en de naam van Kedor-Laomer is toch in een brief van Hammoerabi teruggevonden. Hommel, een der weinige Assyriologen, die de nieuwere kritiek gaarne bestrijden, heeft er de verst strekkende conclusies uit getrokken i). Ja, dat heeft Hommel gedaan. Maar heeft hij voor dat alles eenigen grond ? Men behoeft geen Assyrioloog te zijn om aanstonds te gevoelen, hoe zwak de basis is, waarop zijn gebouw rust. Laat het zijn, dat Amraphel een verbastering in den volksmond is van Hammoerabi — geheel overtuigd ben ik daarvan niet met Hommel 1) Altisr. Ueberlieferung, S. 174 ff. 148 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. zelf '), maar dan Kedor-Laomer ? Men meent een naam Kudur-Lagamar of Kudur-Lagamal [knecht van een Elamietischen god Lagamar] gevonden te hebben in een brief van dien Hammoerabi, te Constantinopel bewaard. Er zijn echter Assyriologen, die zeggen, dat er een gansch andere persoonsnaam staat, die met KedorLaomer niet de minste overeenkomst heeft '). Maar aangenomen, dat S c h e i1 en (gedeeltelijk) Hommel goed gelezen hebben, wat weet men dan nog ? M. i. slechts dit, dat Kudur-Lagamar een gebruikelijke naam in Elam geweest is. Doch dat deze Kudur-Lagamar in verbinding met andere koningen in het Westland tegen den „Hebraeër Abraham" gestreden heeft, daarvan staat in dien brief geen woord. En om hem tot tijdgenoot van den patriarch te maken achtte Hommel het o.a. noodzakelijk eenige koningsnamen uit de spijkerschriftinscripties te elimineeren ! Dat moest een criticus eens wagen te doen ! Maar hier mag het, want met de bijbelsche chronologie komt het niet overeen, en „de steenen moeten toch spreken !" Wij kunnen zulke apologetiek veilig aan haar zelve overlaten. Op onkundigen moge zij indruk maken, wie er iets van weet gaat met een schouderophalen verder. Men versta mij wel. Ik verwijs den grondslag in Gen. 14 niet naar het gebied der fantaisie, maar ik constateer alleen, dat de historische waarheid van dat belangrijke caput door de ontdekking en de redeneeringen van Hommel niet is bewezen. 1 ) Hommel zelf is het hiermede ook niet eens en identificeert Amraphel met koning Amarfal. Zimmern in Glitt-Gel. Anz. 1899, S. 500 ff. Hommel leest eigenlijk Kudur-Nuhgamar. Scheil las : „op den dag (der nederlaag) van Kedorlaomer", maar anderen : » de troepen, die onder het bevel van Inuhsamar stonden" (verg. Theol. Tijdschr. 1902, bl. 57). IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 149 Nog een enkel woord ten slotte. Het oog der onderzoekers van het Oude Testament is nu willig of onwillig naar Babel gericht. Ook voor hen geldt thans de leuze : „ex Oriente lux !" Daar is zeker aan den eenen kant groote overdrijving, een „panbabylonisme", dat bedenkelijk kan worden. Prof. B udde vertelt een verhandeling gelezen te hebben — gelukkig is zij op zijn advies in portefeuille gebleven — waarin het gansche Oude-Testament uit de oud-Iersche godenleer werd verklaard 1 ). Maar hij meent, dat de wijze, waarop b.v. de verdienstelijke Assyrioloog Win ckler alles in Israël uit Babel afleidt, van die methode volstrekt niet wezenlijk verschilt. En het kan wellicht geen kwaad, nu het thans „Babel, Babel und kein Ende" luidt, dat Prof. V051t e r onze oogen voornamelijk voor de patriarchenverhalen eens naar Egypte trekt 2 ). Al ware er van V 051t e r's vergelijkingen geen enkele juist, dan is het toch waarschijnlijk, dat ook van dit cultuurland, dat in de 15e eeuw voor Chr. heer en meester over Palaestina was, groote invloed naar Israël is uitgegaan. Tegenover den roes van het „panbabylonisme" is het goed, dat zulke stemmen gehoord worden. Doch daar is aan de andere zijde ook een angstig sluiten van de oogen voor het licht, dat werkelijk uit het Oosten is opgegaan. Men is bevreesd den kostelijken schat van den ouden Bijbel te verliezen. Zijn oorspronkelijkheid, zijn inspiratie, dat alles acht men verloren, als het waar zou blijken, dat zooveel stof der bijbelsche litteratuur uit Babel ontleend zou zijn. Ik versta de vrees, maar ik begrijp niets van de waarheidsliefde, die toch ook deze mannen heet te bezielen. Men erkenne toch de feiten, men sluite toch het licht niet af, 1) Das Alte Testament und die Ausgrabungen, 1903, S. 26. 2) Aegypten und die Bibel, 1903, 2te Aufl. 1904, 3te Aufl. 1907. 150 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. dat men zelf jubelend heeft begroet, toen men meende, dat het de oude beschouwingen zou bevestigen. Neen, goed bezien, verliest de Bijbel zijn oorspronkelijkheid niet, evenmin als de Grieksche kunst niet oorspronkelijk zou zijn, omdat men nu weet, dat zij ten leste in haar oudsten vorm uit Azië afkomstig is. Van Shakespeare kan men aantoonen, dat hij zijn stof zeer dikwijls van elders ontleend heeft. Is deze dichter daarom niet oorspronkelijk ? Staat het merk van zijn persoon niet op al zijn werken ? Welnu, zoo is het ook met onzen Bijbel. Het moge enkelen Assyriologen in de vreugde hunner ontdekkingen en in de overschatting hunner betrekkelijk jonge wetenschap ontgaan — maar het Oude Testament staat oneindig veel hooger dan de Babylonische litteratuur. Dat hoogere ligt niet op het gebied der beschaving, daarin zijn Babel en ook Egypte verre boven Israël verheven, maar dat hoogere zoeken wij in zijn godsdienst. Heeft men in Babel — naar het aloude verhaal (Gen. 11) — een toren willen bouwen, die tot in den hemel zou doordringen, in Israël heeft de hemel zich geneigd tot de menschheid. Elk volk heeft zijn eigen sfeer gehad, zijn eigen beteekenis voor de geschiedenis der menschheid. Uit Babel de beschaving, uit Griekenland de kunst, uit Rome het recht, uit Israël de openbaring. V. De wetgeving van Hammoerabi *). Ruim een jaar geleden (1902) is de naam van den alouden koning van Babel Hammoerabi in de beschaafde wereld een bekende geworden. De dagbladen hebben melding gemaakt van de belangrijke vondst in de ruïnen der akropolis van het oude Suza gedaan, namelijk van den codex op steen gegrift op last van genoemden vorst. Een gansche litteratuur is er reeds over verschenen 1 ). Het mag wel huius loci geacht worden, dat ook in dit Tijdschrift voor Strafrecht iets over dit allerbelangrijkst document wordt medegedeeld. Iets van dat oude Babylonische recht was reeds bekend. In de ruïnen van koning Assurbanipal's paleis *) Overgenomen uit Tijdschrift voor Strafrecht, deel XVI, Leiden, E. J. Brill, 1904, bl. 70 vv. 1 ) Vertalingen van den tekst in het Fransch van V. Scheil, Délégation en Persè, VI, Paris 1902, in het Duitsch van H. Winckler, Die Gesetze Hammurabis, Leipzig 1902 (in Der Alte Orient, IV, S. 97 ff.`, in het Engelsch van C. H. W. Johns, The Oldest Code of Laws in the World, 1902. Zie voorts Dr. Joh. Jeremias, Moses und Hammurabi, Leipzig 1903, en S. Oettli, Das Gesetz Hammurabis und die Thora Israels, Leipzig 1903. Tijdens het afdrukken van dit opstel verscheen het uitvoerige werk van D. H. M1ler, Die Gesetze Hammurabis u. s. w. Wien 1903, prijs 10 Mark. Vocírts : H Winckler, Die Gezetze Hammurabis in Umschrift in Uebersetsung, Leipzig 1904, en Gressmann, Altorient. Texte, 1909, I, S. 140 ff. 152 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. te Nineve vond men in 1872 ook de bibliotheek van dezen Sardanapalus der Grieken (668 vóór Chr.), en daarin op leemtafeltjes vele copieën van overoude Babylonische teksten. Zoo o.a. een scheppingsverhaal, dat de achtergrond blijkt te zijn van het eerste hoofdstuk van onzen Bijbel. En daaronder is ook gevonden een fragment van het oud-Babylonische recht, dat wij nu vrij uitvoerig kennen. Ook was ons veel bekend uit de rechtspraktijk van het oude Babel door de vondst van vrij vele contracten, waaronder er zijn uit den tijd van dien zelfden koning Hammoerabi '). Doch dit alles haalt niet in beteekenis bij de ontdekking van niet minder dan 282 rechtsbepalingen ongeveer uit het jaar 2100 vóór Chr. Het hoofd der Fransche expeditie, J. de Morgan, heeft in de maanden December 1901 tot Januari 1902 dezen gedenksteen aan het licht gebracht. Het is een stuk diorietsteen, 2.25 meter hoog, van boven 1.65, van onderen 1.90 meter breed. Aan den voorkant zijn 16 loodrechte rijen spijkerschrift, aan de achterzijde 28. Boven de inscriptie staat Hammoerabi eerbiedig voor Sjamásj, den zonnegod, den god des rechts, wiens kinderen Kettu (recht) en illesjaru (gerechtigheid) heeten. Het is de god der stad Sippar, de stamburcht van Ham moerabi's dynastie. Zeker heeft deze steen oorspronkelijk in den zonnetempel te Sippar gestaan, en is hij als buit door den Elamietischen veroveraar naar Suza medegenomen. Deze heeft de vrijheid genomen een gedeelte er van weg te doen beitelen, doch heeft — zooals anders vaak gebruikelijk was — er niets anders voor in de plaats doen griffelen. 1 ) Zie o. a. Dr. Sam. Daiches, Altbabylonische Rechtsurkunden aus der Zeit der Hammurabi-Dynastie, Leipzig 1903. De naam beteekent èf „groot (is het) volk" èf „Hammu (een god) is heiland". DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 153 Hammoerabi was de zesde koning van de eerste dynastie der „Koningen van Babel". Hij leefde ongeveer 2130-2088 vóór Chr. en regeerde 55 jaren over Babel, dat nu één machtige staat geworden was. Voor het eerst heeft hij Babel voor altijd tot hoofdstad verheven. De titel „Koning van Babel" is nu voortaan een titel als „Roomsch Keizer" in de Middeleeuwen '). Hij trok niet alleen naar het „Westerland" ten strijde, maar wist ook de ruwe bergbewoners ten Oosten, de Elamieten, in bedwang te houden. Als machtig bevorderaar van litteratuur en beschaving was hij reeds lang uit de inscripties bekend — het zal ons blijken, dat zijn regeering ook voor de wetgeving van groote beteekenis geweest is. Zich zelf noemt hij in onze inscriptie „de Zon van Babel", zijn wetgeving verhoogt inderdaad den roem van dezen Roi-Soleil. Dat hij dezelfde vorst is, die in Genesis 14 : 1 Amraphel genoemd wordt, nemen de meeste deskundigen aan, toch is het niet afdoende bewezen, de Assyrioloog Hommel b.v. identificeert liever Amraphel met koning Amarphal. Men staat verbaasd over het hooge standpunt in beschaving, dat volgens deze wetgeving reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. in Babel bereikt was. Het recht — weinig systematisch ingericht — betreft allerlei. De samenleving is in die hooge oudheid reeds in vele bizonderheden gereglementeerd. Er wordt gehandeld over : valsche aanklacht, diefstal, ontvluchte slaven, inbraak en roof, dienstplicht, over de bezittingen van dienstplichtigen, landhuur, geldleenen, waterschapsbepalingen, herders, tuinbouw, commissiehandel, herbergen, vervoer, schuldvorderingen, deposito, huwelijk, bezittingen der echtgenooten, bloedschande, verloving, erfrecht, aangenomen kinderen, onderschuiving van 1, Zie Keilinschriften u. d. A. T. 3, 1903, S. 19, 20. 154 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. kinderen, mishandelingen, tarieven en straffen voor geneesheeren, veeartsen, barbiers, architecten, scheepsbouwmeesters, huur van dieren, van arbeiders, van gereedschappen en koop van slaven. De standen in de maatschappij zijn zeer ongelijk. Uit het straftarief voor lichamelijk letsel blijkt, dat b.v. een vrijgeborene dubbel zooveel waard geacht werd als een vrijgelatene, en deze op zijn beurt weer dubbel zooveel waard als een slaaf. Men verdeelde de onderdanen in „menschen" en „slaven". Daartusschen stond de stand der vrijgelatenen, die meer waard waren dan een „slaaf", doch minder dan een „mensch". Een dokter b.v. mag, als hij een „mensch" geneest, 10 sikkelen als loon vragen, als 't een vrijgelatene was 5, en voor een slaaf slechts 2 sikkelen (art. 215-217 '). Doch voorloopig genoeg hiervan. Men krijgt van zelf een kijk op de verhoudingen in de aloude maatschappij, als men kennis neemt van de verschillende wetsbepalingen. Wij willen allereerst daarvan iets mededeelen en dan een vergelijking instellen tusschen de codexHammoerabi en de Mozaïsche wetgeving. Het is niet gemakkelijk om een duidelijk overzicht te geven van Hammoerabi's wetsbepalingen. Zeer bont ziet de reeks er uit, en voor ons bewustzijn ontbreekt alle logische orde. Het ware woord van de Savigny : „het recht gaat uit van de werkelijkheid des levens" vindt hier een eigenaardige en in 't oog springende toepassing. Zoo bont en verscheiden als de feiten en misdaden in het leven zijn, zoo afwisselend ook de strafbepalingen in de wet. 1 ) De vrije heet amelu, de vrijgelatene mar band. Deze vrijgelatenen schijnen voornamelijk vrijgelatenen van het hof te zijn, een soort dienstadel, ministerialen. Een „mensch" vertalen wij ook door „iemand". DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 155 Zoo zij men ook voorzichtig met het vaststellen van algemeene grondbeginselen. Het zit ons in 't bloed om hier aanstonds te generaliseeren. Doch men vergete niet, dat zulk een wet uit de hooge oudheid gansch anders tot stand is gekomen als b.v. ons wetboek van strafrecht, ten deele ontworpen en verdedigd door een wijsgeerig aangelegd Minister van Justitie, gewezen h oogleeraar, een werk, dat ook nog door anderen tot op den huidigen dag getoetst wordt juist aan de algemeene beginselen, waarvan het wil uitgaan. Toch is het wel mogelijk „im Groszen und Ganzen" iets te zeggen over wat onze criminalisten het algemeene deel zouden noemen '). Toerekenbaarheid. In art. 130 wordt bepaald, dat een gehuwde vrouw, die nog geen man bekend heeft en nog in 't ouderlijke huis woont, wanneer zij verkracht wordt, onschuldig geacht moet worden. Blijkbaar betreft het hier een nog niet huwbaar meisje, dat als kind reeds uitgehuwelijkt is. Wanneer geen opzet aanwezig is, wordt somtijds de zuiveringseed toegelaten. In 't algemeen wordt slechts op het gevolg gelet. Doch in art. 206 staat, dat, wanneer iemand een ander in een vechtpartij slaat en verwondt, hij niet gestraft wordt, als hij zweren kan : „ik heb hem niet wetens geslagen". Eveneens wordt de barbier onschuldig verklaard (art. 227), die door misleiding er toe kwam een slaaf te merken als onverkoopbaar. Doch ook hij moet den zuiveringseed afleggen. Zoo schijnt het ook (art. 5), dat de rechter, die twaalfvoudige vergoeding moet geven en „van zijn rechterstoel 1 ) Ik volg hier en straks in de mededeeling van het bizondere deel hoofdzakelijk het systematisch overzicht der bepalingen door Prof. Carl Stooss gegeven in het Schweiz. Zeitschr. fr Strafrecht, 1903, S. 2 ff. 156 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. gestooten" moet worden, als hij verkeerd heeft gevonnisd, deze straf alleen beloopt, wanneer hij wetens valsch heeft geoordeeld. En zoo kan het ook zijn, dat de arts, die het oog van den patiënt verwoest en wiens hand daarvoor afgehouwen moet worden, deze straf alleen dan ondergaan moest, als hij het verlies van 't oog door nalatigheid veroorzaakt had (art. 218). Doch met zekerheid is dit niet uit te maken. Wij zouden deze conclusie trekken zelfs uit Hammoerabi's recht zelf, doch het rechtsbewustzijn der ouden, steunende op de strakke vergeldingsleer, getuigde ook hier wellicht anders. Wanneer echter iemand verklaart, dat hij iets kwijt geraakt is, wat in 't bezit van een ander gevonden wordt, en hij voor zijn eigendomsrecht geen degelijke getuigen kan aanvoeren, dan moet hij als een kwaadaardige lasteraar gedood worden (art. 11). Wanneer echter de bezitter beweert de zaak gekocht te hebben, de verkooper gestorven is, en degene, die beweert gekocht te hebben, niet binnen 6 maanden de bijzitters voor den rechter brengt, die bij den koop getuigen waren, dan geldt die „kooper" als kwaadwillige, behoeft echter slechts de proceskosten te betalen (art. 13). Hier beslist dus de gezindheid van den dader. Nalatigheid is in H's codex bijna uitsluitend een civielrechterlijke schuld, die tot vergoeding verplicht. Zoo wanneer iemand uit traagheid zijn dijk niet in stand houdt en daardoor oorzaak is van een overstrooming (art. 53). Wanneer iemand zijn kanalen voor besproeiing opent, doch door nalatigheid oorzaak is, dat het land van zijn buurman overstroomd wordt (art. 55, verg. 236, 237). Wie echter het koren, dat hij uit nalatigheid door overstrooming te gronde gericht heeft, niet vergoeden kan, die wordt met zijn have voor geld verkocht. De opbrengst dient dan als schadevergoeding (art. 54). Strafbaar is de nalatigheid van den eigenaar van een DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 157 stootigen os, wanneer dat dier iemand doodt (art. 251, 252). Noodweer en noodtoestand worden in H's codex niet genoemd. Evenmin komt daarin iets voor van strafbare poging. Van intellectueel daderschap kan sprake zijn in art. 227. Iemand bedriegt een barbier en laat door hem een slaaf het teeken van onverkoopbaarheid aanbrengen. Voorts wordt een gehuwde vrouw met straf bedreigd, wanneer zij haar man ter wille van een ander had laten vermoorden (art. 153). Echtbreuk wordt niet gestraft, wanneer de man zijn vrouw of de koning zijn onderdaan begenadigt (art. 129). Het schijnt, dat de straf werd kwijtgescholden alleen wanneer de man en de koning hierin overeenstemden. Noch van vervolgings noch van strafverjaring wordt eenig spoor aangetroffen. Wanneer een roover niet gepakt werd, moest de stad of het dorp en het gemeentebestuur het geroofde vergoeden, (art. 23) ; in geval van menschenroof moest aan de nabestaanden een mine zilver (= f 90) betaald worden. Voor de begrippen opzet, schuld, toeval en overmacht had hun taal geen woorden, maar zonder twijfel onderscheidde men opzettelijk en niet opzettelijk en kwam ook het begrip schuld voor '). - In de tweede plaats, over het algemeene deel handelende, deelen we iets mede over de straffen. Hier komt duidelijk de talio in de meest letterlijke beteekenis aan het licht : oog om oog (art. 196), tand om tand (art. 200), been om been (art. 197). Wanneer een zwangere vrouw geslagen wordt en daaraan sterft, dan wordt de dochter van den dader 1 ) Mr. C. L. Kooiman in Aant. v. Verg. der Sectie Rechtsgeleerdheid enz. van het Prov. Utr. Gen. 2 Juni 1903, bl. 6. 158 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. gedood (art. 210). De zoon van den architect wordt gedood, wanneer de zoon van hem, die een huis liet bouwen door den onsolieden bouw is omgekomen (art. 230). De talio kan dus een verwant treffen, zoodat de eigenlijke schuldige middelijk getroffen wordt. Niet alleen misdrijven erlangen vergelding, ook hij, die volgens 't recht handelt, wordt beloond. Wie een weggeloopen slaaf terugbrengt, krijgt van den eigenaar 2 sikkels zilver, f 3 (art. 17). Evenals de arts gestraft wordt, die slecht opereert, zoo wordt bij operaties met succes zijn loon ook bij de wet bepaald (art. 215 vv.). Loon en straf staan tegenover elkaar, gelijk van alle diensten tarieven bepaald zijn. Doodstraf. Juist evenveel malen als in den Franschen Code Pénal komt deze hierin niet minder dan 34 maal voor. Hoe zij voltrokken werd, wordt niet gezegd, wel dat ze vaak verscherpt werd door verbranden (artt. 110, 157), verdrinken (artt. 108, 129, 133, 143, 155), aan den paal steken (art. 153), dooden en op de plaats zelf begraven, b.v. als iemand in een huis een gat graaft om in te breken, moet hij vóór dat gat gedood en daarin begraven worden (art. 21, vgl. 227). Als lijfstraffen komen voor : de tong afsnijden (art. 192), 't oog uitrukken (artt. 193, 196), de borst afsnijden (van een min, die een kind ter verpleging in haar huis heeft en een ander kind zoogt (art. 194), 't oor afsnijden van een slaaf (artt. 205, 282), de handen afhouwen (artt. 195, 218, 226), in 't openbaar geeselen (met een geesel uit ossenhuid vervaardigd, 60 slagen, art. 202). Als vrijheidsstraffen treffen wij aan : verbanning uit een plaats, wanneer iemand bij zijn dochter geslapen heeft (art. 154), en verdrijving uit het ouderlijke huis (art. 158), wanneer iemand bij de voornaamste vrouw van zijn vader, niet zijn eigen moeder, geslapen heeft. Een straf van eerloosheid is het merken van 't voor- DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 159 hoofd, 't zij door insnijding in de huid, 't zij door afscheren van hoofdhaar aan 't voorhoofd, n.l. wanneer iemand zijn vinger uitsteekt tegen een gewijde vrouw of tegen iemands echtgenoote (d. i. haar beleedigt) en het niet bewijzen kan (art. 127). Eindelijk kent H's. codex ook vermogensstraffen. Zij bestaan in geldstraffen of in 't inboeten van gedeelten van 't bezit of aanspraak daarop (artt. 26, 35, 113), of ook in 't praesteeren van diensten (artt. 232, 233, 235). In de laatste gevallen komen we van 't gebied van strafrecht op dat van 't civiele. Zeer waarschijnlijk is het, dat alle geldstraffen ten goede kwamen aan de beleedigde partij en, evenals in 't Mozaïsche recht, een verzachting zijn van de strenge talio. Vóórdat wij overgaan tot het mededeelen der afzonderlijke bepalingen ééne opmerking vooraf. Het verwondert ons, dat onder die 282 soorten van misdrijven, welke opgenoemd worden, verschillende, en nog wel zeer zware, gemist worden, n.l. moord, opzettelijke brandstichting, voorts zoogenaamde politieke misdrijven, en misdrijven tegen den godsdienst. Art. 109 bepaalt wel dat de waardin, die samenzweerders, welke in haar huis samenkomen, niet gevangen laat nemen en aan 't gerecht overlevert, gedood zal worden, maar een bepaling omtrent samenzwering ontbreekt. Ook vinden we niets over abortus, verkrachting of meineed. Hoe dat alles te verklaren ? Er zijn 5 rijen weggebeiteld — volgens Winckler kunnen er 35, volgens Scheil 40 bepalingen gestaan hebben — zouden die 35 of 40 wellicht over deze misdrijven gehandeld hebben ? Dit is niet waarschijnlijk, omdat de laatste volzin vóór de lacune en de eerste er na over obligatoire verhoudingen handelt. Het is mogelijk, dat in een anderen codex deze wetten zich bevonden. Doch Hammoerabi verklaart hier 160 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. een volledige wet te hebben gegeven. Wellicht zijn ze hierom niet vermeld : omdat voor zulke zware misdrijven het van zelf sprak, dat daarop ook de zwaarste straffen stonden, en de koning uit zijn machtsvolheid altijd straffen kon. Wij laten nu volgen een overzicht van Hammoerabi's wetgeving, eenigszins systematisch geordend. 1°. Misdrijven tegen lijf en leven. a. Doodslag. In art. 153 wordt het geval genoemd, dat een vrouw haar man laat vermoorden ; overigens komt de onderscheiding tusschen „moord" en „opzettelijken doodslag" niet voor. Art. 194 leerden we reeds kennen. Van een min wordt de borst afgesneden, wanneer zij, buiten medeweten der ouders van haar pleegkind, een ander kind gezoogd heeft, en het pleegkind sterft. Als doodsoorzaak wordt aangenomen het te kort doen aan de voeding van het kind. Wanneer de eigenaar van een stootigen os, als hij op het gebrek van het dier opmerkzaam gemaakt is, geen voorzichtigheidsmaatregelen genomen heeft (n.l. het omwinden der hoornen), dan moet hij 1 /2 ( 1 /3 ) mine zilver betalen, wanneer de os een vrijgeborene (of iemands slaaf) stoot en doodt, artt. 251, 252. Het doodelijk gevolg was de objectieve voorwaarde der strafbaarheid. Het hebben van een stootigen os, wiens hoornen niet omwonden zijn, maakte iemand op zichzelf niet strafbaar. b. Lichamelijke beleedigingen : slaan, een oog verwoesten, een been breken en het uitslaan van tanden (artt. 195 214). Hier is van groote beteekenis de maatschappelijke positie van den dader en den beleedigde. Vier verschillende gevallen worden genoemd: 1°. de dader slaat een hooger geplaatste; geeseling (art. 202). 2°. Een vrije slaat een anderen vrije van gelijken rang; straf : 1 mine zilver (art. 203). 3°. Een vrijgelatene slaat een anderen vrijgelatené; straf 10 sikkels zilver (d. i. 1/6 van de straf - DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 161 sub 2°. art 204). 4°. De slaaf van een vrij man slaat een vrije ; straf : 't oor wordt afgesneden (art. 205). Niet strafbaar is dus degene, die een lager geplaatste slaat of wanneer de eene slaaf dit den ander doet. De zoon, die zijn vader slaat, diens handen worden afgehouwen (art. 195). De talio gold tusschen gelijken in stand, zeer zeker ook van den lager tegenover den hooger geplaatste (art. 196, 197, 200). Voor 't oog van een vrijgelatene moet de dader 1 mine zilver, voor dat van een slaaf de helft van zijn waarde, voor de tanden van een vrijgelatene '/3 mine zilver betalen (artt. 198, 199, 201). De zwangere vrouw geniet bizondere bescherming, wanneer een slag een misgeboorte of haren dood ten gevolge had (artt. 209-214). Voor 't foetus van een vrije vrouw, betaalt de dader 10 sikkels, van een vrijgelatene 5 sikkels, van een slavin 2 sikkels. Sterft daarbij een vrije vrouw, dan wordt de dochter van den dader gedood, sterft een vrijgelatene, dan stond er J/ 2 mine op, en voor een slavin slechts '/ 3 mine. 2°. Misdrijven tegen het vermogen. Diefstal, verduistering en bedrog zijn niet scherp onderscheiden. Gevallen, die wij tot verduistering zouden brengen, komen als bedrog voor. Het zich wederrechtelijk toeeigenen van toevertrouwd geld wordt milder behandeld. a. Diefstal van 't bezit van tempel of paleis wordt, evenals het helen daarvan, met den dood gestraft (art. 6.). Wie een zaak buiten het gerecht om koopt van een zoon des huizes of van een slaaf of ter bewaring zelfs aanneemt, wordt als dief met den dood gestraft (art. 7). Wie runderen, schapen, ezels, varkens of schepen steelt moet, als 't tempel- of koningsgoed is, het dertigvoudige geven, wanneer het aan een vrijgelatene behoort het tienvoudige; wie niet betalen kan wordt gedood (art. 8). Den arbeider, die van zijn werkgever koren of andere WILDEBOER. 11 162 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. gewassen steelt, worden de handen afgehouwen (art 253, verg. tegen andere overtredingen van boerenknechten artt. 254, 255). Wie een waterrad van het veld steelt, betaalt den eigenaar 5 sikkels (art. 259), wie een schepemmer of een ploeg steelt, geeft 3 sikkels (art. 260). Ook voor den ontrouwen huurling-herder zijn strafbepalingen (artt. 57, 58). Wanneer iemand buiten weten van den eigenaar in iemands tuin hout velt, moet hij l/2 mine zilver betalen (art. 50). Over de straf voor den inbreker spraken we reeds.. Wie bij het blusschen van een brand steelt, „wordt in dat vuur geworpen" (art. 25). Prof. Stooss heeft de vraag gesteld (o. c. S. 25), of de term wellicht ook overdrachtelijk verstaan moet worden. Het schijnt evenals het dooden en op de plaats zelf begraven van den inbreker inderdaad een voorbeeld van kort recht te zijn. b. Verduistering. Wie van het koren, dat hem ter bewaring gegeven is, zich iets wederrechtelijk toeëigent of ontkent het ter bewaring gekregen te hebben (art 120), en wie hetgeen hem ter bewaring gegeven is, ontkent ontvangen te hebben (art. 124), moet het ontvangene onverhinderd teruggeven (Winckler) ; of (en zoo vertaalt Dr. Jeremias) moet het dubbele geven. De laatste vertaling moet o.i. daarom reeds juister zijn, omdat er anders van geen straf sprake zou zijn. Wie zilver, goud, edelgesteenten, ringen, armbanden, welke hem op reis door een koopman zijn toevertrouwd, aan den geadresseerde niet aflevert, moet den eigenaar vijf maal de waarde vergoeden (art. 112). Hierbij behoort ook het ontkennen van de ontvangst van geld door een agent tegenover zijn principaal, straf: vergoeding van het drievoudige (art. 106), en van den principaal tegenover den agent, straf : het zesvoudige (art. 107). Het bedrag van den principaal wordt als bedrog gequalificeerd. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 163 Art. 126 schijnt — doch vertaling en verklaring zijn nog hoogst onzeker — te handelen over een geval van verduistering, waarbij de man, die het dépót had, zich wil verontschuldigen door te verklaren, dat door roof of inbraak het hem toevertrouwde ontvreemd is. Het schijnt, dat de deponent op 't afleggen van een eed recht had op vergoeding. c. Bedrog. Wanneer een waardin een gast meer laat betalen dan de prijs van den drank bedraagt, wordt zij in 't water geworpen (art. 108). Uit deze zware straf voor een zoo geringe overtreding blijkt wel in hoe groote verachting de kroeghoudsters stonden. Als iemand door bedrog een barbier aan een slaaf het teeken der onverkoopbaarheid laat aanbrengen, wordt hij gedood en in zijn eigen huis begraven (art. 227). Als een herder valsche opgave doet over den aanwas der kudde, moet hij het tienvoudige vergoeden (art. 265). d. Roof wordt met den dood gestraft (artt. 22, 23). e. Wanneer iemand een rund wegvoert en in pand geeft moet hij 1/3 mine zilver geven. 3°. Misdrijven tegen de slavernij. a. Ontvoering van slaven. Hierop stond de doodstraf (art. 15), ook op 't verbergen van een weggeloopen slaaf (artt. 16,19). Wie daarentegen een weggeloopen slaaf vangt en aan zijn meester terugbrengt, moet van dezen een belooning ontvangen (art. 17). b. Verloochening van den meester door den slaaf. Indien een slaaf tot zijn meester, die aanspraak op hem maakt. zegt: „gij zijt mijn meester niet", dan zal zijn meester hem het oor afsnijden (art. 282.) 4°. Misdrijven tegen de persoonlijke vrijh e i d. a. Menschenroo f wordt, evenals elke andere roof, met den dood gestraft. Wordt de dader niet gepakt, dan moet de gemeente en het gemeentebestuur den nabestaande 1 mine zilver betalen (art. 24). Art. 14 164 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. vermeldt afzonderlijk het ontvoeren van een volwassen zoon, dat met den dood wordt gestraft. b. Artt. 114-118 handelen over dienstbaarheid wegens schuld. Wie deze van iemand eischt, hoewel hij niets van hem te vorderen heeft, moet hem voor ieder geval 1 / 3 mine zilver betalen. Deze bepaling is niet hard. Sterft iemand, die voor schuld dient door slagen of slechte behandeling, dan wordt de beheerder van het landgoed, op klacht van den heer, die hem den schuldenaar toevertrouwd had, gestraft. Was de schuldenaar een vrije, dan wordt de zoon van den beheerder gedood, was hij een slaaf, dan moest de beheerder 1 /3 mine zilver betalen, en hij ') verliest alles wat hij (den heer voor den slaaf) gegeven heeft! 5°. Misdrijven tegen de rechtszekerheid. Wie eigenmachtig van den eigenaar graan wegneemt om zich voor zijn vordering aan graan of geld schadeloos te stellen, moet het weggenomene terruggeven en verliest het recht op zijn vordering (art. 113). 6°. Misdrijven tegen de eer. a. Laster. Wanneer de eigenaar van iets, dat hij kwijt geraakt is, daarvoor geen degelijk getuige aanvoert, is hij een kwaadwillige en wordt geacht gelasterd te hebben; hij wordt gedood (art. 11). b. Kwaadspreken. „Den vinger uitsteken" tegen een aan de godheid gewijde vrouw of tegen de vrouw van een vrije, wordt — wanneer hij de waarheid niet bewijzen kan — aan het voorhoofd gemerkt. c. De vrouw, wie echtbreuk wordt verweten, moet voor haren man in het water springen, d. i. zich aan het godsoordeel der waterproef onderwerpen (wanneer zij niet op heeterdaad betrapt is, art. 132). Beschuldigt 1 ) N. I. de beheerder, niet de eigenaar van den schuldenaar, zooals Winckler onderstelt (art. 116). De beheerder mocht den slaaf voor eigen rekening verkoopen (art. 118). DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 165 de echtgenoot zelf zijn vrouw van echtbreuk, en wordt zij niet op heeterdaad betrapt, dan moet zij een zuiveringseed zweren en keert in haar huis terug (art. 131). Van een bestraffing van den man is geen sprake. d. Beschuldiging van tooverij, die niet bewezen kan worden, wordt met den dood gestraft. Twee vormen van tooverij worden genoemd. Ook hier wordt de waterproef aangewend. Springt de van tooverij beschuldigde in 't water en zinkt hij, dan valt den beschuldiger zijn huis ten deel. Blijft hij echter in het leven, dan wordt de beschuldiger gedood en de beschuldigde krijgt zijn huis. Aangenomen wordt dus, dat de godheid den werkelijken toovenaar doet omkomen (artt. 1 en 2). Waarschijnlijk is met „beschuldiging" bedoeld een officiëele aanklacht bij den rechter. 7°. Misdrijven tegen den echt en de familie. a. Echtbreuk. De echtbreekster en haar medeschuldige, die op heeterdaad betrapt worden, worden gebonden en in 't water geworpen (art. 129). Wanneer de man en de koning beide gratie verleenden, werd de straf niet toegepast. Schending van een niet huwbaar (toch uitgehuwelijkt) meisje, die nog in 't huis haars vaders leeft, wordt met den dood gestraft (art. 130). b. Kwaadwillige verlating. De vrouw, die haren man schuldig verlaat, wordt in 't water geworpen (art. 143). De onschuldige vrouw mag echter het huis van den man, die haar verwaarloost, verlaten en zij krijgt haar huwelijksgeschenk terug (art. 142). De vrouw van den krijgsgevangene mag het huis van haar man verlaten, wanneer zij er geen levensonderhoud vindt (art. 134). Verlaat echter de vrouw het huis van haar krijgsgevangen man zonder noodzaak, dan wordt zij in het water geworpen (art. 133). c. Schending van kinderplicht. We kunnen ons voorstellen, dat den zoon die zijn vader slaat, de handen 166 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. worden afgehouwen (art. 195). Maar moeielijker te verstaan zijn de volgende bepalingen. Art. 192. „Wanneer de zoon van een boeleerder of boeleerster tot zijn voedstervader of voedstermoeder zegt : „gij zijt niet mijn vader of mijn moeder", dan zal men hem de tong afsnijden. Art. 193. „Wanneer de zoon van een boeleerder of boeleerster naar zijn ouderlijk huis verlangt (?), van den pleegvader of pleegmoeder zich afwendt en naar zijn ouderlijk huis gaat, dien zal men het oog uitrukken." Jeremias verklaart hiervan : „Buhle und Buhldirnen dtirfen aus religRisen Grijnden keine Kinder ihr eigen nennen. Die Prostitution ist sakral aufzufassen". 8°. Misdrijven tegen de zedelijkheid. Hieromtrent alleen bepalingen omtrent het geslachtsverkeer in den kring der familie. a. Bloedschande tusschen moeder en zoon wordt aan beiden gestraft met den vuurdood (art. 157). De vader, die zijn dochter bekent, wordt uit zijn woonplaats verbannen (art. 154). b. Bijslaap van den vader met de verloofde van zijn zoon. De vader, die bij het meisje slaapt, dat hij aan zijn zoon verloofd heeft en met haar verkeerd heeft, wordt in het water geworpen (art. 155). Heeft de zoon met het meisje niet verkeerd (art. 156), dan betaalt de vader haar 11 2 mine goud en geeft haar alles terug wat zij uit haar ouderlijk huis meêgebracht heeft. „Den man van haar hart kan zij huwen". c. Bijslaap van den zoon met de voornaamste vrouw van zijn vader. De zoon, die met de voornaamste vrouw zijns vaders, die kinderen ter wereld bracht (doch niet zijn moeder is), betrapt wordt, wordt uit het huis zijns vaders, en dus uit de familie verdreven (art. 158). Van een bestraffing der vrouw wordt niet gesproken. 9°. Misdrijven tegen den godsdienst. Hieronder is wellicht te brengen het geval, dat een der DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 167 godheid gewijde vrouw een kroeg opent of binnentreedt om te drinken. Deze wordt verbrand (art. 110). Winckler vermoedt, dat in de Babylonische kroegen niet gedronken werd, doch verg. art. 108, bi. 163 c. 1 ). 10°. Misdrijven tegen de rechtspleging. a. Valsch getuigenis. „Wanneer iemand in een proces optreedt met een belastend getuigenis, en datgene, wat hij gezegd heeft, niet bewijst — wanneer het een „proces om 't leven" is, dan zal hij gedood worden (art. 3). Stooss vermoedt, dat dit slaat op den beschuldiger, want het is niet de plicht van den getuige, maar van den aanklager om „datgene, wat hij gezegd heeft" te bewijzen. Dit geldt ook van art. 4 „wanneer hij (in een proces) tot getuigenis omtrent graan of zilver optreedt, moet hij de straf, waartoe het proces leidt, dragen". b. Rechtsverdraaiïng. Hoogstwaarschijnlijk ziet hierop art. 5. „Wanneer een rechter een proces leidt en een beslissing velt en het vonnis schriftelijk uitvaardigt — wanneer dan later zijn proces blijkt verkeerd gevoerd te zijn en bewezen wordt, dat die rechter in 't proces, dat hij geleid heeft, de oorzaak der fout is geweest, , dan moet hij als straf voor ongegronde verwijzing der zaak naar een hoogere instantie twaalf maal de boete betalen, welke in dat proces was bepaald, en openlijk zal men hem van zijn rechterstoel stooten, hij mag niet terugkeeren om opnieuw met een rechter in een proces te zitten" (art. 5). Ongetwijfeld is hier niet gedacht aan rechterlijke dwaling, maar aan een onwaardigen rechter. Dr. Jeremias vertaalt dan ook : „wenn jener Rechter .... der Beugung (des Rechts) tiberftihrt wird". c. Waardin, die samenzweerders niet aangeeft. Een zoodanige wordt geacht tegenover de strafwet schuldig te staan, wanneer de samenzweerders, die in haar huis 1 ) Verg. Joz. 2: 1, 6 :17, 22, 25, waar Rachab een hoer genoemd wordt. Ook Hebr. 11 : 31. 168 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. samenkomen, niet gevangen genomen en overgeleverd worden. Straf : de dood (art. 109). 11°. Militaire misdrijven. a. Onttrekking aan den dienst. Wie zich aan het bevel onttrekt om „op den weg des konings te trekken" en een huurling of remplaçant stelt, wordt gedood (art. 26, 33). De remplacant neemt diens huis in bezit (art. 26). b. Vergrijpen aan eigendom of persoon van een militairen hoofdman. Art. 34 schijnt evenals 't voorafgaande op een militairen delinquent te zien. Het vergrijp is gericht tegen een „hoofdman" of „bestuurder der gemeente". Genoemd worden : het wegnemen van eigendom of ,,koningsgeschenk" (= leen ?), en vergrijp tegen de vrijheid van een „hoofdman". De bepaling is niet duidelijk. Art. 35 handelt niet over een militair delict: wanneer iemand groot of klein vee, dat de koning den hoofdman gegeven heeft, van dezen koopt, dan verliest hij zijn geld. Dit „geschenk des konings" staat extra commercium. 12°. Beroepsmisdrijven. a. Van den arts. De wetgever onderscheidt het operatieve ingrijpen van den arts, die een zware wond maakt met zijn instrument of een gezwel daarmede openmaakt, van lichaamsbeleedigingen. Bij genezing mag hij, naar 't verschil in stand, 10, 5 of 2 sikkelen vragen (art. 215 vv.). Voor genezing van gebroken beenderen of andere lichaamsdeelen 5, 3 en 2 sikkelen zilver (artt. 221 vv.). Voor gelukte operaties aan huisdieren (rund of ezel) wordt een loon van 118 sikkel zilver bepaald (art. 224). Wanneer daarentegen iemand (d. i. een vrije) aan de operatie sterft of zijn oog verliest, dan worden den arts de handen afgehouwen (art. 220). Gaat een rund of een ezel dood door een operatie, dan moet de arts 1/4 der waarde vergoeden (art. 225). Het is de vraag, of reeds de mislukking der behan- DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 169 deling op zich zelf den dokter strafbaar maakt, dan of hier verondersteld wordt nalatigheid of onkunde. Men zou het laatste vermoeden om de groote gestrengheid der straf. Doch aan de andere zijde merke men op, dat er met geen woord van de schuld van den arts gewaagd wordt. En voorts wordt hij blijkbaar gerekend tot de lagere klassen der maatschappij. Hij toch ontvangt „loon", terwijl een huis- of scheepsarchitect een „geschenk", wij zouden zeggen : „honorarium" ontvangt. Hammoerabi maakt met personen uit de lagere standen korte metten, zij worden hard gestraft en werkelijk achteruit gezet. b. Van den barbier. Hem worden de handen afgehouwen, wanneer hij zonder medeweten van diens meester een slaaf het teeken der onverkoopbaarheid aanbrengt (art. 226). c. Van den architect. Stort een huis in en komt de eigenaar daarbij om 't leven, dan wordt de architect van dat huis gedood (art. 230). Komt een slaaf daarbij om, dan moet de architect zijn principaal een anderen slaaf geven (art. 231). De schade, die door het invallen van 't huis wordt aangericht, moet de architect vergoeden en bovendien het huis op eigen kosten herbouwen (art. 232). Het oordeel van Prof. Stooss over den Codex-Hammoerabi is tot op zekere hoogte zeer gunstig : „Der Verfasser des babylonischen Gesetzbuches war ein Meister gesetzgeberischer Technik, von dem auch wir lernen Winnen" 1 ). Slechts over die techniek laat Stooss zich voorloopig uit. Al is Hammoerabi geen „Systematiker", toch groepeert hij wat bij elkaar behoort uitstekend en verdeelt hij de stof gelukkig. Geen wijdloopige of gedrongen vol1) Schweiz. Zeitschr. f. Strafrecht, 1903, S. 20. 170 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. zinnen. Alles is kort, beknopt, duidelijk, aanschouwelijk, ingewikkelde onderscheidingen worden vermeden. Geen verwijzingen naar andere bepalingen der wet. Iedere bepaling spreekt voor zich zelf. De plastiek in de wijze van uitdrukken is voorbeeldig. Wij mogen Hammoerabi's strafwet zeker evenmin als b.v. de Carolina ons voorstellen als „eine abgeschlossene Fassung von Strafpositionen". Stooss acht het met Dr. Jeremias mogelijk, dat de codex ontstaan is uit een verzameling van rechterlijke beslissingen. Sommige bepalingen herinneren nog aan de omschrijving van bepaalde gevallen, andere zijn weer algemeener geformuleerd. Bij de uitlegging der wet mogen wij de fantaisie der Oosterlingen niet vergeten. Doch ook Stooss constateert : „Hammurabi entscheidet typische Ffflle und halt sich von jeder Abstraktion frei." Eveneens oordeelt Mr. C. L. Kooiman i). In dit wetboek „zijn de begrippen onzuiver geabstraheerd. Men stuit telkens op gevallen, die concreet gedacht zijn : men heeft het wetboek samengesteld uit een reeks van vonnissen, zonder het bijzondere of concreete daarbij steeds te elimineeren". Mr. Kooiman voegt daaraan toe : „In de oud-Romeinsche wet der twaalf tafelen was de wijze van uitdrukking veel abstracter en het vermogen van den wetgever om een juisten abstracten regel te geven, veel grooter. En toch was de Romeinsche maatschappij toen minder ontwikkeld en veel barbaarscher". Mr. Kooiman meent dit te moeten toeschrijven aan het feit, dat de absolute monarch in Babylon toch buiten de woorden van de wet om, kon straffen. In een republiek schijnt iets dergelijks niet mogelijk. Daar toch moest de straf zich baseeren op een uitdrukkelijken regel, waaronder het 1 ) Aant. Verg. Sectie v. Rechtsgel. enz. van het Prov. Utr. Gen. 1903, bl. 6. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 171 concreete geval van het misdrijf logisch te brengen moest zijn. Wat inzonderheid onze aandacht waardig is en zich dan ook als van zelf aan eiken onderzoeker opdoet, is de vergelijking der pas gevonden wetgeving met het Mozaïsche recht. Vooral de overeenkomst met dat gedeelte der wet van Mozes, dat het kritisch onderzoek als het oudste heeft leeren kennen, is opvallend. Dat oudste gedeelte is het zoogenaamde Verbondsboek, te vinden in Ex. 20 : 23-23 : 33 1 ). Van niet minder dan 24 bepalingen springt de samenhang in het oog. We beginnen met ze naast elkander te plaatsen. Slavenrecht. Verbondsboek. Ex. 21:2. De Hebreeuwsche slaaf voor schuld is in het 7e jaar vrij. Ex. 21 : 7. De dochter als slavin verkocht, niet in in 't 7e jaar vrij. Ex. 21 : 8. De slavin mag niet aan vreemden verkocht worden. Ex. 21 :11. Een slavin wordt vrij, wanneer aan haar de voorwaarden van het concubinaat niet vervuld worden. Hammoerabi. Art. 117. De slaaf voor schuld is in het 4e jaar vrij. Art. 117. Ook de slavin in 't 4e jaar vrij. Art. 280. Slaven in een vreemd land moeten, als ze aangetroffen worden, aan hun vroegeren meester teruggegeven worden. Art. 171. Een slavin wordt vrij, wanneer haar meester sterft zonder de kinderen uit het concubinaat erkend te hebben. 1) Verg. Tijdschr. van Strafrecht, 1890, deel IV, bl. 216 vv., 1891, deel V, bl. 265 vv. 172 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. Familiemisdrijven. Verbondsboek. Ex. 21 : 15. Wie vader of moeder slaat wordt met den dood gestraft. Hammoerabi. Art. 195. Wie zijn vader slaat, diens hand wordt afgehouwen. Mens chenroof. Ex. 21:16. Wie een Israëliet rooft wordt met den dood gestraft. Art. 14. Wie een kind rooft wordt met den dood gestraft. Lichamelijke Beleediging. Ex. 21 : 18, 19. Bij lichamelijke beleediging moet de dader den gewonde onderhouden en den arts betalen. Ex. 21 : 22. Lichamelijke beleediging van een zwangere vrouw : boete op te leggen door haren echtgenoot. Ex. 21 : 26. Als 't oog van een slaaf verwoest wordt door zijn meester, moet hij vrijgelaten worden. Art. 206. Bij niet opzettelijke lichamelijke beleediging den arts betalen (verg. Ex. 21 : 13 1 ). Art. 209. Voor 't zelfde misdrijf 10 sikkels boete. Art. 199. Voor 't zelfde misdrijf [aan eens anders slaaf begaan] : de helft der waarde van den slaaf als boete (n.l. aan zijn meester). 1 Hammoerabi heeft hetzelfde onderscheid tusschen opzettelijk en niet opzettelijk als 't Verbondsboek. Daar heet het lo-sadá = hij heeft niet nagejaagd. Hammoerabi : Ina idti lá = onwetend. Deze laatste term komt geheel overeen met bibli da'at in Deuteronomium en in 't wezen der zaak met bisjgága in de jongste wet, den Priestercodex (= door dwaling). ) DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 173 Nalatigheid. Verbondsboek. Ex. 21 : 28. Doodslag door een stootig rund : de eigenaar ongestraft, het dier gedood. Ex. 21 : 28. Maar ontstond het ongeval door nalatigheid van den eigenaar, dan : de doodstraf, echter door boete af te koopen. Ex. 21 : 32. Lichamelijke beleediging van een slaaf door een stootigen os : 30 sikkel boete en een symbolische doodstraf aan het dier te voltrekken. Hammoerabi. Art. 250. In 't zelfde geval : de eigenaar niet gestraft. Art. 251. In 't zelfde geval : geen doodstraf, maar boete van 1 /2 mine. Art. 251. In 't zelfde geval : 1 /2 mine (= 20 sikkel) boete. Veediefstal • Ex. 21 : 37. Diefstal van een rund of schaap : 5 runderen, 4 schapen boete. Art. 262. Voor 't zelfde misdrijf : de straf onbekend (onleesbaar). Noodweer. Ex. 22 : 1. Inbraak op hee- Art. 22. Misdrijf en straf 1 ) terdaad betrapt : dood- hetzelfde. straf of (bij dag) boete. Diefstal. Ex. 22 : 4. Diefstal over Art. 8. Diefstal : hooge dag. Straf : vergoeding boete of doodstraf. of slavernij. 1) Ondersteld wordt, dat de inbraak bij nacht geschiedt. Dezelfde bepaling in .de wet der 12 tafelen (VIII, 12). 174 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. Verduistering. Verbondsboek. Ex. 2 : 4. Verduistering. Straf : vergoeding der schade. Hammoerabi. Art. 57. Hetzelfde. Straf : vergoeding der schade en boete. Misdrijven tegen den eigendom. Ex. 22 : 6. Diefstal van ter bewaring gegeven zaken. Straf : de dief betaalt als boete de dubbele waarde. Ex. 22 : 8. De kooper van een vermoedelijk gestolen zaak wordt vervolgd. De godheid, d. i. de priester moet beslissen. Ex. 22:9, 10. Verloren gaan of achteruitgang van toevertrouwd vee. Zuiveringseed. Ex. 22 :11. Verloren gaan van toevertrouwd vee door diefstal of nalatigheid. Aansprakelijkheid tegenover den eigenaar. Ex. 22:22. Het toevertrouwde dier wordt door een wild dier verscheurd. Wordt niet gestraft 1 ). Art. 125. Hetzelfde geval. Dezelfde straf. Art. 9. Hetzelfde geval. Beslissing door bewijsvoering voor den rechter. Art. 266. Hetzelfde geval. Ook zuiveringseed. Art. 267. Hetzelfde door nalatigheid. Aansprakelijkheid tegenover den eigenaar. Art. 244. Hetzelfde. 1 ) Verg. Jakob's gedrag tegenover Laban Gen. 31:39. De huurling-herder moest een stuk van 't verscheurde dier, b. v. een oorlelletje kunnen vertoonen verg. Amos 3:12. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 175 Buitenechtelijke bijslaap. Verbondsboek. Ex. 22:15. Bijslaap bij een maagd buiten 't huwelijk. Straf : de mohar, d. i. den bruidsprijs aan den vader te betalen als boete. Hammoerabi. Art. 130. Bijslaap bij een kind, dat reeds uitgehuwelijkt is, doch nog bij den vader t'huis is. Straf: de dood. 't Kind niet strafbaar. Pandrecht. Ex. 22:25. Het opperkleed mag niet verpand worden 1). Art. 241. De stier mag niet van den akker genomen worden als pand. Omkooping. Ex. 23:8. Omkoopingsge- Art. 4. Hetzelfde. schenk aan den rechter verboden. Ook zijn er parallelen aan te wijzen met Mozaïsche wetten van jongere codificatie. Men bedenke daarbij, dat volgens 't oordeel van alle bedachtzame onderzoekers d'es Ouden Testaments in de jongere wetgevingen veel oud materiaal is verwerkt. Zoo hebben de volgende bepalingen uit Deuteronomium, de codificatie van 't Mozaïsche recht in de 7de' eeuw vóór Chr., hare dubbelgangsters, vaak bij groot onderscheid, bij Hammoerabi. Deut. 16:18 v. de rechter moet onomkoopbaar zijn; 19:19 talio bij valsch getuigenis; 21:1-9 aansprakelijkheid der gemeente, als de 1 Vóór den avond moest het opperkleed aan den arme teruggegeven worden, „want het is zijn eenige bedekking" (St. Vert. vs. 27), d. w. z. 's nachts dient het als deken. ) . 176 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. moordenaar niet ontdekt wordt ; 21 : 17 recht van den eerstgeborene ; 22 : 8 aansprakelijkheid van den huiseigenaar ; 22 : 22 echtbreuk ; 22 : 26 schending van een maagd; 23 :16 ontvluchting van een slaaf ; 23 :18 verbod van hierodulen ; 24 : 1-4 echtscheiding ; 24 : 7 menschenroof. Eveneens vallen te vergelijken de volgende bepalingen in het oudste bestanddeel der Priesterwet, welke eerst 433 vóór Chr. is ingevoerd en wellicht kort daarvoor litterarisch gefixeerd is. Wij bedoelen de zoogenaamde Heiligheidswet, hoofdzakelijk bewaard in Lev. 17-26. Lev. 19 : 20 straf, waarschijnlijk lichamelijke tuchtiging met een ossenzweep (eveneens bij Hammoerabi met 't zelfde instrument); Lev. 20 : 9 misdrijven tegenover de familie ; Lev. 20 :10 echtbreuk ; 20 :11 oneerbaarheid ; Lev. 24 : 17 (verg. 24 : 21) doodslag ; Lev. 24 :18 beschadiging van vee ; Lev. 24 :19, 29 jus talionusl). Friedrich Delitzsch heeft zelfs parallelen met de wet der Tien geboden in Babel meenen te ontdekken. Wel niet in onzen codex, maar toch in andere overoude fragmenten 2 ). Zij bewijzen niet meer dan dat het dien ouden Babyloniërs niet ten eenemale aan goddelijk licht heeft ontbroken, hetgeen zelfs de oude kerkvaders reeds leerden. Zij luiden : „Is hij in 't huis van zijn naaste binnengedrongen, heeft hij diens vrouw genaderd, heeft hij het bloed van zijn naaste weggenomen ?" Hier worden dus in vragenden vorm genoemd de gewone zware misdrijven : roof, echtbreuk, moord en diefstal. In een ander fragment heet het : „Tegenover uwen god zult gij 1) Voor de oudere elementen in de wet van Deuteronomium (Cap. 12-26) zie mijn Letterkunde der 0. V. 3, § 11, 30 en 40, en voor zoodanig oud materiaal in de jongste wetgeving § 7 n. 18 en § 20 n. 8. En zie den Mozaïschen oorsprong van den Dekaloog gehandhaafd in Theol. Studiën, 1903, bl. 109 v., 1906, bl 93 v., Zeitschr. fr Alttestl. Wissenschaft 1904, S. 296 ff. 2) Babel und Bibe1 3, S. 35 en Anm. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 177 rein van hart zijn, dat is het sieraad der godheid spreek tegen vriend en naaste niets gemeens". Ieder gevoelt, dat — hoe hoog zulke getuigenissen ook te waardeeren zijn — de afhankelijkheid van onzen Dekaloog van een Babylonisch origineel slechts afgeleid kan worden door een Assyrioloog, die de waarde der ontdekkingen van zijn betrekkelijk nog jonge wetenschap schromelijk overschat. Een vergelijking, die meer de moeite loont, is die van Hammoerabi's wetgeving met enkele ons bekende voorvallen uit de geschiedenis van Israël's patriarchen. B.v. Art. 144 met Gen. 16:1 vv., de geschiedenis van Hagar tegenover Sara. Zij verheft zich tegenover haar meesteres (Art. 146, Gen. 16:4), ze wordt weggezonden, doch niet verkocht. Hammoerabi schijnt dan ook de polygamie slechts toe te staan, als de eerste vrouw onvruchtbaar is. Zoo ook Bilha als bijwijf aan Jakob gegeven, Gen. 30 : 4, Art. 144. De koop der spelonk Machpela, Gen. 23:14-20, Art. 7. De vader zoekt een bruid voor zijn zoon, Abraham voor Iza a k, Gen. 24:4, Art. 155, vs. 53 vv. het geschenk voor de bruid, Art. 159. Gen. 27:37. de eerstgeborene erft meer, Ezau boven Jakob, Art. 165. Gen. 29:30, de schoonzoon blijft in 't huis van zijn schoonvader, Art. 130 '). Gen. 31 :15, de mohar, eigenlijk de prijs waarvoor men de bruid koopt, behoort aan den schoonvader, Art. 159; het ten huwelijk meêgebrachte behoort aan de vrouwen en kinderen, Gen. 31 :16, Artt. 162, 167, 171. Gen. 31:32 Sacrilegium met den dood gestraft; Jakob erkent, dat zijn geliefde Rachel den dood verdiend heeft, als Laban inderdaad de gestolen godenbeeldjes bij haar vindt, Art. 6. Gen. 38:34, hoererij eener weduwe met verbranding gestraft, Art. 110. Gen. 44:9, op diefstal 1) Wellicht een reste van matriarchaat. WILDEBOER. 12 178 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. de doodstraf, Art. 8. Gen. 47:16, ruilhandel, Art. 108. Gen. 47:19, slavernij voor schuld, Art. 117. Gen. 47:22, eigendom van den tempel, Art. 6. Gen. 47:24, deelera van de opbrengst van den akker tusschen eigenaar en pachter, Art. 46. Gen. 48 :5, adoptie, Art. 185. Het zou ons te verre voeren, als wij uitvoerig al deze parallelen gingen vergelijken. Bij veel overeenkomst zouden wij ook op menig punt een niet onbelangrijk verschil kunnen constateeren. Ware er alleen overeenkomst op te merken, dan zou er aanleiding zijn de conclusie te trekken : de patriarchen leefden onder het recht van Hammoerabi, en zou er een niet ongewichtig argument gevonden zijn voor de historische betrouwbaarheid dier verhalen. Doch er blijkt slechts iets van het bestaan van een soortgelijk recht. En dat wijkt niet al te zeer af van het Mozaïsche, zoodat de gevolgtrekking meer voor de hand ligt : wij leeren uit die verhalen het standpunt kennen, waarop de veel later levende verhaler stond. Zoo komt b.v. de meening van Jozef's broeder's in Gen. 44:9, dat diefstal des doods schuldig maakt, overeen met Art. 8 Cod. Hamm. en wijkt af van Ex. 22 : 2, welke bepaling slechts vergoeding, subsidiair slavernij eischt. Doch men vergete niet, dat Jozef's broeders in 't verhaal geneigd zijn te overdrijven, overtuigd als ze zijn van hun onschuld. Zoo is het ook met Jakobs verklaring in Gen. 31 : 32, daar hij 't zich niet indenken kan, dat Rachel de godenbeeldjes van haren vader gestolen heeft. In de bedoeling van den verhaler der Jozefsgeschiedenis zou het overigens meer liggen te zinspelen op Egyptisch dan op Babylonisch recht. Daarbij komt nog iets. Als wij in de geschiedboeken des Ouden Testaments afwijkende rechtsgebruiken vinden, mogen wij niet vergeten, dat b.v. de oudste opteekening van het Mozaïsch recht geen officiëel gezag ge noten heeft. De tweede codificatie in Deuteronomium , DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 1 79 was een staatswet, door koning Jozia ingevoerd. Doch de wijze waarop dit wetboek de oudere bepalingen in het Verbondsboek en daarmede parallele wetten gebruikt en wijzigt, doet ons zien, dat Ex. 20 : 23-23 : 33 geen officieel gezag bezeten heeft. Het is blijkbaar een private opteekening geweest ten dienste van hen, die de rechtspraktijk uitoefenden. Uit dezelfde periode zijn ons ook elders, b.v. aan 't slot van Ex. 12, en in Ex. 34 wetsvoorschriften bewaard, die in het Verbondsboek geen plaats vonden. Ook stond den Deuteronomist blijkbaar nog een ander ouder wetboek ten dienste, dat vooral in Deut. 21-25 verwerkt is, en gewijzigd later weêr werd overgenomen in Lev. 17 - 26. Bij dezen stand van zaken is het mogelijk aan te nemen, dat in een ander heiligdom dan dat, waar het Verbondsboek samengesteld is, over sommige zaken anders thora, d.i. beslissing of onderricht, gegeven werd dan ons uit de oudste opteekening van wetten bekend is, en dat b.v. daar op diefstal de doodstraf gesteld werd 1 ). Ten slotte vatten wij het verschil in het oog, dat tusschen Hammoerabi en „Mozes" valt op te merken. Ik doel niet op verschillen als deze, dat Hammoerabi geen sabbath- of jubeljaar kent, of dat — waar de Babylonische wet gestrengelijk den persoonlijken dienstplicht eischt — Deut. 20 vs. 1 vv. voor vele gevallen vrijstelling verleent. Het is zelfs mogelijk, dat in Babel in dezelfde gevallen ook vrijstelling van dienst verleend werd, vooral als Fried. Schwally gelijk heeft, die meent, dat in Deut. 20 niet de weekelijke humaniteit aan het woord is, doch de vrees voor taboe, zoodat in Deut. 20 vs. 1-9 ons overoud materiaal bewaard zou zijn 2 ). 1) Zie voorts het 6e opstel in dezen bundel. 2) Schwally, Der Heilige Krieg im alten Israël, Leipzig 1901, S. 74-99, verg. mijn Lett. d. 0. V. 3, bl. 176. 180 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. En wat den sabbath aangaat, deze is in Israël iets zoo geheel anders geworden dan de dies ater in Babel was, dat daaruit verklaard moet worden het ontstaan der theoremaas van het sabbath- en jubeljaar, welke laatste instelling zeker van jonge datum is en wel grootendeels een theorema gebleven is i). Maar ik heb — waar ik over verschil wil handelen — meer het oog op de groote beginselen. Zoo valt ons allereerst op, dat het Babylonische recht van 2100 vóór Chr. een zooveel meer beschaafde maatschappij onderstelt dan de Mozaïsche wetten, zelfs die van de tweede en derde codificatie. Ons treft, dat Hammoerabi reeds de bloedwraak heeft afgeschaft. Deze oude koning staat reeds op 't hoogere standpunt van 't meest profetisch boek van Israël's wetgeving, n.l. van Deuteronomium. In het Verbondsboek heerscht de onbeperkte talio : „oog om oog, tand om tand, wond om wond, striem om striem" (Ex. 21:18-22:15). In Jozia's wetboek is dit — door den invloed van 't koninklijk gezag en het doordringen van den geest der profetie — beperkt tot het geval van valsche getuigenis, een casus, waarin ook ons rechtsgevoel er nog voor getuigt : dat de valsche getuige dezelfde straf erlangt, die hij door zijn valsche getuigenis een ander dacht te bezorgen (Deut. 19:16-21). Doch de priesters hebben blijkbaar de oude traditie, tegen de wet in, vastgehouden, vandaar, dat in de jongste wetgeving het jus talionis in zijn vollen omgang weêr te voorschijn komt (Lev. 24:19, Num. 35:12). Wij weten door de vendetta's op Sicilië en de bloedwraak bij de Albaneezen — om nu in Europa te blijven — hoe moeielijk het is, zelf in een vrij geregeld staatsbestuur, zulke oude rechtsinstituten weg te krijgen. 1) Verg. het 4e opstel in dezen bundel. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 181 Ook zien wij met verbazing, hoe ingewikkeld reeds in de hooge oudheid het geld- en bankwezen in Babel was, terwijl contracttafeltjes uit Hammoerabi's dagen vaak zijn bepalingen daaromtrent treffend duidelijk toelichten. In Israël is daarentegen het begrip „kapitaal" ten eenenmale onbekend. Blijkbaar wordt ondersteld, dat alleen uit armoede geleend wordt. Van daar, dat voor „rente" en „woeker" in het Hebreeuwsch slechts één woord bestaat, en zulke wijze van geldmaken dan ook verboden wordt (Ex. 22:25, Deut. 23:19, Lev. 25:36, 37 1 ). Nog op één punt schijnt het oude recht in Babel hooger te staan dan dat van Israël. Hammoerabi maakt geen onderscheid tusschen den inboorling en den vreemdeling, allen zijn gelijk voor de wet. Dat kosmopolitisch karakter spreekt ons toe, en we zouden aanstonds geneigd zijn hierin Babel boven Israël te prijzen. Doch men vergete niet, dat reeds dat overoude Babel een complex van volkeren was, terwijl in Israël, vooral ook door zijn religie, het nationale besef recht levendig was. En werden dan de vreemdelingen ook al niet op ééne lijn gesteld met den Israëliet, men vergete niet, dat de wet ook gebood: „Gij zult den vreemdeling, evenmin als de weduwe of den wees verdrukken, gij zijt ook vreemdelingen in Egypte geweest" (Ex. 22:21). In twee opzichten staat naar mijne overtuiging het Mozaïsche recht beslist hooger dan dat van Hammoerabi. Dat is allereerst ten opzichte der barmhartigheid. Zeker, het recht van Babel verdient hoogelijk gewaardeerd te worden als een poging om den zwakke tegenover den sterkere, den kleinen man tegenover den grooten te beschermen. Ook is er een ernstig streven 1 ) Eigenaardig is, dat reeds in Babel voor hoofdsom of kapitaal hetzelfde woord gebruikt werd : kak-kadu = caput. 182 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. naar billijkheid niet in te ontkennen. Doch daarboven gaat het ook niet uit. Meer dan koude billijkheid is er niet. Dat is in het recht van Mozes anders. Daaruit spreekt ons warme barmhartigheid tegen. De arme in Israël wordt niet slechts aan de barmhartigheid der meer gegoeden aanbevolen, maar hem wordt op meer dan ééne plaats in de Wet een recht verzekerd. In de oudste wet wordt bepaald, dat de opbrengst in het 7e jaar van akker, boomgaard en wijnberg hem behoort (Ex. 23 : 10, 11). In de tweede wetgeving is meer een praktische bepaling daarvoor in de plaats gekomen. Terwijl de armen daar ten allen tijde in de wijngaarden mogen gaan om aldaar te eten (niet er uit weg te dragen) Deut. 23 : 6, is voorts bepaald, dat om de 3 jaren Vlo van de opbrengst moet worden weggelegd voor verarmde Levieten, voor vreemdelingen, wees en weduwe, Deut. 14 : 28, 26 : 12. En terwijl Deut reeds bepaalt, dat er in 't veld noch in den boom- of wijngaard nalezing gehouden worden, maar 't achtergeblevene voor den arme is (Deut. 24 19), verbiedt de Priesterwet uitdrukkelijk het afmaaien van het veld tot aan den rand, Lev. 19 : 19, 28 : 22 1 ). En niet alleen voor vreemdeling, weduwe en wees wordt gezorgd die anders rechtloos in de maatschappij zouden staan, maar zelfs ook de slaven worden niet vergeten. En hoeveel nader staat het Israëlietische recht — ook waar 't instituut der slavernij, evenals het oudste Christendom, liet bestaan — toch nader aan de echt menschelijke opvatting van latere tijden. Immers, waar Art. 17 Cod. Hamm. een premie uitlooft aan hem, die een weggeloopen slaaf bij zijn meester terugbrengt, wordt zulks in Deut. 23 : 15 v. geheel verboden. Wij 1 ) In de Misjna is later bepaald, dat het over te laten deel 1/60 moet uitmaken van het geheel. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 183 'onderstellen, dat helaas ook deze wet door Israël wel slecht zal zijn nageleefd. De bepaling toch, dat een Hebreeuwsche slaaf, en sinds Jozia's dagen ook de Hebreeuwsche slavin, in het 7e jaar vrijgelaten moest worden, werd niet opgevolgd. Toen de profeet Jeremia (Cap. 34) dit den inwoners van Jeruzalem verweet en daaruit Jahwe's ongenoegen verklaarde, lieten zij aanstonds de onwettig in dienstbaarheid gehoudenen los. Doch nauwelijks komt het gerucht, dat Egypte's Farao tot ontzet der stad was opgetrokken, of de slaven werden weêr in dienst geprest. Het verwondert ons ook dan niet, dat in de jongste wet een compromis gemaakt is en de vrijlating alleen in elk 50e jaar, het jubeljaar gelast wordt (Lev. 25 : 40 '). Wel een treffende illustratie van Jezus woord : „Mozes heeft u dat toegelaten vanwege de hardigheid uwer harten" (Matth. 19 : 8, Mark. 10 : 5 v.). Doch de geest van Israël's thora is een andere. Jahwe heeft Zijn handen uitgebreid tot een hardnekkig en weêrstrevig volk. Maar de eisch der Wet was : „Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf (Lev. 19 : 18). En staat dit woord in de jongste wetgeving, het is dezelfde geest van barmhartigheid, die reeds Israël's oudste wetgeving tot een unicum maakt onder de wetgevingen der oudheid, en die uit elke bladzijde spreekt van het boek Deuteronomium. En die eisch van naastenliefde is de keerzijde van dat andere groote gebod „Gij zult Jahwe, uwen God, liefhebben met geheel uw hart" (Deut. 6 : 5 enz.). Hier komen wij tot een tweede punt, waarin Israël ver boven Babel verheven is. Schijnbaar is Hammoerabi's wet zeer 1 ) In een ander opzicht vertoont de jongste wet vooruitgang. Zij wil het geheele denkbeeld van slavernij van volksgenooten verbannen en noemt de schuldslaven daglooners. 184 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. godsdienstig, in waarheid is zij het volstrektelijk niet. Een verdienstelijk Assyrioloog kon er van schrijven „Im C. H. ist trotz der frommen Einleitung und trotz der tiberschwenglichen AufznIung aller Gs5tter und ihrer Machtbereiche [er worden in den proloog niet minder dan 17 goden en godinnen genoemd] kein einziger religU5ser Gedanke zu entdecken. Esist vom Tempeleigentum, von den Tempeldirnen und vom Aberglauben die Rede : die Gottheit schweigt" '). Evenals later koning Saul in Israël, strijdt Hammoerabi tegen tooverij. Zelfs van een zijner voorgangers wordt dit bericht. Hij is dus een voorvechter van de „Aufklkung" in de religie, die zich schrap zet tegen de vóór-Semietische, de zoogenaamde Sumerische beschaving, het Sjamanisme van een Turanisch ras. Hij verbiedt, dat een der godheid gewijde vrouw een herberg (d. i. ook een bordeel) binnengaat. Hij straft ook uitermate gestreng den tempelroof. Doch dit alles gaat zooals prof. Valeton Jr. terecht heeft opgemerkt 2 ) buiten de materie der religie om. En dat is in de Mozaïsche wetten zoo geheel anders. Om van den Dekaloog te zwijgen, ook in andere wetsgroepen komt die materie der religie onbetwist tot haar recht. Het mag zijn, dat in de narede van het Verbondsboek de hand van een lateren omwerker te herkennen valt, de epiloog van deze wetgeving (Ex. 23 : 20-33) is toch volmaakt in den geest van het geheel. Evenzoo is dit het geval met de slotrede van de zoogenaamde Heiligheidswet (Lev. 17-26) in Lev. 27, die haar naam juist ontleend aan het grondleggend woord: „Zijt heilig, want Ik Jahwe uw God ben heilig" (Lev. 19 : 2, 20 : 26, 21 : 8), en waar op de naleving der geboden wordt aangedrongen 1) Dr. Jeremias, Moses und Hammurabi, S. 40. 2) Verslag Prov. Utr. Gen. 1903, bl. 38. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 185 met de herinnering : „want Ik, Jahwe, ben uw God", of „Ik ben Jahwe". En bovenal komt dit uit in het wetboek van Deuteronomium. Daarin wordt het standpunt van alle ware religie ingenomen : gij zult God liefhebben, omdat Hij u het eerst heeft liefgehad. Het kwaad dan ook wordt eerst recht in de Mozaïsche wetten opgevat als bedreven te zijn tegen de godheid. De namen voor „zonde", die niet alleen „misdrijf", „schuld" beteekenen, maar ook „afval" en „opstand" beduiden, wijzen daar reeds op. Hammoerabi verklaart en liet het boven zijn codex zelfs afbeelden, dat hij zijn wetten van Sjamasj, zijn god, heeft ontvangen. Maar in Israël is Jahwe in veel hoogeren zin de wetgever. Valeton zegt niet ten onrechte : „de bewering, dat zij [de wetgeving van Babel] van de godheid afkomstig is, maakt den indruk meer te moeten dienen om de hooge voortreffelijkheid er van in het licht te stellen, dan om er inderdaad sanctie aan te verleenen" '). In de Mozaïsche wetten wordt diepe ernst met de opvatting gemaakt, dat er een eenig Wetgever is, die het recht handhaaft en den schuldige geenszins onschuldig houdt. Jahwe staat daar achter de wet. Hij handhaaft het recht, ook van den rechtlooze in die oude maatschappij. „Hij is de rechter der weduwen en de vader der weezen" (Ps. 68 : 6, verg. Ps. 146 : 9). Tot Hem roepe de weduwe en de wees (Ex. 22 : 22 vv.). Waarlijk, in dit opzicht is het verschil tusschen Hammoerabi en Mozes ontzaglijk groot. Wat in Babel vorm is, is in Israël wezen. Zonder godsdienst is geen mensch en geen volk, en dus ook Babel niet geweest. Doch werkelijke religie zien wij in de wetten van Israël, niet in die van de vlakte van Sinear. Nog één belangrijke vraag wenschen wij ten laatste 1) Ibidem, bl. 40. 186 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. ter sprake te brengen. Er zijn er, die meenen, dat de vondst van Hammoerabi's wetgeving een gansche omwenteling teweeg zal brengen in de beschouwing der Oud-Testamentische geleerden omtrent de geschiedenis van het Mozaïsche recht. Omdat door mij deze vraagstukken indertijd in deel IV, V en VIII van dit tijdschrift zijn besproken, wensch ik er iets van te zeggen. Zooals men weet, heeft de nieuwere kritiek de oude volgorde „Wet en Profeten" omgezet in „Profeten en Wet", m. a. w. men acht thans vrij algemeen, dat de meeste en de gewichtigste profeten des Ouden Verbonds anterieur zijn aan het grootste gedeelte der wetten, die op naam van Mozes staan. Zooals het bij dergelijke korte formuleeringen meestal het geval is, is het ook hier : de formule „Profeten en Wet i. p. v. Wet en Profeten" drukt zeer onvolledig uit wat eigenlijk bedoeld is. Bedachtzame onderzoekers hebben b.v. altijd gemeend, dat de wetten van het Verbondsboek in hoofdzaak het recht bevatten van den oudsten koningstijd, dat b.v. Saul in menig opzicht toont naar geboden als in Ex. 20 : 23 vv. bewaard zijn, te leven. En met mij zijn ook wel anderen van meening, dat niets ons verhindert den grondslag van zulke bepalingen tot Mozes terug te brengen. Alleenlijk, het is niet waarschijnlijk, dat de groote wetgever deze zijn wetten reeds op schrift zou hebben gebracht. Want dan zou er meer stabiliteit in formuleering en inhoud beide zijn. Ook bevat nog zelfs de Priesterwet de herinnering, dat Mozes zijn wet mondeling heeft overgeleverd, als de verschillende geboden aldaar dus worden ingeleid : „Toen zeide Jahwe tot Mozes (of tot Mozes en Akon) : spreek tot de kinderen Israëls". In den geest, als ik hierboven de inzichten van vele onderzoekers van het Oude Testament karakteriseerde, is Mozes' wet ouder dan de schriften der profeten. DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 187 Doch de formuleering van het Mozaïsche recht en de toepassing op de maatschappelijke omstandigheden, zooals die nu voor ons ligt in de drie verschillende codificaties, zijn in hoofdzaak jonger dan de voornaamste profetische geschriften. Dit resultaat van een onderzoek van meer dan 1 1 /2 eeuw kan men maar niet zoo met een machtspreuk omver stooten. Het rust èn op een nauwkeurige exegese en onderlinge vergelijking der Mozaïsche rechtsbepalingen èn op een vergelijking met Israël's volksgeschiedenis en de historie van zijn litteratuur. En nu is er toch inderdaad niets in de vondst van Hammoerabi's codex, dat ons dwingen zou de thans algemeen aangenomen inzichten te herzien. De vraag is alleen : hoe hebben we ons de verhouding van Mozes en de wetgevers na hem tot de gevonden wetten van Babel voor te stellen ? En dan is zeer zeker de Duitsche Keizer op een verkeerden weg geweest, toen hij meende, dat Mozes met den codex van Hammoerabi voor zich zijn wetten op schrift zou hebben gesteld. „Es kann wohl heute vorkommen," schrijft D r. Jo h. J er e m i as 1 ), „dass Japan wsktlich seine Felddienstordnung von Deutschland abschreibt : aber es ist unn5glich, dass ein Volk des orientalischen Altertums seinen Rechtscodex van einem andern Volke entlehnt." Bovendien, dan zou wel iets meer dan één tiende gedeelte, zooals nu het geval is, van Babel's recht in het Mozaïsche weder te vinden zijn. Dan zou er ook al licht meer overeenkomst zijn in de groepeering der bepalingen en in de gansche structuur der wetgeving. En voorts zouden dan hoogst waarschijnlijk Babylonische termen en woorden zijn overgenomen. De Thora zelf wijst ons een beteren weg. In Ex. 18 :13 vv. lezen wij, hoe Mozes in Arabië recht 1) Moses und Hammurabi, S. 46. 188 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. heeft gesproken, voorgelicht door zijn schoonvader Jethro, den Arabischen Keniet. In vs. 14 vv. lezen wij, hoe Mozes den raad van Jethro opvolgt en de Arabische procesorde tot voorbeeld neemt. Het oud-Arabisch recht kennen wij, door Mohammed gewijzigd, nog heden ten dage. En nu is het opmerkelijk, hoeveel grondbeginselen van dat woestijnrecht met variaties teruggevonden worden èn in het Oude Testament èn bij Hammoerabi. Zoo b.v. de mohar, d.i. de prijs die betaald wordt aan den vader van de bruid, de uitsluiting van de dochter van erfrecht op onroerend goed, de verschillende bepalingen omtrent echtscheiding, de adoptie (door den Profeet in den Islam afgeschaft, terwijl hij 't erfrecht der dochters invoerde), lossing van bloedschuld, de zuiveringseed van een beklaagde, het godsoordeel. Bij zooveel gemeenschappelijks is het niet te gewaagd te onderstellen, dat èn het recht van Babel èn dat van Israël teruggaat tot een gemeenschappelijk oud woestijnrecht. Men vergete niet, dat Hammoerabi behoorde tot een Kanakieesche dynastie en dat er reeds in overoude tijden een druk handelsverkeer tusschen Babel en de westelijke Semietische wereld, tot aan Arabië bestond. Vindt men daarvoor de overeenkomst te groot en zou men meenen daarom de hypothese te moeten stellen, dat de Babylonische beschaving, naar het „Westerland" doorgedrongen, de achtergrond moet zijn van Israël's wetgeving — dan bedenke men hoe taai in het Oosten de macht der overlevering is, ingezonderheid op het gebied van zeden en recht. De hedendaagsche Bedoeïen staat dichter bij het vóór-Islamietisch recht dan „Mozes" bij Hammoerabi. Natuurlijk, wanneer het Babylonisch recht ook in Palestina invloed geoefend heeft, hetgeen vóór de Egyptische heerschappij over dat land, als waarschijnlijk moet worden aangenomen — dan hebben de binnen- DE, WETGEVING VAN HAMMOERABI. 189 trekkende nomaden dien invloed op hun woestijnrecht zeker ondervonden. Zoo ondergaan de gebruiken en zeden der woestijnarabieren sinds eeuwen en ook thans nog den invloed van het cultuurland. En dit moet te meer het geval geweest zijn, als dat recht naar den hoofdinhoud met het hunne verwant was. Maar men vergete niet, dat ook de Egyptische opperheerschappij, die eeuwen geduurd heeft, en die in naam althans nog bestond, toen Israël in Kanaan trok, sporen van haar invloed zal hebben achtergelaten. Indien men zich de zaak dus niet al te simpel voorstelt en Mozes eenvoudig van Hammoerabi afhankelijk maakt, is er wel een voorstelling als voorloopige hypothese te vormen, die kans heeft door nader onderzoek bevestigd te worden. Het zou dan deze onderstelling zijn : Israël trekt Kanaan binnen met gebruiken en zeden, maar ook met rechtsbeslissingen van Mozes en de oudsten (Ex. 18: 13 vv.) in den geest van 't Arabische woestijnrecht, doch onder de beademing gebracht van Jahwe's openbaring. In het cultuurland vinden zij een recht, dat in oorsprong met het hunne verwant is'), doch gewijzigd voor een maatschappij, die veel verder in haar ontwikkeling was, ook veranderd door den Egyptischen overheerscher. Vooral in zaken van hoogere beschaving, als landbouw en wijnbouw nemen zij van dat inheemsche recht veel over en eerst langzamerhand komt dat recht onder den invloed van den Mozaïschen, d. i. den profetischen geest. Zoo ontstaat allengs door strijd maar ook door overname, met groote of kleiner wijziging, het recht van Mozes. 1 ) Men stelle zich dat Arabisch karakter van Hammoerabi's Codex niet te absoluut voor. Het heeft natuurlijk den invloed ondergaan van ouder Babylonisch, c.q. Sumerisch recht. VI. De Patriarchen des Ouden Verbonds en de wetgeving van Hammoérabi Omtrent de schoone verhalen over de aartsvaders in ons Oude Testament zijn de deskundigen het altijd nog niet eens. Verschillende methoden van verklaring zijn op deze oude documenten toegepast, doch geene heeft zich nog mogen verheugen in algemeene toejuiching. Voor de meesten schijnt wel aantrekkelijk de in hoofdzaak ethnologische opvatting. En zeker is er geen Oud-Testamentisch geleerde van naam, die haar niet in eenig opzicht zijn hulde bewijst. Conservatieve mannen als b.v. Prof. Ed. 1<nig te Bonn en Prof. S. 0 ettli in Greifswald hebben een groot deel van waarheid daarin erkend. Als Abraham toch in hoogen ouderdom, na den dood van Sara, met Ketura huwt, wier naam „wierook" beteekent en wier kinderen bij Abraham later aan de Wierookkust, zooals ook de Grieken die noemden, wonen, dan zal dit toch wel niet anders beteekenen, dan dat in een genealogische sage is vastgelegd de overtuiging, dat de bedoelde stammen van oudsher met Israël's voorvaderen verwant geacht zijn. En om nog één uit de zeer vele argumenten te noemen : de 1 ) Overgenomen uit Versl. en Meded. der Kon. Akademie van Wetensch., Afd. Letterk. 1904, bl. 306 vv. DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS ENZ. 191 getallen 12 en 70, symboliek bij uitnemendheid, komen in de groepeeringen ook van niet-Israëlietische volken zóó geregeld en telkens weêr zóó systematisch onderverdeeld voor, dat de conclusie voor de hand ligt : hier hebben wij met systemen te doen en niet met traditie omtrent personen '). Sinds lang zoekt men dan ook, en vooral Prof. B. Stade heeft dien weg bewandeld, in die verhalen de bronnen voor de voorgeschiedenis van Israël als volk. Nog niet lang geleden heeft Carl St e u e r n agel zijn „Die Einwanderung der israëlitischen Stomme in Kanaan" (Berlin, 1901) zoo systematisch mogelijk al het systematische in die poëtische stukken gebruikt, om een geheele voorgeschiedenis van Israël daaruit op te bou wen. Ik denk er thans niet aan om deze „historischkritische Untersuchungen" aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ik constateer alleen zijn bedoeling : hij wil positie nemen tegen de mythologische verklaring en, in zekeren zin conservatief, aantoonen, dat belangrijke traditie, hoewel in anderen zin dan velen willen, ons daarin bewaard is. Ziet de ethnologische opvatting in de figuren der aartsvadersgeschiedenis geheel, of bij meer conservatieve neiging, op 't voetspoor van H. Ew al d, gedeeltelijk heroes eponymi — de mythologische lost ze geheel op in godengestalten. Nadat in de 18e eeuw reeds enkelen de vraag, of er in het Oude Testament mythen gevon den worden, bevestigend hadden beantwoord, hebben in de 19e eeuw in meerdere of mindere mate mannen 1 ) Zie Gen. 46 : 8-27. De 70 zonen Israëls worden aldus verdeeld : Lea 32, haar slavin Zilpa de helft, 16, Rachel 14 en Bilha de helft, 7 = 69 + Jakob zelf = 70. Verg. ter oriënteering het nog altijd lezenswaardige opstel van K u e n e n in Theol. Tijdschr. 1871, bl. 255-312, en voorts H. G u t h e, Gesch. des volkes Israël, 1899, S. 4. f. 192 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS als Ewald, Tuch, N Mdeke, Tiele vele verhalen als zoodanig aangewezen. In 1876 deed Ignaz Goldziher dit het eerst stelselmatig en samenvattend in Der Illythos bei den Hebraeern. Deze verdienstelijke oriëntalist, op Steinthal steunende, grondde zijn beweren vooral op etymologieën, door Matthes ten onzent terecht een te zwakke basis geacht om zóóveel te dragen 1). Stucken in zijn werk Astralmythen der Hebrder, Babyloniër und .Aegypter beriep zich voor de mythische opvatting der figuren van Abraham, Lot, Jakob en Ezau op parallelen bij andere volkeren. De Assyrioloog Hugo Win ckl er sloeg nog een anderen weg in. Vooral de getallen in de patriarchengeschiedenis verrieden hem het geheim, dat er achter lag. Zelfs de oude naam van Hebron, Abraham's hoofdverblijf ,Kirjarth Arba', d. i. Vierstad, wees op de vier phasen van de maan en bevestigde de onderstelling, dat Abraham eigenlijk een maangod geweest is 2). Aan het slot van het 2e deel zijner Geschichte Israels geeft hij in een hoofdstuk, getiteld das System (S. 275 ff.), een klare uitéénzetting van zijn denkbeelden. Hij herinnert er aan, hoe in Babel uit den makrokosmos gelezen werd wat in den mikrokosmos moest gebeuren. En „wenn in den Sternen stand, was geschehen musste, so konnte man aus ihnen auch entnehmen was geschehen war, und so die Lticken der Ueberlieferung ausftilIen, das Dunkel der Anffinge der Volksgeschichte beseitigen". De sterrenkaart is dus de meest vertrouwbare gids door de doolpaden der praehistorie. Hermann Gunkel heeft in zijn veelszins voortreffelijken commentaar op Genesis geoordeeld, dat de grond- 1) Zie daarover J. C. M a tth e s in Theol. Tijdschr. 1887, bi. 188 vv. en 241 vv. 2) Oesch. Israëls, II, 1900. EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 193 slagen voor een mythologische verklaring der aloude verhalen van ons eerste Bijbelboek tot dusverre te zwak zijn om op voort te bouwen, al meent hij, dat toch in die richting verder gezocht moet worden. Ik kan er niet aan denken thans op dit gewichtig probleem verder in te gaan. Alleen wil ik ter oriënteering in het vraagstuk, dat ons op dit oogenblik bezig houdt, in het kort mededeelen, op welk standpunt ik meen mij te moeten plaatsen. Nog altijd ben ik het met H. E wal d onder de ouderen en o. a. met T. K. C h e y n e 1 ) onder de meest geavanceerde nieuweren eens, als zij volhouden, dat er veel persoonlijke geschiedenis achter onze treffend schoone verhalen van Genesis ligt. En is het niet opmerkelijk, dat — sinds men door de nieuwste ontdekkingen meer in de toestanden van het aloude Babylonische rijk te huis raakt — zelfs Winckler zijn mythologische exegese schijnt te vergeten en thans geneigd is Abraham bijna voor een historische figuur te houden ? Ja, hij weet thans zelfs nauwkeurig, waarom volgens den Bijbelschrijver „de vader der geloovigen" Ur der Chaldaeën verliet. Abraham wordt gedacht zich te hebben teruggetrokken voor de „Dynastie van Babylonië", die uit Arabië gekomen was, waartoe ook Hammoerabi behoorde. Hij wilde niet aannemen den door deze dynastie ingevoerden godsdienst van Marduk als den reddenden Lentegod. Hij vertegenwoordigt de oudere, zuivere leer, zooals deze in Ur en Haran, de steden van den ouden maancultus geleerd werd. En toen men ook hier de oude leer voor de nieuwe inruilde, trok Abraham daarheen, waar de macht der toenmalige meesters van Babel ophield: naar Kanaan 2 ). Deze fantasie, geheel in strijd met 't bijbelsch 1) Zie b.v. zijn artikel Joseph in de Encycl. Biblica. 2) Abraham als Babyloniër, Joseph als Aegypter, Leipzig 1903. — Eerst in het priesterlijke geschrift en enkele daarvan afhankelijke 13 WILDEBOER. 194 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS verhaal in Gen. 12, is niet hooger aan te slaan dan die van Hommel die aanneemt, dar juist deze Arabische dynastie een zuiverder religie meebracht uit de woestijn, en dat Abraham, toen deze zuiverder leer in Mesopotamië door polytheisme verontreinigd werd, haar gered heeft door zijn vertrek naar Kanaan. Doch genoeg. Om tal van thans niet te noemen redenen houd ik aan het persoonlijke element in de patriarchenhistorie vast. Doch daarnevens meen ik, dat in veel grooter mate dan b.v. KM n i g wil toegeven, de ethnologische verklaring moet toegepast worden. En eindelijk erken ik een belangrijk waarheidselement zelfs in de mythologische opvatting. Win c k 1 er toch heeft gelijk, als hij vollen nadruk legt op het feit, dat tot op Copernicus de astrologie het systeem van wereldverklaring geweest is. Alleen, ik geloof, dat men veel meer dan hij gedaan heeft, aan de traditie moet toekennen in Israël's geschiedenis. Doch Winckler heeft eens geestig opgemerkt : waar er in die overlevering gapingen waren, hebben de oude historiografen met even groote vrijmoedigheid als waarmede sommige nieuwere geschiedschrijvers tot de evolutietheorie hun toevlucht nemen, uit de astrologie aangevuld wat de traditie had opengelaten. En voorts hebben zij wezenlijke overlevering met mythologische trekken versierd. Deze trekken zijn vaak niet meer dan dichterlijke beelden, doch hebben ook dikwijls de historische stof troebel gemaakt 1 ). redactioneele plaatsen komt Ur der Chaldaeën als oorspronkelijke woonplaats van Abram voor. De oude bronnen noemen Aram, verg. Deut. 26 : 5. 1 ) Het nieuwste op dit gebied is het grondige onderzoek van Gressmann in de Zeitschr. f. Alttestl. Wissenschaft 1910, S. 1-34, „Sage und Geschichte in den PatriarchenerzUlungen". Zie ook A. Jeremias, Das A. T. im Lichte des alten Orients 2 , Leipzig 1904, S. VI f. en S. 7. , EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 195 Nog ééne opmerking. Onze Assyriologen willen te veel met één sleutel alle sloten openen. Zij vergeten, dat na den invloed van Babel in „het Westerland", Egypte, zelfs onder de Ramessiden, eeuwen over Kanakl heeft geheerscht. En hoe men ook oordeele over de mythologische parallelen, die ons medelid V Mter 1 tusschen de bijbelsche voorgeschiedenis en de Egyptische godenleer getrokken heeft — het blijft zijn verdienste, dat hij de oud-Testamentische geleerden voor gevaarlijke eenzijdigheid gewaarschuwd heeft. ) Ik heb genoeg medegedeeld om te doen vermoeden van welk gewicht een onderzoek is, als wij thans gaan instellen. Als het eens bleek, dat volgens het boek Genesis de aartsvaders geleefd hadden onder het recht van Hammoerabi, dan zou men daaruit toch wel moeten concludeeren, dat de traditiestof in onze verhalen veel aanzienlijker was dan de mythologische uitleggers willen, ja, dat het persoonlijk element daarin veel sterker moet geponeerd worden, dan de ethnologische exegese wil toegeven. Om de casuspositie goed te begrijpen, moet evenwel nog eerst iets worden herinnerd van het kritisch vraagstuk. Naar de overtuiging van verreweg de meeste onderzoekers behooren die oude geschiedenissen tot de vóórDeuteronomische of profetische bestanddeelen van den Pentateuch. D. w. z. toen in 621 vóór Chr. Deuteronomium aan het licht trad, dat zelf weêr 't begin werd van een gansch nieuw litterarisch en historiografisch leven, bestonden deze verhalen in hoofdzaak. In twee geschriften reeds waren zij aanwezig. De Jahwist, waarvan de alleroudste bestanddeelen tot de 9e eeuw wellicht opklimmen, sloot zich 't nauwst aan bij de mondelinge 1) Aegypten und die Bibel, Leiden 1903. 196 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS traditie en komt ook 't meest overeen met de voorstelling der praehistorie, welke de profeten der 8e eeuw zich gevormd hebben. Den profetischen Elohist stelt men ongeveer een halve eeuw later. Hij vertoont meer theologisch nadenken, als hij vóór Mozes slechts den naam Elohim God) voor 't Opperwezen gebruikt. Hij mist ook de menschvormige theophanieën en laat God, minder anthropomorphistisch, zich openbaren in den droom. Hij schrijft — om een modern woord te gebruiken, dat men niet misversta ! — op meer wetenschappelijke wijze de geschiedenis, hetgeen b.v. hierin uitkomt, dat hij Jozef en Mozes, meer nauwkeurig nog dan zijn voorganger, teekent in het Egyptisch milieu, waarin zij behooren. De Deuteronomist heeft in Deut. 1-4 slechts een kort historisch overzicht van den woestijntocht der kinderen Israël's gegeven. Doch het blijkt een man uit zijn school te zijn geweest, die de eerste combinatie der oudste geschriften, van den Jahwist en den oudsten Elohist, heeft tot stand gebracht. Maar belangrijk heeft hij niet ingegrepen. De oude stof heeft hij nagenoeg onveranderd overgeleverd. Blijft nog over iets te zeggen van den na-Deuteronomischen of priesterlijken auteur. Het werk van dezen jongeren Elohist heeft men dikwijls de Priesterwet of den Priestercodex genoemd. En inderdaad, de Wet is voor hem 't voornaamste. Hij zinspeelt reeds in zijn eerste hoofdstuk, ons eerste Bijbelhoofdstuk, in 't verhaal van de schepping, dat hij in hoofdzaak van een ouder auteur overnam, op de instelling van den sabbath. De geschiedenis is voor hem niet meer dan het kader, waarin hij de wetten plaatst. Van de aloude verhalen over de oudvaders vóór den Zontvioed en de patriarchen is zeer weinig overgebleven, soms niet meer dan genealogieën. In het algemeen kan gezegd worden, dat (= EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 197 hij van statistiek en getallen houdt. Hij geeft die alle nauwkeurig aan. Maar het volle, rijke leven, waarvan de profetische verhalen zoo tintelen, is verdwenen. Alles loopt hier gelijkmatig en deftig. Van strijd tusschen Izaak en Ismaël, tusschen Jakob en Ezau geen sprake meer. De broeders blijven bij elkaár tot huns vaders dood en gaan dan vreedzaam uit elkander, omdat de aanwas des familie dit noodzakelijk maakt. Blijkbaar staat deze auteur zeer verre af van het verhaal, zooals het eenmaal leefde in den mond des volks. Deze auteur wordt alleen uitvoerig als hij een wet heeft in te scherpen, b.v. in Gen. 17, in het verhaal over de besnijdenis van Izaak door Abraham. Dat geheele stuk doet dan ook duidelijk zien, dat de hoofdzaak is een wet te geven, aangaande de besnijdenis, die hij te recht voor vóórMozaïsch hield. Elf tot dertien eeuwen staat o. i. deze auteur van het einde van den patriarchalen tijd af. Doch ook de vóórDeuteronomische schrijvers staan acht á tien eeuwen van Jakob's uiteinde en dus nog verder van Abraham af. En al wilde men zich op het standpunt stellen, dat Mozes al deze heterogene stoffen verzameld heeft, dan zal men op grond van den Pentateuch zelf toch zes eeuwen tusschen Abraham en den grooten wetgever moeten aannemen 1 ). De stand van ons vraagstuk is dus deze. Is Mozes — zooals de vader der Pentateuchkritiek, J e a n Astru c, wilde, tot welk gezichtspunt nu langzamerhand de handhavers der traditioneele opvatting gaan naderen 2 ) — is 1) Wij stellen den uittocht uit Egypte 1265 en den intocht der zonen Israël's in Kanan 1- 1225 vóór Chr. Verg. G uth e Gesch. d. Volkes Israël S. 37 fig. Anderen nemen het midden der 15e eeuw aan. 2) Zoo b.v. Joseph K le y, Die Pentateuchfrage, ihre Geschichte und ihre Systeme, Miinster i. W. 1903. Verg. daarover Museum, Maart 1904, col. 216-218. 198 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS Mozes de verzamelaar geweest der verschillende opteekeningen van patriarchale verhalen, dan zal er van een invloed der Mozaïsche wetten op die histories geen sprake zijn. Dateert de oudste opteekening eerst uit de 8e eeuw of iets daarvóór, dan is die invloed, voornamelijk van de oudste codificatie der Mozaïsche wetten, wel waarschijnlijk. Alle historiografie toch in Israël is in meerdere of mindere mate anachronistisch. En nu verschijnt Hammoerabi met zijn wetgeving. Sommigen zijn aanstonds met hun conclusie gereed. „Die Patriarchengeschichte . . . enthffit die durch die Geschichte glanzend bestMigte Reminiscenz, dass schon zur zeit Hammurabis Babylonien mit dem Westland, d. h. Syrien, in Bertihrung gekommen ist. Es darf uns darum nicht Wunder nehmen, dass auch die Patriarchengeschichte in Sitte und Anschauung merkwtirdig oft an C. H. erinnert." Zoo Dr. J o h. J er e m i as ') „De rechtsbepalingen in Hammurabi's wetgeving stemmen geheel overeen met hetgeen de Schrift aangaande de rechtsverhoudingen in het familieleven der patriarchen ons meedeelt. Zoo nog krasser de aftredende Rector Magnificus van de Vrije Universiteit, Dr. H. H. K u y p er in zijn redevoering Evolutie of Revelatie, 1903, bl. 23. Anderen vinden de zaak zóó eenvoudig niet. Zij onderstellen ook andere mogelijkheden '). En bovendien achten zij een nauwkeurig onderzoek zeer gewenscht. Daartoe zetten wij ons in dit oogenblik. De stof is niet zoo rijk, als wij wel zouden wenschen. En enkele vermeende parallelen met de bepalingen van Hammoerabi vallen al dadelijk weg. 1) Moses und Hammurabi, Leipzig 1903, S. 36 f. 2) Zie Theol. Studiën 1904 bl. 47. 3 Zoo schrijver dezes in het Tijdschrift voor Strafrecht, deel XVI, 1904, bl. 91 v. Verg. bl. 177 v. van dezen bundel. ) EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 199 Wij beginnen met de laatstgenoemde. In Gen. 23 wordt ons uitvoerig beschreven de koop van de spelonk Machpela met het bijbehoorend stuk grond door Abraham van Efron den Hethiet. Uit archaeologisch oogpunt een allerbelangrijkst caput. Het leert ons duidelijk de wijze van handelen in het Oosten kennen, zooals die tot op den huldigen dag nog plaats heeft. Wie deze gebruiken niet kent, zou meenen, dat de Hethieten, en ook Efron zelf, den akker met de spelonk aan Abraham als geschenk willen opdringen. Maar de aartsvader weet wel beter. En als hij op koop aandringt, noemt Efron in 't voorbijgaan den prijs, altijd zich nog voordoende, alsof hij geen geld verlangt : „Och mijnheer, luister naar mij ! Een stuk land van 400 sikkelen zilver, wat beteekent dat onder mannen als ik en gij ? Begraaf uwe doode slechts" (vs. 14 v.). Het eind is natuurlijk, dat Abraham bdtaalt en Efron het geld opstrijkt. Voor dit verhaal verwijst men ons naar Art. 7 van den codex-Hammoerabi 1). Daar staat : „Wanneer een mensch (iemand) zilver of goud, een slaaf, een slavin, een rund, een schaap, een ezel of wat ook uit de hand van iemands zoon of van iemands slaaf zonder getuigen of contracten koopt of als depositum aanneemt, deze man is een dief en moet sterven". Ik voor mij ben niet in staat iets te ontdekken van beteekenis in deze parallel. Art. 7 handelt over roerend goed, dat gekocht is van iemand, die er geen beschikking over had, zonder getuigen of contract. Gen. 23 heeft het over den koop van onroerend goed ten aanhoore van getuigen. Op dat laatste wordt in vs. 18 de nadruk gelegd, dat Abraham de 400 sikkelen zilver afwoog „ten aanschouwen der Hethieten, zoovelen in 1) Wij volgen in de vertaling der wet van Hammoerabi meestal Hammurabis Gesetz I, van Kohier en P e i s e r, Leipzig 1904. 200 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS de poort zijner stad kwamen". De eenige overeenkomst is dus, dat er voor een wettigen koop en verkoop van eenigszins gewichtige zaken getuigen noodig zijn. Nu, dat zal in Hammoerabi's tijd wel zoo geweest zijn, en dat is in het Oosten (en ook in 't Westen) nog zoo. Deze eenige overeenkomst behoeft dus ook niet te leiden tot een herziening van de kritische meening, welke Gen. 23 rekent te behooren tot de jongste laag der historiographie, tot de priesterlijke bestanddeelen van den Pentateuch. Men heeft ook een parallel gezocht tusschen Gen. 47 : 16 en Art. 108 van den codex-Hammoerabi. Waarom ? Alleen omdat er van ruilhandel in beide plaatsen sprake is. De wet van Babel heeft het over betaling in koren aan de waardin van een herberg. Wanneer deze de betaling in naturalia weigert en geld eischt tot een hooger bedrag dan de waarde der genoten dranken uitmaakt, moet zij in het water geworpen worden. En in Gen. 47 ? Daar komen de Egyptenaren in den hon gersnood, als het geld op is, tot Jozef met de vraag : „geef ons brood ! Waarom zouden wij voor uwe oogen sterven ? Want het geld is op". Daarop stelt Jozef voor, dat ze dan met hun vee zullen betalen. Door den nood gedrongen doen ze dit, evenals zij in het daarop volgend jaar zich zelf en hun akkers aan hem verkoopen. Men gevoelt de parallel is zeer onbeduidend. Zulke ruilhandel, als waarvan de Jozefsgeschiedenis gewaagt, is iets gansch buitengewoons. Maar zelfs, als er in de voorgeschiedenis van Israël meer van ruilhandel sprake ware, zou dit toch niet op een leven onder Hammoerabi's wet behoeven te wijzen. In een zeker stadium der beschavingsgeschiedenis treft men dezen handel overal aan, en hij houdt zich lang staande nevens de betaling in geld, zooals dat blijkbaar ook in Babel het geval was. Het gaat ook te ver, als men uit Gen. 47 : 19, waar EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 201 vermeld wordt, hoe de Egyptenaren zich als slaven aan den Farao verkochten, opmaakt, dat Art. 117 Cod. Hamm. hier den doorslag geeft. Zich zelf, of zijn vrouw en kinderen voor schuld verkoopen, is in het Oosten helaas aan de orde van den dag geweest. De Babylonische wet bepaalt, dat zulk een slaaf of slavin na drie jaren vrijgelaten moet worden. De Mozaïsche wet eischt in haar oudste codificatie 6 jaren diensttijd (Ex. 21 : 2), en wel alleen voor den Hebreeuwschen slaaf ; eerst in de wet van Deuteronomium wordt voorgeschreven, dat ook de Hebreeuwsche slavin na 6 dienstjaren vrij is (Deut. 15 : 12 v.). Doch van dit alles is in Gen. 47 geen sprake. Blijkbaar is het den verhaler te doen om Egyptische toestanden te verklaren, in dit geval, hoe de I ellahin in dat land in zulk een diep afhankelijke positie gekomen zijn. Omdat Art. 6 Cod. Hamm, den tempeleigendom afzonderlijk onder de hoede der wet plaatst, heeft men ook al gemeend, dat Gen. 47 : 22 een parallel oplevert. Doch hier wordt verklaard, hoe het komt, dat in Egypte de landerijen der priesters vrij van belasting zijn. De Bijbelschrijver wil dus ook hier Egyptische toestanden, welke hij op dit punt — het zij in 't voorbijgaan opgemerkt — te veel generaliseert, verklaren als ingesteld door een man van zijn volk. En overal in de oudheid heeft de priesterstand een min of meer bevoorrechte positie ingenomen. Ook deze parallel behoeft dus niet in aanmerking genomen te worden. En zoo is het ook met wat ons in het 24e vers van Gen. 47 wordt meégedeeld. Voortaan zullen de Egyptenaren een vijfde van de opbrengst des lands aan den Farao moet geven, terwijl vier vijfden het eigendom blijft van de Egyptenaren, die nu van eigenaars pachters geworden zijn. Art. 46 Cod. Hamm. kent ook een pacht, waarbij een deel, de helft of een derde van de opbrengst, moet betaald worden aan den eigenaar. In dat geval komt den eigenaar de helft of het derde van 202 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS de werkelijke opbrengst toe. Daarnaast kent Art. 45 een verpachting tegen vasten prijs, en in dat geval heeft bij mislukking van den oogst de pachter alle schade te dragen. Men ziet : zoo heel barmhartig, als men het wel eens voorgesteld heeft, was Hammoerabi niet, en wat ons onderzoek aangaat : met de Egyptische toestanden, welke ons bijbelsch bericht wil verklaren, heeft de wet van Babel eigenlijk niets te maken. Iets meer indruk zou op ons kunnen maken hetgeen voorkomt in Gen. 44 : 9. Wanneer de broeders van Jozef voor de tweede maal naar Egypte met Benjamin gekomen zijn, en op de terugreis „de man, die over Jozef's huis gesteld was" hen achterna reist, om den zilveren beker van zijn heer terug te vorderen, zeggen de broeders : „Waarom spreekt mijn heer aldus ? God beware uwe dienaren, zoo iets te doen ! Wij hebben immers het geld, dat wij boven in onze korven gevonden hadden, u uit het land Kanaan teruggebracht, en zouden wij dan uit het huis van uwen heer zilver of goud stelen ? Hij, bij wien het gevonden wordt, mag sterven, en bovendien zullen de overigen van ons slaven van mijn heer zijn." Het Mozaïsche recht eischt alleen voor menschenroof de doodstraf (Ex. 21 : 16), voor diefstal van andere levende wezens of van levenlooze voorwerpen slechts vergoeding in verschillende mate, Ex. 22 : 2 en par. pll. Doch Art. 8 Cod. Hamm. eischt voor elken diefstal den dood. Ziet ge nu wel, zoo zegt men : in den patriarchalen tijd leefde men blijkbaar onder het recht van Hammoerabi. Hier hebben wij werkelijke overlevering uit dien overouden tijd ongeschonden voor ons. Mij wil het voorkomen, dat er nog verschillende andere mogelijkheden bij de verklaring van deze plaats in aanmerking komen. 1° zijn de broeders in dit geval sterk geneigd te overdrijven. Ze zijn heilig overtuigd EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 203 van hun onschuld. En zelfs in gevallen, waarin zonen van Israël uit lateren tijd daarvan niet overtuigd zijn, is het ons allen bekend, hoe gemakkelijk zij over zich zelf het oordeel des doods inroepen. Ja, zal, men zeggen, maar hier roept men het dan toch over een ander in, overtuigd als ieder voor zich zelf is onschuldig te zijn. Wie deze opmerking mocht maken, vergeet, dat eigenlijk al de broeders het ieder voor zich zelf zeggen. 2° Er is echter ook een andere mogelijkheid. Het is zoo, de Mozaïsche wet eischt geen doodstraf voor diefstal, d. w. z. noch in het Verbondsboek, noch in de jongere codificaties wordt die geëischt. Maar de oudste opteekening van het Mozaïsche recht, in het Verbondsboek, heeft, blijkens het gebruik, dat de Deuteronomist daarvan maakt, nooit officiëel gezag genoten. Het is blijkbaar een opteekening voor privaatgebruik geweest, ten dienste van hen, die de rechtspraktijk uitoefenden. In een ander heiligdom, dan waar dit boek is samengesteld, werd misschien wel geleerd, dat op diefstal de doodstraf stond. En Deuteronomium moge een staatswet zijn geweest, door Koning Jozia gepromulgeerd, verschillende zijner bepalingen zijn pia vota gebleven. Uit de wet op de wedervergelding weten we, dat de priestercolleges het oude jus talionis bleven handhaven, ook waar Deuteronomium dit — evenals in Hammoerabi's wet — slechts tot het geven van valsch getuigenis had willen beperken 1 ). Ten laatste — en hiermede stappen we van de Jozefsgeschiedenis af — men wil Art. 185 Cod. Hamm. herkennen in hetgeen geschied is volgens Gen. 48 : 5. Daar zegt Jakob, in Egypte gekomen, tot Jozef : „Uw twee zonen, die u in Egypte geboren zijn voordat ik tot u in Egypte kwam, zijn de mijne : Efraïm en Ma1) Ex. 21 ;18 —22 : 15, Deut. 19 : 16-21, Lev. 24:19, Num. 35 :12. 204 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS nasse — als Ruben en Simeon zullen zij mij gelden". Omdat het genoemde artikel uit de oude wet van Babel ook over het geval handelt van adoptie van een minderjarig kind ten overstaan van getuigen, meent men, dat krachtens dit gebod vader Jakob hier handelde '). Doch men vergeet, dat in het bijbelsch verhaal geen sprake is van het als kind aannemen van een vreemde. Dat komt nergens in het Oude Testament voor. Jakob verheft zijn twee kleinzonen tot den rang van zijn eigen kinderen. En blijkbaar is het doel van den verhaler den zooveel grooteren rijkdom van Manasse en Efraïm te verklaren. Door hen van kleinkinderen tot zonen te verheffen kwam hun vader als 't ware in den rang van eerstgeborene, die volgens Deut. 21 : 17 een dubbele portie erfde. Men gevoelt : ook deze parallel heeft inderdaad niet veel te beteekenen. Er zijn in de aartsvadersgeschiedenis ook voorvallen, die werkelijk sterker aan de wet van Hammoerabi doen denken. Zoo wanneer Sarai haar Egyptische dienstmaagd Hagar aan Abram geeft, opdat hij bij haar een zoon verwekke (Gen. 16 : 1 vv.), evenals Bilha aan Jakob wordt afgestaan, omdat Rachel onvruchtbaar bleef (Gen. 30 : 4) 2 ). Toch houdt eigenlijk hierbij de overeenkomst op. En wie de antieke Oostersche maatschappij kent, zal deze overeenstemming toch niet karakteristiek genoeg vinden om van een „leven der patriarchen onder de wet van Hammoerabi" te gewagen. Zien we wat die oude Babylonische wet daarover voorschrijft. In Art. 144 wordt bevolen, dat wanneer een vrouw haren man een slavin heeft geschonken, hij er dan ook geen bijwijf op na mag houden, tenzij die slavin kinderloos 1) D. H. M u 11 er, Die Gezetse Hammurabis, Wien 1903, S. 146. 2) D. H. Muller, o. c., S. 139 f. Verg. ook A. J er emias o. c., S. 220 ff. EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 205 bleef. De bedoeling der vrouw is dus geweest te voorkomen, dat de familie zou uitsterven. Art. 145 voegt er aan toe : blijft de vrouw kinderloos, dan mag de man een bijwijf nemen, doch deze heeft geen gelijke rechten met de eerste echtgenoot. Het verhaal van Hagar en Bilha wordt dus alleen door Art. 144, niet door Art. 145, verklaard. Doch de Mozaïsche wet kent de gevallen ook, dat een slavin moeder der kinderen van haren meester wordt. Het schijnt zelfs, dat — althans in de oudste codificatie — in veel ruimer zin ondersteld wordt, dat de slavin concubine is, dan in het geval van onvruchtbaarheid der vrouw. En als we goed toezien in de patriarchengeschiedenis, komt in dit punt het verhaal meer met de Mozaïsche wet dan met die van Hammoerabi overeen. Want niet alleen Abram neemt Hagar en Jakob Bilha, omdat Sarai en Rachel kinderloos bleven, maar Jakob nam nevens zijne andere vrouw Lea, ook nog haar slavin Zilpa. Twee afwijkingen dus voor één van het recht van Babel. Jakob heeft een vrouw, die hem kinderen schonk, Lea, en mag er toch ook Rachel bij hebben, en heeft voorts kinderen verwekt bij beider slavinnen, Zilpa en Bilha. Volgens de bepaling van Lev. 18 : 18 mocht hij geen twee zusters te gelijk tot vrouw hebben. Doch dit verbod wordt eerst in de Priesterwet gevonden. De verhaler der 8e eeuw zag er blijkbaar niets verkeerds in. En de oudste twee codificaties van het Mozaïsche recht hebben dit verbod dan ook niet. Men gaat verder. Art. 146 zou geheel verklaren wat Sarai in haren naijver zich tegenover Hagar veroorloofde. Toen de slavin zich zwanger wist, minachtte zij haar meesteres om de weldaad, die Jahwe haar bewezen had. Sarai beklaagt zich daarover bij haren man. En deze zegt : „Welnu, uwe slavin is in uwe macht, doe met haar wat u goeddunkt. Hierop kwelde Sarai Hagar, 206 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS en deze vluchtte van haar weg" (Gen 16 : 5, 6). Nu verordent Art. 146 Cod. Hamm., dat wanneer een slavin, die kinderen gebaard heeft, zich met de vrouw gelijk wil stellen, de vrouw, omdat zij kinderen bij haren man heeft, niet mag verkoopen, maar haar boeien aan mag leggen, of — zooals Win c k 1 er wil — haar, evenals de Romeinen op die wijze hun slaven straften, naar een slavenhuis mocht zenden bij de andere gewone slavinnen. Of dit nu geheel hetzelfde is als de Israëlitische verhaler voor oogen heeft ? Dit is niet met zekerheid te zeggen. Het woord, dat hij gebruikt (' ana), beteekent kwellen, desnoods vernederen. Het kan dus bestaan hebben in iets als Art. 146 Cod. Hamar bedoelt, doch uitgemaakt is het niet. Het kan ook bestaan hebben in die ontelbaar vele kleine plagerijen, waardoor sommige leden van het vrouwelijk geslacht maar al te berucht zijn. Maar is nu, vooral bij al het afwijkende, dat we reeds geconstateerd hebben, deze mogelijke overeenkomst inderdaad in staat ons te dwingen tot de aanname : Sarai heeft geheel volgens Art. 146 der wet van Babel gehandeld ? Kan een verhaler in de 8e eeuw niet dergelijke gevallen vaak van nabij rondom zich gezien hebben ? Aangenomen zelfs, dat de harde behandeling eener oproerige dienstmaagd in zoo'n geval steunde op de oude Babylonische wet, kan die praktijk dan niet zijn blijven bestaan tot in de 8e eeuw, waarin volgens ons deze verhalen zijn geboekstaafd ? . Onze aandacht wordt thans gevraagd voor Gen. 38, het noodhuwelijk van Juda's schoondochter Thamar. In deze geschiedenis komt één trek voor, die ons zeer zeker aan de wet van Hammoerabi herinnert. Doch laten wij eerst het merkwaardige verhaal ons in 't kort voor oogen stellen. EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 207 Juda heeft bij een Kanakfietische vrouw, de dochter van Sjoea, drie zonen : 'Er, Onan en Sjela. Aan zijn oudsten zoon 'Er gaf hij een vrouw, met name Thamar. Doch 'Er sterft kinderloos. Nu wordt Thamar de vrouw van Onan. Doch deze, wetende, dat de kinderen, die geboren zouden worden, niet hem zouden behooren, maar als van zijn gestorven broeder 'Er gerekend moesten worden, voorkwam de bevruchting. Toen Jahwe als straf daarvoor ook hem doodde, werd Thamar opnieuw weduwe, en wel wederom kinderloos. Toen zond Juda haar naar haars vaders huis terug, totdat zijn derde zoon, Sjela, groot zou geworden zijn. Intusschen sterft Juda's vrouw, de dochter van Sjoea. Toen de rouwtijd verstreken was, ging Juda op zekeren dag naar het vroolijke feest van het schaapscheren bij zijn vriend Hira uit Adullam. Thamar, dit vernemende, bedenkt een list. Zij verkleedt zich als hierodule en gaat aan den weg zitten, bij den ingang van 'Enaim. Juda spreekt haar aan, over 't loon worden zij 't eens, en Thamar wordt van hem zwanger. Het loon zou bestaan in een bokje, dat hij natuurlijk niet bij zich heeft. Daarom eischt zij een pand. Juda geeft als zoodanig zijn zegelring, zijn ketting (waarschijnlijk met amuletten) en zijn staf. Doch als hij het bokje zendt ten einde de panden terug te krijgen, is de kedésja verdwenen en niemand weet waar zij is. Drie maanden later wordt aan Juda bericht, dat Thamar zwanger is en op welke wijze zij 't was geworden. Al is zij in 't huis van haar eigen vader, zij staat nog onder de jurisdictie van haar schoonvader. Deze beveelt, dat zij weggevoerd en verbrand moet worden. Doch nu openbaart zij haar geheim. En Juda erkent : zij is in haar recht. Waarom heb ik haar niet aan mijnen zoon Sjela gegeven ? Evenwel — zegt de verhaler — had hij geen verderen omgang met haar. Op den 208 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS gezetten tijd baart zij twee zonen, Peres en Zerach. Zietdaar in het kort den gang der geschiedenis. Verreweg de meeste uitleggers houden dit verhaal voor een genealogische sage, verklarende de vereeniging van den stam Juda met eenige kleine Kanakfietische geslachten, Sjoea en Thamar, en hoe daaruit de Judeesche geslachten 'Er, Onan, Sjela, Peres en Zerach ontstaan waren. De figuur van Thamar is levendig geschilderd, de teekening van Juda is mat. Hoogstwaarschijnlijk is dit het gevolg van een apologetische tendentie, die den stamvader zooveel mogelijk sparen wilde. De profeet Hozea schijnt het verhaal nog meer onbesnoeid gekend te hebben. En het verhaal, zooals wij het thans hebben, wijst daar eigenlijk ook nog op. Immers, Thamar schijnt het levensgedrag van haar schoonvader te kennen en wel te weten, dat zij slechts haar weduwekleed heeft af te leggen en aan den weg als hierodule te gaan zitten, om haar doel te bereiken. Doch Hozea weet nog iets ergers van hem, als hij zegt : „Juda heeft omgang met kedesjim" (d. z. mannelijke prostitué's) i). Er zou nog veel interessants omtrent het plaatsvervangend zwagerhuwelijk naar aanleiding van dit caput kunnen gezegd worden. In het Mozaïsche recht is dit blijkbaar steeds meer beperkt. Oorspronkelijk schijnt de naaste verwant er toe verplicht te zijn geweest als de weduwe kinderloos was. Deuteronomium (Cap. 25 : 5-10) beperkt het tot den samenwonenden broeder, en als deze weigert, mag de teleurgestelde weduwe ten aanschouwen van de oudsten der stad hem den schoen van den voet te trekken, in 't aangezicht spuwen en tot hem zeggen : „Aldus doet men den man, die zijns broeders huis niet wil bouwen. Zijn naam zal dan in Israël luiden : het huis des ontschoeiden". Maar hier1) Hozea 12: 1, verg. de Leidsche vertaling. EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 209 mede moet de zaak volgens den wetgever dan ook uit zijn 1 ). Nu leert ons Gen. 38, dat vóór de invoering der wet van Deuteronomium zelfs de schoonvader verplicht kon worden voor de nakomelingschap van zijn zoon te zorgen. En het boek Ruth, dat zeker na-Deuteronomisch is, leert, dat een ruimere opvatting de heerschende gebleven is. Overoud behoeft Gen. 38 dus om deze reden niet te zijn. Toch is het dat wel, om de onbeschroomde wijze, waarop over de kedesja gesproken wordt. Het profetisch stempel staat niet op 't verhaal. Het moet dus tot een kring van volksverhalen behooren, ouder dan de oudste opteekening door den Jahwist. Doch nu meenen sommigen, dat vs. 24 ook een argument is voor den zeer hoogen ouderdom. Juda beveelt, dat zijn schoondochter verbrand moet worden, terwijl de Mozaïsche wet slechts steeniging eischt. Alleen in twee gevallen wordt daarin de vuurdood geëischt : wanneer een man moeder en dochter te gelijk gehuwd heeft, dan is dit zulk een schanddaad, dat de man met de beide vrouwen verbrand moet worden (Lev. 20 : 14). En verder wordt voor priesterdochters in geval van ontucht in Lev. 21 : 9 de dood door verbranding geëischt. Maar voor alle andere vrouwelijke ontuchtigen eischt Deut. 22 : 23 v. (verg. Ezech. 16 : 40) den dood door steeniging. Trouwens smadelijk genoeg : de vrouw wordt tegenover haar boeleerder naakt uitgekleed (Ez. 16 : 37, 38, verg. Hoz. 2 : 5, 12), de geheele gemeente is er bij met haar smaad en spot (Ez. 16 : 38 vv.). Doch in elk geval, er is verschil : volgens Gen. 38 : 24 is de straf, die op het misdrijf van Thamar staat, de vuurdood, vol1 ) De Priesterwet laat er zich niet over uit, tenzij zij in Lev. 18 : 16 de zaak geheel als bloedschande verbiedt. Maar de wetgever kan daar 't oog hebben op overspel. Beslist verbiedt hij wat Juda in Gen. 38 goedkeurt, in vs. 15. 14 WILDEBOER. 210 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS gens de wet van Mozes, Deut. 22 : 23 v., de steeniging. En dus is Gen. 38 daarom vóór-Mozaïsch ? Maar wie zoo concludeert, gaat reeds van te voren uit van de hypothese, dat Mozes Deut. 22 : 23 heeft neérgeschreven. Quod est demonstrandum ! Daarbij komt nog iets. Art. 110 Cod. Hamm., waarop men zich beroept, is eigenlijk hier niet van toepassing. Ja, het spreekt ook van den vuurdood. Doch niet van een weduwe, die hoererij pleegt, maar van een gewijde, die een herberg opent of daarin gaat om te drinken en — zoo wordt blijkbaar ondersteld — zich daar aan de mannen prijs te geven. Maar Thamar is geen kedesja, zij geeft er zich slechts voor uit. En het verhaal doet onderstellen, dat de hierodule zich aan den weg placht te stellen om mannen te lokken. Dus daarin lag geen wetsovertreding. De parallel gaat dus niet op. Waarschijnlijk is de gang der geschiedenis van deze strafbepaling de volgende geweest. Overspel, echtbreuk en andere onzedelijkheid der vrouw werd zeer streng gestraft. En volgens Hammoerabi èn volgens de Mozaïsche wet, ja tot op den huidigen dag wordt die zonde het zwakkere geslacht veel meer aangerekend dan het mannelijke. Men ruimde zulke ongelukkigen uit den weg door het vuur, of door ze te verdrinken, of door ze"> dood te steenigen. In 't eene heiligdom gaf men de voorkeur aan de eene, in het andere aan de andere wijze van straffen. De vuurdood werd zeker vooral in verband met de voorstellingen omtrent het leven na den dood, de ergste geacht. Vandaar, dat bij verzachting der zeden deze meer en meer verdwijnt en door steenigen vervangen wordt. Alleen blijft hij voor een zeer ergerlijk geval, wanneer een man moeder en dochter te gelijk gehuwd heeft en voor het geval, dat de dochter van een priester, tot hoogere reinheid geroepen, zich komt te ontgaan. . EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 211 Onze conclusie is dus : Gen. 38, dat om andere redenen reeds zeer oud blijkt te zijn, is ook om vs. 24 vóór-Deuteronomisch. Dit resultaat is pover, omdat reeds op andere gronden vaststaat, dat het zelfs vóór-profetisch is. Doch dat Juda daar geacht wordt te handelen volgens de wet van Hammoerabi, is onbewezen. Een vrij ingewikkelde zaak blijft nog 't laatst ter bespreking over. Het betreft de geldzaken der vrouw in 't huwelijk. Deze zijn bij Hammoerabi zeer zorgvuldig geregeld, en wij zien er uit, dat de vrouw niet zoo geheel als koopwaar beschouwd werd, als men oppervlakkig beschouwd allicht zou meenen. Nu wordt ons vrij uitvoerig geschilderd in Gen. 24, hoe Rebekka Izaak ter vrouw werd ; en in Gen. 31 laten Jakob's vrouwen zich over haar finantiëele belangen vrij duidelijk uit. Laat ons zien, of op dit punt de patriarchale familie onder het recht van Hammoerabi voorgesteld wordt te leven, in afwijking van het Mozaïsche. Dat de vader een bruid voor zijn zoon zoekt en Abraham dus zijn vertrouwden dienstknecht Eliëzer uitzendt naar zijn verwanten (Gen. 24 : 4), zal toch wel niets bijzonders zijn, al onderstelt Art. 155 Cod. Hamm. deze wijze van doen evenzeer. Nog heden is het aandeel der ouders in 't sluiten van huwelijken hunner kinderen in echt- Joodsche familiën zeer groot. Dat de mohar, d. i. de prijs, waarvoor de vrouw eigenlijk gekocht wordt, den vader der bruid toekomt, Gen. 31 : 15 en Art. 159 Cod. Hamm. 1 ), levert ook niets op, daar deze zelfde onderstelling ook in de Mozaïsche wet wordt aangetroffen. Maar men kan meenen, dat de geschenken, welke Rebekka uit het ouderlijke huis medeneemt, kameelen 1) In 't Babylonisch heet de mohar tirhatu. 212 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS en dienstmaagden, toch speciaal naar de Babylonische wet heenwijzen, omdat de Mozaïsche wet daarvan zwijgt. Ook leert Gen. 31 : 16 in overeenstemming met Hammoerabi's artikelen 162, 167, 171, dat het door de vrouwen ten huwelijk meêgebrachte aan vrouwen en kinderen behoort. Een dergelijke stringente bepaling kent het recht van Mozes niet. Wat het laatste betreft, geloof ik, dat men in het zoeken van parallelen ook hier te ver gaat. In vs. 15 zeggen Jakob's vrouwen : „Zijn wij niet door hem [n.l. door Laban] als vreemden beschouwd ? Hij heeft ons immers verkocht en zelfs geleefd van wat wij opgebracht hebben ?" Hieruit blijkt wel, dat volgens den verhaler een fatsoenlijk vader den bruidsprijs niet voor zich zelf hield, maar aan zijn dochter als uitzet meêgaf. Doch deze vriendelijke gewoonte wijkt niet alleen van 't Israëlietische maar evenzeer van het Babylonische geschreven recht af. Als de vader den mohar behouden wilde, stond dit hem zoowel in Babel, als in Israël vrij. En nu verklaren Lea en Rachel in vs. 16 : „Al de rijkdom, dien God onzen vader ontnomen heeft, behoort ons en onzen zonen". D. w. z. door den wonderlijken aanwas van gespikkéld en geplekt vee, waardoor Jakob's rijkdom zoo was toegenomen, heeft God zelf ons toegekend en geschonken wat onze vader, als hij minder zelfzuchtig geweest ware, ons gegeven zou hebben. Het eerstgenoemde geval eischt een nadere toelichting. Alleen met de bepalingen der geschreven wet voor zich zou men kunnen meenen, dat bij een huwelijk de bruidegom of diens vader den mohar betaalt en daarvoor de bruid krijgt zonder meer. Doch Gen. 31 vs. 16 leerde ons reeds, dat het gebruik vaak veel milder en vriendelijker pleegde te zijn. En dat schijnt ook nog in een ander opzicht zoo geweest te zijn. Wat Gen. 24 : 57 vv. vermeldt behoeft geen afwijking van 't Mozaïsche recht EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 213 te zijn, die op een leven onder het recht van Babel wijst. Volgens Art. 171 Cod. Hamm. kan een gehuwde vrouw tweeërlei goed bezitten : wat zij ten huwelijk heeft meêgebracht (sjeriqtu) en wat zij van haren man gekregen heeft (nudunu). Dit laatste woord komt hoogstwaarschijnlijk ook in ons Oude Testament voor, n.l. in Ezech. 16 : 33. De Leidsche vertaling zet daar nedanim over door geschenken. Nu is Babylonisch nadánu geheel gelijk aan het Hebreeuwsche nathan (geven). Doch F r i e d r. D elitzs c h heeft reeds in 1884 dit woord beter verklaard als nudunu in de specifieke beteekenis door ons reeds genoemd '). En dan wordt de zin van Ezech. 16 : 33 ook veel treffender : „aan elke hoer geeft men geschenken ; maar gij gaaft zelve uwe nudunu [d. i. het huwelijksgoed van uw man, d. i. Jahwe, gekregen] aan uw boeleerders en boodt hun geschenken aan, opdat zij van alle kanten tot u zouden komen in uwe hoererijen". Nu kan men onderstellen, dat de profeet Ezechiël, in Babel levende, Babylonische toestanden voor oogen heeft. Dit is mogelijk. Maar het verwijt is gericht tot het vóór-exielische Israël, en daarvan zou het verwijt in dien vorm toch niet hebben kunnen gelden, als de gehuwde vrouwen vóór de Ballingschap geen nudunu gehad hadden. Het wil mij voorkomen, dat uit deze plaats blijkt, dat in Israël de gehuwde vrouw ook iets bezitten kon, als de man het haar schonk. Evenwel, de wet regelde de zaak niet, ten minste, wij vinden er geen bepaling over in de Thora. Ik ga verder. Ik geloof ook, dat de mohar meestal aan de dochter werd meêgegeven, en dat deze met andere geschenken van een liefhebbend vader de sjeriqtu 1 ) Specimen Glossarii Ezechielico-Babylonici, p. XIV der editieBaer van Ezechiël, Lipsiae 1884, Tauchnitz. Tegenwoordig noemen de Joden nedan de huwelijksgift, die een vader zijn dochter meegeeft. 214 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS uitmaakte, ook van de gehuwde Israëlietische vrouw. Ik heb elders uiteen gezet, hoe alleen bij een dergelijke onderstelling de moeilijke plaats uit Ps. 16 vs. 3 wordt opgehelderd. Doch dit te herhalen zou ons te verre van ons eigenlijk onderwerp afvoeren 1 ). Wij maken onze conclusie op : Ofschoon het in Gen. 24 : 57 vv. en 31 : 16 medegedeelde nog 't meest den schijn heeft, alsof de patriarchale familiën wel onder het recht van Hammoerabi worden voorgesteld te leven en niet onder het Mozaïsche, blijkt toch bij nadere beschouwing van andere Oud-Testamentische plaatsen, dat deze onderstelling volstrekt niet noodzakelijk is. Eindelijk behoef ik niet veel woorden te verspillen aan nog enkele onderstelde parallelen, die ik niet genoemd heb. Zoo verklaart Jakob tegenover Laban, dat degene, bij wie hij de door hem vermiste godenbeelden zal vinden, sterven moet (Gen. 31 : 32). Men verwijst ons naar Art. 6 Cod. Hamm., waar diefstal uit den tempel of 't paleis met den dood gestraft wordt. Aldaar ook dezelfde straf voor heling van zulk gestolen goed 2 ). Hier geldt hetzelfde wat we bij Jozef's broeders opmerkten : Jakob wist niet, dat Rachel ze verborgen had, en daarom spreekt hij zoo bout. De verhaler zelf voegt er deze opmerking bij. Voorts geldt hier evenzeer wat wij in de geschiedenis van Jozef's broeders opmerkten. Ook Gen. 27 : 37 en Art. 165 Cod. Hamm. maakt men ten onrechte tot parallelen 3 ). Immers, in de geschiedenis van Jakob en Ezau is sprake van 't eerst1) De eerste vier verzen van den Zestienden Psalm in den Feestbundel aan Prof. de Goeje, 1891. Zie voorts Theol. Tijdschr. 1893, bl. 610 vv , hetgeen men eenigszins wijzige naar het hierboven medegedeelde. 2) D H. Mller, o. c., S. 79. 3) D. H. Mller, o. c., S. 135 f. EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 215 geboorterecht, dat Jakob zich door list weet te verwerven. Het aangehaalde artikel uit de wet van Babel heeft het over extra-geschenken van den vader aan een zoon, dien hij boven anderen liefheeft. En Jakob is wel Rebekka's, maar niet Izak's lieveling. Ten slotte. Jakob huwt met Lea en komt bij zijn schoonvader inwonen. Misschien nog een reste van matriarchaat (Gen. 29 : 30). Men wijst ons op Art. 130 Cod. Hamm. Dit bedreigt met doodstraf den man, die een gehuwde vrouw verkracht, welke nog bij haren vader tehuis is. De vrouw wordt niet gestraft. Doch deze laatste bepaling doet zien, dat wij hier iets geheel anders hebben. Blijkbaar ziet dit op een geval van kinderhuwelijk. Het meisje is uitgehuwelijkt, maar nog niet aan den man overgegeven. Daarom is zij, als onmondig, ook niet strafbaar. Wij eindigen dus, gelijk wij begonnen zijn, met paralielen, die eigenlijk niet in aanmerking kunnen komen. En de overigen ? Ik laat gerust het oordeel over aan ieder, die eenigszins grondig de vergelijking tusschen de aartsvadersverhalen en Mozes' wet wil instellen. Omdat niet alles in die oude geschiedenissen precies strookt met de geschreven Mozaïsche wet, is het te begrijpen, dat men aan het leven onder een andere wet aanstonds denkt. Vooral apologetische neigingen versterken dien indruk. Ik erken gaarne, dat ook bij mij die indruk, hoewel veel minder absoluut dan bij den auteur van Evolutie of Revelatie en anderen, aanvankelijk aanwezig was. Doch nader onderzoek en scherper toezien hebben het onhoudbare er van doen blijken. :Als wij niet aanstonds concludeeren, maar rustig onderzoeken, als wij door geen apriorisme ons laten leiden, maar het getuigenis der Oud-Testamentische Schrift zelf stellen boven onze theorieën over haar en haar ontstaan, dan zullen wij verplicht zijn te erkennen, dat de aartsvaders , 216 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS ENZ. ons niet worden voorgesteld geleefd te hebben onder een recht als dat van Hammoerabi. De kritische onder stellingen zijn geboren uit een nauwlettende exegese des Ouden Testaments. Het staat voor ons vast, dat een nauwkeurige uitlegging der patriarchenverhalen die onderstellingen nog altijd noodig heeft. En ik meen thans te hebben aangetoond, dat de vondst van Hammoerabi's wet de meest gangbare hypothesen in de scholen der geleerden omtrent den ouderdom der aartsvadersgeschiedenissen in 't minst niet heeft aan 't wankelen gebracht '). 1 ) Zie hetzelfde aangetoond wat de wetten in den Pentateuch betreft in de 5e verhandeling in dezen bundel, aan het slot. VII. Opgravingen in Palaestina '). Had men vroeger de cultuur en de religie der Oostersche volken bijna uitsluitend uit boeken bestudeerd — in de laatste jaren slaat men, dank zij de verschillende ontdekkingen in Assyrië, Babylonië, Egypte en op Cyprus, den weg in, dien men voor de kennis der beschaving van Grieken en Romeinen reeds lang was gegaan en nu ook voor het verstaan van hun godsdienst bewandelt : om uit de overblijfselen van een verdwenen beschavingstoestand te komen tot een voorstelling, die niet alleen de resultaten van litterarisch-historisch onderzoek kan aanvullen of bevestigen, maar deze ook op belangrijke punten kan verbeteren. Ik heb het oog niet alleen, en zelfs niet zoo zeer, op inscripties, ons brengende in de tegenwoordigheid van de historische figuren, waarvan voorheen alleen boeken gewaagden, soms eeuwen na het heengaan dier mannen van naam geschreven, maar ook en vooral op die schijnbaar stomme getuigen als pot- en glasscherven, beschadigde en onbeschadigde zegels aan ringen of kevers aangebracht, op godenbeelden, groot en klein, op altaargereedschappen en wat daarvan meer moge zijn. Het is vooral uit dit materiaal, toegelicht door onze 1) Overgenomen uit Onze Eeuw, 1909, III. bi. 69. 218 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. aanvankelijke kennis uit geschriften verkregen, dat voor ons oog weêr een wereld te voorschijn komt, die wij nooit te voren zoo duidelijk hadden gezien, en welker beeld ons weêrkeerig in staat stelt die oude boeken, ook de boeken des Bijbels, nog beter te verstaan. Is op het gebied van het onderzoek des Ouden Verbonds wel het uiterste verkregen, wat tot historisch verstaan er van te bereiken viel, door de litterarische kritiek, dank zij den arbeid van bijna twee eeuwen — hier aanvullend, daar bevestigend, maar soms ook corrigeerend, komen nu de opgravingen ons te hulp om verder te komen, verder dan wij vóór slechts weinige jaren zouden hebben durven hopen. Bezaten we reeds betrekkelijk vele jaren uit het oude Babel vele contracttafeltjes, uit Assur de bibliotheek van Asurbanipal en nog vele andere belangrijke historische inscripties, sinds het begin dezer eeuw verraste ons de ontdekking van de wetten van Hamrnoerabi. En hadden we uit Egypte, uit Karnak, het oude Thebe, een lijst van steden in Palaestina van Dhutmes III (1480-1430 vóór Chr.), waarop ook de naam Jakob-el') voorkomt, en een opschrift van Ramses II (1300-1230 vóór Chr.), waarop de Thabor, Merom en Salem genoemd worden, en nog veel meer, wat ons de geschiedenissen des Ouden Testaments kan ophelderen, vóór ruim twaalf jaren vond Flinders P e t r i e een zuil van donker graniet aan den Westkant van den ouden Thebaanschen tempel, waarop Merenptah II, de opvolger van Ramses II, in zijn vijfde regeeringsjaar gewaagt 1 ) Dit is de theophore vorm in den naam Jakob. De godsnaam wordt dikwijls weggelaten, b.v. in Nathan van Nathanaël (God heeft gegeven). De oorspronkelijke beteekenis van Jakob-el zal wel zijn „God beloont". Bij het zoeken naar deze beteekenis make men zich los van de woordspelingen (geen etymologieën) in den Pentateuch. OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 219 o. a. ook van een overwinning op „Israël" behaald. Palaestina zelf scheen echter ons te leur te stellen. In 1867 vond Warren in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, 20 meter onder het puin, dat tientallen van eeuwen daarover was uitgestort, de overblijfselen. der muren eenmaal door David en Salomo gebouwd. En Guth e vervolgde het werk The Palestine Exploration Found door voor den Deutschen Palaestina Verein in het Zuid-Oosten een groot deel van dien stadsmuur bloot te leggen. Alles zeer belangrijk voor de topografie van het oude Jeruzalem, doch voor onze kennis der geschiedenis van Israël's geestelijk leven gaf het niet veel. Daar vond in 1868 een zendeling, Klein, in het Over- Jordaansche den steen van Mesja', den koning van Moab, dien wij uit 2 Kon. 3:4 kenden. Wel hebben de Bedoeïnen, denkende, dat de „Franken" een schat in den grond gevonden hadden, hem gloeiend gestookt en daarna met koud water overgoten, zoodat hij gesprongen is, maar thans zijn toch de meeste fragmenten in het Musée du Louvre terecht gekomen, en gelukkig was er reeds een „Abklatsch" op papier van gemaakt, zoodat we de inscriptie nagenoeg in haar geheel kunnen lezen. In 1880 werd het Siloa-opschrift gevonden in de ruïnen (aan het einde) van de oude leiding, die het water van een bron, thans de Mariabron geheeten, ten Oosten van Jeruzalem gelegen, naar het Zuiden voerde. De afstand is 335 meter en de tunnel 545, waaruit men zien kan, dat het onjuist is te beweren, dat die oude, wellicht Fenicische, werklieden die van het Zuiden en Oosten elkander, blijkens de inscriptie, te gemoet gegraven hebben, eigenlijk voor onze hedendaagsche ingenieurs niet behoefden onder te doen. Ze hebben nog al een omweg gemaakt. En waar de gravers en 220 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. bouwlieden elkaár ontmoetten, hebben ze een vrij grooten hoek moeten uithouwen om bij elkaár te komen. Aanvankelijk scheen het bij deze beide niet onbelangrijke ontdekkingen te zullen blijven. En nu er zooveel meer aan het daglicht gebracht is, kan men verwonderd vragen : hoe is het mogelijk, dat men niet eer de spade in den grond heeft gestoken ? Immers, de plaatsen, waar met groote waarschijnlijkheid de grootste schatten bewaard zijn, behoeft men niet eenmaal met moeite te zoeken. Alle hoogten, welke in het Arabisch door de tegenwoordige bewoners des lands Teil geheeten worden, in onderscheiding van Dsjebel, zijn de heuvels, waaronder oude steden, groot of klein, begraven liggen. Zelfs het ongeoefend oog onderscheidt aanstonds een teil van een dsjebel. Een teil heeft een breede oppervlakte, die zacht glooiend uitloopt. De glooiing wordt soms afgebroken door terrasvormig terrein, terwijl dikwijls de overblijfselen van muren er uitsteken. Bovendien verraden overal verspreide potscherven, dat hier een stad begraven moet liggen. En daarbij komt, dat deze kunstmatige hoogten dikwijls nu nog een naam dragen, waarin de oude namen, ons uit het Oude of het Nieuwe Testament of uit latere Joodsche of Christelijke geschriften bekend, bewaard zijn. Waarom dan deze tell's niet eer onderzocht? Eensdeels omdat het veel moeite kostte van de Verheven Porte toestemming tot graven te verkrijgen. Doch dit gold vooral van de ook den Moslims zoo heilige stad Jeruzalem, en voorts van Hebron, nu nog El Chalil, d.i. „de vriend" (n.l. van God), naar Abraham, geheeten. Grootendeels moet dit talmen geweten worden aan tijd- en geldgebrek. De deskundige geleerden werden door andere studiën bezig gehouden, en de noodige gelden vloeiden niet rijk genoeg in de kassen van de Engelsche en Duitsche en Ameri- OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 221 kaansche vereenigingen, die zich het onderzoek van den Palaestijnschen bodem ten doel stellen. Thans is dat anders geworden. Doch vóórdat wij daarvan gaan verhalen, eerst een mededeeling over de wijze, waarop men uit het opgegraven puin iets voor de vermoedelijke geschiedenis kan afleiden. Hoe zijn die steden der oudheid zoo in grooten getale in heuvels veranderd ? Door verschillende oorzaken. Allereerst, de stedelijke besturen kenden in het Oosten in vroegere noch in latere tijden iets van wat wij „bouwpolitie" of „straatreiniging" noemen. Viel een huis inéén, en dat gebeurde lichtelijk, omdat het materiaal vaak niet of zeer slecht gebakken was, of omdat natuurlijke steen door ouderdom was verweerd, dan was er geen macht, die den eigenaar of zijn opvolger verbood op den puinhoop van het ingestorte huis een nieuw te bouwen. En zoo ging het van geslacht tot geslacht. Voeg daarbij de verwoestingen door den oorlog, hier bij Semietische volkeren nog van meer invloed door het instituut van den ban (cher em) de stad werd verwoest, als een oorlogsbuit aan den god der overwinnaars gewijd en een vloek uitgesproken over dengene, die het wagen zou haar te herbouwen. Men denke aan de inneming van Jericho door J o z u a. Gewoonlijk vond men een uitweg door naast de verwoeste stad een nieuwe te bouwen. En zoo treft men meer dan eens aan, dat naast een telt een plaats gelegen is, die den naam der „verbannen" stad nog draagt. Vandaar ook, dat Jericho na Jozua meer dan eens in het Oude Testament genoemd wordt, terwijl de oude stad eerst in Achab's dagen werkelijk herbouwd is door Ahiël uit Bethel, die om de godheid te verzoenen, zijn beide zonen Abiram en Segub als bouwoffers offerde (1 Kon. 16 : 34). Als men de opgraving van zulk een heuvel bijwoonde, zou men nog eer dan thans vragen : hoe is het mogelijk : 222 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. uit die massa steenen, puin, overblijfselen van muren, potscherven en aarde, die daar zoo ordeloos dooréén liggen, iets omtrent den ouderdom dezer resten te bepalen ? Voor een deel gaat dat door de diepte in aanmerking te nemen, van waar is uitgegraven. Doch een Oostersche stad was zeer ongelijk gebouwd, door het gebrek aan toezicht van de overheid. Men komt er voorts door het vinden van vuursteenen werktuigen en bronzen sieraden, terwijl b.v. het ijzer geheel ontbreekt. Dan vindt men weêr beschilderde potscherven, terwijl ingesneden figuren ontbreken. Soms treft men verschillende soorten van bouwsteenen aan, in de eene laag anders behouwen, dan in de andere, of men kan nu nog vaststellen, dat de eene soort gebakken steen beter gebakken is, dan de andere, die op een andere diepte naar boven is gebracht. Zoo begint de onderzoeker eerst een schifting te maken. Somtijds is hij daardoor in staat tot zes of zelfs tot acht verschillende lagen te komen. Maar dan komt het moeilijke werk : het aldus voorloopig geordende te dateeren. Hier komt hem te hulp de kennis der keramiek, zooals hem de kennis daarvan eigen moet zijn wat Egypte en verder Voor-Azië betreft. Door jarenlangen arbeid is men op dit terrein der beschavingsgeschiedenis vrijwel tot eenstemmigheid in chronologisch opzicht gekomen. En wat er dan nog speciaal voor Palaestina onzekers overblijft, dat wordt door telkens nieuwe vondsten aangevuld of ook gecorrigeerd. Doch vindt men dan geen inscripties ? Helaas, zeer weinige. Heeft men die, dan is men er natuurlijk te gelijk het gemakkelijkst en het zekerste aan toe. Maar opschriften, die beslist een periode voor het gevondene vaststellen, behalve eenige brieven op leemtafeltjes, zijn er bitter weinig aangetroffen. Wel enkele, die ons b.v. in staat stellen den opgegraven heuvel te identificeeren OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 223 met een stad in het Oude Testament dikwijls genoemd, terwijl de tell een geheel anderen naam draagt. Ik heb het oog op Tell Sandahanne, zooals deze in 't Arabisch genoemd wordt. De tegenwoordige naam van een der vier heuvels in „de vlakte" bij het land der oude Filistijnen, alle vier in 1898-1900 door Macalister en Bliss voor The Palestine Exploration Found opgegraven, herinnert aan een verwoeste Christelijke kerk, aan St. Anna gewijd. Toen de genoemde geleerden hun werk voltooid hadden, vonden eenige Arabieren, tot graven aangespoord door de vertrokken Engelschen, in de hoop van evenals de Franken schatten te vinden, tegenover den telt enkele graven, waarin goed bewaarde schilderingen aanwezig waren. En daarbij waren opschriften, die het bewijs leverden, dat onder den ontgraven heuvel het oude Marésja lag ( Joz. 15 : 44 enz.), want dat deze, graven tot het gebied der genoemde stad behoorden. En zoo heeft pater Vin cent in zijn voortreffelijk werk Canacïn d' après l'exploration recente (Paris 1907) ons geleerd al het opgegravene te verdeelen over vier hoofdtijdperken : 1 e het inheemsche, 2e het Kananietische, 3e het Israëlietische en 4e het Joodsch-Helleensche. Wat er uit de Christelijke periode voor den dag komt, zooals ruïnes van kerken, ligt zóó bovenop en is zóó gemakkelijk te determineeren, dat hier de weg als van zelf gewezen is. Ons voornemen is, om, na een beknopt overzicht ge geven te hebben van wat er al zoo in het Heilige Land is opgegraven, hoofdzakelijk twee aangelegen punten te bespreken. Ten eerste : wat leeren we daaruit omtrent den godsdienst en de beschaving zoowel der oudste bewoners als van de Kanaklieten ? En ten tweede : wat weten we nu van den invloed op cultuurgebied er 224 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. op dat van de religie door de groote cultuurstaten der oudheid geoefend : Babel, Assur en Egypte ? Aan Fl i n der s P e t r i e en vooral aan zijn opvolger in dit werk F. J. 131 i s s danken we de opgraving van Tell el Hesy, in 1902 voltooid, waarin niet minder dan de zeven- of achtmaal verwoeste stad der Filistijnen Lakisj, ons uit de geschiedenis van Jozua bekend, bleek te rusten. Het tegenwoordige Umm Lakis heeft den naam nog bewaard, evenals het nabijliggende Chirbet Adsjlan aan Eglon herinnert, dat Jozua met Hebron en Lakisj veroverde (Joz. 10 : 5). Dat men werkelijk met het oude Lakisj te doen heeft, blijkt wel uit één aldaar gevonden leemtafeltje, waarop een zekere Zimrida voorkomt, van wien we uit de El Amarna-brieven weten, dat hij goeverneur van Lakisj geweest is. Het is datzelfde Lakisj, waaraan we herinnerd worden door een fraai basrelief, in het Britsch Museum bewaard, waarop Sanherib is afgebeeld op een troon zittende voor Lakisj buit ontvangende. Belangrijker nog was de opgraving van Gezer, een oude vesting van groote beteekenis om Kanaan in het Zuid-Westen tegen Egypte te verdedigen, 3 á 4 uur rijdens N.W. van Jeruzalem (Joz. 10 : 33). Toen koning Salomo een Egyptische prinses huwde, kreeg deze van baar vader, den Farao, de stad als bruidsgeschenk mede ten huwelijk (1 Kon. 9 : 16). Dat Egypte's koning de stad eerst „met vuur verbrand" had, zal wel een tuchtiging geweest zijn, omdat de Gezerieten den grooten handelsweg, die langs de zee van Babel naar Egypte liep, onveilig maakten, door de karavanen tegen te houden en zwaren cijns van de kooplieden te heffen. Fragmenten van twee contracttafeltjes in wigschrift hier gevonden zijn vrij interessant. Het eene tafeltje leert ons niet meer, dan dat een zekere Nethanja, blijkbaar een Hebreeuwsch of Kanakiietisch man, een stuk OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 225 akkerland verkocht heeft. Het andere document, uit 649 vóór Chr., is uitvoeriger. Marduk-Eriba en Abi-Eriba verkoopen het eigendom van x een zekeren Lu-ahe. Ook de slaaf Turiaa en zijn gezin worden mede verkocht. De verkoopers geven garantie, dat de verkochte slaven 100 dagen vrij zullen blijven van zekere met name genoemde ziekten en gebreken. Onder de getuigen komt voor de goeverneur van Gezer Hurwasi. Dat is een Egyptische naam. Waarschijnlijk is na den dood van Salomo's Egyptische gemalin de stad weêr onder Egyptisch bestuur gekomen, zoodat we meer dan twee eeuwen na Salomo hier een Egyptenaar aantreffen. En dat terwijl de contracten nog in de 7e eeuw geschreven zijn in de taal en het schrift van Babel. Wat er verder in deze oude stad gevonden is, vooral van beteekenis voor onze kennis der godsdienstgeschiedenis, komt straks ter sprake. Een aardig boekske over het geheel, mij in Duitsche vertaling bekend, is van R. A. Stewart Macalister, Streiflichter zur biblischen Geschichte aus der altpaleistinensischen Stadt Geser, Wismar i. Meckl. 1907. Met ondersteuning van de Oostenrijksche regeering en de Akademie van Wetenschappen te Weenen begon Prof. E. S e 11 i n in 1902 de opgraving van Tell Tapnek in de vlakte van Megiddo, een stad, die van 2000 tot '600 vóór Chr. bestaan heeft, ontzaglijk veel heeft zien gebeuren in de nabijheid van het groote slagveld der steeds om de suprematie strijdende grootmachten dier dagen, en die zelf — hoewel door vier burchten beschut — veel ellende doorleefd heeft. Het is datzelfde „Takiach aan de wateren van Megiddo", dat wij uit het Lied van Debora kennen (Richt. 5 : 19). S elli n vond hier het archief van koning Isjtarwasjur, bestaande uit twaalf meer en minder geschonden leemtafeltjes, brieven en naamlijsten bevattende, zoowel in een kist WILDEBOER. 15 226 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. van leem, als daaromheen verstrooid. Merkwaardig was ook de vondst van een hollen cylindervormigen oven, 90 centimeter hoog, versierd met menschenmaskers, volgens S elli n een reukofferaltaar, volgens anderen een soort kachel of vuurhaard, zooals koning Jojakim er volgens Jeremia 36 een in zijn winterpaleis had. Zie E. Se 1 li n, Der Ertrag des Ausgrabungen im Orient u. s. W. Leipzig 1905. De Deutsche Palaestina Verein begon in 1903, onder leiding van D r. S c h u m a c h e r de opgraving van Teli el Mutesellim, waarin het nabij gelegene Megiddo bedolven ligt, de plaats, waarlangs niet alleen in de hooge oudheid de Assyrische, Babylonische en Egyptische legerscharen trokken, maar ook nog in den tijd der Romeinen waren hier de legioenen dezer wereldveroveraars gelegerd, gelijk de tegenwoordige naam nog aanduidt : Chán-el-Leddsjfin. Bekend is hiervan vooral geworden een zegelring van een zekere „Sjema, dienaar van Jerobeam" '). De steen, van jaspis, is 3.7 c.M. bij 2.7 c.M. lang en breed en 1.7 c.M. dik. Het merkwaardige er van is, dat de naam in oud-Hebreeuwsch of Kanakiietisch schrift is aangebracht rondom een leeuw in Babylonischen stijl. Waarschijnlijk is de ring uit de dagen van Jerobeam II, die gedurende een halve eeuw in de 8e eeuw vóór Chr. regeerde. In die zelfde periode van nationalen bloei en rijkdom, waarin volgens de hoofdzakelijk litterarisch-kritische onderzoekingen de zelfstandige Hebreeuwsche letterkunde begint op te komen, zien we dan het wegschrift verdwijnen, terwijl het begrijpelijk is, dat op een zegel het beeld in den ouden stijl gebleven is. In het Noorden, waar vóór de Balling1 ) De `ebed hammelekh (de dienaar des konings) behoorde, blijkens de in het 0. T. voorkomende lijsten der hofbeambten, tot de hoogste onder hen. OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 227 schap het hart van Israël klopte, is de zelfstandigheid der cultuur dan eer tot stand gekomen dan in het Zuiden. Immers, te Gezer schreef men in de 7e eeuw nog een contract in het Babylonisch. Geleerden, die rustig op hun studeerkamer in Europa en Amerika bleven zitten — doch de beste stuurlui staan aan wal — hebben zich dikwijls afgevraagd : maar waarom graaft men in de Sjefela in het Zuiden en in de vlakte van Megiddo in het Noorden, doch niet in de tell's, die ongetwijfeld de overblijfselen bergen van de nog zooveel belangrijker steden Jericho en Samaria ? En gelukkig, in den allerlaatsten tijd is men daarmede begonnen. Bij 'En essultan (Sultansbron), een half uur ten N. van 't dorpje Ericha, heeft Sellin (met den rijksarchitect Langenegger en den archaeoloog Watzinger, professor te Rostock), de spade in den grond gestoken. En hoe scheen zijn arbeid beloond te worden, toen hij een groote massa leemtafeltjes vond ! Het scheen wel, alsof een nieuw archief, gelijk dat van Amenhotep IV in El Amarna, voor den dag zou komen. De dagbladen brachten reeds den juichtoon der schatgavers over het is helaas op niets uitgeloopen : het zijn gebleken tafeltjes te zijn om beschreven te worden, doch door de hand des schrijvers nog niet aangeroerd, een papierwinkel in plaats van een archief ! Voorts is ontgraven de helft van een vermoedelijk 800 meter langen muur, 20 voet hoog en 8 voet breed, welks constructie de verbazing der gravers opwekte. En wat de moeizame arbeid der Amerikanen zal opleveren, die een heuvel bij Sebastië, het oude Samaria, ontgraven ? De tijd zal het leeren. Mogen zij voor zulk een bittere teleurstelling, als Sellin te Jericho ondervonden heeft, bewaard blijven ! Hier, waar in Israël's bloeitijd de polsslag van het nationale leven klopte, 228 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. kan de grond veel inscripties bergen, waarvan dusverre zoo bitter weinig aan het daglicht gebracht is '). Tot dusverre hebben we den blik uitsluitend naar het eigenlijke Kanaan gericht, d. i. naar het land tusschen den Jordaan en de Middellandsche Zee. Aan de overzijde van den Jordaan is veel ontdekt, meer nog dan ontgraven wat van groote beteekenis is voor onze kennis van Oud-Kanakfietische religie en van invloed op den godsdienst van Israël. Ik denk aan de vondst van eenzaam liggende of staande steenen, aan kringen van steenen, aan tafels uit groote steenen gebouwd, die vooral in het oude land van Gilead, Moab en daaraan grenzend gebied gevonden zijn. Ze komen straks uitvoeriger ter sprake. Maar thans mag niet gezwegen worden over hetgeen prof. G. D a 1 m a n vooral in de nabijheid van het land der vroegere Edomieten gevonden heeft, zie zijne Petra 1 ) The Harvard Theol. Review, Jan. 1909 bericht, dat in deze plaats, door Herodes ter eere van Augustus Sebaste geheeten, slechts een altaar aan Jupiter gewijd gevonden is, waarschijnlijk uit de dagen van den opstand onder Hadrianus (132-134 na Chr ). Hetzelfde tijdschrift 1910, bl. 136-138 bericht, dat in het Z.-O., Z. en Z.-W. van 't plateau ruïnen zijn opgegraven van den tempel van Herodes en waarschijnlijk ook van een paleis van Omri en Achab. Veel daarvan is vroeger geroofd voor andere bouwwerken. Voorts vond men steenen vaatwerk met Hebreeuwsche inscripties, helaas zonder Koningsnamen. Ook een stuk van een leemtafeltje met wigschrift en een Hebreeuwsch zegel er op. Doch 't meeste gevondene is nog Orieksch-Romeinsch. De opgravers, 85 in getal, werken onder leiding van Prof. Dr. George A. Reisner en Mr. Clarence S. Fischer. Het jongste bericht in genoemd tijdschrift, 1911, bl. 136-143 vermeldt de vondst van een albasten vaas van Osorkon II van Egypte, een tijdgenoot van Achab ; voorts etiquetten van olie- en wijnkruiken op ostraka, vermeldende afkomst, jaar en bestemming. Ze zijn belangrijk vooral, omdat we nu naast gebeiteld schrift ook oud Kananietisch (Hebreeuwsch) schrift bezitten met pen en inkt geschreven. OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 229 und seine Felsheiligtilmer, Leipzig 1908. Ook hebben Arnérikaansche geleerden, door de Princeton University uitgezonden, over hun vondsten belangrijke mededeelingen gedaan in hun „Publications", in de jaren 1904 tot 1908 te Leiden bij de firma E. J. B r ill verschenen, van kostelijke afbeeldingen voorzien, betreffende Noord-Syrië en het oude land der Ammonieten en Moabieten. Het gaat niet aan van dit alles in bizonderheden mededeeling te doen. Maar een uitzondering maken wij voor Petra, de stad der heiligdommen in de rotsen uitgehouwen. De plaats is rondom door hooge, ontoegankelijke bergen ingesloten, zoodat eeuwen lang na hare verwoesting in de 7e eeuw na Chr. de reizigers haar voorbijgetrokken zijn, zonder haar te zien. Engelsche en Fransche onderzoekers hebben het eerst de aandacht op haar gevestigd, en sinds is de plaats herhaalde malen bezocht. Doch eerst in den allerlaatsten tijd heeft men de uitgebreide puinhoopen, veelal van harden bontkleurigen zandsteen, grondig onderzocht. Dalma n, die aan het hoofd staat van het „Deutsche Evangelische Institut fair Altertumswissenschaft des heiligen Landes" te Jeruzalem, heeft vooral de leiding der opgraving gehad. De stad, die oudtijds Rekem geheeten moet hebben, ligt in het midden tusschen de Roode en de Doode Zee, dicht bij de grens van het land van Edom, niet ver van Nebi Harun (= „de profeet Akon"), den berg waar Akon heet gestorven en begraven te zijn. Daar hebben oudtijds de Midianieten gewoond, later de Arabische, doch Arameesch sprekende, Nabataeërs, die zich -I- 300 vóór Chr. aldaar gevestigd hebben. Onder de opperheerschappij der Romeinen, inzonderheid onder Trajanus, die in 105 na Chr. er zelf geweest is, beleefde de stad een grooten bloei. Prachtige gevels van graven, doch ook van tempels in de rotsen uitgehouwen, zijn nagenoeg ongeschonden bewaard gebleven. Zij leggen 230 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. een sprekend getuigenis af van den rijkdom, dien vooral de Nabataeks, doch ook hun voorgangers moeten bezeten hebben. Wel is hier en daar duidelijk de invloed der Romeinen op hun bouwstijl aan te wijzen, maar er is toch ook veel oorspronkelijk Semietisch op te merken. En meer en meer is gebleken, dat er bij de meeste Semietische volkeren, als Arabieren en Aramaeërs, Edomieten en Ammonieten, Midianieten en Moabieten, gemeenschappelijke gebruiken, gewoonten, plechtigheden en geloofsvoorstellingen aanwezig waren, die ons den vóór-profetischen volksgodsdienst van Israël duidelijk kunnen illustreeren. Bedenkt men daarbij, dat wij ons hier in het land der oude Midianieten bevinden, waartoe Mozes' schoonvader Jethro (ook Reguël genoemd) behoorde ; dat Mozes volgens Exodus 18 van zijn schoonvader de procesorde leert, die hij te volgen heeft; dat het recht bij alle Semieten, en zoo ook nog heden ten dage bij de Moslims, één is met de religie; dat Mozes' vrouw Zippora volgens Ex. 4 : 24-26 beter dan de groote godsman toont te weten wat Jahwe omtrent de besnijdenis eischt ; ja, dat Mozes nog bij zijn schoonvader vertoevende de groote openbaring van Jahwe ontvangt, die hem tot redder zijns volks roept ') — dan gevoelt men iets van het gewicht der zaak, als wij beweren: de opgravingen en ontdekkingen in het land van Midian zijn van bitonder gewicht. Men vindt de tempels gewijd aan verschillende goden, a.o. ook van D u s a r e s, een naam, die vóór een halve eeuw enkele geleerden aanleiding gaf om in Abraham's figuur een god te ontdekken. Immers, hij zou oorspronkelijk dezelfde als Dus ar es d.i. „heer (of man) van Sara" geweest zijn. Thans verklaart men dien naam algemeen als „heer van (het land) esj-sjera", den Ara1) Verg. Het 0. T. van histor. standpunt toegelicht 1908. § 8. OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 231 bischen naam voor het Oud-Testamentische Edom. Maar ook zijn daar eenigszins hoog gelegen vlakten ontdekt, ongeveer 90 meter lang en 20 meter breed, gedeeltelijk ingenomen door altaren en andere voor heilige handelingen geschikt gemaakte plaatsen, die ons voor het eerst een klare voorstelling geven van de in het Oude Testament zoo dikwijls genoemde „hoogten". Ze behoeven niet altoos op een berg te liggen. Immers, Jer. 7:31 vermeldt een bama in het dal der zonen van Hinnom. Gaandeweg werd „barra" de naam voor een heilige plaats in het algemeen. In den Platen-Atlas tot opheldering van bijbelsche oudheden, 1907, van Prof 0 ort, ziet men onder No. XXX en XXXI duidelijke afbeeldingen er van. Wij begrijpen nu eenigszins —" al zijn zulke „hoogten" (barra's) natuurlijk in den loop der tijden dikwijls gewijzigd — hoe men allerlei godsdienstige plechtigheden daarop verrichtte, er ook recht sprak en misdadigers te recht stelde of hen ter dood bracht, op wie naar 't antieke solidariteitsgevoel de vloek der godheid nog rustte voor het kwaad door de vaderen bedreven. Men denke aan het ter dood brengen der zeven afstammelingen van Saul als een zoenoffer van David „op den berg van Jahwe" (2 Sam. 21 : 6, 9). Vermoedt men niet zonder grond, dat menig thans aangewezen graf van een Mohammedaansch heilige eigenlijk oorspronkelijk een „barra" geweest is, welker „heiligheid" door den Islam „umgedeutet" is, de oorspronkelijke eigenaardigheden zijn dan ook zóó ten eenenmale uitgewischt, dat men daaruit niet meer kan te weten komen, hoe de oude „hoogten" waren ingericht. Doch wat de ontdekte hoogten van Petra betreft, deze beginnen ons eenig licht te verschaffen, meer zelfs dan men uit zulk een hoogte te Gezer ontgraven verkregen had. Onmiskenbaar staat het altaar in de rots uitgehouwen, 2+ meter lang, 14- m. breed en 1 meter hoog, in het Westen, 232 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. juist waar we het, zooals ons straks duidelijk zal worden, verwachten. Waarvoor een in de rots uitgehouwen vierkant 4 tot 5 centimeter diep, op 4 meter afstands ten Oosten van het brandofferaltaar gediend heeft, weet men niet met zekerheid te zeggen. Evenmin is men zeker van de beteekenis eener kleine vierkante verhe venheid ten Zuiden hiervan. Doch de verschillende gleuven dienden blijkbaar om water en het bloed der offers te laten afvloeien. Mogelijk geven andere opgravingen ons op den duur eenige zekerheid. Voorloopig moet men zich met gissingen tevreden stellen. Doch genoeg. Het voorafgaande overzicht der opgravingen in het Heilige land is voldoende om ons te oriënteeren voor een bespreking als nu volgt. Men leze H. Gressmann, Die Ausgrabungen in Paleistina und das Alte Testament, Tftbingen, 1908, 47 bladz. Van Kanakijetischen godsdienst en beschaving weten we door de opgravingen der laatste jaren niet alleen meer, maar wat we er reeds vroeger van wisten door het Oude Testament verstaan we beter, en het blijkt, dat de kwalificatie „de gruwel der Kanakileten" inderdaad niet te sterk gekozen is. De vraag, die zich aan den geschiedvorscher het eerst voordoet, of er nog iets te constateeren valt omtrent een vóór-Kananietische cultuur, wordt niet eenstemmig beantwoord. Velen zien in de alleenstaande (of omgevallen steenen) zuilen, menhir genaamd, en in de kringen van steenen, in welker midden vaak zoo'n menhir wordt aangetroffen (kromlech) en eindelijk in de tafels uit drie tot vijf steenen gebouwd, niet ongelijk aan onze hunebedden (dolmen) 1 ), cultuurvoorwerpen uit den steentijd. Tegen 1) Niet dolme, meervoud dolmen, zooals Duitsche geleerden verkeerdelijk plegen te schrijven. Het woord bestaat uit dol (Keltisch =-- tafel) en men (ook in menhir) steen. Tafels van twee staande OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 233 deze meening heeft pater Vincent niet ten onrechte aangevoerd, dat steenen werktuigen slechts in het hooggebergte gevonden worden, terwijl de genoemde megalithen juist worden aangetroffen in de weiden, welke op de glooiïng der bergen zich bevinden. Ze zouden dus niet van de bewoners van Palaestina afkomstig zijn, die in den steentijd daar verblijf hielden ? Het is mogelijk, dat de groote steenen nu in de weiden van het Overjordaansche zich bevindende van Kanaklieten afkomstig zijn. Maar dan zijn ze toch navolgingen van een geslacht, dat vóór hen het land bewoonde, van wie de kinderen Israël's even fantastische voorstellingen hadden als onze voorvaderen van hun voorgangers, wier steenhoopen zij hunebedden, d.i. reuzenbedden noemden. Immers, de vóór-Kananietische bevolking van 't Beloofde Land noemde Israël Enakieten en Refaïeten, namen van „reuzen", Emieten, d.z. „verschrikkelijken", Zamzuzieten d.z. „lipselaars" en Zoezieten d.z. „die iemand plotseling overvallen", Gen. 14 : 5, Deut. 2 : 10 v., 20 v., Joz. 7 : 15, i. e. w. wezens tot het grensrijk van menschelijk en demonisch bestaan behoorende, geesten van afgestorvenen en tegelijk reuzen, zooals men in berglanden groote erratische blokken „Teufelssteine" of naar den vorm somtijds „Teufelskanzel" noemt. De oorspronkelijke beteekenis van al deze megalithen zal dus wel verklaard moeten worden uit denkbeelden, die wij aan menschen van 't oudste tijdvak der geschiedenis van ons geslacht moeten toeschrijven. Het waren bezielde steenen, waarin een godheid, hoe dan ook steenen, gedekt door een liggenden, noemt men halve, van drie staande steenen dubbele dolmen's, zie Vincent, p. 418 en 419. Menhir = lange steen, kromlech = kromme (lei) steen. Deze Keltische woorden zijn in Bretonsch dialekt. (Eigenaardig, dat deze megalithen niet in Wales, maar wel in Engeland gevonden worden). 234 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. gedacht, zich openbaarde. En geheel vergeten is deze beteekenis nog niet, in den bloeitijd van Israël's volksgeschiedenis, als zelfs in een schoon profetisch verhaal als in Jakob's droom te Bethel (Gen. 28) de aartsvader de openbaring ontvangt, wanneer zijn hoofd rust op een der heilige steenen, die aldaar lagen, en hij na zijn ontwaken dien steen zalft als een beth el d. i. een godsbehuizing, baitulion, zooals de Grieken dien Semietischen naam hebben overgeleverd. Nog is er een kring van steenen bij het oude Bethel aanwezig (zie Vincent p. 410). De vraag wordt o. i. niet geheel juist gesteld, wanneer ze aldus wordt geformuleerd : uit welke periode stammen al deze steenen af ; en welke beteekenis mogen wij hun op grond dier dateering toekennen ? Want men gevoelt aanstonds, dat zij niet tot één tijdvak behoeven te hooren. En dan volgt daar ook duidelijk uit, dat zij niet alle hetzelfde behoeven te beteekenen, ja dat dezelfde steenen in verschillende perioden verschillend zijn opgevat. Zoo is het geen tegenstelling, waartusschen men behoeft te kiezen, of de steenen zuilen, in Israël masseboth geheeten, als de woning of openbaring der godheid, dan wel als teeken der vruchtbaarheid (phallus) of wel slechts als gedenkteeken moet worden opgevat. Ons wil het 't meest waarschijnlijk lijken, dat wat door de autochthonen animistisch bedoeld was, later door de Kananieten in 't vruchtbare land overgebracht als phallus kan zijn beschouwd, waarbij dan de uithollingen in steenen daarnaast, oorspronkelijk bestemd om de offergaven in te plaatsen, zijn uitgelegd als de vrouwelijke geslachtsdeelen. En later heeft Israël, vooral door den invloed der profetische religie, al deze herinneringen aan natuurlijke religie „umgedeutet" en ook aangewend als gedenkteeken. En zoo is het ook niet goed gevraagd : - OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 335 waren de dolmen's grafteekenen, dan wel offertafels ? Oorspronkelijk misschien beide : een graf, waarin de doode zittende was bijgezet — want daartoe nopen ons de afmetingen — met 't gelaat naar het Oosten gekeerd, waarboven men aan den doode zijn offers kon brengen. Bij het verdwijnen der vooroudersvereering blijft alleen het grafteeken over. Zoo is de dolmen dan ook het oudste altaar '). Toch niet alleen. In Gezer zijn op een „hoogte" acht steenen zuilen gevonden, die oorspronkelijk van West naar Oost gericht gestaan hebben. De voornaamste is de grootste, die dan ook in 't Westen gevonden is. En deze heeft op een breederen steen met een uitholling gestaan, die bestemd geweest moet zijn om de gaven voor het numen in den steen aanwezig te ontvangen. Ook dit is een begin van het altaar. Als straks in de geschiedenis het altaar van den steenen zuil los is geworden en zich tot een zelfstandig voorwerp ontwikkeld heeft, dan blijkt de oude samenhoorigheid nog in de „hoornen" van 't altaar, de resten van de oude steenzuilen. Immers, die „hoornen" zijn maar niet een versiering, ook niet symbolen, b.v. van den stierdienst, maar het wezenlijke, datgene, wat die steenengroep tot een altaar maakt. Als dan ook een onwillig doodslager een wijkplaats zoekt bij het altaar, is het niet genoeg, dat hij in de nabijheid er van is of het heilige voorwerp aanraakt, hij moet bepaaldelijk de „hoornen" van het altaar gegrepen hebben. En zoo wordt ook het offerbloed aan de „hoornen" gesmeerd, altemaal herinneringen daaraan, dat deze dingen meer dan ornament of symbolen waren. Wij noemden zoo even den stierdienst. En ook deze, 1 ) Men offerde ook in de dolmen's. Uithollingen voor offergraven zijn gevonden binnen in deze nabootsing van het rotsgraf, vooral voor waterplengen, daar de doodenziel altijd bizonder dorstig is. 236 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. ons bij name zoo bekend uit het Oude Testament — men denke aan het gouden kalf in de woestijn en de oprichting van zulk een beeld door Jerobeam den zoon van Nebat in Bethel — verstaan wij thans beter dan vroeger. Dat de stierenvereering uit Egypte zou stammen, meent al sedert lang geen deskundige meer. Hoe zou dan Akon hebben kunnen zeggen : dit is uw god, o Israël, die u uit Egypteland verlost heeft ? Neen, de stier moet een beeld zijn, of liever een symbool, waaronder men Jahwe vereerd heeft. Dat blijkt uit Aëron's woord, dat blijkt ook uit de geschiedenis van de Noord-Israëlietische religie, die wel onzuiver was geworden, maar toch in naam Jahwedienst is gebleven. De stierdienst geeft ons een duidelijk inzicht in aard en wezen van het synkretisme, het grootste gevaar voor Israël's openbaringsgodsdienst. Aangevoerd door een onzichtbaren God trok Israël Kanaan binnen. Men beeldde dien God niet af. De beeldlooze cultus is nog naïef. Het tweede gebod van den Dekaloog is een jongere uitbreiding, d. w. z. later wordt Israël zich van de beteekenis zijner oude cultuszeden bewust en stelt het zich met klaar inzicht ook op dit gebied tegen wat men hier „vooruitgang" noemde. Ze vinden in het lang „Beloofde Land" door de boeren vooral vereerd den god Ramán, d. i. de „Baffi" bij uitnemendheid. Want „baW, d. i. heer, eigenaar van een land is ieder, mensch of god, die door bevochtiging van den bodem zich recht op den grond verworven heeft. Hij is de Hadad-Rimmon van Zach. 12 : 11 1 ), uit welke plaats blijkt, dat men doodenklachten over hem 1 Rimmon (eigenlijk „granaatappel") is aldus door de Joodsche schriftgeleerden gevokaliseerd, omdat zij geen afgodennaam op hun lippen wilden nemen, zooals ze o. a. ook in eigennamen met baM samengesteld baM in bosjet (schande) veranderd hebben. Zie het 0. T. v. hist. standp. § 11, no. 3. ) OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 237 hield. Hij is dus een Tammuz- of Adonisgestalte, die sterft en herleeft. In het dorp Errumman in het. Overjordaansche, dat zijn naam nog bewaard heeft, is op een ingemetselden steen nog zijn naam en zijn beeld gevonden. Men beeldde hem af in menschelijke gedaante, doch stelde zijn goddelijke teelkracht ook voor in de gedaante van een stier. De laatste opvatting staat dichter bij wat wij symbool noemen, al vallen voor een Semiet beeld en symbool meer samen dan bij ons. Wat is het eigenaardige van Jerobeam's daad ? Bij de stichting van het Noordelijke Rijk moest hij wel met de Zuidelijke, Judeesche, opvattingen breken. Het woestijnheiligdom, de Ark, bleef in 't bezit van Rehabeam. De woestijntradities hielden in Juda, dat zelf grootendeels woestijn was, beter stand. In 't Noorden is als van zelf meer aansluiting ontstaan met de landbouwende bevolking en hun godsdienstige gebruiken. Jahwe is daar steeds meer versierd met de hoedanigheden van den Baal, en met dezen landgod samengegroeid. Maar hij gaat toch niet in .den Baal op. In den eeuwenlangen strijd zal Hij straks, door het getuigenis vooral van een Elia, zegevierend te voorschijn treden. Doch zooverre is het nog niet. Jerobeam geeft welbewust aan het synkretisme toe. Tot op zekere hoogte terecht : het was inderdaad een beter kennen van den God, die Zijn volk uit Egypte verlost had, als men Hem niet alleen als Krijgsgod, maar ook als dien God vereerde, die Kanaan zijn vruchtbaarheid verleende : zóó sterk is nog het levend besef, dat Israël's God niet afgebeeld wordt, dat Jerobeam niet de menschelijke afbeelding van Ramán voor Jahwe kiest, zijn concessie gaat niet verder dan dat hij het symbool van den stier aanvaardt. Wel een bewijs voor de kracht van Israël's religie op een zoo gevaarlijk punt van haar geschiedenis. Die kracht der Jahwe-religie is ook nog gebleken op 238 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. een ander gebied, dat wij in eigenlijken zin als de Kanakijetische „gruwelen" kunnen betitelen. Wij hebben het oog op de menschen-, bizonderlijk op de kinderoffers. Menschenoffers treffen wij bij alle Semietische volkeren aan. Ook in Israël zijn zij gebracht, en wel aan den God van Israël, aan Jahwe. Men denke aan Jefta's offer (Richt. 11), aan de offers den Melek gebracht, nog in de 7e eeuw, d. i. aan Jahwe als „melek" d. i. koning vereerd ( Jer. 7 : 31). Jahwe zoo staat er in de Wet, heeft het recht op den eerstgeborene der zonen, evenals op die der schapen en runderen (Ex. 22 : 28 vv.). Wel wordt in de parallele bepalingen der Thora overal geleerd, dat de menschelijke eerstgeborenen door geld „gelost" moeten worden, maar dat „lossen" is een latere vervanging van het oorspronkelijke offer door een gave in geld. Wanneer heeft die vervanging plaats gehad ? De geschiedenis van 't offer van Izaak (Gen. 22) plaatst deze reeds in den aartsvaderlijken tijd. En het is niet onmogelijk, dat dit terecht zoo wordt voorgesteld. In Ex. 11 4 wordt geleprd, dat Jahwe evenzeer recht op Israël's eerstgeborenen heeft, als op de Egyptische, doch dat Hij zich tevreden stelt met 't strijken van bloed, van 't Paaschlam genomen, aan de deurposten. Dit zeer oude gebruik wijst ook al op de vervanging van een menschenoffer door dat van een lam of schaap. Doch, kwam Israël en Kanaan reeds met de overtuiging, dat zijn God de eerstgeborenen niet eischte, in hun nieuwe woonplaats waren zij zóó dagelijks van dit gruwelijk gebruik getuigen, dat het ons niet verwonderen kan, als we in de geschiedenis des Ouden Verbonds deze wreede gewoonte telkens, vooral in benarde tijden, weêr zien opkomen. In Gezer heeft M a c a 1 i s t e r een kinderkerkhof gevonden op de „hoogte", waar de acht reeds genoemd masseboth lagen. De lijkjes waren meestal gelegd in - OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 239 groote, stevige kruiken met twee handvatten zonder eenig ornament er op gebracht. Bij de lijkjes zijn kleinere kruikjes en een schoteltje gevonden benevens een kop, waarin eten moet geweest zijn. Blijkbaar zijn het de resten van pas geboren kinderen, geen week nog oud. Slechts twee skeletten wezen op een zesjarigen leeftijd. En deze waren duidelijk van verbrande kinderen, de andere skeletjes waren ongeschonden. Dat we hier met geen gewone kinderbegraafplaats te doen hebben, blijkt hieruit, dat we ons op een heilige plaats bevinden, hetgeen reeds een, immers onrein, kerkhof uitsluit en ten anderen, dat het allen pasgeboren kinderen zijn, die hier zijn bijgezet. Ook in Megiddo en Tapnek, en ook hier weêr op heilige plaatsen, heeft men zulke kinderlijken ontdekt. Van zestien tot twintig lijkjes, die gevonden zijn, verklaart Selli n, dat de helft van pasgeborenen afkomstig zijn, de rest iets ouder, doch geen ouder dan twee jaren. Wat die ouderen betreft, is het niet onwaarschijnlijk, dat de ouders met het offeren van hun eerstgeboren kind gewacht hebben, tot dat er een tweede verscheen, misschien wel een exegese van het harde gebod volgende, dat eerst als het tweede kind ter wereld gekomen was, het vroeger geborene toch eigenlijk pas vergelijkenderwijze „eerstgeborene" kon heeten. Zoowel in Megiddo als in Gezer heeft men ook in grooten getale de skeletten gevonden van volwassen mannen en vrouwen en ook van kinderen, hetzij in kruiken, hetzij in steenen gemetseld, onder de muren of onder de deuren, in den hoek of in 't midden eener kamer in den vloer. In Megiddo vond Dr. Schum a ch er een lijk in den muur gemetseld, in den Westelijken burg van Takiak, naast den drempel der poort lag het lijk van een knaap. En in den burg van Isjtarwasjur, een meter onder den grooten offersteen, is ook een 240 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. kinderlijk gevonden. Ma cali ster vond in Gezer zeven kinderlijkjes onder een tempel voor Astarte. En zoo vond men b.v. onder den muur van een huis in een kruik twee kinderlijkjes, daarboven twee schotels, in een daarvan twee kleinere schotels, daarachter twee kruiken en twee lampen. Deze voorwerpen vindt men soms ook zonder de lijken, blijkbaar uit een latere periode, toen het afschuwelijk gebruik van 't brengen van bouwoffers in onbruik was geraakt en hetgeen oorspronkelijk bedoeld was om den geofferden als spijs en drank en licht mede te geven naar het hiernamaals, als ritus was overgebleven, terwijl 't eigenlijke offer was afgeschaft. Dit afschuwelijk gebruik had tot doel de godheid of den daemon van den onbebouwden grond met de bebouwing te verzoenen en tevens in den geofferde het huis van een beschermgeest te voorzien. Om het laatste te verkrijgen heeft men nog lang in Egypte dood geboren kinderen in huis begraven. Zulke bouwoffers zijn in de hooge oudheid overal schier verspreid geweest, zoowel in Palaestina als in Mexico, in Rome zoowel als in Siam, in 't noorden van Europa zoowel als in Noord-Amerika. En zoo behoeft het ons niet te verwonderen deze verschrikkelijke zaak ook in Kanaan aan te treffen. Doch nu leeren ons de opgravingen ook nog iets anders. Reeds in lagen die ons naar de 15e eeuw vóór Chr. verwijzen, bemerken we het verdwijnen der wezenlijk gebrachte offers en het overblijven slechts van de gaven, die men den geofferden meêgaf. En dit wordt nog meer algemeen sinds de 13e eeuw, den tijd, waarin Israël, uit Gozen getogen, onder Mozes en Jozua Kanaan in het bezit neemt. Doen de Chabiri ( = Hebraeën) uit de El Amarna brieven ons aan een eerste invasie der Hebraeën denken, waarop de patri- OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 241 archen-verhalen in Genesis doelen, en ziet men dan reeds in die 15e eeuw het afschuwelijke kinderoffer verminderen, als in de 13e eeuw Israël, door „het huis Jozef's" uit Egypte versterkt, zich meer doet gelden, dan neemt het getal der kinderoffers ook grootelijks af. Met de komst der kinderen Israël's in Kana a n wordt de Kanakfietische cultuur langzamerhand door een Israëlietische vervangen. In de hoogere lagen der tell's vindt men niet meer de scherven van fraaie vazen met dierfiguren, ons aan dergelijke op Cyprus gevonden herinnerende. Roodbruine kruiken zonder eenig decoratief, of met zeer onhandig aangebrachte donkerroode of zwarte strepen en golflijnen komen nu voor den dag. De modellen zijn lomper, niet meer de sierlijke der vroegere periode, maar meest plat en met ronden buik. Tegenover het oud Cypriotisch-Kanakfietisch vaatwerk maakt dit alles een armzaligen indruk. Daarnaast ontdekt men ook nog scherven van vaatwerk, dat op Babylonischen, Egyptischen en Fenicisch-Griekschen invloed wijst. Maar dat doet des te meer het verschil zien en den grooten afstand tusschen de kunstvaardigheid en den smaak der nieuwere en die der oudere bewoners des lands. Doch dit leeren ons de opgravingen ook : hoe hooger men komt in het puin, dat die oude steden bedolven heeft, d. w. z. hoe meer men komt in de overblijfselen dier steden, zooals Israël er in gewoond heeft, hoe meer de resten dier gruwelen verdwijnen. Wel niet geheel, men denke aan Ahiël, die Jericho herbouwde, en men wete, dat Mac alister in Gezer een bouwoffer vond, dat zelfs uit de periode na de Babylonische ballingschap moet dagteekenen. Doch van Israël zelf heeft het ook niet afgehangen. De profeten schilderen ons die natie als een „hardnekkig en weêrstrevig volk". Maar dat volk was drager van iets hoogers en beters, dan het zelf besefte, van iets WILDEBOER. 16 242 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. beters, dat eenmaal, uit Israël losgemaakt, tot zegen geworden is voor heel de menschheid. Zoowel gedurende de Kanaanietische als tijdens de Israëlietische periode hebben verschillende vreemde invloeden op de Palaestijnsche beschaving en religie ingewerkt. Men ziet de oud-Kanakdetische cultuur, kenbaar door de voortbrengselen harer keramiek, reeds betrekkelijk vroeg verdwijnen. Zij bestaan in vaatwerk met kruisstrepen gekorven, ingekraste, telkens in dezelfde vormen terugkeerende decoraties, met eigenaardig gewelfde handvatten. En dat allereerst de Babylonische beschaving niet alleen door gevonden zegels in wigschrift en uit een naam op één dezer vermeld : Atanachill, zoon van Chabsi, dienaar van Nergal, dus een aanbid der van een Babylonischen god, maar ook en vooral hieruit, dat zoowel in Gezer als in Takiak de eenig gevonden inscripties in de taal en het schrift van Babel vervaardigd zijn. Deze Babylonische taal in spijkerschrift was dus niet slechts de taal der diplomatie, zooals men uit de vondst te El Amarna kon opmaken, omdat ons daarin de correspondentie bewaard is van den Egyptischen Farao met den koning van Babel, den vorst van Cyprus, den koning van de Mitanni en met de koninkjes en goeverneurs in Kanaan, maar het is nu gebleken. dat de koningen van Kanaan onderling ook in dezelfde taal correspondeerden. Uit hetgeen veel later, b.v. nog in de 7e eeuw vóór Chr., gevonden is van spijkerschrift, zij men voorzichtig in het maken van conclusies. Het is toch mogelijk, dat zulke stukken afkomstig zijn van de vele legerscharen der Assyriërs, welke in die tijden Palaestina hebben overstroomd. In elk geval is het zeer eenzijdig om de geheele cultuur van Vóór-Azië als uitsluitend onder den invloed. der Babylonische staande te kenschetsen. De panbaby- OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 243 Ionische roes is al te zeer met de aan het licht gekomen feiten in tegenspraak. En hebben bedachtzame geschiedvorschers altijd tegen deze eenzijdigheid gewaarschuwd, omdat minstens invloed van Egypte, dat zoovele eeuwen over Palaestina en Syrië geheerscht heeft, waarschijnlijk geacht moet worden, de vondsten in den bodem hebben deze voorzichtige mannen in het gelijk gesteld. Zoowel in Tell es Safi als in Gezer zijn Egyptische inscripties gevonden. Voorts zijn, vooral in het Zuiden des lands, Egyptische vazen en wierookschalen, godenbeeldjes van Bes, den nar der Goden, van Ptah, van Isis met het Horoskind en nog veel meer aan het licht gekomen. De skarabaeën, die in tallooze menigte gevonden zijn, bewijzen, evenals de kleine godenbeeldjes, dat de amuletten onder invloed van het Nijlland zeer in zwang waren 9. En voorts komt in aanmerking een keramiek, die men de Fenicische pleegt te noemen, kenbaar aan wit gele of olijfgroene inkervingen met geel- of roodbruine versieringen, ook wel glimmend zwart met roode decoraties, bestaande in mathematische figuren, doch ook in visschen, vogels en andere dieren, inzonderheid steenbokken. Ook in Egypte en op Cyprus zijn ze zoo gevonden, en men is gewoon de daar gevondene Fenicisch te noemen. En omdat men ze ook ontdekt heeft in Mykene, op Rhodos en elders, en het waarschijnlijk is, dat ze althans niet geïmporteerd, maar op de plaats zelf gemaakt zijn, is het beter van Fenicisch-Aegeische cultuur te spreken. Eerst sedert de 14e eeuw vóór Chr. is deze invloed aan te wijzen. Zoo was het in de Kanakdetische periode. In het overheerschend Israëlietische tijdvak is het betrekkelijk 1) Een belangrijk opstel over Panbabylonisme is te vinden in The Harvard Theol. Review, Jan. 1910, p. 47-84. Zie ook Theol. Lit. Zeit. 1911, col. 36ff. en 92ff. 244 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. hetzelfde gebleven. Assyrischen invloed doet ons de geschiedenis in het Oude Testament vervat reeds onderstellen. En als eenmaal de heuvel, waaronder Samaria begraven ligt, ontgraven zal zijn, en het puin in Jeruzalem zóó ver zal verwijderd zijn, dat men in het Jeruzalem der 7e eeuw vóór Chr. terecht gekomen is, dan zullen sporen van Assyrisch-Babylonischen invloed zeker aan den dag komen. Doch opmerkelijk is, dat nu reeds blijkens gevonden amuletten de Egyptische invloed door al de eeuwen heen zoo duidelijk merkbaar is. En voorts, dat sinds de 8e eeuw in het Noorden en sedert de 9e eeuw in het Zuiden weêr opnieuw de FenicischGrieksche figuren op vazen en schotels terugkeeren, met wolven, vossen en vooral met stierkoppen en duiven geornamenteerd, evenals op de Cypriotische vazen. Vragen wij wat dit alles voor onze kennis van de godsdienstgeschiedenis beteekent, dan is het niet vermetel om al aanstonds deze conclusie te trekken : voor den volksgodsdienst, den cultus daarin begrepen, heeft Egypte den meesten invloed geoefend. Op hooger ontwikkelde kringen deden dit meer Babel en Assur door hun litteratuur, die dan ook steeds meer gebleken is de achtergrond te zijn van een belangrijk deel der voorgeschiedenis in onzen Bijbel. Om niet misverstaan te worden, voegen wij er aan toe : onze bedoeling is niet, dat Israël's profetische religie uit de Babylonische zou zijn afgeleid, maar dit willen wij doen gevoelen : dat deze geestelijke godsdienst verhalen, motieven en beelden aan dat hoogere beschavingsleven ontleend heeft om de waarheden, die zij prediken wilde, ingang te verschaffen. Ook zal het blijken, dat vele elementen van den volksgodsdienst, gezuiverd en van beteekenis veranderd, in den wettigen Jahwedienst zijn opgenomen. En dat nu inderdaad op het terrein der volksreligie Egypte oneindig veel meer, en bijna uitsluitend invloed OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 245 gehad heeft, willen wij ten slotte met enkele voorbeelden aantoonen. Allereerst willen wij wijzen op het feit, dat onder de talloos vele Egyptische godenbeeldjes, die gevonden zijn, als van Ptah, Anubis, Osiris, Isis, enz., er geen zoo dikwijls wordt aangetroffen als dat van den meest populairen god Bes. Eigenlijk is hij geen god, hij behoort althans niet tot de hoogere goden, hij is een soort daemon. En men vindt zijn afbeelding overal in Palaestina, in Noord en Zuid, in alle lagen bijna der opgegraven heuvels. Hij herinnert aan de Satyr's der Grieken. Half mensch en half dier moeten dezen door dans, muziek en bokkesprongen de godenfamilie vermaken. In het Nieuwe Rijk (17e tot 13e eeuw) hadden de Egyptenaren Bes met zijn kromme beenen zeer gaarne als heiligebeeld in hun huizen, ze noemden hunne kinderen naar hem en stelden hen onder zijn bescherming. Een in Lakisj gevonden Egyptisch beeldje is van een ring voorzien, blijkbaar om aan den hals gedragen te worden. Zóó waren ze gezocht, dat ze niet slechts uit Egypte geïmporteerd werden, maar in Kanaan zelf gemaakt. Toevalligerwijze is in Gezer een kleivorm gevonden, waarin Bes-beeldjes gegoten werden. Eigenaardig, dat niet alleen 't beeld van Bes, maar al deze godenbeelden zoo klein zijn. Daaruit volgt wel, dat ze niet in den openlijken cultus gebruikt werden, maar afgoden, min of meer amuletten, waren, evenals de dienst der Terafim in stand bleef naast den Jahwedienst, hetzij dat ook kleine beeldjes waren, of wellicht maskers, die men bij het aanroepen der voorouders voor het gelaat plaatste. Men vindt de Egyptische godenbeeldjes dan ook niet op heilige plaatsen, maar in graven en woonhuizen. Het meest komt deze soort vereering van vreemde goddelijke machten overeen met de heili- 246 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. genvereering van vele Roomsch-Katholieke Christenen. Ter afwering van allerlei kwaad moeten zij of hun relikwieën dienst doen. Men steekt een lampje voor hen aan of offert hun eenige wierook. En eigenlijk bevatten ze de overblijfselen van een overwonnen standpunt in de religie, een vroegeren vorm van heidendom. Het volk houdt de vereering aan, vooral ook aangetrokken door het uitheemsche en geheimzinnige karakter. Daarnaast worden nu evenwel ook beelden van Astarte aangetroffen, die ons naar Babel verwijzen. Ook deze zijn meestal zeer klein, behoorden dus ook niet in den openbaren eeredienst thuis. Maar deze ééne vrouwelijke godheid staat dan ook tegenover bijna het geheele Egyptische pantheon, dat wij in Palaestina's bodem vertegenwoordigd vinden. Het type van deze godin is, ondanks verschillende afwijkingen, in hoofdzaak altijd 't zelfde : naakt, met een kroon op het hoofd, ringen om den hals en de voeten en een gordel om de heupen ; voorts de armen over de borst gekruist, terwijl, naar het schoonheidsideaal der Semieten, borsten en heupen zwaar gemodelleerd zijn. Ook vindt men figuren van zwangere vrouwengestalten of van eene met een kind op den arm, en dan met twee hoornen aan het voorhoofd — men denke aan den plaatsnaam Asjtaróth-Karnajim = Astarte met de twee hoornen (Gen. 14:5) — of met een grooten vogelkop met kolossale oorringen en nog meer variaties. Men heeft ze zoo ook op Cyprus gevonden en noemde ze vroeger Fenicisch, terwijl men thans Fenicië slechts als het land van doorvoer dezer artikelen beschouwt. Werkelijk komt deze godin uit Babel, en sommige typen wijzen daar onmiskenbaar heen. Maar de Lotusbloemen, die men er vaak aangebracht ziet, Egyptische emblemen op het voorhoofd en de haardracht verraden toch ook duidelijk OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 247 den Egyptischen invloed, die ons aan de Egyptische godin Hathor herinneren. Nog in Jeremia's dagen, toen de profeet zijn tijdgenooten verweet, dat de ellende, waarin ze leefden, een straf was van Jahwe voor het niet naleven van Zijn geboden, beweerden de vrouwen van Juda, dat het juist omgekeerd was : wegens het niet brengen van drank- en wierookoffers en het niet kneden van koeken voor „de Koningin des Hemels" ( Jer. 44 : 17 vv.). Men ziet hieruit, hoe de vereering van de gemalin des hemelschen Basl's de godin van alle vruchtbaarheid van menschen, dieren en planten, ondanks het protest der profeten, was blijven voortleven. De Jahwedienst was zoo ver mogelijk te gemoet gekomen door het symbool der godheid, den heiligen paal, de asjera, overblijfsel van den heiligen boom, in den cultus naast de masseba, den steenen zuil, toe te laten, totdat de wet van Deuteronomium in 621 ze beide beslist verbiedt. Maar de godin zelf werd in de huizen vereerd, vooral door de vrouwen, die haar als beschermheilige in de moeielijke perioden van haar geslachtsleven aanriepen. En de talloos vele beeldjes, die gevonden zijn, bewijzen wel, dat tiaar vereering zeer algemeen moet geweest zijn. Hier dus vinden we tegenover schier alle goden van Egypte één godin uit Babel afkomstig, en dan deze nog vaak geaegyptiseerd. Wel een bewijs hoe het strijdt met de werkelijkheid, als onderzoekers alleen het oog naar het Oosten richten. Wat zeer zeker ons het oog naar Egypte doet richten is het feit, dat naast vele zegelringen geen zegelcylinders, zooals in Babel gebruikelijk waren, maar bepaaldelijk, en wel in groote getale, zegelskarabaeën gevonden zijn. In het Latijn is scarabaeus de naam voor een kever in het algemeen. Maar het voorbeeld dezer skarabaeën is meer in 't bitonder de ateuchus sacer, een 248 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. platte, zwarte mestkever, 4 centimeter lang, een der weinige onder de 100.000 keversoorten, die blijken geeft van verstand en overleg. Zijn kop is schildvormig en vertoont zes insnijdingen en verhoogingen. Volgens Porphyrius, van wien ons fragmenten bij Eusebius in zijn Praeparatio Evan â–ºelica (3 : 4) bewaard zijn, zou deze kever den Egyptenaren daarom voor heilig gegolden hebben, omdat zij in den opvallenden vorm van zijn kop een beeld meenden te vinden van de opgaande stralende zon. Volgens andere verklaringen zou het zijn, omdat het beest de bolletjes (soms ter grootte van een kleinen appel) van versche mest, die hij gemaakt had, en waarin hij een ei gelegd had, zelf naar het Oosten heenziende, van het Oosten naar het Westen rolde, ze dan 28 dagen verstopt liet liggen en bovendien door de 30 inkervingen aan zijn pooten aan de 30 dagen van de maand herinnert. Verschillende inscripties duiden hem zelfs aan als den god Ptah, die zijn ei, de zon, van het Oosten naar het Westen aan den hemel voortrolt. In elk geval werd hij als symbool van den zonne god en van de kracht des Scheppers beschouwd. Men heeft afbeeldingen van skarabaeën, behalve in Egypte,. in geheel Voor-Azië, Griekenland, Italië en inzonderheid in Etrurië gevonden. Nu is het zeer moeilijk uit te maken, in hoeverre zinnebeelden op zegels ons een conclusie veroorloven omtrent godsdienstige voorstellingen van hen, die ze eenmaal gebruikt hebben. Wellicht waren ze voor hun bezitters niet meer dan een decoratie. Er worden er ook gevonden met twee steenbokken om den levensboom, met allerlei dieren, zoowel als met mannenfiguren, misschien wel uit Cyprus of Fenicië ingevoerd. Maar wel is opmerkelijk, dat op den reeds genoemden zegelsteen van Sjema, den dienaar van Jerobeam, te Megiddo gevonden, naast den Babylonischen leeuw tweemalen . OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 249 het Egyptische teeken des levens in kleuren is geteekend, doch door den graveur niet is uitgevoerd. Stade heeft, misschien niet zonder reden, daarvan vermoed, dat de eigenaar van het zegel om godsdienstige redenen deze al te heidensche versiering heeft afbesteld. Voor deze meening van wijlen Prof. Stade zou ook nog kunnen worden aangevoerd, dat de vorm, van boven afgerond, wel nog aan den skarabaeus herinnert, maar zijn beeld toch niet meer vertoont. Ook, dat er geen opening is voor het koord, dat het dus niet meer — zooals men meestal gewoon was — aan den hals gedragen werd, dus waarschijnlijk ook niet meer als amulet werd gebezigd. Anderen vermoeden evenwel juist het tegenovergestelde : de eigenaar heeft „de teekenen des levens" er later bijgevoegd, omdat dit gebruikelijk was, en omdat zulke zegels tevens om den hals gehangen of elders geborgen als amuletten dienst moesten doen. Immers, hij had, bij de onderstelling van Stade, die slechts gekleurde, niet gegraveerde, teekens kunnen uitwisschen. In elk geval bewijst deze schijnbare kleinigheid, naast het menigvuldig voorkomen van skarabaeën, en ook van „Horosoogen", dat Egyptische invloed op de volksvoorstellingen in zaken van religie overwegend geweest moet zijn. Naast den heiligen paal (asjera) was de heilige steen (masseba) een onontbeerlijk cultusvoorwerp in elk oudSemietisch heiligdom. Tot op de hervormingen door Hiskia in de achtste eeuw en vooral door Jozia in de zevende waren ze ook in eiken Israëlietischen tempel aanwezig (Hozea (3 : 4). Bij den cultus kuste men hem (Hoz. 13 : 2, 1 Kon. 19 : 18), zooals men den zwarten steen in Mekka nog kust. Eerst door de Deuteronomische wet, den grondslag van Jozia's reformatie, is de heilige steen, met den heiligen paal, als symbolen van 250 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. Baal en Astarte opgevat, uit den Jahwedienst verwijderd. Het is geheel verkeerd het voorkomen der heilige steenen in geheel Voor-Azië op ééne wijze te willen verklaren. Hier is geen „entweder-oder", maar in verschillende tijden en op verschillende plaatsen is de heilige steen ook verschillend beschouwd. Slechts in één opzicht komen al die beschouwingen overeen : de steen was „heilig", dat wil naar Semietische opvatting zeggen „afgezonderd", n.l. voor de godheid. Doch naarmate men over het wezen dier godheid anders dacht, werd de aan haar gewijde steen ook anders opgevat. Zoekt men bij de oudste bewoners des lands het liefst een verklaring in animistische richting : den steen als behuizing van een goddelijk wezen 1 ) — toen de heilige steen later door de landbouwers op groene weide en bij vruchtbare velden werd opgericht, kreeg hij een andere beteekenis. Naast de meer in gebruik komende godenbeelden werd hij ook meer symbool, en wel van de vruchtbaarheid : de steen is een phallus geworden. Als men daartegen aanvoert, dat de gevonden massebóth de phallusfiguur niet plegen te vertoonen, dan bedenke men — wat straks duidelijker zal worden — dat de Egyptische invloed deze opvatting op den duur niet schijnt begunstigd te hebben. L u ci anus vertelt nog, dat de twee zuilen bij den ingang van den Astartetempel te Hierapolis twee phalli voorstellen en de steen in 't midden in een Astartetempel op een munt van Byblos draagt ook duidelijk den stempel van een phallusfiguur. En zelfs de zuil, waarop de wetten van 1 ) Dat goddelijk wezen kan ook een afgestorvene geweest zijn. Opmerkelijk is, dat in het jong Hebreeuwsch de opgerichte grafsteen nog nefesj (ziel) heet. OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 251 den beroemden Hammoerabi gegraveerd zijn, vertoont dien vorm '). Toen Israël na de verovering van Kanaki ook de heiligdommen des lands voor den Veroveraar, d. i. voor Jahwe, in bezit nam en de heilige steenen en palen mede overnam, zal wel de laatstgenoemde beteekenis de gangbare geweest zijn, zooals ook de Oud-Testamentische gegevens doen vermoeden, die van prostitutie, zelfs van onnatuurlijke, gewagen en van 't brengen van „hoerenloon" in het huis des Heeren melding maken. Tweeërlei weg was er, om dit schadelijke insluipsel uit te zuiveren : de beteekenis er van wijzigen of ze finaal verbieden. Met het eerste is men blijkbaar begonnen, getuigen de patriarchenverhalen, waarin de heilige steenen als door de aartsvaders reeds tot gedenksteenen gezalfd worden voorgesteld. Doch de Mozaïsche wetgevers hebben wel moeten eindigen met alle heiligdommen des lands voor onwettig te verklaren en het hebben van heilige steenen en palen ten eenenmale te verbieden. Nu is het toch wel opmerkelijk, dat men zulke heilige steenzuilen in Babel eigenlijk niet vindt. Moge Hammoerabi's zuil er nog beenwijzen, een eigenlijk cultusvoorwerp is zij niet. Bovendien behoort de dynastie van dezen „Roi-Soleil" tot de zoogenaamd „Kanaklietische" 2 ). Maar wel vindt men ze in West-Azië en vooral in 1) Vooral de menhir van El-Mererat (Gressmann, Altorient. Texte und Bilder, II, S. 21, Abb. 28) vertoont duidelijk de phallusfiguur. Zie de munt van Byblos met Astartetempel o. a. bij Benzinger, Hebr. Archaeologie 2, S. 324. Dat de masseba met gleuf van Ta/nek (S. 325) op de vr ouwelijke pudenda zou wijzen, is lang zoo zeker niet. 2) Volgens prof. Clay (Amurru, The Home of the Northern Semites, Philadelphia 1909) meer speciaal Amorietisch. Doch deze geleerde schijnt tegenover het Panbabylonisme heil te verwachten van een „Panamoritisme". Zie The Expository Times, Oct. 1910, p. 40. 252 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. Egypte. En al zullen de heilige steenen in Kana a n en de obelisken in het Nijldal wel onafhankelijk van elkaár ontstaan zijn, Egyptische invloed op het Kanakiietisch gebruik is zeer zeker aan te nemen. En dat leeren ons nu al weêr de opgravingen. Het is vooral de oriënteering dezer steenen, wanneer zij in groepen voorkomen, die dit waarschijnlijk maakt. In Gezer zijn er acht zoodanige massebóth ontdekt. Eén van die acht was blijkbaar de hoofdzuil, want bij haar ligt een steenen trog, waarop de zuil moet gestaan hebben, zoodat de trog haar als een breede rand omringde, het begin — zooals we reeds zagen — van een altaar. Welnu, deze hoofdzuil ligt in het Westen. En deze tempel was gebouwd naar het voorbeeld van het beroemde heiligdom te Heliopolis, dat voor ons verloren is. De groote obelisk, die als woonplaats en symbool van Ra geldt, is in het westen opgericht, terwijl een kolossaal albasten altaar er aan de Oostzijde voorstaat. Ze is daarom in het Westen geplaatst, opdat zij des morgens met zonsopgang aanstonds door haar stralen verlicht zal worden. En niet alleen in Gezer, maar ook op de „hoogte" van Zibb-Atuf bij Petra bevindt zich de plaats voor den dienstdoenden priester ten Oosten van de gevonden masséba's. En het „heilige der heiligen" van den tempel te Jeruzalem was ook in het Westen gebouwd, gelijk bij Ezechiël in zijn beschrijving van den te herbouwen tempel de trappen van het Oosten naar boven gaan, zoodat de priester bij zijn offer het aangezicht naar het Westen keert. De heilige steenen in Israël heeten dan ook wel „zonnezuilen" (chammanim) die volgens 2 Kron. 34 : 4 op de altaren van Baál stonden, en nog meer voorkomen met die van Astarte verbonden (Lev. 26 : 30, Jez. 17 : 8 enz.). De Joodsche geleerde R as j i verklaart OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 253 reeds het woord chamma, daarin aanwezig, gelijk „zon". Het Fenicische woord chamman is nog altijd niet met zekerheid verklaard, maar een samenhang met „hitte", „zonnehitte" blijft waarschijnlijk. Zon en leven hangen in Egypte zeer nauw samen in de godsdienstige voorstellingen, zooals de Osirisdienst bewijst. De zuil in den Osirisdienst opgericht is een teeken van herleven, zooals het dagelijks weder verschijnen van den zonnegod ook werd opgevat. Bepaaldelijk phallusdienst is in Egypte niet geconstateerd. Wel is uit het tijdvak der Ptolemaeën een mumie bekend, waarvan de phallus, behoorlijk gemumificeerd, in een kleine obelisk afzonderlijk bewaard is, maar het verband tusschen „obelisk" en „phallus" kan ook hieruit verklaard worden, dat het woord van » obelisk", n.l. men, ook de phonetische waarde van „rechtop staan" en zoo van „phallus" kan hebben 1 ). In elk geval, de oriënteering der gevonden massebóth, en in verband daarmede de plaats van het altaar, alsmede het feit dat obelisken speciaal in Egypte te huis behooren, terwijl Babel ze eigenlijk niet kent, dit alles noopt ons om ook hier weêr aan Egyptischen, niet aan Babylonischen invloed te denken. In 't voorbijgaan noemden we reeds den tempel van Salomo als onder Egyptischen invloed ontstaan. Het is wel de moeite waard daar even nader bij stil te staan. Dat Fenicische bouwlieden, die den tempel vervaardigd hebben, eigenlijk Egyptische cultuur verbreid hebben, staat wel vast. Het glas- en vaatwerk der Feniciërs bewijst dit ten overvloede. Reeds wezen we op het „allerheiligste" van den tempel, dat zich in het Westen bevond. Eigenlijk moet men van het „debir" spreken, zooals de oudste geschiedverhalen dit adyton dan ook 1) Wiedemann, Areh. f. Rel. 1878, S. 372. 254 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. feitelijk noemen. En bij de beoordeeling van den tempel van Jeruzalem moet men zich losmaken le van de historiografie der Deuteronomisten, die oudere verhalen in de boeken Richteren, Samuël en Koningen hebben bijeengebracht en omgewerkt en 2e van de volgorde der Oud-Testamentische geschriften, zooals die ons, voor godsdienstig gebruik, door de Synagoge is overgeleverd. De historische orde is een andere. Nu staat b.v. de priesterlijke beschrijving van den tabernakel in Ex. 25 v.v. vóór de boeken der Koningen. En naïevelijk heeft men daaruit afgeleid, ook om het „Mozaïsch" karakter der Thora — dat echter qualitatief, niet quantitatief moet worden opgevat — dat Salomo's tempel naar het voorbeeld dier beschrijving gebouwd zou zijn. Dit nu is het geval niet geweest. Wel is er een overeenkomst met de oudste (vóór-Deuteronomische) berichten over Mozes' tabernakel b.v. hierin, dat deze tabernakel buiten (en niet in) de legerplaats stond, gelijk de tempel dan ook buiten „de stad David's" gebouwd is. Maar overigens zij men er op verdacht, dat in de jongste, priesterlijke, beschrijving van dit Mozaïsch heiligdom (uit de 5e eeuw vóór Chr.) eer gegevens uit Salomo's tempel (en uit andere heiligdommen) zijn opgenomen, dan dat het omgekeerde het geval zou geweest zijn. En zoo is het oude woord debir soms door een latere hand nader verklaard door „het heilige der heiligen". Debir is niet met de Statenvertaling etymonologisch door „aanspraakplaats" te vertalen, maar beteekent waarschijnlijk „het achterste gedeelte" of „het binnenste". In dat debir nu in het Westen gelegen, woonde de godheid. Hoe is die godheid gedacht? Zeker, de tempel is gewijd aan Israël's God, aan Jahwe. Maar bekend is, dat strenge Jahwisten, zooals Nathan onder David en Ahia de Siloniet kort na Salomo's dood met dit nieuwe OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 255 heiligdom weinig hebben opgehad. De reden moet wel geweest zijn, dat de bedoeling van den tempelbouw te veel in synkretistische richting ging. Natuurlijk is dat oorspronkelijk karakter in verhalen uit een tijd, waarin, ook voor de strengste Jahwedienaren, die tempel de plaats geworden was, die Jahwe verkoren had „om Zijn naam aldaar te doen wonen" (Deuteronomium), zooveel mogelijk uitgewischt. Blijkbaar is de tempel opgericht voor Jahwe, zooals men Hem na de verovering van het land meer en meer ging opvatten : ook als den God, die door het zonlicht vruchtbaarheid gaf. Vandaar zooveel overeenstemming met Egyptische cultusgebruiken. En in dit opzicht is het onderscheid tusschen Egypte en Babel niet zoo groot, gelijk hoogstwaarschijnlijk beide culturen wel op de een of andere wijze zullen samenhangen. Als God van het zonlicht, die evenwel verklaard heeft zelf in het duister te willen wonen, wordt hij ook gekenschetst in die oude inwijdingsspreuk van Salomo, als een gedicht door de Grieksche vertaling der LXX aangewezen „Die de zon vastgesteld heeft aan den hemel, Jahwe, Heeft gezegd (zelf) in de donkerheid te willen wonen. Gebouwd heb ik voor u een huis ter woning, Een plaats voor uw verblijf tot in eeuwigheid." (1 Kon. 8 : 12 v.) Dit kleine gedicht uit het oude „Boek des Oprechten" overgenomen, kan men verklaren als van een goed, althans onschuldig, synkretisme te getuigen, dat zelfs naar praktisch monotheïsme heenwijst. En dat de tempel dan ook voor een Baal Jahwe is opgericht, behoeft niemand te bevreemden of te ergeren, als hij bedenkt, hoe wezenlijke dienaren van Jahwe in oude tijden, blijkens de namen aan hun kinderen gegeven, zooals Jerubbaffi (= Gideon), Isjbaffi en Meribbag er geen bezwaar in zagen, Jahwe ook door Baal aan te duiden 9. 1) Het 0. T. van historisch standpunt toegelicht, 1908, bz. 84. 256 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. Wellicht droeg een der zuilen bij den ingang des tempels, den naam Baal. Nu staat er, dat de linkerzuil (de rechter heete Jachin) Boilz heette. Maar één der recensies van de Grieksche vertaling (die van Lucianus) heeft den naam Baeiz (misschien wel = Baell) bewaard 1 ). In elk geval, deze twee zuilen, zooals ze ook voor den tempel van den Tyrischen god Melkart voorkwamen, zooals ze voor tempels te Paphos en Herapolis werden aangetroffen, duiden de twee bergen aan, waartusschen de zonnegod des morgens in het Oosten opkomt. Wellicht is het een concessie geweest aan de Kanaklietische gewoonte om steenen zuilen op te richten, en zou het dus ook als een verfijning van dit oer-semietische gebruik beschouwd kunnen worden, als zij niet aan het gebouw vast gemaakt waren, maar op een afstand er van stonden zooals 2 Kron. 3 : 15, 17 doet vermoeden. Aan Fenicische tempels echter waren ze altijd bevestigd, zooals het bronzen modelletje van zoo'n heiligdom bewijst, dat in het Museé du Louvre bewaard wordt. De planeten zijn den Zonnegod onderdanig, daarom 2 X 5 lampen in het heilige ; de goddelijke machten van den dierenriem moeten hem gehoorzamen, daarom twaalf stieren, die „de koperen zee", n.l. des hemels, dragen in het voorhof. De Zonnegod rijdt met den zonnewagen, met paarden bespannen, langs den hemel, daarom afbeeldingen van deze wagens benevens levende paarden in den tempel, hetzij door Salomo reeds, hetzij door latere koningen er in gebracht en eerst door Jozia bij zijn reformatie er uit verwijderd (2 Kon. 23 : 11). En gaat de Zonnegod des morgens in het Oosten uit 1 ) De godsnaam luidde dan oorspronkelijk op den tempel, Jahwe gewijd, Bilal Jachin, hetzelfde als Baal Jahwe. Men bedenke daarbij, dat in het Fenicisch (evenals in het Arabisch) het gewone werkwoord voor ,zijn" koen (Arabisch kana) is, = het Hebreeuwsche Naja (oud hawa) waarmede Jahwe in verband gebracht wordt. - - OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 257 om zijn loop te beginnen, tusschen de twee bergen, waarvan Jachin en Bosz bij den Oostelijken ingang symbolen zijn, des avonds gaat hij in het Westen, het donkere, weêr ter ruste. Bij Oosterlingen, inzonderheid bij Semieten, is het zoo ontzaglijk moeilijk, ja bijna onmogelijk, om te onderscheiden tusschen de beteekenissen, die zij aan werkelijkheid, afbeelding en symbool gehecht hebben. Zeer zeker hebben zij niet zoo scherp tusschen deze drie onderscheiden als wij plegen te doen. En de onderlinge verhouding hebben zij zich zeker gansch anders gedacht. Daarom is het ook niet met historische zekerheid uit te maken, hoeveel onschuldig en hoeveel gevaarlijk synkretisme geweest mag zijn in Salomo's godsdienstige voorstellingen en overtuigingen. Maar dat deze den strengen dienaren van Israël's God niet naar den zin geweest zijn, en dat buitenlandsche, gedeeltelijk Babylonische, doch vooral Egyptische invloed hun een ergernis geweest is, schemert nog in de oude verhalen door. Ook dat belangrijk deel van den volksgodsdienst is, evenals de geheele cultus, steeds meer onder den invloed der profetische, d. i. der openbaringsreligie, gekomen. En zoo is de tempel van Jeruzalem ten slotte bet ideaal geworden van dat Israël, dat aan de bijzondere openbaring van Israël's God geloovig vasthield. Naar aanleiding van de opgravingen in Palaestina, handelende over den invloed van Egypte uitgegaan op den Israëlietischen cultus, spraken we over den tempel. Ten slotte mag niet achterwege blijven een enkele opmerking over de Ark des Verbonds. Opgegraven is deze wel niet, en zal ze ook wel nooit worden. Wel gelooven sommigen, vooral onder de Joden, dat zij bewaard is onder den grooten heiligen steen in de zoogenaamde moskee van Omar te Jeruzalem, beter Kubet es Sachra, - WILDEBOER. - 17 258 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. d. i. Rotsteendom, geheeten, maar het verhaal, dat Jeremia bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadrezar in 586 vóór Chr. haar daar verborgen zou hebben, gelooft niemand, die dezen profeet goed kent. Immers, deze gods-gezant met zijn diep geestelijke verwachtingen heeft omtrent de toekomst gezegd : „Wanneer gij u dan vermenigvuldigt en vruchtbaar zijt in den lande, in die dagen, spreekt Jahwe, zal men nooit meer zeggen : De Ark des Verbonds van Jahwe ! Zij zal niemand in de gedachte komen, en men zal harer niet gedenken noch haar missen, en zij zal niet meer gemaakt worden" ( Jer. 3 : 16). Noch in den tempel van. Zerubbabel, noch in dien van Herodes was zulk een heilig voorwerp dan ook aanwezig. En de heilige steen, waaromheen de achthoekige dom gebouwd is, is dan ook eer de plaats van het brandofferaltaar, dan van het allerheiligste in den tempel der Israëlieten. Op zich zelf beschouwd is die steen een der oudste en merkwaardigste antiquiteiten, welke bestaan. Men heeft er uithollingen, de zoogenaamde „Napflt5cher", in ontdekt, waarover wij reeds handelden. Op dezen steen hebbén geslachten vóór David, in den tijd der aartsvaders en daarvóór, geofferd. En toen David „den dorschvloer van Arauna" kocht, zal het ook wel om dien heiligen offersteen geweest zijn, dat Israël's koning deze plaats voor den tempelbouw uitkoos. Misschien wel, omdat oude, betere tradities van zuiverder godsdienst dan die der overige Kanakiieten daaraan verbonden waren. Doch nu de Ark. Wijst ook zij naar Egypte henen ? Het schijnt ons toe, dat dit in hoofdzaak het geval is, al is het alleszins mogelijk dat ook Babylonische, ja zelfs woestijndenkbeelden daarin gesymbolizeerd zijn. Blijkens de oudste berichten in het Oude Testament is zij oorspronkelijk het krijgssymbool van „Jahwe der Heirscharen", met den oorlogsgod nauw verbonden ge- OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 259 dacht, ja schier vereenzelvigd. Wanneer zij ten oorlog werd meêgevoerd — het laatst wordt ons dit in 2 Sam. 11 : 11 bericht — zeide Mozes : „Maak u op, o Jahwe ! Opdat Uwe vijanden zich verstrooien en Uwe haters voor U vluchten !" (Num. 10 : 33 vv.). En wanneer zij zich weêr neêrzette, na den krijg, zeide hij : „Kom terug, Jahwe, tot de tienduizendmaal duizenden Israël's". En als de Ark in het leger van Israël komt, liet een oud Israëlietisch schrijver de Filistijnen, zonder eenige tegenspraak, zeggen : „dat is die God, die de Egyptenaren geslagen heeft in de woestijn" (1 Sam. 4 : 8) 1 ). Zeer moeilijk is het om uit te maken, welke motieven den vervaardigers der Ark voor den geest hebben gestaan, en nog moeilijker is het uit te maken, welke waarde zij aan die motieven gehecht hebben. Ook in Babel en Assur komen arken voor met goden er op of er in, door priesters gedragen. Ook schepen of booten, waarin de goden varen, en wel waarschijnlijk in den grooten watervloed, daar in verband te beschouwen met de wereldschepping. Niet zonder reden denkt men hier aan de Cherubim, die oorspronkelijk personificaties van de donderwolken zijn. Doch daarnevens worden ook ledige of door goden bezeten troonzetels afgebeeld, door priesters gedragen, waarom men deze troonvereering ook al met Israëls Ark in verband gebracht heeft. Al wordt nu wel gesproken van „Jahwe, die op de cherubs troont", s en kan daarbij ook aan het symbool daarvan in de Ark gedacht worden, de Ark zelf is een kist en geen troonzetel 2 ). En voor de kist, vooral zooals 1) Verg. Het 0. T. van histor. standpunt toegelicht 1908, § 7, n. 5, bl. 51. 2) Het Hebreeuwsche woord arón beteekent ook doodkist (Gen. 50 : 26). Een ander woord voor kast of kist is theba, in het 0. T. gebruikt voor de arke Noach's en Mozes' biezen kistje. In de Synagoge heet de groote kast, waarin de wetsrollen bewaard worden, theba, doch ook wel arón. 260 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. deze ons, zij het dan in de jongste, d. i. de priesterlijke bron van den Pentateuch, beschreven is, wordt ons oog zeer bepaald naar Egypte getrokken. De verschillende afbeeldingen van godenkisten, die ons bekend zijn, gelijken daarop het meest. In elk geval, den priesterlijken auteur stond bij zijn beschrijving wel een Egyptische ark het klaarst voor den geest. Ook de cherubs op het deksel, in dezelfde houding als ons in Exodus beschreven wordt, zijn op zulke Egyptische kisten gevonden. Alleen is het niet zeker, dat ze werkelijk zoo op Israël's Ark gestaan hebben. Immers in de oudste beschrijving van den tempel in 1 Koningen staan de Cherubs achter de Ark, tegen den wand van het heilige der heiligen. Toch blijkt, alles bijééngenomen, de volgende conclusie de meest waarschijnlijke. De Ark is oorspronkelijk een woestijn-heiligdom, het symbool van Jahwe's tegenwoordigheid, vooral in den oorlog. Oorspronkelijk met Jahwe bijna vereenzelvigd heet zij „de Ark van Jahwe der Legerscharen" (1 Sam. 4 : 4). Latere, Deuteronomische, schrijvers noemen haar liever „Ark des Verbonds" of „Ark der Getuigenis", m. a. w. „Ark der Wet", en vandaar de overlevering, dat de Wet, de Thora, er in bewaard was, zooals deze dan samengevat is in den Dekaloog. Doch ook deze meening behoeft geen fantasie te zijn. Ze kan zeer goed een „Umdeutung" zijn van oudere gegevens. „Thora" toch is oorspronkelijk „lotswerping", dan de beslissing of het onderricht op die lotswerping gegrond en zoo langzamerhand „wet" of „onderwijzing". Zeer wel mogelijk is, dat dus de heilige kist den naam van „Ark des Verbonds" of „der Getuigenis" of „der Thora" droeg reeds vóór Deuteronomium, omdat de oude orakelwerktuigen daarin bewaard waren. Bij het in onbruik raken van deze verouderde gereedschappen, vooral toen men „ Jahwe's wil" op schrift had OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 261 in de tweede codificatie der Mozaïsche wet (Deuteronomium), kreeg de oude naam de verklaring : zij bevatte Gods Wet in substantie n.l. de wet der Tien Geboden. Doch zij bevatte volgens de overlevering nog meer : een kruik met manna en den bloeienden staf van Akon, in de verhalen van Exodus in verband gebracht met gebeurtenissen uit den tijd van Israël's verblijf in de woestijn, doch niet onwaarschijnlijk oorspronkelijk van andere beteekenis. Denkt men hier niet onwillekeurig aan de beteekenis der Egyptische arken, inzonderheid in den dienst van den god Chem, die den dooden god herbergen, doch bij wien het leven uit den dood ontwaakt ? Men kent ze, die voorstellingen, waarop op allerlei wijze het leven, gesymboliseerd b.v. door planten, uit die kist, ja uit den god zelf te voorschijn komt. Bedenkt men daarbij, dat de ark wordt meêgevoerd door dat deel van Israël, dat uit Gozen, het Noord-Oostelijk deel van Egypte komt ; dat wij in de oudste geschiedverhalen des Ouden Verbonds dit heilige voorwerp in Silo vinden, d. i. in het hart van 't land, waar „het huis Jozef's" woonde ; dat Jozua, de held uit Efraïm, dus ook van „het huis Jozef's", volgens de oudste berichten, Mozes' dienaar in den tabernakel, ter bewaking van de Ark, was — dan ziet men, dat niet alleen het uiterlijk, maar ook haar inhoud en haar oudste lotgevallen ons vrij duidelijk naar Egypte beenwijzen. Voor de Panbabylonisten is deze ark o. i. dan ook een groot struikelblok. Toch blijkt het ons waarschijnlijk, dat, maar dan in lateren tijd, Babylonische denkbeelden zich aan dat oude woestijnheiligdom met Egyptische motieven hebben vastgehecht. Als Jeremia gezegd heeft, dat men in de toekomst de Ark niet meer missen zal en aan haar niet meer zal denken, dan voegt hij er, blijkbaar als tegenstelling, aan toe : „Te dien tijd zal men Jeruzalem noemen „ Jahwe's troon" (Cap. 3 : 17). 262 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. Daaruit blijkt wel, dat — onder Babylonischen invloed — in Jeremia's dagen door de voorstanders der uitwendige Godsvereering de Ark genoemd werd „ Jahwe's troon". Daarbij komt nog iets. Het verzoendeksel, Hebreeuwsch kapporeth, heet op twee plaatsen paroketh (Ex. 30 : 6 en Lev. 24 : 3), terwijl in Ex. 36 : 34 deze lezing ook in de Grieksche vertaling der LXX bewaard is. In den parak simáti werden volgens de Babyloniërs bewaard de tafels, waarop de lotgevallen der menschen stonden, als hemelsche wetten. Op godenschepen (= arken) werd deze parak simetti die de tup simáti (de lotgevallen) behelsden, bij processies rondgedragen, zooals onze Roomsch-Katholieken symbolisch den monstrans bij processiën ten toon stellen. Nu is het niet gezegd, dat deze Babylonische denkbeelden den vervaardigers der Ark in de woestijn voor den geest stonden, maar wel is het waarschijnlijk, dat bij een nieuwe aanraking met Babel in de 8e en 7e eeuw zulke denkbeelden in Israël ingang vonden, gelijk de opvatting van de Ark als troon ons deed zien, en dat een priesterlijke auteur in den Pentateuch met zijn paroketh bewust kapporeth op zijde heeft gezet. Hoe het ook zij, wat de opgravingen in Palaestina ons geleerd hebben voor den invloed op Israël's volksreligie in den Kanaëneeschen tijd, dat is hier ook van beteekenis voor een belangrijk stuk der oudheid uit de periode vóór 's volks intocht in het Beloofde Land. Babylonische invloed is hier dan secundair en van veel Tateren tijd. Maar ondanks de vreemde inmengsels is het oorspronkelijk Israëlietisch karakter ons toch ook gebleken uit de namen, die dit heilig voorwerp in de verschillende tijdvakken van 's volks geschiedenis gedragen heeft 1 ). - - - 1 ) Een bark-kist uit den tempel te Abydos in Egypte, ook een afbeelding op een basrelief te Karnak en te Elefantine gelijken veel op samenstellingen van bark, kist en troon. Dit behoeft hem niet te hinderen, die weet, dat „de Egyptische godsdienst" een OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 263 In het veelszins voortreffelijk werk van Alfred J ern a s, Das .Alte Testament im Lichte des Alten Orients, 2e Aufl., Leipzig 1906, dat een onschatbaar materiaal van gegevens bevat, wordt zeer tot schade van de juistheid der conclusies niet genoeg acht gegeven op den verschillenden ouderdom der bronnen van het Oude Testament. Daarom hebben tegenstanders van het historisch onderzoek meermalen over de verschijning van dit boek gejuicht. Evenwel ten onrechte. Want als zij het maar eens gaan lezen, zullen ze zien, dat, zelfs op hun onkritisch standpunt, het materiaal der feiten de oude beschouwingen hopeloos vernietigt. Nog gansch anders wordt dit, wanneer men èn het materiaal uit Babel en Egypte bijééngebracht èn het opgegravene uit Palaestina, alles zooveel mogelijk chronologisch geordend, gaat vergelijken met de zooveel mogelijk chronologisch geordende bronnen, waaruit ons Oude Testament is samengesteld. Wat Israël's godsdienst betreft, geen ontstaan uit Babylonische religie, zooals Frie dr i c h Delitzsch gefantaseerd heeft, ook geen ontwikkeling uit de Semietische volksreligie, zooals men ten believe van een werkhypothese uit de scholen der natuurkundigen overgenomen (de evolutieleer) heeft geconstruëerd, maar een strijd van een hooger beginsel met een lager, een strijd van de openbarings-religie met den volksgodsdienst zien wij voor den dag komen, toegelicht door de opgravingen van den laatsten tijd in het oude land van Israël. zeldzaam synkretisme is van allerlei opvattingen en leer uit de verschillende provincies, waaruit het oude Egypte is samengesteld. Zie Dr. Sevensma, De Ark Gods, 1908, bl. 149, 150 en 151. Dat in 1 Kron. 28: 18 de ark „wagen" genoemd wordt, kan bij dezen jongen schrijver (250 vóór Chr.) op Babylonische godenschepen op raderen wijzen. Zoo Benzinger, Hebr. Archaeologie 2, S. 311. Maar de benaming kan ook ontstaan zijn door de cherub's in verband met den „wagen" in het visioen van Ezechiël. VIII. De Vrouw in Israël 1 ). Het is niet gemakkelijk in een kort bestek duidelijk te maken welke de plaats geweest is, die de vrouw in oud-Israël in het huiselijke en het openbare leven innam. Wie zijn Bijbel maar eenigszins kent, weet hoeveel tegenstrijdigs hij op dit punt bevat. Tracht maar eens aan de hand van het Oude en het Nieuwe Testament de vraag te beantwoorden, of de vrouw in Israël in aanzien was en in eere werd gehouden, of niet, en ge zult al spoedig met de gegevens verlegen staan. Men zou uit den Bijbel kunnen bewijzen, dat de vrouw voor een verachtelijk wezen werd gehouden. Is van Jezus Sirach de spreuk bekend (25 : 19) : „Weinig boosheid gelijkt de boosheid der vrouw, het lot van den zondaar kome over haar" — de Prediker maakt het nog erger, als hij beweert : „op duizend vrouwen vond ik geen verstandige" (7: 28). En zegt in den Talmud een zekere Rabbi Samuël : „men moet de vrouwen niet groeten" — de discipelen van Jezus waren wel van diezelfde meening, toen ze zich verwonderden over het feit, dat hun Meester met een vrouw sprak ( Joh. 4 : 27). In de 16e eeuw kon dan ook een boek verschijnen met de vraag tot titel „of de vrouwen wel menschen zijn" ; 1) Overgenomen uit Onze Eeuw, 1910, Juli, bl. 104 vv. DE VROUW IN ISRAËL. 265 en deze vraag werd in dat boek ontkennend beantwoord, ook op grond van bijbelteksten. Doch daar tegenover staat, dat èn in den Bijbel, èn in den Talmud, èn bij Jezus Sirach gansch andere spreuken en woorden voorkomen, die van waardeering der vrouw getuigenis afleggen. Wordt niet in het vijfde gebod van de Tien Woorden bevolen om vader e n moeder te eeren ? (Ex. 20 : 12). Kennen we niet het alphabetisch lied op de wakkere huisvrouw in Spreuken 31 : 10-31 ? Is niet sinds de dagen van den profeet Hozea de vergelijking in zwang tusschen het verbond van Jahwe met Zijn volk en een echtverbond ? En Jezus Sirach prijst in datzelfde 25e hoofdstuk, waaruit we zoo even aanhaalden, den man gelukkig, die een goede huisvrouw mag bezitten. Moge één rabbi de onbeleefdheid hebben aanbevolen tegenover de vrouwelijke sekse, het blijkt niet, dat de andere Joodsche geleerden in den Talmud aan het woord hierin met Rabbi Samuël eenstemmig dachten. De Joden zelf plegen te beweren, dat de vrouw bij hen altijd in eere is geweest. Wij hebben geen recht deze meening als niet meer dan een uiting van nationale ijdelheid af te wijzen. Het zal ons toch blijken, dat zelfs in overoude tijden dit het geval geweest is. Doch het zal ons ook duidelijk worden, dat achteruitzetting der vrouw wordt aangetroffen. En de verklaring zoowel van 't een als van 't ander zullen we vinden in 't verschil van de perioden, waarin we ons verplaatst zien. Niet enkel vooruitgang in goede richting zullen we waarnemen. Dan eens verbetering der sociale positie onder inwerking van Israël's openbaringsreligie, maar dan ook weêr miskenning van het recht der zwakke sekse, juist in een tijdvak, waarin voor het zuiver houden van den godsdienst werd geijverd. Het lijdt geen twijfel, of we worden in het Oude 266 DE VROUW IN ISRAËL. Testament overal verplaatst in toestanden, die behooren tot de periode van het patriarchaat. D. w. z. de vader is het hoofd der familie, zijn wil is wet. Hij is de b a M, de heer, de eigenaar, ook van de vrouw. Zij is de b&iela, het eigendom van haar man, die haar voor den bruidsprijs, den m oh ar, van haar familie gekocht heeft. Zóó sterk en veelvuldig is deze karakteristiek in de verhalen des Ouden Verbonds, dat niemand minder dan K u e n e n in het laatst der vorige eeuw op een vraag van zijn ambtgenoot den ethnoloog prof. W i 1k e n, of er ook sporen van matriarchaat, moederrecht, in het Oude Testament voorkwamen, na eenig bedenken beslist „neen" antwoordde. Doch kort daarop verraste Robertson Smith de geleerde wereld met zijn Kinship and Marriage in earley _Arabia, waarin hij óók aantoonde, dat het Oude Testament nog sporen van vroegere metrarchie bevatte. Natuurlijk niet meer dan residuën, in gebruiken en gewoonten bestaande, doch van zoodanigen aard, dat zij eigenlijk onder het patriarchaat niet t'huis behooren en dus overblijfsels moeten zijn van een vroegeren, geheel voorbijgeganen toestand. Daar is over deze zaak in de wereld der Semietisten heel wat te doen geweest. Niet zoo gemakkelijk gaf men toe, dat wat niemand te voren had opgemerkt nu maar zoo op eens werd aangevoerd als bewijs voor een vroeger matriarchaat ook bij Israël's voorouders. Het is dan ook wel gebleken, dat niet alles steekhoudend was, wat zoo al te berde werd gebracht. Maar het is voor niet-theologen en niet-Semitici wel belangrijk eens te vernemen, welke argumenten voor de genoemde stellingen ontleend worden aan de ons van ouds bekende geschiedenissen. Wij zullen dan vooral de aandacht vestigen op die bewijsplaatsen, die o. i. Robertson Smit h's stelling wezenlijk steunen. Doch vooraf eenige waarschuwingen en eenige op- DE VROUW IN ISRAËL. 267 merkingen. Wij nemen niet voor onze rekening al wat, ook door Robertson Smith, tegelijk met het aannemen van een vroeger matriarchaat, als vanzelf sprekend wordt binnengeloodst. Zoo was de geniale Schot ervan overtuigd, dat met de metrarchie noodzakelijk verbonden was het totemisme, dat hij in de geheele Semietische wereld meende terug te vinden, het geloof, dat families, stammen, volken afstamden van totems, dieren, welke dan ook door die families, stammen en volken als heilig vereerd werden. Wat R o b. Smith daartoe bewogen heeft is alleen het feit geweest, dat in totemistische kringen de overtuiging levendig was, dat het heilige dier zich vooral voortplantte in de vrouwelijke lijn. Doch daaruit zou wèl mogen worden afgeleid : totemisme hangt oorspronkelijk samen met matriarchaat, maar niet het tegenovergestelde : matriarchaat gaat altijd gepaard met totemisme. Zoo is het ook duidelijk, dat het rekenen der afstamming naar de moeder en niet naar den vader terugwijst naar vroegere zeer ongeregelde toestanden, naar polyandrie, het hebben van meer mannen, 't tegenovergestelde van de nog in vele landen heerschende polygamie, de veelwijverij. Maar daaruit willen wij niet de slotsom trekken, dat zulke toestanden, alleen omdat ze minder ordelijk waren, ook de oudste moeten geweest zijn. Heel de natuurlijke zijde van 't menschelijk bestaan, b.v. de geboorten van ongeveer evenveel mannelijke als vrouwelijke kinderen, als de geestelijke kant van ons wezen, die alleen in de monogamie tot zijn recht komt, wijzen er heen, dat de polyandrie zoowel als de polygamie afwijkingen zijn, verkeerde toestanden, door den Hoogsten Wetgever niet gewild. En het zou wel een eere zijn voor 't menschelijk geslacht, als wij eerst door treurige dwaling van vele eeuwen zouden gevonden hebben wat vele diersoorten als een natuurwet met 268 DE VROUW IN ISRAËL. beschamende trouw handhaven. Al die fantaisieën, die men als „natuurlijke geschiedenis van het huwelijk" onder den naam van wetenschap ons belieft voor te zetten, laten we voor hetgeen dit is. Alleen accepteeren wij het feit, dat de polyandrie in een zeker stadium van de geschiedenis van ons geslacht vrij algemeen is geweest en dat matriarchaat over een groot deel van den aardbodem verbreid is geweest. Deze laatste opmerking willen we iets nader toelichten i). Zoo was het matriarchaat verbreid over geheel Afrika. Ten onzent heeft de Goeje dat reeds in 1867 aangewezen in de Gids ( Juli, blz. 27-29) en later Wilken in de Indische Gids (jaargang II, blz. 243 v.). Daaruit volgde b.v. dat aan den Congo, gelijk vroeger op Madagascar, de vorstelijke waardigheid alleenlijk in de vrouwelijke linie erfelijk is, een voorzorgsmaatregel om steeds hoofden van vorstenlijken bloede te verkrijgen. En wanneer in Guinea op de Goudkust een rijk man sterft, gaan zijn bezittingen, behalve zijn wapenrusting, op den zoon zijner zuster over, omdat hij zekerder is, dat die neef hem in den bloede bestaat, dan zijn eigen zoon, d. i. de zoon zijner vrouw. En bij de Berbers op de Noordkust wordt men niet onderscheiden door den naam van zijn vader, maar door dien van zijn moeder. In het oude Egypte moet het moederrecht eveneens geheerscht hebben. Opmerkelijk toch, dat in de graven van het oude rijk, de zoogenaamde mastaba' s, naast de vrouw, de moeder, en niet de vader wordt afgebeeld. Onder al de oorspronkelijke stammen van NoordAmerika vinden we sporen van matriarchaat verspreid. Her o dot us (1, 173) vertelt van de Lyciërs : „als de 1 ) Zie nader prof. M a t th e s in Teyler's Theol. Tijdschr. 1, 1903, blz. 4 vv. DE VROUW IN ISRAËL. 269 een den ander vraagt, wie hij is, noemt hij zijn eigen naam, dien zijner moeder, en verder dien van de geheele moederlijke lijn". In Azië treffen wij het aan in de sekte der Mandaeërs, d. w. z. in godsdienstige teksten noemt een Mandaeër zich steeds als zoon van zijn moeder, in wereldsche zaken als zoon van zijn vader. N n51 deke zegt hiervan terecht : „Die Mandier haben hier im hieratischen Styl eine uralte matriarchale Ausdrucksweise beibehalten". In Voor-Indië, in onzen OostIndischen Archipel, bij de Maleiers der Padangsche Bovenlanden, zoowel als onder Dajaks en Bataks is dit moederrecht geconstateerd, al zijn de Bataks niet meer matriarchaal, maar zoo streng patriarchaal als maar mogelijk is. Op Ceylon kan men thans nog uit tweeërlei manieren van trouwen kiezen. Kiest men de beena, dan gaat de man bij de vrouw inwonen, d. i. in beginsel de matriarchale, kiest men de deega, dan gaat de vrouw met den man meê, d. i. de patriarchale wijze van huwen. In Europa zijn de minste sporen van matriarchaat gevonden. Maar ze ontbreken niet geheel, b.v. bij de Basken, Grieken, Romeinen en Germanen. In 1316 werden, naar oud-Baskisch recht, de vrouwen in de gemeente Saint-Sarin nog opgeroepen om met de mannen te stemmen '). En T a c i t u s, die ons van matriarchaat bij de Germanen onderricht, behoort tot dat volk, welks, woord voor „huwelijk" matrimonium luidt. En eigenaardig is wel, dat mater familias als hoofd des gezins ouder blijkt te zijn dan pater familias, welk laatste woord b.v. P 1 a u t u s nooit gebruikt, terwijl het eerste dikwijls bij hem voorkomt. Het meest voor ons doel komt in aanmerking het feit, dat er ook matriarchaat geconstateerd wordt in Arabië, n.l. in den „tijd der onwetendheid", zooals de Moslims 1) G. T eu lo n, La Mère chez certains peuples de l'antiquité, p. 41. 270 DE VROUW IN ISRAËL. de periode vóór Mohammed's optreden noemen. Toen was de moeder heiliger dan de vader en de zuster der moeder stond het kind nader dan de zuster van den vader. Toen hadden de Arabische meisjes vrijheid om over hare hand te beschikken en zelfs mannen ten huwelijk te vragen. Eveneens hadden zij het recht om te scheiden. En nog onder het kalifaat is dit een tijd lang zoo gebleven '). Tot heden toe staat de broeder der bruid bij de verloving en bij het huwelijk naast den vader en heeft meer in te brengen dan deze. Had oudtijds de gehuwde vrouw haar eigen tent, zij bezit thans nog vaak haar eigen woning, enz., „besonders die in Mekka Geborenen w o rden zum Himmel schreien, wenn man sie no5thigen wollte ihrem Gatten zu folgen" 2). Nog andere verschijnselen zouden kunnen worden aangevoerd, wier bespreking ons te ver zou voeren. Genoeg evenwel om te doen zien, dat ook bij dit zoo nauw met Israël verwante volk het verschijnsel, dat ons bezig houdt, werd aangetroffen, hoewel ook daar, evenals in Israël, het strengst mogelijke patriarchaat later overheerschend geworden is. Wij willen dan nu nagaan welke sporen van dien vroegeren toestand in ons Oude Testament nog worden gevonden. Men zij hierbij op zijn hoede. Niet alleen, omdat door 't vaderrecht het oude zoo geheel verdrongen is, maar omdat reeds tijdens de heerschappij van 't moederrecht de sterkere man wel veel te zeggen zal gehad hebben. Evenwel niet als echtgenoot en vader. Het was dan de oom der kinderen van moeders zijde, die b.v. bij erfenissen en huwelijken besliste. Daarom sluit deze oude toestand volstrekt niet noodwendig de heerschappij der vrouw (gynaelcrolcatie) in. Het wil alleen 1) v. Kr emer, Culturgesch. d. Orients II, S. 100. 2) Snouck Hurgronje, Mekka II, 113 en 109. DE VROUW IN ISRAËL. 271 zeggen, dat alle familieverhoudingen en rechten naar de moeder i. p. v. den vader geregeld worden. En deze toestand kan ook bestaan, in een tijd, dat polyandrie al lang overwonnen was en de vader wel degelijk bekend was. Wij lezen in Gen. 24 : 67, dat Iza a k zijn jonge vrouw Rebekka bracht in de tent van zijn moeder Sara. En in de geschiedenis van Jakob bij Laban vinden we afzon derlijk vermeld de tenten van Lea, van Rachel, ja die van beider slavinnen, Bilha en Zilpa (Gen. 31 : 33). Ook spreekt het lied van Debora (Richt. 5 : 24) en het jongere verhaal over haar in Richt. 4 : 17 van Jaël's tent, waarin de Egyptische generaal Sisera, ter hulp van de benauwde Palestijnsche vasallen gezonden, zijn smadelijken dood vond „door de hand eener vrouw". Ik weet wel, dat deze berichten niet onomstootelijk bewijzen, dat de vrouw, in die oude dagen een zelfstandige positie innam, maar het lijkt mij toch niet te gewaagd, in verband vooral met wat we zoo even uit Arabië mededeelden, dat hier nog overblijfselen te voorschijn treden van een vroegeren toestand, waarin het bewonen van een eigen tent nog naar een onafhankelijker plaats in de samenleving heen wees, dan in de patriarchale periode bestaanbaar was. Men zie niet voorbij, dat de ons in het Oude Testament bewaarde litteratuur zoo veel kleiner is dan de Arabische. Hadden we meer, dan zou er over deze plaatsen ook helderder licht opgaan. Op zulk een meer zelfstandige positie wijst ook het woord van Rachel tot Jakob, als ze bedroefd is en ijverzuchtig tegenover Lea, omdat God haar geen kin deren schonk : „Daar is mijn slavin Bilha, kom bij haar binnen, opdat zij op mijne knieën bare 1 ) en ook ik uit 1 ) Verg. het oud-Noorsche knésetja voor adoptie. 272 DE VROUW IN ISRAËL. haar kroost erlange" (Gen. 30 : 3). Er wordt dus hier ondersteld een adoptie van kinderen door de vrouw. Ons treft, op meer dan ééne plaats, dat de broeders van ééne moeder de aangewezen beschermers van een vrouw zijn. Men denke aan Simeon en Levi, die in Gen. 49 : 5 „broeders", d. w. z. volle broeders, genoemd worden als zonen van één moeder, die hun zuster Dina wreken (Gen. 34 : 31) ; aan Absalom, die zijn volle zuster Thamar, als kind van beider moeder op zijn halfbroeder Amnon wreekt (2 Sam. 13 : 22, 28). Al zou dit op zich zelf beschouwd ook op polygamistisch standpunt verklaard kunnen worden, waar de kinderen van ééne moeder meer samen opgroeien, we zullen straks zien, dat er meer in schuilt. Dan eens lezen we in de verhalen des Ouden Verbonds, dat de moeder, dan weêr dat de vader bij de geboorte aan een kind den naam geeft. Maar dat wil niet zeggen, dat dit als een onverschillige zaak te beschouwen zou zijn. Het onderscheid wordt afdoende verklaard, wanneer men de verschillende berichten chronologisch ordent. Want dan blijkt, dat de overgroote meerderheid der teksten, die deze in de oogen van Oosterlingen zoo beteekenisvolle handeling aan de moeders toekennen, dagteekenen uit de oudste periode der Israëlietische geschiedenis, d. w. z. uit het tijdvak vóór de Babylonische ballingschap. En eerst daarna zeggen b.v. de priesterlijke verhalen, dat de vader het kind zijn naam heeft gegeven. En dat dit als een opzettelijke wijziging in de verhalen aangebracht te beschouwen is, blijkt wel hieruit, dat volgens een verhaler uit de 8e eeuw vóór Chr. (den profetischen Elohist) Sara den naam aan haar zoon heeft gegeven (Gen. 21 : 6), terwijl volgens den priesterlijken auteur (5e eeuw) Abraham dit deed (Gen. 21 : 3). Het aantal vóór-exielische teksten, die deze handeling aan de moe- DE VROUW IN ISRAËL. 273 der toeschrijven, is zeer groot. Uitzonderingen zijn slechts: wanneer een profeet een symbolischen naam geeft op goddelijke lastgeving ( Jez. 8 : 3, Hozea 1 : 4, 6, 9), als Mozes zijn zoon Gersom noemt (Exod. 2 : 22), doch dit geschiedt in Midian, en als David zijn kind bij Bathseba Salomo noemt (2 Sam. 12 : 24) ; doch enkele Hebreeuwsche handschriften en sommige oude vertalingen hebben ook hier de waarschijnlijk oorspronkelijke lezing bewaard, die de naamgeving aan de moeder (Bathseba) toekent. Alles wijst er op, dat in Israël, en vroeger reeds in Midian, een oud gebruik opzettelijk is gewijzigd, en dat dit oudere gebruik weer heen wees naar een grooter recht der moeder in de familie dan haar later werd toegekend. Een zeer sterk argument, dat oudtijds in Israël de afstamming van moederszijde meer beteekende dan van 's vaders kant, is het voorkomen van huwelijken met de zusters van éénen vader, terwijl een huwelijk met {le zuster van één zelfde moeder verboden geacht werd. Aanstonds komt ons hier voor den geest de verontschuldiging van Abraham tegenover Abimelech van Oerar, als hij Sara voor zijn zuster heeft doen doorgaan in het land der Filistijnen : „zij is mijn vrouw, maar tevens mijn zuster, slechts niet de dochter van mijn moeder" (Gen. 20 : 12). Men wil hierin vaak een noodleugen zien, Abraham op de lippen gelegd door een schrijver uit de 8e eeuw vóór Chr. Maar dan blijkt er toch uit, dat men toen, in den bloeitijd van Israël's nationale leven, huwelijken tusschen broeders en zusters niet onmogelijk, of zelfs onbehoorlijk, achtte, mits niet met de zuster van dezelfde moeder. En zoo verwondert het ons ook niet Thamar na hare onteering tot Amnon te hooren zeggen : „spreek er over tot den Koning, want hij zal mij u niet onthouden" (2 Sam. 13 : 13b). Thamar kon zoo niet spreken tot haar WILDEBOER. 18 274 DE VROUW IN ISRAËL. broeder van vaderszijde, als zij niet overtuigd was, dat een huwelijk met een zoodanigen broeder behoorlijk geacht werd en door hun vader David niet zou worden tegengegaan. Dat inderdaad zulke huwelijken in den vóór-exielischen tijd gebruikelijk waren en nog door geen bepaald verbod onmogelijk gemaakt waren, blijkt uit de klacht van den profeet Ezechiël (welke in de Ballingschap leefde) over dien ouden tijd : „men onteerde toen zijn zuster, de dochter zijns vaders" (Ex. 22 : 11b). Men bemerkt : in zijn klacht gewaagt hij niet van trouwen met een zuster, de dochter van zijn moeder. Maar de profeet keurt nu ook die eerstgenoemde huwelijken af. Daarin stemt hij overeen met een auteur, die in een toevoeging tot de Mozaïsche wetgeving der 7e eeuw in Deuteronomium (Cap. 27 : 22), evenals de jongere (priesterlijke) wet in Lev. 18 : 9, 11, dit als bloedschande verbiedt. Zoo straks beweerden wij, dat het wreken van de eer eener zuster door de broeders van moederszijde niet verklaard mag worden uit den meer intiemen band tusschen hen, die als kinderen, bij ééne moeder, in het polygamisch huwelijk, waren opgevoed, maar dat er iets meer in schuilt. Dit blijkt hieruit, dat deze broeders ook handelend optreden bij het aangaan van een verloving en het sluiten van een huwelijk i). Wanneer Sichem de zoon van Hamor met Jakob's dochter Dina wil huwen, dan komt niet de vader tusschen beide, maar de broeders van moeders zijde, Simeon en Levi, evenals Dina kinderen van Lea, verklaren : „wij kunnen dit niet toestaan, wij mogen onze zuster niet geven aan een onbesnedene" (Gen. 34 : 14). En als zij 1 ) Dat dit niet uit de verhoudingen door de polygamie in het leven geroepen mag afgeleid worden, volgt hieruit : juist in polygamistische samenleving heeft de VADER schier absoluut recht en onbeperkte macht over vrouw en kinderen. DE VROUW IN ISRAËL. 275 zich straks wreken, zijn zij het weêr, die hun zuster mede nemen (Gen. 34 : 26). In het Hooglied zijn het ook de broeders van Sulamit, die met elkaár overleggen : „Wij hebben een jonge zuster, . Wat zullen wij met haar doen ?" (Cap. 8 : 8). Drastisch en plastisch wordt ons de zaak van overleg bij een huwelijk geschetst in Genesis 24, het aanzoek om Rebekka, door Abraham's knecht voor Izaak, den zoon zijns heeren. Als men maar geen latere denkbeelden in den tekst indraagt, of om der wille dier denkbeelden uit den tekst schrapt, spreekt het verhaal duidelijk voor zich zelf. Na de ontmoeting met Eliëzer, loopt Rebekka naar het huis harer m o e d e r. Aanstonds neemt Laban, de b r o ede r, als iets dat van zelf spreekt, de leiding der onderhandelingen ter hand. Hij beslist ten gunste van het aanzoek, hij aanvaardt de geschenken, hij vraagt om uitstel, hij met de moeder. Wel leeft de vader, Bethuël, nog, maar hij is een bleeke figuur in het zoo levendig geschreven sympathieke verhaal. Zóó bleek is zijn figuur, dat sommige uitleggers meenden, dat hij reeds dood was, en dan ook in vs. 50, waar hij, altijd ná Laban, het woord opneemt, zijn naam als een latere invoeging willen schrappen 1 ). Maar dat gaat toch niet, omdat zij zeggen : „w ij kunnen kwaad noch goed tot u spreken", en er staat: „zoodra de dienstknecht hunne woorden hoorde". Hier zijn Laban en de andere broeders van Rebekka aan het woord, bijgestaan slechts door hun vader. En zij zijn het, die hun zuster den wensch medegeven : „zuster, word de stammoeder van tienduizenden". Dit zoo juist geteekende broederrecht 1) Zoo b.v. de Leidsche Vertaling. 276 DE VROUW IN ISRAËL. moet ontstaan zijn uit een ouder moederrecht. De broeder van moederszijde was zeker verwant, de vader niet. De plicht der bloedwraak rust dan ook vooral op de familie van moederszijde. Gideon zegt tot Zebach en Salmunna' : „hadt gij mijne broeders, de zonen mijner moeder, in het leven gelaten, ik zou u niet dooden" (Richt. 8 : 9). En Gideon's zoon Abimelech, wordt gesteund door „de broeders zijner moeder" (Richt. 9 : 1-3), maar de broeders van vaderszijde heeft hij gedood (Richt. 9 : 5). Ten laatste herinneren we ons de namen van vrouwelijke stamheroën, als Lea, Rachel, Bilha, Zilpa, Hagar, Ketura. Want wat er ook persoonlijks achter de patriarchenverhalen moge schuilen, voor een groot deel zijn deze geschiedenissen te beschouwen als overlevering omtrent stammen. We denken eindelijk aan het inhuwen bij de familie der vrouw, zooals Jakob deed bij Laban, wat Eliëzer voor Izaak vreesde (Gen. 24 : 5), wat Simson nog deed (Richt. 14 : 1 vv., 15 : 1) en waarop het slot der oudste scheppingsgeschiedenis nog doelt, als dit zegt (Gen. 2 : 24) : „daarom pleegt een man zijn vader en zijn moeder te verlaten en zijn vrouw aan te hangen". Uit al, wat we boven aanvoerden, mag de slotsom wel getrokken worden, dat er ook onder Israël's voorouders vóór de patriarchale periode een matriarchaal tijdperk geweest is. En als men ons bij voorkeur wijst op die getuigenissen in den Bijbel, welke van hooge waardeering der vrouw en van een hooger standpunt door haar ingenomen getuigen, dan zijn we bereid dit óók te verklaren uit een nawerking van dat tijdperk, toen de vrouw nog niet geheel geworden was het wezen, dat door haar verwanten aan haar man werd verkocht. Straks zal ons duidelijk worden, dat èn de invloed der openbaringsreligie èn het bereiken van een hooger DE VROUW IN ISRAËL. 277 maatschappelijk standpunt daarop ook invloed ten goede hebben uitgeoefend. Maar het feit, dat ons juist zulke berichten uit de hooge oudheid zijn bewaard, doet ons ook denken aan een andere sociale positie, zooals wij er reeds van spraken. Zoo zien we, dat oudtijds het verkeer der beide seksen vrij en ongedwongen was. Wat is het gesprek van Rachel niet onbeschroomd met den jongen Jakob, dien ze aan de bron heeft ontmoet (Gen. 29 : 9 v.). Eveneens van Saul, uitgegaan om de ezelinnen van zijn vader te zoeken, als hij aan eenige meisjes vraagt naar den „ziener" Samuël te Rama (1 Sam. 9 : 11 v.). Denk aan de ontmoeting van David en Abigaïl (1 Sam. 25 : 23 v.) of aan den rit van de Sjunamietische naar den berg Karmel om aan Eliza te vragen, dat hij haar heur kind teruggeve uit den dood, dat zij op zijn gebed van God ontvangen had (2 Kon. 4 : 24 v.). Uit het verhaal van de werving om Rebekka's hand blijkt het, dat ondanks den bruidskoop door den bruidsprijs (den mohar), wel degelijk ook vaak gelet werd op de keuze en den wil van het meisje (Gen. 24 : 51). Trouwen uit neiging was dan ook niet zeldzaam, men denke aan Jakob en Rachel (Gen. 29 : 18), aan Simson en zijn uitverkorene te Timna in het land der Filistijnen. De vrouw des Konings was van de opvolging uitgesloten. Toch bekleedde de moeder van den jongen koning een bizondere plaats en had door haar hooge positie groote macht. Haar naam en titel (gebira) wordt dan ook meer dan eenmaal vermeld (1 Kon. 2 : 19, 2 Kon. 11 : 3b). Profetessen als Debora, die tevens als zangeres wordt vermeld (Richt. 4 : 8, 5 : 12), en Hulda (2 Kon. 22 : 14) in de dagen van Jozia waren hoog geëerd. Welk een invloed _ en bezieling ging niet van Debora uit, en hoe was zij het niet, die de mannen aanvoerde en moed 278 DE VROUW IN ISRAËL. insprak in dagen van benauwdheid en gevaar voor 't volksbestaan. En in Jozia's dagen, wederom op een gewichtig punt in Israël's geschiedenis, zijn koningen en rijksgrooten niet gerust, vóórdat Hulda haar oordeel over het in den tempel gevonden wetboek heeft doen hooren. Om Absalom te redden uit de handen van de bloedwrekers, die zijn leven eischten om den doodslag op Amnon begaan, ging Joab, de zoon van Seruja, naar Thekoa en pleegde overleg met een wijze vrouw aldaar. Door haar gefingeerd verhaal wist zij van David de verzekering te krijgen, dat hij het leven van Absalom zou verdedigen, hetgeen de koning in zijn hart eigenlijk niet anders verlangde (2 Sam. 13 : 1-33). Ook liet Joab zich door een wijze vrouw raden om de „moederstad" Abel-beth-Macha niet te gronde te richten, maar tevreden te zijn met het hoofd van Siba of Sjeba den zoon van Bichri, die tegen David was opgestaan (2 Sam. 20 : 16, 20). Waarlijk voorbeelden te over, die ons doen kennen de invloedrijke en aanzienlijke plaats door vrouwen ingenomen, en dat in tijdperken, ouder dan het optreden van Israël's groote profeten, wier prediking het stempel gezet heeft op de wetten ons in den Pentateuch bewaard. Daarom juist zijn zij in staat ons tot het vermoeden te brengen, dat deze belangrijke invloed en positie dagteekenen uit een vroegeren beschavingstoestand en dat dit overblijfsel medegewerkt heeft, dat in een streng patriarchale maatschappij de vrouw zedelijk niet geheel is te gronde gegaan. De patriarchale inrichting der samenleving heeft in de Semietische wereld de polygamie ingevoerd en daardoor de vernedering der vrouw. In heel het Oude Testament is het niet tot zuivere monogamie gekomen. En zelfs de rabbi's in den Talmud stellen nog vast, dat geen Jood meer dan vier vrouwen en een koning niet meer dan DE VROUW IN ISRAËL. 279 achttien hebben mag ). Alleen is in de jonge Priesterwet (Lev. 18 : 18) verboden, dat men twee zusters tegelijk tot vrouw hebbe, duidelijk een verzet tegen de oudere gewoonte, zooals we die kennen uit de geschiedenis van Jakob, die de beide zusters Lea en Rachel tot vrouw had 2 ). We willen trachten een globaal overzicht te geven van de plaats der vrouw in de familie volgens het oude Testament, om dan door vergelijking van de eerste met de tweede codificatie der Mozaïsche wetgeving te doen zien, hoe er allengs toch wéér verbetering in den toestand is gekomen. De oude wet van den Babylonischen koning Hammoerabi is eigenlijk monogamisch. Alleen als de vrouw ziek is of geen kinderen ter wereld brengt, mag de man een tweede vrouw nemen. Maar een Israëliet mocht zooveel vrouwen nemen, als waarvoor hij den mohar maar betalen kon. In de praktijk kwam dit natuurlijk op hoogstens twee vrouwen neêr, men denke aan Elkana, den vader van Samuël, met zijn beide vrouwen Hanna en Peninna. Ook bij de tegenwoordige fellahin is dit nog de regel. Slechts aanzienlijken hadden meer vrouwen, 1) Zoo verzekert ook Flavius J os ephus (Antt. XVII, 1, 2), dat het in zijn tijd gewoonte was meer dan één vrouw te hebben. In het boek der Spreuken, in 't begin der Grieksche periode (3e eeuw vóór Chr.) samengesteld, wordt de monogamie ondersteld. Later schijnt de oud-Israëlietische gewoonte van den tijd vóór de Ballingschap weder meer algemeen te zijn geworden. Evenwel, het Nieuwe Testament toont geen huwelijk met meer dan één vrouw te kennen. De Grieksche gewoonte heeft door de hoogere opvatting van 't huwelijk van Christus en Zijn Apostelen de polygamie overwonnen. 2) De aartsbisschoppen in het Engeisch Hoogerhuis zien nog steeds de woorden voorbij, „terwijl zij nog leeft" in Lev. 18 : 18, en verkeerdelijk uitgaande van een onderstelde monogamie, willen ze niet toestaan, dat een man hertrouwt met de zuster van zijn overleden vrouw. 280 DE VROUW IN ISRAËL. bs. Gideon, die zeventig zonen had bij ,,vele vrouwen" (Richt. 8 : 30), David (2 Sam. 5 : 18) en vooral Salomo, die volgens 1 Kon. 11 : 10 zevenhonderd „vorstinnen" en driehonderd „bijwijven" bezat, volgens Hooglied 6 : 8 respectievelijk zestig en tachtig, toch nog ettelijke te veel. Het leven in zulk een polygamisch huisgezin is voor de vrouwen gewoonlijk verre van gelukkig. Eigenaardig is dan ook het doorgaande spraakgebruik in het Oude Testament, waarin de eene vrouw „de gehate", de andere „de geliefde" genoemd wordt, terwijl de vaste benaming voor de tweede vrouw (evenals in alle Semietische talen) „de vijandin" is. Wanneer een man slechts zijn vrouw schonk, wat deze naar zede en recht van hem verwachten mocht, kon hij verder doen en laten wat hij wilde. Bij den man was alleen dan van echtbreuk sprake, als hij zich vergreep aan de vrouw van een ander. Doch bij de vrouw werd elke omgang met een anderen man dan den wettigen voor echtbreuk gehouden. En echtbreuk werd zwaar gestraft. Als de man niet zelf zijn recht handhaafde door den echtbreker te dooden, dan werd zij gesteenigd na een zeer smadelijk proces ; men leze de wetsbepaling in Deut. 22 : 22 v. en een beschrijving in Ezech. 16 : 40 en denke aan de geschiedenis der overspelige vrouw, die tot den Heiland van zondaren gebracht werd in Joh. 8 : 5 vv. Gelukkig, dat de niet betrapte maar slechts verdachte vrouw nog vrij kon komen door een onschuldig godsoordeel, zooals ons dat in Num. 5 : 11 30 beschreven wordt. De molaar, waarvoor men de bruid koopt, is eigenlijk een schadeloosstelling voor de arbeidskracht, die van de eene familie in de andere staat over te gaan. Het minimum zal wel 50 zilveren sikkels, ongeveer f 75, geweest zijn, zooals men uit de schadeloosstelling voor het schenden van een maagd in Deut. 22 : 19 opmaakt. - DE VROUW IN ISRAËL. 281 Maar naar gelang van stand en rang was de prijs ook hooger. Thans stijgt hij wel tot f 1200. Doch daarbij kreeg de bruid ook zelf geschenken, mattdn (Gen. 24 : 53, 34 : 12), of berdkhd ( Joz. 15 : 16 vv., Richt. 1 : 12 vv.) die haar eigendom waren en bleven, ook in het huwelijk. En de wet van Hammoerabi gewaagt van nudunu, de nedanim van het Oude Testament, die tot de sjerilctu, het onvervreemdbaar eigendom der vrouw, behoorden. Zulk een gift, vaak veel grooter dan de mohar, bestaande in slavinnen enz. of in een geheele stad, Gezer b.v. bij de Egyptische prinses door Salomo gehuwd, is zeker in oud-Israël in gebruik geweest, al komt zij eerst in Tobith 8 : 12 en Jez. Sirach 25 : 22 met name genoemd voor. Maar een fatsoenlijk vader deed meer : hij behield den mohar niet voor zich, al had hij daarop recht. Reeds de profetische Elohist in Gen. 29 neemt het Laban kwalijk en laat diens dochters haar vader verwijten, dat hij haar „verkocht" heeft en den prijs voor zich behouden (Gen. 31 : 15 i). Het huwelijk is niet zoozeer een zaak tusschen den jongen man en de jonge vrouw, als wel tusschen de eene familie en de andere. En oorspronkelijk waren huwelijken van verwanten blijkbaar de meest gewilde. Niet alleen begeert Abraham dit voor zijn zoon Iza a k, maar ook Jakob voor zichzelf, terwijl Ezau's verbintenis met Kanakdetische vrouwen strengelijk wordt afgekeurd. Ook Mozes is een zoon van neef en tante, een zuster van Amram's vader (Num. 26 : 59). Daaruit is ook het zwagerhuwelijk (leviraats-) te verklaren, wanneer n.l. de broeder van den overleden man, of oudtijds elke naaste verwant, verplicht geacht werd zijn kinderloos achtergebleven schoonzuster te huwen. I) Verg. daarover nader Theol. Studiën 1904, blz. 192 vv. en het 6e opstel in dezen bundel. 282 DE VROUW IN ISRAËL. Als eigendom der nieuwe familie had de vrouw geen recht op scheiding, de man wel. Deze had slechts de formule uit te spreken, die volgens Hozea 2 : 4 bijna gelijkluidend is met die der wet van Hammoerabi : „zij is niet mijn vrouw en ik ben niet haar man" (verg. de falák in den Islam). Ook kan hij een scheidbrief schrijven ( Jez. 50 : 1, Jer. 3 : 8). Eigenlijk is hier de Israëlietische praxis 'veel lakser dan de Babylonische reeds onder Hammoerabi (± 2000 vóór Christus). Immers, daar kwam de scheiding den man te staan op zware finantiëele kosten en moesten de zonen met de moeder medetrekken naar hare familie. De vrouw kon van haar kant slechts tot scheiding geraken, evenals bij de Arabieren, wanneer zij haar man het leven zóó zuur maakte, dat deze haar wel wegzenden moest. Wel zond in lateren tijd Salome, de dochter van Herodes, aan haar man Kostabarus een scheidbrief, maar dat wordt dan ook door Flavius Josephus (Antt. XV, 259) als een vreemd, heidensch gebruik gebrandmerkt. Hammoerabi daarentegen geeft (art. 142) ook aan de vrouw het recht bij zwaar plichtverzuim van den man, zich van dezen te scheiden. Onder den invloed der profetische prediking werd het den mannen minder gemakkelijk gemaakt zich van hunne vrouwen te ontdoen. Maleachi (2 : 13) veroordeelt de echtscheiding op 't sterkst : de vrouw is de moeder van „het zaad Gods". Jahwe haat het, dat men „de huisvrouw der jeugd", de moeder der kinderen, henen zendt, wanneer zij oud geworden is en den man niet meer bevalt. We weten echter, hoe de andere praxis zich gehandhaafd heeft tot in Jezus' tijd (Matth. 5 : 31 v. 19 : 3 vv.). De strengere rabbi Sjammai stond dichter bij Jezus, de „ruimere" Hillel was hier wel zoo ruim, dat hij het geoorloofd achtte de huisvrouw „om allerlei oorzaak" (Matth. 19 : 3) weg te sturen. En als de Joden zich op een tekst uit Mozes' Thora beroepen, DE VROUW IN ISRAËL. 283 dan voegt Jezus hun toe : „Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te verlaten, maar van den beginne is het alzoo niet geweest" (Gen. 1 : 27, 2 : 24). Toch moet men niet meenen, dat de vrouw geheel gelijk was aan een slavin. Eigenlijk had de man geen recht op de vrouw zelve, op haar persoon, maar slechts een recht om haar bij zich te hebben en door haar kinderen te verkrijgen '). De vrouw kon niet verkocht worden, zooals een man wel zijn slavin, ja zelfs zijn dochter verkoopen kon. En in Deuteronomium althans (7e eeuw) wordt ook verboden een slavin of een krijgsgevangen vrouw te verkoopen, wanneer deze tot concubine gemaakt is (Deut. 21 : 14). In werkelijkheid was dus de positie der vrouw niet zóó erg als het geschreven en ongeschreven recht zou doen vermoeden. Eigenlijk had zij het bij haar vader thuis slechter : daar was zij een rechtlooze slavin, bij haar man, vooral bij een goeden, neemt zij een hoogere plaats in. Vooral is dit het geval, als zij moeder is geworden. De kinderen toch zijn aan haar even goed als aan den vader, onbepaalde gehoorzaamheid schuldig. En ten slotte hing het van de macht en invloed harer eigen familie af, hoe haar lot in het huwelijk was, want bij haar moest zij in nood en ellende hulp zoeken. Wel werd aan de vrouw een groot deel van het zware werk overgelaten, zooals waterhalen, meelmalen, broodbakken, landbouw, veehoeden enz. Nog is dit in het Oosten het geval. Maar zóóveel was er nog wel uit 1 ) De kinderen zijn hoofdzaak. Daarom wordt er in de opsomming van Deut. 12 : 12 slechts genoemd : „Gij, uwe zonen, uwe dochters enz.", van de vrouwen wordt geen gewag gemaakt. En in Deut. 29 : 10 komen ze achteraan „alle gij Israëlietische mannen, uw kinderen, vrouwen enz." Verg. ook Num. 18 : 11 en 19 uit de jongste (priesterlijke) wet. 284 DE VROUW IN ISRAËL. vroegere (meer of minder matriarchale) tijden overgebleven, dat de Israëlietische vrouw niet dat zedelijk verschrompelde wezen was, dat men in Islamietische landen thans dikwijls aantreft. Werd de vrouw weduwe, dan kon ze oudtijds als een erfstuk aan de zonen van haar man met andere vrouwen overgaan. Waarover straks nader. Of ze kon naar haar vader terugkeeren, als die haar in huis wou terugnemen, of ze kon opnieuw zich in den echt begeven. Maar in elk geval was ze, evenals een wees en een vreemdeling, een rechtlooze in die antieke maatschappij. Daarom zegt Jahwe reeds in de oudste wetgeving : „Gij zult geen weduwe of wees beleedigen. Indien gij hen eenigszins beleedigt en indien zij eenigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren" (Ex. 22 : 22 vv.). En Hij beveelt in Deuteronomium, dat hare rechtzaken, evenals die der weezen, behoorlijk behartigd zullen worden door haren goël (Deut. 10 : 18, 24 : 17, 27 : 19, verg. jen 7 : 6, Jez. 1 : 17, 10 : 2, Micha 2 : 9 enz.). Bij de offer- en feestmaaltijden moeten zij als gasten genoodigd worden (Deut. 14 : 29, 16 : 11, 14, 26 : 12 v.). De nalezing op de akkers, in de wijnbergen en olijvenhoven moeten aan haar worden overgelaten (Deut. 24 : 19, 21, Ruth 2 : 2). Naar later gebruik schijnt aan de weduwen ook aanspraak te zijn toegekend op het vermogen van haar man. En de rabbijnen geven daarover zeer nauwkeurige voorschriften. Van zelf spraken we reeds over den invloed van Jahwe's openbaring door den mond der profeten op de rechtsbepalingen omtrent de vrouw in Israël. Bizonder sterk komt deze invloed aan het licht, wanneer we in dit opzicht de eerste codificatie van het Mozaïsche recht vergelijken met de tweede. Die oudste teboekstelling van het mondeling overge- DE VROUW IN ISRAËL. 285 leverde recht vinden we hoofdzakelijk in het zoogenaamde Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33). Het mag een verzameling van rechtsbepalingen geweest zijn voor privaat gebruik opgesteld in een der Noordelijke heiligdommen, misschien reeds in de 9e, of anders in de 8e eeuw vóór Chr. Maar de geboden en verboden dragen nog zulk een antiek stempel, dat de hoofdinhoud zeker veel ouder moet zijn. Rechtsgebruiken aan het woestijnleven ontleend komen er in voor naast bepalingen voor het leven des landbouwers. Er is inderdaad veel voor te zeggen, dat we hier, evenals in de zoogenaamde Verbondswoorden (Ex. 34 : 10-27), een opteekening van Mozaïsch recht voor ons hebben, die ons zeer dicht bij den grooten wetgever zelf brengt. Doch aan den anderen kant bewijst deze opteekening in de 9e of 8e eeuw de taaiheid van oude gebruiken, zoodat we aannemen moeten, dat ook toen nog, in den bloeitijd van Israël's nationale leven, deze zeden en gebruiken rechtskracht bezaten. De tweede opteekening vinden we in het boek Deuteronomium, Cap. 12 tot 26. Behalve hoofdstuk 21-25, dat aan een andere rechtsbron ontleend is, waarvan we weêr een jongere codificatie bezitten in Lev. 17-26, de zoogenaamde Heiligheidswet, loopt deze wet, door Hilkia den priester in den tempel gevonden en door koning Jozia in 621 tot Rijkswet verheven, met 't oude Verbondsboek parallel. Reeds sedert de reformatie door Jozia's overgrootvader Hizkia schijnt men met de opteekening der Mozaïsche Thora bezig geweest te zijn. En de reformatie van beide koningen toont wel in welken geest dit geschied is. Vooral onder de bloedige vervolging van Manasse, die ruim een halve eeuw geregeerd heeft, hebben Jahwe's trouwe getuigen gearbeid voor een betere toekomst, die zij op Jahwe's tijd zeker verwachtten. De nieuwe opteekening draagt, gelijk van • 286 DE VROUW IN ISRAËL. zelf spreekt, het kenmerk van een anderen tijd : meer beschaving, meer verzachting van zeden, invloed van het koninklijk regiment, hervormingsplannen voor den eeredienst en wat dies meer zij. Maar zij vertoont ook grooteren invloed van Jahwe's getuigenis door den mond Zijner profeten. Dat men God liefhebbe, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad, staat nergens zoo duidelijk uitgesproken, als in dit meest profetische gedeelte der Mozaïsche Thora 1 ). Of nu het hoogere standpunt, dat de vrouw in Deuteronomium inneemt, verklaard moet worden uit vooruitgang in beschaving, dan wel als gevolg van inwerking en doorwerking der openbaringsreligie, is tot op zekere hoogte een vraag van geringe beteekenis. Het is er mede, alsof men ten onzent ging vragen, of onze beschaving uit eigen ontwikkeling van Germaansche zeden en gewoonten verklaard moet worden, of dat zij van het Christendom afhankelijk is. Geen historiekenner zal met 't antwoord verlegen staan : wat er goeds was in de overgeleverde volksgebruiken, dat is door Christus' Woord en Geest bewaard, opgeheven en gehandhaafd. En zoo is het ook in Israël gegaan : wat er goeds was overgebleven uit oude dagen, zelfs uit de tijden van het matriarchaat, op welke ongeregelde toestanden dit overigens mocht steunen, dat is bewaard, gehandhaafd en opgeheven door Woord en Geest van Hem, die Israël gesteld heeft tot een afgezonderde natie om Zijn deugden te verkondigen. Wanneer een Israëliet zich uit schuld had moeten verkoopen, dan moest hij na 6 jaren dienst worden vrijgelaten, tenzij hij verkoos bij zijn meester te blijven. In dit geval werd hij naar „de goden" (d. w. z. de 1) Zie voorts § 9 en § 26 van „Het 0. T. van histor. standpunt toegelicht", Groningen 1908. DE VROUW IN ISRAËL. 287 huisgoden) gebracht, zijn oor werd aan de deurpost vastgespijkerd, een ceremonie om aan te toonen, dat hij nu voor goed tot de familie van zijn meester behoorde (Ex. 21 : 2 v.). Maar uitdrukkelijk staat er bij, als om alle misverstand af te snijden, dat deze gunstige bepaling niet geldt voor de Israëlietische vrouw, die zich uit armoede had verkocht (vs. 7). De Deuteronomische wet echter bepaalt, dat eveneens aan Hebreeuwsche slavinnen na zesjarigen dienst hare vrijheid geschonken moet worden (Deut. 15 : 12 v.), terwijl er de hoognoodige bepaling aan wordt toegevoegd, dat men deze hulpelooze menschen niet met ledige handen mag henenzenden. De oude wet bepaalde, dat als iemand een meisje verleid had, hij den mohar moest geven aan haar vader en haar huwen. Mocht de vader weigeren haar te geven, „zoo zal hij geld geven naar den bruidschat der maagden" (Ex. 22 : 16, 17). Oogenschijnlijk is er niet zoo'n groot onderscheid tusschen deze bepaling en de parallele in Deuteronomium (22 : 28 vv.). Men merke echter op : 1°. dat hier niet de mohar geëischt wordt, maar een vastgestelde boete van vijftig sikkelen zilvers, en 2°. in verband hiermede, dat het gebod geplaatst is niet meer in de rubriek van schadeloosstellingen, maar onder de geboden van zedelijke reinheid. Een oud gebruik in Israël was — al gewaagt het Verbondsboek, althans in den ons overgeleverden vorm, er niet van — dat de oudste zoon als een deel van de erfenis zijns vaders ook diens vrouwen (behalve de eigen moeder) in bezit verkreeg. Zoo was het ook bij de Arabieren. Wat aan Ruben door Jakob verweten wordt in Gen. 49 : 4 is niet zoo zeer de zonde van echtbreuk of bloedschande, maar meer, dat hij bij het leven van zijn vader gemeenschap met diens bijwijf Bilha gehad had. Dat was een brutaal vooruitgrijpen op de 288 DE VROUW IN ISRAËL. erfenis (Gen. 35 : 22). Absalom's zonde, als hij volgens 2 Sam. 16 : 20 vv. op Achitofel's raad een tent op 't dak spande en daar binnenging bij de bijwijven van zijn vader David „voor de oogen van het gansche Israël", was niet gelegen in het schaamteloos-zedelooze der daad, gelijk men dikwijls onderstelt, maar hierin : dat hij daardoor zijn vader voor dood verklaarde, zoodat hij ten aanschouwen van heel het volk ook reeds dit gedeelte der erfenis zich toeëigende. Zoo heeft ook Abner door zijn omgang met Saul's bijwijf Rizpa in Isjbaffi's (Isjbosjeth's) rechten ingegrepen (2 Sam. 3 : 7). En als eindelijk Adonia, die tegenover Salomo aanspraak Maakte op den troon van David, de hand der schoone Abisag eischte, dan is dat tevens het opeischen van een deel der nalatenschap van zijn vader (2 Kon. 2 : 22, verg. v. 15). Uit Ezechiël 22 : 10 weten we, dat huwelijken met een stiefmoeder tot in de Ballingschap in stand bleven. Tegen deze vernedering van de vrouw nu komt het verbod van Deut. 22 : 30 op. En eindelijk mag het onze aandacht niet ontgaan, dat een hoogere waardeering van de vrouw ook spreekt uit de Deuteronomische redactie der Tien Woorden, als wij die leggen naast de lezing in het meest aangehaalde 20ste hoofdstuk van Exodus. Daar wordt het laatste gebod ingeleid met de woorden : „gij zult niet begeeren uws naasten huis" en dan wordt opgesomd wat tot dat „huis" behoort : ,,gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets wat uws naasten is" (Ex. 20 : 17). Deze gelijkstelling nu van de vrouw met slaven, slavinnen, ossen, ezels en al het verdere bezit van den man, is in Deuteronomium (5 : 21) verdwenen. Daar staat de vrouw voorop : „gij zult niet begeeren uws naasten vrouw," en dan volgt „gij zult niet haken naar uws naasten huis, naar zijn akker, zijn DE VROUW IN ISRAËL. 289 slaaf of slavin, zijn rund of ezel, of naar iets, dat uws naasten is". Mij dunkt, het kan toch niet toevallig zijn, dat op niet minder dan vier plaatsen in de Deuteronomische wet zoo duidelijk de hoogere waardeering der vrouw uitkomt. Nawerking wellicht van vroegere vóór-patriarchale toestanden ? Of invloed van 't getuigenis van den Barmhartige, die Israël had geroepen ? Zou het niet zijn : de invloed van dit laatste, zich reeds openbarende in de zorg voor weduwe en wees, en zich aansluitende aan het goede eener voorbijgegane trap in de geschiedenis der beschaving ? Wat Gods wil was omtrent de positie der vrouw, dit stond een profetisch man uit de 8e eeuw voor den geest, als hij haar tegenover den man teekent, als „een hulpe tegenover hem", eigenlijk staat er : „als een hulpe, gelijk zijn pendant", als laborum periculorumque socia (Gen. 2 : 18) ; de vrouw een zelfstandige, zedelijke persoonlijkheid. En wat toen slechts een visie was in het verleden, dat is in Israël's latere geschiedenis werkelijkheid geworden, getuigen zoovele vereerende spreuken over de deugdelijke huisvrouw, niet alleen in dat reeds genoemde alphabetische lied, Spr. 31 : 10 v., maar ook elders : „een degelijke vrouw is de kroon van haren man" (Spr. 12 : 4), „der vrouwen wijsheid bouwt haar huis" (Spr. 14 : 1), „wie een vrouw vond heeft iets goeds gevonden, en een bewijs van jahwe's welbehagen verworven" (Spr. 18 : 22), „huis en vermogen zijn een voorvaderlijk erfdeel, maar van Jahwe komt een verstandige vrouw" (Spr. 19 : 14), enz. In de synagoge zitten de vrouwen op de gaanderij, meestal achter traliewerk weggescholen. Van daar uit kunnen ze zien, hoe beneden de godsdienstoefening gehouden wordt door de mannen, maar zelf nemen ze WILDEBOER. 19 290 DE VROUW IN ISRAËL. er eigenlijk geen deel aan. Een „gemeente" is naar de Joodsche opvatting eerst bijeen, als er tien mannen aanwezig zijn. Al waren er nog zooveel vrouwen samengekomen, de godsdienstoefening kan niet doorgaan, zoolang er één ontbreekt aan het tiental mannen 1 ). De vrouw neemt dus geen eigenlijk deel aan den eeredienst. Deze is zaak van de mannen. Dit lijkt wel op 't eerste gezicht een algemeen Semietische opvatting te zijn. Een vroom Moslim begeert volstrekt nog niet, dat zijn vrouw zich voor zaken van godsdienst beijvert. En merkwaardig is, dat de sociale tegenstelling tusschen „man" en „vrouw" in het priesterlijk gedeelte van de Thora eigenlijk beteekent : „de aanroeper" (zakár), n.l. van Gods naam, en „de aangetrouwde", letterlijk „de doorboorde" (ne/Aa) 2 ). De tegenstelling tusschen „man" en „vrouw" in de oudere geschriften is „de sterke" (isj) en „de zwakke" (isjsja). Het heeft langen tijd als een vaststaande zaak gegolden, ook bij de meest gezaghebbende geleerden op dit gebied, dat het bovengenoemde, alsmede tal van andere feiten, afdoende bewees, dat bepaaldelijk in den Jahwe-dienst eigenlijk geen plaats was voor de vrouw, dat hij „wesentlich eine Sache der Minner" was (prof. Stade). Vandaar het feit, dat, terwijl verreweg de meeste mannennamen een Godsnaam bevatten, zooals é/ of Jahwe (er vóór gewoonlijk Jeho, er achter jd), b.v. Nathanaël, Jehonathan, Nathanjá (= God of Jahwe heeft gegeven), de vrouwennamen slechts bij hooge uitzondering theophoor zijn, zooals Jochebed, de moeder van Mozes, 1) Daartegenover staat de christelijke opvatting : „waar twee o1 drie [slechts] in Mijnen naam vergaderd zijn, ben Ik in 't midden van hen" (Matth. 18 : 20). 2) Verg. de boven beschreven doorprieming van 't oor van een Hebreeuwschen slaaf. DE VROUW IN ISRAËL. 291 Elisjaba' (Elizabeth), de vrouw van Akon en de moeder van Johannes den Dooper, Athalja, de goddelooze dochter van Achab en nog een paar meer. Maar meestal dragen zij dierennamen, als Rachel (moederschaap), Debora (bij), Zippora (vogel) ; plantennamen, als Thamar (palm), namen van specerijen, als Basemath (welriekend), Ketura (wierook), of van weeldezaken als Keren Happuch (zalfflesch), gelijk Job's dochter genoemd wordt enz. enz. Nu heeft onlangs een geleerde van gevestigden naam deze wijd verbreide meening eens ernstig aan de feiten getoetst 1 ). Hij begon met de meer dan 100 in het Oude Testament bewaarde vrouwennamen te onderzoeken naar hun beteekenis en ze naar hun bedoeling als ook chronologisch te groepeeren. En hij kwam tot zeer afwijkende slotsommen. Hij constateert, dat er wel degelijk, zoowel volle als afgekorte theophore vrouwennamen zijn. Met de laatste bedoelt hij zooals er mannennamen zijn gelijk Nathan, waarvan de Godsnaam is weggelaten, of Jakob, die blijkens een zeer oude Egyptische inscriptie oorspronkelijk Jakob-é' geluid heeft. Dat zulke theophore vrouwennamen zoo weinig voorkomen, verklaart hij hier uit, dat er in het Oude Testament veel meer van mannen gesproken wordt en de geslachtslijsten enkel mannennamen bevatten, terwijl tal van vrouwen anoniem voorkomen. Eindelijk toont hij aan, dat sommige namen gelijkluidend zoowel voor mannen als voor vrouwen worden aangetroffen. Inderdaad, dit zorgvuldige onderzoek van dit schijnbaar dorre materiaal geeft een geheel anderen „kijk" op de zaak, als voorgangers en volgelingen Qp '« het gèbied der Oud-Testamentische studie tot dusverre hadden. Doorloopen we eens de geschiederiis 1) Prof. M. L •5 h r te Breslau, Die Stellung des Weibes zu JahweReligion und-Kult, Leipzig 1908. 292 DE VROUW IN ISRAËL. des Ouden Verbonds, en we zullen zien, dat er gewichtige getuigenissen zijn voor het deelnemen der vrouwen aan Jahwe-religie en Jahwe-cultus. Wanneer dan de achteruitzetting gekomen is, zullen we later zien. Het grootste levensdoel der vrouw was : kinderen ter wereld te brengen. Maar juist daarin wist zij zich volmaakt afhankelijk van Israël's God. Hij was het, die zich het lot der gekrenkte en achteruitgezette kinderlooze vrouw aantrok, denk aan Rachel (Gen. 30 : 22), of aan Hanna (1 Sam. 2 : 20). Hij was het, die de godsvrucht der Hebreeuwsche vroedvrouwen Sjifra en Pua in Egypte beloonde en haar rijkdom van kinderen schonk (Ex. 1 : 20 v.). En de weg tot Hem staat ook voor die vrouwen open, men denke slechts aan Hanna's gebed om een zoon (1 Sam. 1 : 10, 17, 20, 27) van die vrouw, die eens voor alle eeuwen het waarachtige gebed zoo juist heeft gekarakteriseerd : „ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren". En als Israël's God een zoon belooft aan een kinderlooze, dan zendt Hij Zijn vertegenwoordiger op aarde aan een vrouw, de huisvrouw van Manoach, de moeder van Simson (Richt. 13 : 3 vv.). Onder al het goede, wat in Spr. 31 : 10 vv. van de deugdelijke huisvrouw wordt gezegd, is dit dan ook wel niet het minste : „een vrouw, die Jahwe vreest" (vs. 30). Godsvrucht en eeredienst mogen voor ons twee verschillende, ja soms zelfs zeer onderscheiden zaken geacht worden, in de oudheid vallen die beide samen. Staat het vast, dat een vrouw zonder tusschenkomst van een man tot de godheid kon naderen, dan is het ook vanzelfsprekend, dat de cultus niet geheel een voor haar ontoegankelijk terrein kan geweest zijn. Het treft ons dat Samuël's moeder Hanna volgens 1 Sam. 1 : 11 een gelofte deed van dezen inhoud : „O DE VROUW IN ISRAËL. 293 Jahwe Zebaóth, indien Gij de ellende Uwer dienstmaagd wilt aanzien, en mijner wilt gedenken en Uw dienstmaagd niet vergeet, dat Gij Uw dienstmaagd een zoon schenkt, zoo zal ik hem aan Jahwe geven voor zijn geheele leven en geen scheermes zal op zijn hoofd komen". En in vs. 24 staat geschreven, hoe zij haar gelofte vervulde : „Toen zij hem dan gespeend had, nam zij hem en ging met hem op en nam een driejarig rund, een efa meel en een kruik wijn ; zoo bracht ze hem in den tempel van Jahwe, naar Silo". Elkana, haar man, blijft bij dit alles op den achtergrond. Men krijgt uit het geheele verhaal den indruk, dat Hanna een door niets beperkte vrijheid bezit om te handelen gelijk zij deed. Volgens een der jongste gedeelten van de Priesterwet, Num. 30, kuunen slechts zelfstandige vrouwen, zooals weduwen en verlatenen, aldus handelend optreden, doch gehuwde vrouwen en ongehuwde dochters kunnen hierin door man of vader worden tegengehouden. D. w. z. dezen moeten terstond hun veto tegen de afgelegde gelofte uitbrengen, anders helpt het niet meer (vs. 6, 12, 13, 15). Dit vetorecht der mannen schijnt eer een later inperken van de oude vrijheid der vrouwen in deze zaak te zijn, dan dat men omgekeerd zou moeten aannemen, dat vrouwen-emancipatie hier op weg is om rechten op den man te veroveren. Hanna's geschiedenis wijst daarheen, terwijl voorts nog dient in rekening gebracht te worden een geringschatting der vrouw in lateren tijd van priesterlijken kant. Kon de vrouw dus oudtijds zelfstandig een gelofte doen om iets aan Jahwe te schenken, er zijn ook gronden aan te voeren om de stelling te verdedigen, dat ook de onthoudingsgelofte der Naziraeërs aan de vrouwen heeft vrijgestaan 1 ). 1) Zie hierover IA h r, a. w. S. 39 f. 294 DE VROUW IN ISRAËL. Ook vrouwelijke profeten vinden we reeds in het begin der Israëlietische geschiedenis genoemd : Mirjam, de zuster von Mozes, Num. 12 : 2, Debora, Richt. 4 : 4. Eeuwen daarna lezen we van Jezaia's vrouw als „profetes" gewag maakt. Kan daarmeê wellicht slechts bedoeld zijn „vrouw van den profeet", zeker is een zelfstandige profetes : Hulda, waarvan in 2 Kon. 22 : 14 staat, dat de afgezanten van Koning Jozia haar orakel vragen over het in den tempel gevonden wetboek. Ezechiël polemiseert tegen profetessen (Cap. 13 : 17, 23), en ook na de Ballingschap ontmoeten we een profetes Noadja als tegenstandster van Nehemia (Neh. 6 : 14). En Joël, waarschijnlijk in het Grieksche tijdperk, voorspelt het uitstorten van Jahwe's Geest, den Geest der profetie, zoowel over Jahwe's dienstknechten, als over Zijn dienstmaagden ( Joël 2 : 28 vv.). Het schijnt dus wel al te gewaagd, als een van onze overigens beste onderzoekers, de helaas reeds overleden prof. B. Stad e, verzekerde, dat de Jahwereligie „von jeher wesentlich eine Religion der Minner" geweest is '). Met deze stelling is toch ook in strijd, dat, vooral volgens het Spreukenboek, dat ons zoo in het werkelijke leven verplaatst, de godsdienstige opvoeding der jeugd grootendeels aan de moeder was toevertrouwd. De spreuken van Lemuël heeten immers „woorden hem door zijne moeder ingeprent" (Spr. 31 : 1). „Hoor mijn zoon, naar de vermaningen van uw vader, en sla de lessen van uw moeder niet in den wind" (Spr. 1 : 8, 6 : 20). „Een knaap, dien men in 't wild liet loopen, maakt zijn moeder te schande" (Spr. 29 : 15). Allemaal getuigenissen, dat het godsdienstig onderricht — want moraal en religie zijn hier innig samen verbonden — het werk der moeder was. 1) Alttestam. Theologie, S. 40. DE VROUW IN ISRAËL. 295 Maar we zijn bezig aan te toonen, dat de vrouw in Israël ook aan den eeredienst deel nam. Opmerking verdient allereerst, dat in het offermaterieel wel mannelijke dieren de voorkeur genieten, toch zijn de vrouwelijke volstrekt niet in beginsel uitgesloten ; zoowel geiten als bokjes, koeien als jonge stieren, schapen als rammen komen als offerdieren voor. De rabbijnsche traditie is wel, dat, ook als 't niet opzettelijk gezegd wordt, alle dieren voor openbare offers van het mannelijk geslacht moeten zijn. Maar ook hier zien we dat voorkeur geven aan het mannelijk geslacht, dat in de priesterlijke periode van Israël's geschiedenis na de Ballingschap een aanvang neemt. Aan het Paaschmaal nemen vrouwen en dochters deel. Niet alleen vloeit dit voort uit de wet op 't Paaschfeest in Exod. 12, maar ook in den Talmud wordt dit aldus geleerd 9. Het Nieuwemaanfeest wordt door haar medegevierd (2 Kon. 4 : 22 v.). Alle vrouwelijke huisgenooten, ook de slavinnen, vieren den Sabbath mede (Exod. 20 : 9 v., 34 : 21, Deut. 5 : 12-14). Daar staat nu wel tegenover, dat slechts „al wat mannelijk is" verplicht is om driemaal 's jaars op de groote feesten „voor Jahwe te verschijnen" (Exod. 34 : 23, 23 : 17, Deut. 16 : 16), maar de verhalen over de oudheid leeren ons iets anders dan deze wetsbepalingen op zich zelf ons zouden doen vermoeden. Hanna en Peninna gaan met Elkana mede om te Silo het feest van den wijnoogst te vieren (1 Sam. 1 : 3 vv., 19). En „op het feest van Jahwe" dansen de meisjes te Silo (Richt. 21 :21, 23). En zoo vinden we vrouwen bij het feestelijk inhalen der ark in Jeruzalem (2 Sam. 6: 19), bij overwinningsfeesten (Exod. 15 : 20, Richt. 11 : 34, 1 Sam. 18: 6), bij het avondoffer in den tempel (Ezra 1) Pesachim VIII, 1 en elders. 296 DE VROUW IN ISRAËL. 10 : 1) en waar niet al ? De wet van Deuteronomium doet dan ook telkens uitkomen, dat ook de vrouwen in het verbond met Jahwe begrepen zijn. Wanneer dus met nadruk alleen „al wat mannelijk is" genoemd wordt om „voor Jahwe te verschijnen", dan moet dit geschied zijn, omdat er van 't brengen van offergaven sprake is, en de vrouw om haar telkens wederkeerende cultische onreinheid (door haar geslachtsleven) voor 't brengen van offers niet bevoegd werd geoordeeld. Doch overigens stond het den vrouwen niet slechts vrij om meê ter bedevaart te gaan, maar was het blijkbaar ook gewoonte dat zij dit deden, en had de man als hoofd der familie zelfs den plicht om vrouwen en dochters mede te brengen (verg. Deut. 16 : 13 vv.). Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, evenals in Kananietische heiligdommen vrouwelijke hierodulen dienst deden, zoo ook in Israëlietische tempels vrouwelijke beambten aanwezig moeten geweest zijn. Het is toch wel merkwaardig, dat zelfs in de Priesterwet, in Ex. 38 : 8, daarvan een herinnering bewaard is. En de technische term, die aldaar voor haar dienst gebruikt wordt, saba, is dezelfde, als die voor den dienst der Levieten gebezigd wordt. Waarin haar werk bestond? Wij weten het niet. Alleen maakt men op uit de [koperen] „spiegels", die in dit verband genoemd worden als door haar geschonken voor het koperen waschvat, dat het geen geringe slavinnen geweest zijn, maar vrouwen van beteren stand. Er zijn afbeeldingen bekend van Egyptische priesteressen met een spiegel in de eene en een muziekinstrument in de andere hand. De Grieksche tekst der Septuaginta vermeldt zulke vrouwen ook in 1 Sam. 2 : 22. Aan Eli's goddelooze zonen wordt daar verweten, dat zij ontuchtigen omgang met deze vrouwen in den tempel van Silo hadden. Ook zangeressen naast zangers hebben zeker vóór DE VROUW IN ISRAËL. 297 de Ballingschap in Israël's heiligdommen hare stemmen doen hooren. In „koninklijke" tempels, als die te Jeruzalem en te Bethel, waren het de zangers en zangeressen van het Hof, die ook in 't heiligdom dienst deden. Eerst in de priesterlijke periode wordt bepaald, dat slechts mannen aldaar mogen zingen en later, dat deze mannen Levieten moeten zijn. Maar Nehemia (7 : 67) spreekt nog van 245 en Ezra (2 : 65) van 200 zangers en zangeressen. Wat is de oorzaak geweest van dat reeds door ons genoemde antifeministische streven in de priesterlijke periode na de Ballingschap ? Van allerlei kan daarop meer of min bewust hebben ingewerkt, en het zou zeer gewaagd zijn hier met groote beslistheid te spreken. Toch kunnen we wel enkele zaken naar voren brengen, die ons dat antifeminisme in het tijdvak der Restauratie verklaarbaar maken. Daar is allereerst de grootere beteekenis, die men toen begon te hechten aan de besnijdenis. Vóór de Ballingschap leest men alleen van „onbesneden Filistijnen". Tegenover de andere omwonende volkeren schijnt ze dus geen algemeen onderscheidend kenmerk geweest te zijn. Maar in Babel wordt zij, met de Sabbathsviering, het voornaamste distinctief, het teeken des verbonds met Jahwe bij uitnemendheid ( jez. 56 : 2, 4, 6). Dit voornaamste verbondsmerk miste de vrouw. Hoe kon zij dan naar de heerschende meening in de kringen van den clerus voor „vol" gelden ? Dat een vrouw voor een „clericaal" slechts met iets meer dan een halven man in waarde gelijk stond, blijkt wel uit Lev. 27 : 4. Als men een man aan Jahwe gewijd heeft moet hij met 50 sikkelen, een vrouw in dat geval met 30 sikkelen „gelost" worden. Maar meer nog dan dergelijke theologische speculaties 298 DE VROUW IN ISRAËL. kan de geschiedenis en de dagelijksche ervaring daarop invloed hebben geoefend. Wat komt er niet veel ten laste der vrouw voor in de boeken des Ouden Verbonds wat heulen met volksreligie en afgoderij betreft. Het zijn niet alleen de vreemde vrouwen geweest, die reeds in Mozes' dagen Israël tot afgoderij verleidden, zooals de Moabietische van Num. 25 : 1 vv. (verg. 31 : 16), of in later dagen de vreemde vrouwen van Salomo, of Achab's Sidonische gemalin Izebel en in Nehemia's dagen de vele vreemde vrouwen, die hij zonder eenige consideratie wegzond — neen, ook Israëlietische vrouwen van hooger en lager stand waren daaraan schuldig. Zoo bewees de moeder van koning Asa (begin der 9e eeuw) eer aan een Asjêrabeeld (1 Kon. 15 : 13). Jezaia (in de 8e eeuw) heeft zich over den Adoniscultus der vrouw in Samaria te beklagen (Cap. 17 : 10). En Jeremia (7e eeuw) bedroeft en vertoornt zich over de vrouwen van Juda, die Isjtar, de koningin des hemels, vereerden, mannen en kinderen tot den afgodsdienst verleidden, en zelfs dorsten te beweren, dat de ellende, die over Juda losbrak, niet kwam van Jahwe's straffende hand, maar dáárvan, dat men niet trouw genoeg „de koningin des hemels" gediend had ( Jer. 44 : 15, 7 : 18). En nu in de dagen der Restauratie zelf ! Het gevaar is nu vooral de „vreemde" vrouw. Zij dreigt de eigenaardigheid van Israël, de zuiverheid der religie, waarvoor Ezra en Nehemia zoo gestreng de wacht hielden, te verontreinigen. Zij dringt zich in de plaats van „de huisvrouw der jeugd" (Mal. 2 : 14), zij, de dochter van een vreemden god" (Mal. 2 : 11). Weg met die allen ! Zoo is de leus van Ezra zoowel als van Nehemia. Het nieuwe Israël moet rein gehouden worden van elke besmetting. Geen heidendom langer geduld in Jahwe's DE VROUW IN ISRAËL. 299 reinen dienst. En Maleachi leert ons, dat ook zedelijke motieven daarbij in het spel waren. Eén uitzondering slechts. En daarvoor pleit de auteur van die vriendelijke idylle ons in 't boekske Ruth bewaard. Eén uitzondering slechts : als zoo'n vreemde vrouw, zulk een Moabietische, verklaart : „uw volk is mijn volk, uw God is mijn God" (Ruth 1 : 16). Dan kan zij niet alleen in Israël geduld worden, maar zelfs met liefde worden opgenomen. Maar de meeste vreemde vrouwen waren niet alzoo gezind. Haar verkeerden invloed deden ze ook op de Israëlietische vrouwen en straks ook op de mannen gelden. Tot bijgeloof waren de vrouwen van oudsher maar al te geneigd en al te gemakkelijk mede te voeren. Valt het niet op, dat in de oudste wetten en in de geschiedenis van Saul met de toovenares van Endor meer van toovenaressen dan van toovenaars sprake is ? Zoo kunnen overdenkingen uit de oude gewijde bladen, theologische deducties uit „teekenen des verbonds", droeve ervaringen bij de vrouwen van hun eigen tijd den clerus dier dagen in zoo beslist antifeministische richting gestuurd hebben. Meer en meer heeft dit geleid tot achterstelling der vrouw. Eigenaardig komt dit uit, als men geschriften dezer periode onderling in chronologische orde vergelijkt. In het Spreukenboek komt de vrouw over 't geheel er goed af. Wij zagen daarvan reeds voorbeelden. Dat de spreukendichter waarschuwt voor de ontuchtige vrouw, voor „vrouw Dwaasheid" — wie, die de vrouw hoogelijk eert, zal het daarin niet met hem eens zijn ? Ook als hij tot tweemalen toe de spreuk in zijn verzamelingen opneemt : „Beter te wonen op den hoek van een dak, dan een kijfachtige vrouw tot huisgenoot [te hebben]" (21: 9, 25 : 24). Maar dan heeft hij het over verkeerde 300 DE VROUW IN ISRAËL. vrouwen, niet over de goede, ook niet over de vrouw in 't algemeen. Maar in het boek Job, dat jonger is, treft ons reeds in den aanvang (Cap. 2 : 9 v.) de „dwaze" manier van optreden van Job's echtgenoote. „Dwaas" hier genomen in Oud-Testamentischen zin, van „goddeloos". En in 't jongere Spreukenboek van Jezus Sirach is inderdaad in dit opzicht de afstand tot ons „Salomonisch" boek groot. Ja, wel prijst hij in Cap. 26 : 13 vv. de goede vrouw : vs. 13 „De vriendelijkheid der vrouw is haren man tot vreugde, en merg voor zijn gebeente is hare kloekheid vs. 14 een gave des Heeren is een stille vrouw, en met geen goud is haar welopgevoede geest te betalen ; vs. 15 dubbel bekoorlijk is een kuische vrouw, en niets weegt op tegen haar, die zich beheerscht. vs. 16 Gelijk de zon aan Gods hemel verrijst, alzoo straalt de schoonheid eener goede vrouw uit de orde in haar huis ; vs. 17 als de lamp lichtende op den heiligen luchter, is een schoon gelaat op een edele gestalte ; vs. 18 als gouden zuilen op een fundament van zilver, zijn sierlijke enkels op een netten voet." Doch daaraan gaan vooraf de verzen 6-12, waarin Jezus Sirach zich allerbittertst uitlaat over de jaloersche, de booze, de dronken, de ontuchtige, de wellustige en schaamtelooze vrouw. Hij moet er wel van nabij kennis meê gemaakt hebben, of er door een ongelukkigen vriend van hebben gehoord. Hij legt er dan ook den nadruk op, dat door een vrouw de zonde in de wereld gekomen is : „Van een vrouw ging de zonde uit en om harentwil sterven wij allen" (Cap. 25 : 24). Hij zou het met de Latijnsche spreuk hierin eens zijn : DE VROUW IN ISRAËL. 301 „corruptio optimi pessima", als het beste bederft wordt het 't slechtste 1 ). En de nog jongere Prediker ? Hij geeft den raad : „geniet het leven met de vrouw, die ge liefhebt" (9 : 9). Maar wij vernemen ook reeds Zijn woord, dat hij geen Vlo procent verstandigen onder de vrouwen gevonden had. En daaraan gaat vooraf deze zware verzuchting : „Ik vond iets bitterder dan de dood : de vrouw, zelve een strik, haar hart een net, haar armen ketenen. Wie bij God in gunst staat ontkomt haar, maar de zondaar wordt door haar gevangen" (7 : 26). Is het wonder, dat, waar men zóó ongunstig over de vrouw gaat oordeelen, men geëindigd is met aan haar evenals aan kinderen en slaven, wel niet te verbieden het sjema' te bidden, de woorden van Deut. 6 : 4-9, maar haar er toch van vrij te stellen ? Die woorden ook op perkament geschreven in een kokertje bevestigd aan de deurpost, met vooraf gekusten vinger aangeraakt bij het in- en uitgaan van kamer en huis, behoeft geen Israëlietische vrouw te bidden : „Hoor, Israël : Jahwe, onze God, Jahwe is één ! Daarom zult gij Jahwe, uwen God, met uw gansche hart en met uw gansche ziel en met heel uw kracht liefhebben" 2 ). Ook was volgens de Misjna den vrouwen verboden den offerdieren de handen op te leggen. Dus beide cultushandelingen, waaraan de leeken deelnamen 3). 1) Zeer bar lijkt wel Cap. 42 : 14a, door Matthes en Dyserinck aldus vertaald : „De slechtheid van den man is beter dan de deugd der vrouw." Maar het kan ook worden overgezet : „De norschheid van den man is beter dan de wijze van doen der vrouw." 2) Berachóth III, 3. Het Slem' bestaat uit Deut. 6 : 4-9, 11 vs. 13-21 en Num. 15: 37-41, dat zijn die gedeelten van den Pentateuch, waar hoofdzakelijk ingescherpt wordt, dat Jahwe alleen de God van Israël is, en waar gedenkteekens daaraan worden bevolen. 3) Menach6th IX, 8. 302 DE VROUW IN ISRAËL. Maar dat antifeminisme is niet een algemeen kenmerk van het Jodendom, nog veel minder van den godsdienst des Bijbels. Wij hebben het leeren kennen als eigenlijk eerst opkomende bij de stichting der Joodsche gemeente door eenzijdige theologische bespiegeling en eenzijdige beschouwing der Heilige Schrift. Maar deze Schrift in haar geheel gelezen, daarbij lettende op „tijden en gelegenheden", leert ons de vrouw niet achterstellen, noch minder haar verachten. Zij is een kostelijke gave van den Heer. En wat een profetisch man in oude dagen reeds als een visie heeft beschreven (Gen. 2 : 18), dat moet zij naar den wil van haren Schepper steeds meer en meer worden : een pendant van den man, een zelfstandige zedelijke persoon, de deelgenoote van zijn vreugd en zijn moeite, de bondgenoote in zijn strijd. IX. De Twee-en-Dertigste Psalm opnieuw vertaald '). vs. 1 Uit een Davidischen bundel. Met vroolijke muziek. Welgelukzalig is hij, wiens ontrouw vergeven, Wiens misdrijf bedekt is. vs. 2 Welgelukzalig de mensch, wien Jahwe de schuld [niet toerekent, En in wiens geest geen bedrog is. vs. 3 Toen ik zweeg, verdorden mijne beenderen, Terwijl ik brulde den ganschen dag. vs. 4 Want dag en nacht was Uw hand zwaar op mij, Mijn levensmerg werd als verdroogde zomer[vruchten. Sela '). Mijn misdrijf bekende ik U, vs. 5 En mijn schuld verheelde ik niet. Ik sprak : ik wil voor Jahwe belijdenis doen aan[gaande mijn ontrouw, En Gij vergaaft de schuld mijner misdaad. S e 1 a. 1) De tekstverbeteringen zijn grootendeels ontleend aan den commentaar van Arnold B. Ehrlich, Berlin 1905. 2) „Sela" beteekent hoogstwaarschijnlijk „verheffing" n.l. der muziek, die den zang zacht begeleidde. Het valt dus samen met » pauze" in dien zang, hoewel het woord dit niet beteekent. 304 DE TWEE-EN-DERTIGSTE PSALM. vs. 6 Aangaande haar moet ieder vrome tot U bidden, Zoodra hij haar gevonden heeft. Dan alleen zullen zij niet op hem aanstormen Als een vloed van machtige wateren. vs. 7 Gij zijt mij een verberging, bewaart mij voor den [vijand, Met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij : vs. 8 Ik zal u leeren, en u onderwijzen den weg, dien [gij gaan moet, Ik zal op u letten, Mijn oog zal op u zijn. vs. 9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, [Wiens overmoed men met toom en gebit beteugelt], Dat gij u niet zoudt inhouden. vs. 10 Vele zijn de smarten voor de goddeloozen, Doch wie op Jahwe vertrouwt Dien omringt Hij met gunst. vs. 11 Verheugt u om Jahwe, en juicht gij vromen, En jubelt gij allen, die oprecht zijt van hart ! REGISTER. A. Aansprakelijkheid (der gemeente) 157, 163, 175. Aansprakelijkheid (v. huiseigenaren) 176. Abortus 159. Abraham 193. Adapa (mythe van) 122. Adonis Thammuz) 236. Adoptie 178, 188, 204, 271. Ahiël 221, 241. Alasja (.= Cyprus) 67, 71, 73, 82. Alexander Polyhistor 114. Alphabeth 80, 87, 226, 228. Altaar (oorsprong v. Semiet.) 235. Amarna (El-) 9, 34, 62, 123, 240. Amenhotep III 75. Amenhotep IV 18, 67, 83, 123. Amorieten 44, 89, 99. Amraphel 136, 147, 153. Animisme 47. Antifeminisme IX, 297, 302. Anubis 245. Apocalypse 21. Apologeten 7, 9, 26, 29, 148. Architect (misdrijf v.) 139, 158, 169. Ark 257. Armenwet 152. Arts (misdrijf v.) 156, 168. Aser (Asjer) 98, 101. Asjera 247. Astarte 239, 246, 252. Astruc 3, 29. 197. Assur 9, 80, 81, enz. Asurbanipal (bibliotheek v.) 114. 127, 132, 151. Assyriologen 10, 26, 108, 150. Aten-Ra 83. Aufkffi ung 143, 184. Azazel 45. Aziatische invloed (in Egypte) 86. - B. BaM 33, 49, 237, 252. Babel 9, 107, 153, 244, enz. Baentsch 17. Baitulion (Bethel) 46, 233. Bama (zie ook Hoogten) 231. Ban, zie Cherem Barbier (misdrijf v.) 155, 162. Baudissin 19, 57. Bedoeïnen (Nomaden) 45, 146, 188, 189. Bedrog 163. Belooning 158, 163. Benjamin 101, 297. 20 306 REGISTER. Benzinger 251. Beroepsmisdrijven 168. Berossos 62, 114, 127, 128, 129. Bes 243, 245. Bilha 191, 204, 276. Bijbel 107, 149. Bijslaap (verboden) 166, 175. Bliss 223, 224. Bloedschande 166, 209, Bloedwraak 140, 180, 276, 278. Boz 256. Boetpsalmen 132, 303. Bs5h1 Jr. 68. Bouwoffers 221, 240, 241. Brandstichting 159. Brandt 93. Broeder (invloed v. — bij 't huwelijk) 274. Bronnenscheiding 3. Budde 25, 130, 149. C. Chabiri 90, 99, 105, 240. Chammanim 252. Cherem 221. Cherubim 259. Cheyne 97, 193. Chirurg 139. Chronologie 92, 103, 148. Chunaten 83. Chutaten 83. Clay 251. Comparatieve methode 22. Conder 65, 66, 94. D. Daderschap (intellectueel) 157. Daiches 152. Dalman 228, 229. Dan 98, 101. Dekaloog 176, 260, 265, 288. Delitzsch (Franz) 5, 6, 109. Delitzsch (Friedrich) 108, 109, 127, 130, 135, 176, 213, 263. Deuteronomium 14, 175, 178, 180, 183, enz. Deuteronomist 196. Diefstal 161, 173, 178, 202, 214. Dienst (onttrekking aan militairen-) 139, 168. Dienstbaarheid (wegens schuld) 164. Dienstplicht (militaire) 16, 179. Dina 96. Dolmen 232. Doodenbezwering 50. Doodenfeest 60. Doodslag 139, 176. Doodstraf 139 141, 158, 161, 164, 165, 168. 172, 173, 202. Dragoman 68. Duhm 35. Duthmes III 81, 92, 218. IV 76, 92. Dusares 230. Dyserinck 301. E. Echtbreuk 164, 165, 176, 280. Echtscheiding 176, 281. Eerdmans 8, 99, 105. Eerloosheid 158. Eerstgeboorterecht 176, 204. Egypte 9, 82, 149, 244, enz. Eigendomschennis 174. Elhorst 8. Elia 48, 237. Elohim (monotheïstisch) 34. „ (polytheïstisch) 46. Elohist 37, 196. El-Sjaddai 38. Emieten 233. Enakieten 233. Erfrecht (der dochters) 188. REGISTER. Eschatologie 20. Ethnologische verklaring 96, 190. Eucken 26. Eusebius 114, 248. Evolutie 32, 57, 58, 198, 263. Ewald 191, 192, 193. F. Familie (misdrijven tegen de) 172, 176. Familiehuwelijk 281. Feesten 51, 53. Fellahin 65, 201, 279. 0. Gad 98, 101. Gebira 277. Geldzaken (der gehuwde vrouw) 211. George 23. Getuigenis (valsch) 167, 175. Gezer 224. Giesebrecht 111, 120. Godsdienst (misdrijven tegen den) 159, 166. Godskennis, zie Openbaring. Godsoordeel 164, 165, 188, 280. Goeje (de) 268. Goldziher 192. Golenisheff 66. Graf 4, 29. Gratie 157, 165. Gressmann 21, 96, 110, 132 136, 151, 194, 232, 251. Guthe 92, 96, 99, 191, 219. H . Hagar 204, 276. Hathor 246. Hammoerabi 9, 10, 11, 136, 251. Hebreeuwsch 68, 80. Heiligheidswet 176, 184, 285. 307 Henotheïsme 135. Herder (plichten van een) 162, 163, 174. Herodotus 138, 268. Hethieten 81, 91, 94, enz. Hevieten 99. Hierodulen 176, 207, 208, 210, 296. Hobbes 29. Hoftaal 72, 76. Hollmann 36. Holzinger 8. Hommel 9, 147, 148, 194. Hoogten 48, 230, 252, enz. Horeb (zie ook Sinaï) 40, 48. Huisgoden (zie ook Terafim) 286. Hunebedden 233. Huwelijken (vorstelijke) 70, 71, 75, 76. Hykso's 86, 101. I. Individualisme (in godsdienst) 54. Inspiratie 149. Isis 243, 245. Islam 145. JJachin 256. Jahwe 36, 38, 59. 88, 108, 109. Jahwedienst 28, 31, 34, enz. Jahwist 36, 195. Jakob-Cl 218, 291. Jensen 24, 67. Jeremias (A.) 194, 204, 263. (Joh.) 11, 143, 151, 162. „ 166, 167, 170, 184, 187, 198. Jericho 221, 227. Jeruzalem (Jebus) 48, 89, 219, 244. Johns 137, 151. Jozua 94, 221. Juda 97, 99, 206. Justi 8, 101, 104. 308 REGISTER. K. KanaAn (verovering van-) 48, 88, 91. KanaAneesch (= Hebreeuwsch) 68 KanaAnieten 89. Kapitaal 141, 181. Kedor Laomer 147. Keil 5. Kenieten (zie ook Midianieten) 40, 104. Keramiek 222, 241, 242, 243. Ketura 190, 276. Kevers, zie Skarabaeën Kinderplicht 165. Kinderoffers 49, 237, 238. Kittel 106 Klein 219. Kley 197. Klostermann (Aug.) 23. Knecht (lijdende- des Heeren) 22. Kohier 199. KE•nig (Ed.) 6, 190, 194. Koningsgeschenk 168. Kooiman 144, 157, 170 Kosmopolitisme 181. Kosters 25, 127, 130. Kremer (von) 270. Krijgsgod 48. Kristensen 83, 121. Kritiek (Litt. Histor.) 13, 145. 186, 217. Kritiek (Real) 23, 145, 186, 217. Kromlech 233. Kuenen 4, 7, 9, 14, 23, enz. Kusj 101. Kuyper (H. H.) 12, 198. Kwaadspreken 164. L. Lakisj 224. Langenegger 227. Laster 164. Lea 191, 276. Lepsius 101. Levi 97. Lichaamsbeleediging 172. Lijf (misdrijf tegen — en leven) 160. Lijfstraffen 139. Localisatie v. Jahwe 33, 49, 60. Logos Spermatikos 61. L6hr 291, 293. Lucianus 250. Maandienst 193. Machpela 199. Macalister 223, 225, 238, 239, 241. Mahler 92. Manetho 62. Maresja 223. Marquart 105. Marti 42, 43, 92. Maspero 101. Masseba 46, 234, 247, 249. Matriarchaat 177, 215, 266. Matthes 24, 192, 268, 301. Mede (Jos.) 29. Megiddo 225. Meyer (Ed.) 21, 63, 81, 84. Meineed 159. Melekdienst 33. Mene 63. Menhir 232, 251. Menschenoffer 33, 237. Menschenroof 157, 163, 172, 176, 202. Merenptah II (zuil van) 93, 218. Mesja' (zuil van) 219. Mezoeza 45. Medianieten 229, 230. Militairen (misdrijven van) 168. Misgewas 139. 309 REGISTER. Mitána 67, 74, 79, 81, 82, 91. Mohar 174, 177, 188, 211, 266, 280. Monogamie 267, 278. Monotheïsme 17, 84, 110, 120, 130, 135, 255. Moord 159. Morgan (J. de) 152. Mozaïsch 15, 187, 254. Mozes 10, 18, 19, 38 vv. 145, 187, enz. Milller (D. H.) 151, 204, 214. Ml1er (Max) 135. Muller (W. Max) 80, 98, 100. Mythologische verki der patr. verhalen 191, 194. N. Naamgeving 272, 290. Naastenliefde 143, 183. Nabataeërs 229. Nafthali 98, 101. Nalatigheid 156, 173. Napchuria (= Amenhotep IV) 78, 83. Napflticher 234, 258. Nedanim 213, 281. Amenhotep III) Nimmuria 78, 83. Niildeke 192, 269. Nomaden, zie Bedoeïnen. Noodtoestand 157. Noodweer 157, 173. O. Obbink 105. Obelisk 252, 253. Oettli 119, 151, 190. Offers 51. Offertafel 52. Omkooping 175. Oneerbaarheid 176. Onreinheid 47, 55. Onsterflijkheidsgeloof 54. Oorlogen van Jahwe 48. Oort 23, 95. Openbaring (Godskennis) 41, 61, 107, 109, 119, 130, 134, 150, 265. Openbaring (invloed der) 51, 57, 61, 130, 189, 263, 265, 285. Openbaring (voorbereiding der) 41. Opgravingen 9, 217. Osiris 245, 253. Ossenzweep 176. Overlevering 34. P. Paaschlam 238. Pachtrecht 201. Panamoritisme 251. Panbabylonisme 24, 149, 242, 256, 261. Pandgeven (onrechtmatig- geven) 163. Pandrecht 175. Paradijsverhaal 121. Patriarchaat 266, 278. Patriarchen 11, 96, 177, 191, 196, 251. Peiser 199. Pentateuch 3 enz. Petra 228. Petrie (Flinders) 218, 224. Phallus 234, 250, 253. Pierson (A.) 58, 120. Plautus 269. Poging (strafbare) 157. Politieke misdrijven 159. Polyandrie 267. Polydaemonisme 34, 45. Polygamie 267. Polytheïsme 34, 45, 120, 130, 194. Porphyrius 248. Priesteres 296. 310 REGISTER. Priesterlijke verhalen 38, 149 196, 272. Priesterwet 15, 52, 180, 182, 183, 196, 205. Profetessen 277, 294. Profetie 20, 50. Prostitutie (in cultus) 138, 166, 208, 251. Ptah 243, 245, 248. Purim 60. , R. Rachel 191, 204, 276. Ramses II 93, 218 Ramses III 64. Rasji 252. Recht (beteekenis van geschreven) 203. Rechter 175. Rechtsverdraaiing 167. Rechtszekerheid (misdrijf tegen de) 164. Refaieten 233. Rekem (= Petra 229). Renan 59, 113. Rente (verg. Woeker) 181. Reuss (Ed.) 4, 29. Rimmon (= Ramán) 88, 236. Robertson (J.) 8, 40. Roof 163. Ruilhandel 200. . S. Sabbath 111, 180, 196, 297. Samaria 227, 228, 244. Samenzweerders 167. Sandahanna 223. Saussaye (la) 83. Savigny (de) 154. Sayce 75, 80, 86, 92, 104. Scheil 137, 148, 151. Schepping 113. Schennis van een maagd 176, 287. Schoell 144. Schumacher 226, 239. Schwally 17, 56, 60, 179. Sellin 225, 226, 227, 239. Sesostris 94. Sichem 96. Siloa 219. Simeon 97. Sinaï (zie ook Horeb) 40, 48. Sisera 94, 271. Sjamanisme 136, 143, 184. Sjeféla 227. Sjema' 226, 248. Skarabaeën 243, 247. Slavenhuis 206 Slavernij 139, 141, 163, 171, 176, 182, 201, 286. Smend (R ) 32. Smith, (Robertson) 7, 33, 38, 45, 59, 61, 266, 267. Snouck Hurgronje 270. Sokên (Rabisu) 90. Spiegelberg 93. Spinoza 3, 29. Stade 16, 44, 95, 191, 249, 290, 294. Staerk (W.) 14. Stammen 39, 95, 101. Stand (lagere) 139, 154, 169, 181. Steeniging 209. Steindorff 66, 83. Steinthal 192. Steuernagel (C.) 14, 191. Stiervereering 235. Stooss 155, 162, 167, 169, 170. Strack 6. Straffen 155, 157. Stucken 192. Suti (Sjuti) 90. Synkretisme 49, 54, 236, 237, 255, 257, 263. 311 REGISTER. T. Takiek 225. Tacitus 269. Talio 156, 158, 159, 161, 167, 175, 176, 180. Tatowieren 44. Tefillin 45. Tempel (te Jeruzalem) 252, 253. Tempeleigendom 201. Terafim (zie ook Huisgoden) 47, 55, 245. Teulon 269. Thamar 206. Thammuz 236. Theophore eigennamen 290. Thora 260. Ti (Teje) 75, 86. Tiele 32, 34, 57, 64, 69, 83, 84, 85, 88, 99, 100, 192. Toerekenbaarheid 155. Toovenarij 57, 165, 184, 299. Totemisme 46, 267. Tuch 192. U. Uittocht uit Egypte 91. V. Valeton Jr. 60, 88, 143, 184,185. Valsch getuigenis 167, 175. Vatke 23, 30. Veebeschadiging 176. Veediefstal 173. Verbondsboek 147, 171, 178, 180, 184, 284, enz. Verbondswoorden 285. Verbranding 158, 166, 167, 177, 207, 209. Verduistering 161, 162, 174. Verdrinking 165, 166. Vergoeding 155, 156, 157, 160, 161, 162. Verjaring 157. Verkrachting 155, 158. Verlating (kwaadwillige) 165. Vermogen (misdrijven tegen het) 161. Vermogensstraffen 159, Vernes (Maurice) 30. Verovering van Kanan 48, 88, 91. Verwantenhuwelijk 281. Verzoendag (Groote) 45. Vincent 223, 233, 234. Volksreligie 28, 31, 43, 230, 244, 257, 263. VtIlter 149, 195. Voorvaderenvereering 46, 54.60. Vreemdelingenrecht 182. Vrijheidsstraf 158 Vrouw 264. (aanzien der) 211, 283, „ 288, 300. Vrouw (tent der) 271. (als erfgoed) 287. • (in synagoge) 289. • (in eeredienst) 292, 295, • 301. Vrouw (zwangere) 161, 172. Vrouwennamen 290. Vrouwelijke Stamheroën 276. Vuurdood, zie Verbranding. . W. Waardin 163, 167. Warren 219. Waterproef 164, 165. Watzinger 227. Weduwenrecht 182, 283. Weezenrecht 182, 284. Wellhausen 5, 15, 17, enz. Wet 50, 215. enz. Wet (beteekenis der geschreven) 212. Wiedemann 64, 253. 312 REGISTER. Wilken 266, 268 Winckler 24, 66, 77, 99, 107, 137, 149, 151, 162, 164, 167, 192, 193, 194, 206. Woeker 181. Z. Zamzoemieten 233. Zangeressen 296. Zedelijkheid (misdrijven tegen) 166. Zeydner 44. Zilpa 191, 276 Zimmern 69, 111. Zoezieten 233. Zontvloedsverhalen 25, 126, 196. Zuiveringseed 155, 165, 174, 188. Zusterhuwelijk 273. Zusters (huwelijk van) 205. Zwagerhuwelijk 208, 281.