nieuw licht over het oude testament

advertisement
NIEUW LICHT OVER HET
OUDE TESTAMENT
NIEUW LICHT OVER HET
OUDE TESTAMENT
VERSPREIDE OPSTELLEN
VAN
Dr. G. WILDEBOER
HOOGLEERAAR TE LEIDEN
HAARLEM
DE ERVEN F. BOHN
1911
INHOUD.
Bladz.
VOORWOORD
VII
I DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET 0.-TEST. VRAAGSTUK II JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL 1
28
IIIIEENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING UIT HET LAATST
. 62
DER 15e EEUW V66R CHRISTUS (EL AMARNA) . . 107
IV IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL ..
V DE WETGEVING VAN HAMMOERABI .
151
VI:DE PATRIARCHENVERHALEN DES OUDEN VERBONDS EN DE
190
WETGEVING VAN HAMMOERABI VII OPGRAVINGEN IN PALAESTINA
VIII DE VROUW IN ISRAËL .
IX PSALM 32 . .
REGISTER • •
217
264
303
305
VOORWOORD.
De schrijver der opstellen, in dezen bundel verzameld,
beeldt zich volstrekt niet in, dat zijn studiën nieuw licht
over het Oude Testament verspreiden. Maar hij heeft
getracht van het nieuwe licht, dat in de laatste jaren
door ethnologische studiën en opgravingen in het verre
Oosten door anderen is opgegaan, iets in ruimer kring
te verspreiden en te laten zien, hoe inderdaad veel in
het Oude Testament daardoor wordt opgehelderd.
Wanneer echter in een donker vertrek plotseling het
licht wordt ontstoken, is men op 't eerste gezicht meestal
verbijsterd. Het duurt bij den een korter, bij den ander
iets langer, eer hij de dingen goed en beter ziet dan
voorheen.
Dit is ook hier geschied. Nadat men voorheen voor
de verklaring van het Oude Testament bijna uitsluitend
was aangewezen op deze verzameling zelf van geschriften, dikwijls zoo fragmentarisch, uit een tijdvak
van 9 á 10 eeuwen, valt daarop op eenmaal licht van
buiten door vergelijkende studiën op archaeologisch en
ethnologisch gebied.
Het kan ons niet verwonderen, dat aanstonds velen
— vooral onder hen, die onwillig het grootendeels
litterarisch-historisch onderzoek hadden gadegeslagen —
zich verheugden, dat de dagen dezer onderzoekings-
VIII
VOORWOORD.
methode geteld schenen te zijn, om nu plaats te maken
voor de comparatieve wijze van werken.
De auteur, die in dezen bundel opnieuw aandacht
vraagt voor zijn overwegingen, is steeds vaster overtuigd geworden, dat de beide methoden volstrekt niet
tegenover elkander staan, dat veeleer de jongere methode
een gewenschte aanvulling van de oudere moet heeten.
Dat vele resultaten, en nog wel de voornaamste, thans
zouden moeten worden prijsgegeven, kan alleen beweerd
worden door buitenstaanders, die èn van de litterarischhistorische èn van de archaeologisch-ethnologische wijze
van werken slechts oppervlakkig kennis genomen hebben, of door archaeologen, die de waarde hunner
vondsten overschatten en zich den achtergrond der
onderstellingen van de oudere school niet genoeg
hebben ingedacht.
Om over deze casuspositie eenig licht te verspreiden
is 1". opgenomen een inaugureele oratie te Leiden gehouden in 1907, over den tegenwoordigen stand van
het Oud-Testamentisch vraagstuk. De tweede verhandeling, een rectorale rede in 1898 te Groningen uitgesproken, wil doen zien, uit welk oogpunt men den
inhoud van het Oude Testament met vrucht kan lezen :
noch uit de vooronderstelling der evolutieleer, noch uit
die van een verbasteringstheorie : een gestadigen afval
van een eenmaal ingenomen veel hooger standpunt.
De feiten, na nauwkeurige chronologische dateering
der berichten volgens de historisch-kritische wijze van
werken, komen in een geheel ander licht te staan, dan
men zoowel links als rechts door vooringenomenheid
met theorieën geconstrueerd had. Israël's Jahwevereering blijkt een ingeplante Godsvereering te zijn geweest,
met moeite gehandhaafd ; niet „ontwikkeld" uit het
natuurlijk godsdienstig gevoel van » het volk van den
godsdienst."
VOORWOORD. IX
Nu ‘, olgen vier opstellen over opgravingen in Egypte
en Babel. De vondst te El-Amarna van niet minder dan
een geheel diplomatiek archief uit de 15e eeuw vóór
Chr. heeft ook groot belang voor de kennis der
geschiedenis in het Oude Testament ons verhaald.
Meer, en vooral helderder, licht zou in dit opzicht
zeker gewenscht zijn, maar, met voorzichtigheid
gebruikt, kan het ons toch veelszins dankbaar
stemmen.
In „Iets over Babel en den Bijbel" trachten wij te
doen zien, hoe men de verhouding van beide dient te
beschouwen, wil men aan „Babel" zoowel als aan den
„Bijbel" recht laten wedervaren.
Over de Wetgeving van Hammoerabi, welker ontdekking in het begin dezer eeuw den naam van dezen
ouden Babylonischen koning in zoo ruimen kring bekend maakte, handelt het 5e en het 6e opstel. Het
laatste om te doen zien, hoe anti-critici wat al te gemakkelijk zich van de moeielijke studiën van echt
historisch onderzoek afmaken.
Over het allernieuwste op 't gebied der opgravingen
wil de 7e verhandeling inlichten. Zij wil niet alleen
mededeelen wat er alzoo uit Palaestina's bodem te
voorschijn gebracht is, maar ook, hoe die vondsten de
resultaten van vroeger onderzoek deels bevestigen,
deels nader toelichten en ook wel corrigeeren.
„De Vrouw in Israël" brengt ons op het terrein van
ethnologische vergelijking. De legende, dat de Bijbel
anti-feministisch zou zijn, alsof onze Heilige Schrift één
boek ware met ééne leer over welk onderwerp ook,
blijkt voor de historische verklaring geen stand te
kunnen houden. En het geschiedverloop ontvangt door
de comparatieve methode veel licht.
Als tegenhanger van de Babylonische boetpsalmen,
was in de vierde studie de 32e psalm genoemd. Ten
X VOORWOORD.
slotte geven we van dit heerlijk gedicht een nieuwe
vertaling, waarin door tekstverbetering de oorspronkelijke schoonheid beter uitkomt.
De schrijver hoopt, dat deze opsomming niet moge
afschrikken hen, op wie hij juist in het bijzonder het
oog heeft : den beschaafden, ontwikkelden lezer, de
jonge studenten en theologen, die door de drukke
praktijk van hun ambtelijk werk zoo moeielijk op de
hoogte kunnen blijven. Al de genoemde opstellen zijn
geschreven, en vijf van de negen stukken ook voorgedragen, voor een gemengd publiek. Zij zijn dus
ongeveer wat men bij onze naburen noemt: „gemeinversdndliche Vortdge." En het is hem niet alleen
bekend, dat zij buiten de zoogenaamd „geleerde"
kringen met belangstelling gelezen zijn, maar het is
mede op herhaald verzoek van niet-geleerden, dat
hij aan een verzameling dezer opstellen is gaan
denken.
Moge ook door dezen arbeid de liefde voor het Oude
Testament toenemen, waar de kennis daarvan er door
vermeerdert. Ook hier toch geldt : „onbekend maakt
onbemind". Om dat veelszins duistere boek goed te
verstaan, d. w. z. om in den geest der oudheid, waarin
we hier verplaatst worden, zooveel mogelijk door te
dringen, moet men allereerst de chronologische orde der
berichten in het oog houden. Dit hebben ons vooral
de oudere geschiedvorschers der vorige eeuw geleerd,
op wier schouders wij mogen staan. Maar dan moeten
wij ook dankbaar gebruik maken van het nieuwe licht,
dat steeds helderder gaat schijnen op 't gebied van
volkenkunde en oudheidkunde, waardoor we beter en
veiliger dan voorheen ons kunnen verplaatsen in de
denkbeelden en zeden van een tijdvak, dat zooveel
eeuwen achter ons ligt.
Zoo leeren we het Oude Verbond verstaan, gelijk
VOORWOORD.
XI
het verstaan wil wezen. En zoo wordt het getal steeds
kleiner van die exegeten, van wie reeds Rabbi Ismaël
zeide tot een zekeren Eliëzer ben Hyrkan : „Gij lijkt
„op iemand, die tot de Schrift zegt: Zwijg, opdat ik
„uitvorsche."
Leiden, April 1911.
G. W.
1.
De Tegenwoordige Stand van het OudTestamentisch Vraagstuk. 1 )
Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen !
Na een drieëntwintigjarige werkzaamheid als hoogleeraar in de godgeleerdheid in het „Noordsch Atheen"
sta ik gereed het professoraat te aanvaarden in de
faculteit der letteren en wijsbegeerte van mijne Alma
Mater, de aloude, doorluchte Leidsche Hoogeschool.
Een jong professor ziet bij de aanvaarding van zijn
ambt vooruit. Hij geeft bij voorkeur een program van
zijn toekomstige werkzaamheid, een belijdenis van beginselen, volgens welke hij zijn taak denkt te verrichten.
En een, welke in mijn geval verkeert, die weldra een
vijfentwintigjarige ambtsvervulling kan herdenken, zal
die 't liefst den blik achterwaarts slaan ?
Mijne Hoorders ! Ik ben nog jong genoeg van hart
om met allerlei plannen voor de toekomst het nieuwe
arbeidsveld in te gaan, al heeft levenservaring mij wel
afgeleerd luchtkasteelen te bouwen. En ik ben nog niet
oud genoeg, om bijna geheel op de herinnering te teren.
Ik wil ti dan ook niet bezig houden met de toekomst
alleen, noch uitsluitend met het verleden, ik wil tot u
spreken over het heden, en wel over
1 ) Rede gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt
in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden, 2 Oct. 1907.
W ILDEBOER.
1
2
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
den tegenwoordigen stand van het Oud-Testamentisch
vraagstuk.
Nu zal ik toch eerst met u naar het verleden terug
moeten gaan, omdat het heden uit het verleden geworden
is. De keuze van mijn onderwerp behoef ik zeker niet
uitvoerig te rechtvaardigen. Het Oude Testament was
in mijn vorige loopbaan de bron voor mijn wetenschappelijke studiën, het is voor mijn werk aan deze universiteit de hoofdbron, zoowel voor de studie der Hebreeuwsche taal als voor 't onderzoek der Israëlietische oudheden. Voor beide vakken komt het er op aan dit
belangrijke, doch veelszins duistere boek historisch te
verstaan, al springt dit voor de kennis der antiquiteiten
lichter in 't oog, dan voor de taalstudie. Thans wil ik
hierop niet ingaan. Alleen dit zij er van gezegd. Is de
geschiedenis van het Mozaïsch recht, zoowel het burgerlijke als het sacrale — om het zoo maar eens naar onze
begrippen te onderscheiden — niet te verstaan zonder dat
men de samenstellende deelen van het Oude Testament
naar strenge methode chronologisch geordend heeft, wie
ernstig gepoogd heeft den tekst te verklaren, zal het
mij volmondig toestemmen, dat onze woordenboeken,
hoe voortreffelijk ook in menig opzicht, alle nog aan
één euvel lijden : dat de stof nog veel te weinig naar
tijdsorde gerangschikt is.
Doch genoeg hiervan. Om u iets van den tegen
woordigen stand van het Oud-Testamentisch vraagstuk
te doen verstaan, zou ik met u naar het verleden teruggaan. We gaan niet al te ver terug. Het jaar 1866 is
een belangrijk jaar geweest in de geschiedenis van het
onderzoek naar het ontstaan van de boeken des Ouden
Verbonds.
Toen kon men zeggen, dat ruim een eeuw dat onderzoek den naam van wetenschappelijk dragen mocht..
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
3
Wat daarvóór gedacht, gegist en uitgesproken was,
droeg veelal een dogmatisch, een toevallig, een intuïtief
karakter, soms niet meer dan den naam van invallen
waard. Het oog was, en dat terecht, gericht op het
ontstaan van den Pentateuch. Dat was het raadsel bij
uitnemendheid. En inderdaad, wie de oplossing van dit
raadsel gevonden heeft, die heeft den sleutel tot recht
verstand van heel het Oude Verbond ontdekt. Voorloopers van Spinoza hebben wel iets omtrent de ware
toedracht der zaak vermoed. Maar een hunner, Aben
Ezra, waarschuwde : „die het geheim verstaat, die
zwijge." Spinoza zelf kon niet zwijgen, en hij heeft dan
ook datgeen moeten ondervinden, waarvoor zijn voorgangers bevreesd waren.
Eerst in 1753 begint met. den medicus Jean Astruc
het methodische onderzoek. Hij was — o ironie der
geschiedenis ! — een apologeet. Hij zou de „esprits
forts" van zijn dagen tot zwijgen brengen. Hij zou aantoonen, dat de feiten, die een Hobbes, een Spinoza e. a.
tot twijfel gebracht hadden aan den Mozaïschen oorsprong der Thora, goed bezien, daartoe geen aanleiding
gaven. Hij vond, dat Mozes uit verschillende bronnen,
in het geheel niet minder dan twaalf, de geschiedenis
vóór hem had samengesteld. Twee hoofdbronnen had
hij daaronder ontdekt : een van een auteur, die reeds
vóór Mozes den naam van Israël's God, Jahwe, gebruikte en een van een schrijver, die meer correct, voor
de vóór-Mozaïsche periode alleen den naam Elohim,
God, bezigde.
Doch na Astruc kwamen anderen, die aanwezen, dat die
bronnen ook doorliepen in Mozes' gelijktijdige geschiedenis, ja zelfs in de historie na hem. Zeer tegen zijn bedoeling
in, had onze medicus het ontleedmes aan zijn tegenstanders in handen gegeven, waarmede zij de ontleding veel
verder doorzetten dan hij voor mogelijk hield.
4
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
De geschiedenis van dat onderzoek tot op 't jaar
1866 zal ik niet verhalen. Ze is wel zeer belangrijk.
Zooals de historie van elk menschelijk onderzoek leert,
zoo ook hier : een geschiedenis van vallen en opstaan,
van tasten en mistasten, van gissen en missen. Soms
is men dicht bij de oplossing, en is het ons een raadsel,
dat men niet doorgetast heeft. Maar zoo denken en
spreken wij vaak, die nu achter het gordijn mogen zien.
Vrij wel was men in het midden der 19e eeuw het
er over eens, dat de Pentateuch was samengesteld uit
drie of vier bronnen, een Jahwistische, één of twee
Elohistische en een Deuteronomische. En het laatste
geschrift achtte men ook het jongste te zijn.
Die overtuiging was zóó algemeen, dat de Straatsburger hoogleeraar Eduard Reuss, die op een zeer belangrijk punt afweek, tegenover den consensus der geleerden zijn inzicht niet dorst bekend maken. Doch wat
hij toen reeds dertig jaren lang op zijn catheder had
geleerd, dat kwam in 1866 aan 't licht door een
boek van zijn leerling Karl Heinrich Graf. Het kwam
hierop neêr : de orde, waarin de Synagoge ons de OudTestamentische geschriften wil doen verstaan : Wet,
Psalmen, Profeten, is niet de historische orde. Naar de
werkelijke geschiedenis is zij deze : Profeten, Wet,
Psalmen.
Natuurlijk moet men zoo'n „Schlagwort" niet ad litteram nemen. Het wil zeggen : de meerderheid der
Profeten is ouder dan het grootste gedeelte der Wet,
en bizonderlijk de cultuswetgeving in den Pentateuch
en wat daarmede samenhangt, is het allerjongste. De
Psalmen onderstellen in hoofdzaak het bestaan van
Wet en Profeten.
Graf heeft dat volle licht volstrekt niet aanstonds
laten schijnen. Tot het schijnen van 't volle licht heeft
vooral Abraham Kuenen het zijne bijgedragen. Hij kon
4
•
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
5
er rechtmatig op wijzen, dat ook door hem 't een en
ander was gezien, dat niet strookte met de gangbare
zienswijze der critici van zijn tijd. En door zijn nauwkeurige en grondige onderzoekingen vulde hij niet alleen
de argumentatie van Reuss en Graf aan, maar werd
deze ook gecorrigeerd en vaster gefundeerd. De grootste
overwinningen werden echter behaald door Julius Wellhausen. Deze nam ook zelf deel aan het détállonderzoek. Doch zijn groote kracht is elders te zoeken. Het
geheele onderzoek nam hij in zijn helder hoofd op en
gaf toen het resultaat er van weêr in zijn Geschichte
Israëls met zulk een klaarheid en zoodanig een vis
docendi, dat het getal „Wellhausenianer" met den dag
aanwies, zóó aangroeide, dat het getal niet-„Grafianer"
of „Wellhausenianer" onder de vakgeleerden wellicht
slechts met een breuk van 't procent te noemen zou zijn.
-
Het verkregen resultaat was schitterend. Kon een
tegenstander van dit historisch onderzoek, Carl Friedrich Keil, in 't midden der 19e eeuw nog beweren,
dat al die studie niet meer had opgeleverd dan een
menigte van tegenstrijdige resultaten — waaruit hij
wat al te gemakkelijk concludeerde, dat dit zijn traditioneel gevoelen ten goede kwam — nu was dit gansch
anders geworden. Bijna alle Duitschers, de Zwitsers,
de Franschen, de Hollanders, mede door Kuenen's invloed straks ook de Engelschen, de Amerikanen, zij
gaven zich gewonnen. Een Franz Delitzsch gaf den
tegenstand op. En ernstige theologen, niet vakgeleerden, verklaarden, dat ook voor hen licht begon te dagen
in de duisternis, waarin tot nu toe het Oude Testament
voor hen gehuld was geweest.
Geen wonder. Vele vragen werden nu beantwoord,
vele raadselen ontraadseld. De sluier scheen opgeheven.
Men verstond het nu, waarom de profeten zoo hard-
6
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
nekkig van de Wet zwijgen, waarom trouwe dienaren
van den God van Israël zooveel deden, wat met die
Wet in strijd was, terwijl ze er niet over berispt worden,
maar zelfs als klaarlijk door dien God gezegend worden beschreven. Bovenal, er kwam nu een werkelijke
geschiedenis aan 't licht, vol leven, verandering en
strijd. Het recht ziet men zich wijzigen onder den invloed van wijziging in politiek en beschaving. De cultus,
zooals men die bij nomaden en half boeren kan onderstellen, ziet men verbasteren onder Kanakfletischen
invloed, eindelijk na Israël's volkshistorie, door den invloed der profetische prediking, in een systeem samenvatten, dat de regel wordt voor de Joodsche gemeente.
Het verloop der historiografie, van de eerste beginselen
in mondelinge overlevering en heldenzangen tot wat
men eenigszins een wetenschappelijke geschiedbeschrijving zou kunnen noemen, kan men in groote trekken
geteekend volgen. In één woord, waar vroeger verwarring heerschte en duisternis, kwam nu orde en licht.
En de oplossing was zóó frappant, dat godgeleerden
van ver uitéénloopende theologische zienswijze haar
hebben aanvaard. Ik wil niet beweren, dat hier mannen
der rechterzijde als Delitzsch, Kënig Strack, de strekking
der beWijsvoering ten volte verstaan hebben, maar de
argumentatie moet toch wel krachtig geweest zijn, dat
ook door hen — zij het dan grootendeels slechts formeel
— de chronologische orde der bronnen is aangenomen,
zooals die in de school van Reuss geleerd wordt. Heeft
men ten onzent wel wat al te gereed de evolutionistische geschiedbeschouwing als noodwendig verbonden
verklaard met deze nieuwe zienswijze, deze rechtlijnige
beschouwing zelf heeft van hare voorstanders al zóóvele
verbeteringen ondergaan en is door haar tegenstanders
al zóó vaak in haar ongenoegzaamheid ten toon gesteld,
dat ten minste voor een andere opvatting plaats gelaten
,
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
7
moet worden. Kon Kuenen het niet begrijpen — hij
constateerde het toch, oprecht als hij was, dat b.v. bij
Robertson Smith een streng historisch onderzoek, dat
van geen transigeeren wilde weten, verbonden was met
een geloofsovertuiging en een kijk op de geschiedenis,
die de zijne niet waren. Ook mij komt het voor, om
het op zijn zachtst te formuleeren, dat de nieuwe zienswijze op zijn minst plaats laat voor en eigenlijk de
geschiedenis van Israël's godsdienst het best verklaart
door aan te nemen eene gansch bizondere werkzaamheid
en openbaring van God. Wat zulk een bizonder verloop
en vooral zulk een geheel eenig eind gehad heeft in
het Christendom, dat zal — het lijkt mij logisch dit
reeds te onderstellen — ook wel een bizonder begin
en een ongewone historie gehad hebben.
Is er dan geen tegenspraak geweest ? Hebben zoo
ongeveer alle vakgenooten bij het nieuwe resultaat zich
neêrgelegd ? Ja, tegenspraak is er geweest. Vooral van
niet-vakgeleerden. Van theologen, die meenden in enkele
maanden, ja zelfs in één zomervakantie, eerst onder de
knie te kunnen krijgen en dan nog bovendien te kunnen weêrleggen wat mannen van buitengewonen aanleg
na jaren moeizamen arbeid gevonden hadden. Maar
ook Oud-Testamentici en Semitici onder de Oriëntalisten
hebben zich aangegord om de jongste oplossing te
weêrspreken.
Men vergeve mij, dat ik niet met meer eerbied over
deze apologeten spreek. Er zijn er onder, die in 't geheel
geen poging deden om hun tegenstanders te verstaan.
Die stokstijf op hun terrein bleven staan, om van daar
uit met steenen te werpen. Er zijn er ook onder, die
gepoogd hebben te begrijpen, wat hun onaannemelijk
scheen en die op heusche wijze ons te woord stonden.
Maar ook dan bleek het vaak, dat tusschen het willen
8
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
en het kunnen een groote afstand ligt, dat de strekking
onzer bewijsvoering niet begrepen was. Ik denk b.v
aan den Schotschen Oriëntalist James Robertson. In
zijn Early Religion of Israël wil hij verdedigen waar
heden, die ook mij na aan het hart liggen : de vertrouwbaarheid van Israël's overlevering en het oorspronkelijk ethisch d. i. het openbaringskarakter van
Israël's godsdienst. Maar er moest geconstateerd worden, dat deze verdediging plaats greep met miskenning
der historische werkelijkheid, met een bestrijding van
het historisch onderzoek, die alleen bewees, dat onze
litterator de strekking der argumentatie van zijn tegenstanders niet had gevat 1 ).
Het is wel jammer. Men kan van zijn tegenstanders
vaak het meeste leeren. Door hun ander gezichtspunt,
door hun gescherpt oog voor de fouten der anderen.
Maar dan moeten zij op de hoogte zijn van hetgeen
ze willen bestrijden. En dat geluk is den adepten der
school van Reuss niet beschoren geweest. De eenige
dienst, dien zij ons bewezen hebben, is dat zij weifelaars voor goed gebracht hebben dáár, waar zij hen
niet wilden hebben. Dat zij tot overtuigde critici gemaakt hebben degenen, die bij hen argumenten zochten
om de booze kritiek te bestrijden. 2 )
1) Zie Theol. Studiën, 1897, bl. 287 v.v.
2) Onder de critici is sedert met afwijkende inzichten voor den
dag gekomen prof. Eerdmans in zijn Alttestamentliche Studien I
en II, 1908, III, 1910. M. i. houdt hij niet genoeg rekening met de
„Tragweite" der gangbare bewijsvoering en overschat hij de beteekenis zijner vaak scherpzinnige, doch niet altijd nieuwe vondsten. Deze terugkeer tot een reeds lang verlaten fragmenten- en
aanvullingshypothese (waarover anti-critici zeer ten onrechte
juichen) wordt het best bestreden op 't terrein der litterarischhistorische analyse. Daarmee is thans begonnen prof. Holzinger in
Zeitschr. f. alttestl. Wissenschaft, 1910, S. 245 ff. Zie ook Elhorst
in Teyler's Theol. Tijdschr. 1908, bl. 323 v.v. en 1909, bl. 563 v.v.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
9
Maar thans — zoo weet ik, dat menigeen denkt —
thans is het toch geheel anders geworden, door de opgravingen aan Tigris en Euphraat en in Egypte. Nu
is dan toch wel door de macht der feiten gebleken,
dat het gebouw der historische kritiek wankel staat.
„Indien Kuenen de Wet van Hammoerabi had gekend
en van de Tell-el-Amarna vondst had geweten, eer hij
zijn Historisch Critisch Onderzoek schreef, hij zou tot
gansch andere resultaten zijn gekomen"). En tien
jaren geleden profeteerde de Assyrioloog Hommel
„und schon jetzt Wire ich den Fltigelschlag einer neuen
Zeit, in der man liber die Aufstellungen der sogenannten modernen Pentateuchkritik als liber einen veralteten
Irrtum zur Tagesordnung tibergehen wird"
Dat was een blij vooruitzicht voor al diegenen, die
nooit deelgenomen hadden aan het moeielijk onderzoek,
die niet eens dat onderzoek met de noodige oplettendheid gevolgd hadden, die slechts van de hoofdresultaten
eenige — dikwijls nog kwalijk begrepen voorstelling
hadden. Het zou nu spoedig uit zijn, ja — waarom
niet ? — het was eigenlijk al uit met al dat gedoe, dat
— hoe ze het ook ontkenden — hen toch verontrustte.
Want als het toch eens juist ware wat die historici beweerden, wat werd er dan toch van al hun theorieën?
Want zóó waren en zijn ze toch niet, of ze stemmen
in abstracto toe, dat de theorie met de feiten niet mag
strijden.
Eerst trachtte men het vraagstuk van het terrein der
feiten af te houden en op dat der bespiegeling over
te brengen. Alles kwam voort uit en werd beheerscht,
't zij dan bewust of onbewust, door de evolutieleer.
Maar ze gevoelden wel, dat op dit veld de strijd toch
-
.
1) Heraut 31 Jan. 1904.
2) Die altisrael. Ueberlieferung in insehriftl. Beleuchtung, S. VIII.
10 DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
niet kon beslist worden. En daar komt op eenmaal ex
oriente lux ! En dat licht maakt het vermeende licht der
Oud-Testamentische geschiedvorschers tot een dwaallicht, zoo niet tot duisternis ! Welk een uitkomst ! En
dit zonder hun arbeid en moeite. Het wordt hun zoo
maar in den schoot geworpen.
Nu geven ze gaarne toe, dat tegenover beweerde
feiten andere feiten dienen gesteld te worden. Want
ze meenen die nu te bezitten. Het is nu bewezen, dat
Israël's geschiedenis een heel ander verloop gehad
heeft, of althans kan gehad hebben, dan men in de
jongere kritische scholen dacht. En dus : de scheiding
der bronnen en de dateering er van, die daaraan ten
grondslag ligt, moet onjuist zijn, dat behoeft niet eens
nader onderzocht te worden.
Ik ga niet voort met al die jubeltonen te vermelden.
Het gaat mij, en zeker ook mijn aandachtigen hoorders,
daar in dat kamp wel wat te gemakkelijk toe. Met één
handbeweging liefst wil men alles omver werpen, en
ongedaan maken het werk, waaraan generaties gearbeid
hebben. Ik kan er niet aan denken u in den breede
aan te toonen, dat zij die zoo spreken of liever, die
zoo jubelen, nog niet weten wat eigenlijk aan onze
zijde geleerd en bedoeld wordt, terwijl ze hetgeen
enthousiaste Assyriologen hun opdisschen zonder eenige
kritiek aannemen.
Maar ex ungue leonem. Eén voorbeeld. Toen de Wet
van Hammoerabi gevonden was, die zooveel overeenkomst vertoont met vele Mozaïsche bepalingen, inzonderheid met die, welke in de historische scholen voor de
oudste gehouden worden, was men er dadelijk bij om te
concludeeren, dat nu toch ook wel al de Mozaïsche wetten
door Mozes konden gegeven zijn. Aan onderscheiden
tusschen de verschillende groepen in die wetgeving
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 11
werd niet gedacht. Reeds eeuwen vóór Mozes had
Hammoerabi soortgelijke bepalingen uitgevaardigd —
nu stond toch immers niets meer in den weg om aan
te nemen, dat Mozes het dan zooveel later ook wel
kon gedaan hebben.
De apologeten bemerkten in hun ijver niet, dat ze
het doel voorbij schoten. Wat zeker nooit iemand aan
onze zijde als ernstig argument zou gebezigd hebben,
dat lag blijkbaar aan hun redeneering ten grondslag :
omdat een koning van Babel duizend jaar vroeger
wetten van verwante strekking had uitgevaardigd, nu
was alle bezwaar opgeheven om zulke wetten ook aan
Mozes toe te kennen ! Al het bizondere, weleer door
hen aan bizondere openbaring van Godswege toegeschreven, gaven zij op eenmaal in hun ijver prijs.
Men ging verder. Men sloeg de schoone verhalen
over de aartsvaders in ons Oude Testament op. Volgens de nieuwere onderzoekers dateeren deze verhalen
voor 't grootste gedeelte uit de 8e en 7e eeuw en voor
een klein gedeelte uit de 5e eeuw vóór Chr. Het lag
op dit standpunt voor de hand fe onderstellen, dat —
anachronistisch als de antieke historiografen allerwege
zijn — de tijd van de schriftelijke fixeering der oude
overlevering zich daarin zou weêrspiegelen. M. a. w.
dat de patriarchen zullen worden voorgesteld geleefd
te hebben onder het Mozaïsche recht, zooals dat in de
dagen der opteekenaren gelding had.
Neen, zegt joh. Jeremias : „Die Patriarchengeschichte...
entMit die durch die Geschichte glanzend bestMigte
Reminiscenz, dass schon zur Zeit Hammurabis Babylonien mit dem Westland, d. h. Syrien, in Bertihrung gekommen ist. Es darf uns darum nicht Wunder nehmen,
dass auch die Patriarchengeschichte in Sitte und Anschauung tnerkwiirdig oft an C. H. erinnert" 1). Nog
1)
Moses und Hammurabi Leipzig 1903, S. 36 f.
›
12
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
krasser liet zich een Nederlandsch theoloog uit, die
zich mal op 't moeielijk gebied der Oud-Testamentische
wetenschap, web op dat der Assyriologie beweegt, in
deze woorden : „De rechtsbepalingen in Hammurabi's
wetgeving stemmen geheel overeen met hetgeen de
Schrift aangaande de rechtsverhoudingen in het familieleven der patriarchen ons mededeelt").
Jeremias is blijkbaar voorzichtiger dan onze vaderlandsche godgeleerde. Want de „herinnering" aan Hammoerabi's codex zou — al bedoelt hij dit blijkbaar niet
— ook langs een omweg, door het oudere Mozaïsche
recht, kunnen hebben plaats gehad. Maar de hoogleeraar aan de Vrije Universiteit treedt beslister op. Hij
verklaart, dat Hammoerabi's rechtsbepalingen geheel
overeenstemmen met de rechtsverhoudingen in 't familieleven der aartsvaders.
Hoe hij dat weet ? Niet door onderzoek, althans niet
door een onderzoek, dat nauwkeurig vergelijkt. Maar
er is iets in die aloude verhalen, dat eenigszins met
de gronddenkbeelden van Hammoerabi's wet overeenkomt. En omdat men vaak ziet wat men zien wil, zag
hij ook hier de onderstellingen der critici verdwijnen.
De aartsvaders toch leefden vóór Mozes ; Mozes heeft
volgens hem die oude verhalen opgeteekend, dus worden zij voorgesteld geleefd te hebben onder een ouder
recht. Dat recht kennen wij nu door de vondst te Suza.
Alles is in orde : het recht van den ouden koning van
Babel straalt in die verhalen door.
Maar een ernstig onderzoek en een scherper toezien
brachten aan het licht, dat Abraham, Iza a k en Jakob
ons worden voorgesteld als geleefd te hebben onder
een rechtsbedeeling, zooals de schrijvers uit latere
1 ) H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie 1903, bl. 23. Zie de bespreking dezer oratie in Theol. Stud. 1904, bl. 44-54.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 13
eeuwen die kenden. En ook, dat een nauwlettende
exegese der patriarchenverhalen de onderstellingen der
historische school nog altijd noodig heeft. Zoodat de
vondst in de ruïnen der aloude koningsburcht de gangbare hypothesen omtrent de aartsvadersverhalen in 't
minst niet heeft aan 't wankelen gebracht ').
Is er dan door de Babylonisch-Assyrische ontdekkingen of door andere oorzaken niets veranderd ? — De
voorstanders der historische kritiek zouden wel de onleerzaamste dogmatisten moeten heeten, indien hun
oogen niet geopend waren geworden voor leemten in
hun onderzoek, voor verkeerde opvattingen en beschouwingen van het hun overgeleverde materiaal.
In zekeren zin zijn wij een nieuwe periode ingetreden.
Wij zijn niet langer op het Oude Testament alleen
aangewezen. We moeten, neen, we mogen kennis
nemen van wat Assyriologen en Egyptologen ons aanbieden. En dat niet alleen tot vermeerdering en verheldering van onze kennis van den inhoud der geschriften, maar ook tot juistere beschouwing van de
geschiedenis van Israël's gewijde letterkunde zelf.
Met allen eerbied, dien wij verschuldigd zijn aan de
mannen van de tweede helft der 19e eeuw, moet het
toch erkend worden, dat hun richting dikwerf te eenzijdig litterarisch-kritisch geweest is. Het scheen hun,
dat onze wetenschap schier niet anders te doen had, dan
de berichten in de ontdekte chronologische orde mede
te deelen. Het was hun dikwerf, alsof de denkbeelden
ontstaan waren in denzelfden tijd, waarin ze schriftelijk
aan het licht traden.
Daarmede gingen andere eenzijdigheden gepaard.
1 ) Zie Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Letterk. 4e reeks, VI, bl. 306-328, of Theol. Stud. 1904, bl. 174 v.v.
14
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
De waarheid der mondelinge overlevering, zoowel vóór
de opteekening als daarna werd niet hoog genoeg gewaardeerd. Dat zeer uitéénloopende, tegenstrijdige,
hooge en lage denkbeelden gelijktijdig kunnen bestaan
hebben, werd niet genoeg in 't oog gehouden. Uit het
gevaarlijke argumentum e silentio leidde men dikwerf
veel te gereed 't een en ander af. Uit gelijkluidende
plaatsen concludeerde men al te spoedig tot af hankelijkheid. En tegenstrijdigheden in een geschrift werden
verwijderd door aanname van latere toevoegsels.
Maar wij kennen dit zondenregister allen. Het kan
wel eens goed zijn, dat een buitenstaander ons van
tijd tot tijd dit alles waarschuwend voor oogen stelt.
Doch gewoonlijk corrigeeren de historici ten slotte wel
elkander. En hier zijn het niet uitsluitend de Assyriologen geweest, die ons tot bezinning gebracht hebben.
Met een enkel voorbeeld wil ik toelichten wat ik
bedoel. Het Wetboek van Deuteronomium is naar het
inzicht der critici in 621, in 't 18e jaar van koning Jozia,
aan 't licht getreden en is de grondslag geweest voor
diens hervorming van den eeredienst. Dit datum is het
dos gor n ou o rco voor het historisch onderzoek. Heel Israël's
litteratuur en geschiedenis verdeelt men dan ook in
een vóór-Deuteronomische, een Deuteronomische en een
na-Deuteronomische periode.
Geen wonder, dat men in overschatting van de waarde
dezer dateering aanvankelijk gewaagde en onjuiste
conclusies trok. Zoo is het zeker niet goed historisch
gedacht, als Kuenen in zijn Godsdienst van Israël (deel
1, bl. 414 v.) dit wetboek karakteriseert als het „program der Mozaïsche partij." Hij ziet het als een opzettelijk voor een hervorming vervaardigd geschrift.
Latere onderzoekingen — ik denk aan Staerk en
Steuernagel — hebben geleerd, dat de voorgeschiedenis
dezer codificatie van het Mozaïsche recht veel ingewik-
-
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
15
kelder geweest is dan Kuenen en zijn tijdgenooten zich
voorstelden. Ons is het nu om het hoofdbeginsel te
doen, dat door hun eenzijdig litterarisch-kritische opvattingen niet genoeg in 't licht gesteld werd.
Alle opteekening van wetten in de oudheid is opteekening van mondeling overgeleverd gewoonterecht.
Reeds vóór Deuteronomium hadden zulke opteekenin-,
gen plaats gehad, o. a. in het zoogenaamde Verbonds-,
boek. En de geschiedenis van het ontstaan der tweede
codificatie, van Hizkia's dagen tot op Jozia's optreden,
een tijdvak van 70 jaren, doet ons niet alleen met beslistheid verwerpen de onderstelling van een pia frans,
maar ook de karakteristiek van een partijprogram, of
zelfs van een wet alleen vervaardigd voor de toekomst.
Wat is zulk een opteekening van Mozaïsche wetten
dan ? Allereerst als een doorsnede van de mondelinge
traditie, die zelfs ten spijt der opteekeningen doorging
en oudtijds blijkbaar aan die fixeering op schrift zich
niet stoorde. Het is het beeld van 't Mozaïsch recht,
zooals men dat op zeker tijdstip en in zekere kringen
bezat. Zoo zou Mozes, als hij nog leefde, zijn recht in
hun dagen willen toegepast zien. En zoo wil men ook,
dat het van nu voortaan in praktijk gebracht zal worden.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de jongste wetgeving, de Priesterwet. Is Deuteronomium de grondslag
geworden voor een reformatie, de Priestercodex werd
het voor de groote restauratie na de Ballingschap. Maar
is zij alzoo — naar Wellhausen's benaming — de Wet
voor het Jodendom, ze is toch allereerst het sluitpunt
der vóór-exielische ontwikkeling, de verzameling en
systematiseering van overgeleverde thoróth door pries
ters in ballingschap weggevoerd.
Ja, onder de vervolgingen van Manasse en straks
in het vreemde land hoopten en geloofden Jahwe's
trouwe dienaren, dat Israël's God op Zijn tijd „het lot
,
16
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
van Zijn volk zou wenden", betere dagen zou doen
aanbreken. En dan moesten zij gereed zijn, dan moest
er gewaakt worden, dat Israël niet meer in zijn oude
zonden verviel, opdat geen nieuwe straf noodzakelijk
wierd. Maar wat zij deden was niet slechts zorgen
voor die toekomst, het was ook het overgeleverde recht
van Israël's God, zooals het naar de behoeften des tijds
gewijzigd was, bewaren.
In de laatste jaren is het oog van velen voor deze
zijde der zaak meer en meer opengegaan. Het was
vóór ruim dertig jaren noodig, dat Wellhausen eens
goed accentueerde in zijn geschiedkundig betoog, dat
de Priesterwet op elk terrein des levens van Israël het
laatst komt, en dat zij de wet voor de gemeente van
't Jodendom, niet voor 't volk Israël geweest is. Maar
de andere zijde vraagt nu eindelijk ook de aandacht.
En is het niet opmerkelijk, dat de betreurde Bernhard
Stade, die van zijn optreden in 1880 af als een radikaal
onder de critici bekend stond, in zijn laatste, helaas
onvoltooide geschrift, veel van den inhoud der Priesterwet gebruikt voor de beschrijving van Israël's ouden
godsdienst ? ')
En nu is het dikwijls de comparatieve methode, de
vergelijking met wat Assur en Babel en Egypte maar
ook de oude woestijnarabieren ons leeren, die ons als
oud doet zien, wat velen vroeger voor jonge toevoegsels hielden.
Een merkwaardig voorbeeld hoe de vergelijking op
het gebied der ethnologie ons dit leert, is het volgende.
In Deut. 20 vs. 5-8 wordt bepaald, dat iemand, die
pas gehuwd is, of een wijngaard geplant of een huis gebouwd heeft, ja dat iemand, die laf of versaagd is,
niet mede ten strijde zal trekken. Wellhausen, en hij
Bibl. Theol. des. A. T., 1, Tbingen 1905.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 17
niet alleen, houdt dit voor een toevoegsel van een
later, zachtzinnig, maar zeker onpraktisch schriftgeleerde.
Doch juister zal wel zijn met Schwally daarin, juist
omgekeerd, te zien resten van zeer oude oorlogsgebruiken, uit tijden waarin men al die genoemden achtte
onder den gevaarlijken invloed van booze daemonen
te staan 1 ).
Het is niet de eenige verdienste der comparatieve
methode, dat zij de Oud-Testamentische historievorschers
van de eenzijdigheid der litterarisch-kritische richting
verlost. Dat zou trouwens ook zonder haar wel geschied.
zijn. Zij doet ons den inhoud der overgeleverde litteratuur ook beter verstaan.
Opzienbarend was in 1906 de verschijning van een
boekske van Bruno Baentsch, hoogleeraar te Jena, een
der ijverigste medewerkers op kritisch terrein. Zijn Altorientalischer und israelitischer Monotheismus 2) diende hij
aan als „ein Wort zur Revision der entwicklungsgeschichtlichen Auffassung der israelitischen Religionsgeschichte."
Baentsch is zich bewust een nieuwe phase van het
onderzoek omtrent dit gewichtige, centrale punt in te
leiden. „Der Meister der entwicklungsgeschichtlichen
Schule", Julius Wellhausen, heeft eigenlijk zelf verklaard, dat hare dagen geteld zijn. Onomwonden erkent
deze, dat geen bevredigende verklaring gegeven is,
ondanks alle moeite er aan besteed, van het feit, dat
alleen Israël's God, en niet de goden van Moab of een
der omliggende volkeren, geworden is tot den God der
gerechtigheid, den Schepper van hemel en aarde. „Mit
diesem prinzipiellen Verzicht auf eine befriedigende Er1) Der heilige Krieg im alten Israel, Leipzig 1901, S. 74-99.
2) Tiibingen, 1906.
WILDEBOER.
2
18
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
klarung weist diese Schule aber liber sick selbst hinaus
und auf eine neue Anschauungsweise hin." Voor deze
nieuwe, en toch ook weêr oude beschouwing treedt
Baentsch in 't krijt.
Het gaat niet langer aan — bij onze tegenwoordige
kennis der beschavingswereld van West-Azië en Egypte
— vol te houden, dat de godsdienst van Israël ontwikkeld zou zijn uit eene van lager standpunt door Mozes
ingenomen, dat een stamgod tot volksgod zou zijn _gegroeid en eindelijk dé God van hemel en aarde zou
geworden zijn. Neen, alles wijst er heen, dat Mozes opeen veel tiooger standpunt moet gestaan hebben, dan
cie meeste geleerden he m toéschrijveri. Er waren sterke
monotheïstische stroomingen vóór hem in Babel, in
Egypte onder Amenhotep IV, ja men vindt er sporen
van onder de woestijnstamtnen, waaronder Mozes verkeerd heeft, toen hij door zijn God werd geroepen. Het
begin van Israël's religie moet men zich op een veel
hooger niveau denken, dan men gemeenlijk doet.
Niet, dat Baentsch het philosophische pantheïsme van.
Babel op ééne lijn stelt met 't religieus monotheïsme
van Mozes en de profeten. Neen, hij handhaaft krachtig
en beslist Mozes' eenige beteekenis. Juist, omdat het
in Babel en Egypte aan een waarachtig profeet ontbroken heeft, aan een man door God daartoe geroepen,
heeft het daar tot niets geleid, is het. polytheïsme daar
nooit overwonnen. Maar het substraat voor de openbaring aan Mozes geschonken hebben we ons anders
te denken, dan men meestal doet. Geen stamgod was
het, geen natuurgod alleen, maar een veel hooger wezen,
tot de astrale goden behoorende, verheven boven de
natuur, verheven ook in zekeren zin boven het nationale,
dien Mozes kende, vóór hij zijn grootsche roeping'
ontving.
Ik kan er niet aan denken Baentsch's geheele bewijs--
-
.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK. 19
voering mede te deelen. Nog minder haar thans te beoordeelen zooals zij het verdient. Het is waar, Baentsch
steunt vaak op veel te jonge getuigenissen, hij heeft
de algemeene geldigheid der genoemde wijsgeerige
denkbeelden niet voldoende kunnen aantoonen, hij heeft
niet kunnen verklaren, waarom er na Mozes van dit
alles zoo in het geheel niets aan den dag komt, hij
toonde niet aan, waarom dan dat hoogere substraat
bij Ammon en Moab, die het dan toch ook deelachtig
geweest kunnen zijn, niets van beteekenis heeft uitgewerkt. Zoodat hem gevraagd is, en dat nog wel door
een man, die conservatief geacht wordt in onze kringen,
door Graf v. Baudissin, of de onderstelde stamgodsdienst niet met evenveel recht als de grondslag gedacht
kan worden, waarop de openbaringsreligie voortbouwde. l)
Toch geloof ik, dat de professor van Jena een belanglangrijk element van waarheid in 't licht heeft gesteld.
Aan een rechtlijnige ontwikkeling van een ethische
religie uit een natuurgodsdienst van een nomadenstam
gelooft waarschijnlijk niemand meer. "En wie een oog
heeft voor bet geheëreenig karakter van den Israëlietischen godsdienst en zijn geschiedenis, heeft er nooit
aan kunnen gelooven. Dat Mozes — als er maar een
kern van waarheid gelegen is in alles wat de oudheid
van hem verhaalt — op een veel hooger geestelijk en verstandelijk peil gestaan moet hebben, dan waarop men
Dem ten believe van een eenzijdige evolutietheorie wel
eens plaatste, is zeer waarschijnlijk. r dat de monotheïstische strowningen., waardoor hij van alle kanten omringd
was, indruk pp hem ,zullen gemaakt hebben, hem hooger
zullen gevoerdlebben, men heeft geen reden dit tegen
te spreken. al kan, men het evenmin onomstootelijk
bewijzen.
1)
Theol. Lit. Zeit. 27 Okt. 1906, 593-599.
20
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
En dit is wel zeker : de fabel, dat de profeten der
8e eeuw de eigenlijke stichters van Israël's religie zouden
geweest zijn, wordt hoe langer zoo meer onwaarschijnlijk. Deze profeten waren zich niet bewust iets nieuws
te brengen. Zij wijzen op het aloude terug, dat dreigde
verlorente gaan. als hij vreest alleen te zijn overgebleven, gaat naar den Horeb, om daar den God van
Mozes zijn nood te klagen. Zij hebben het er voor
over om vijanden van de beschaving, van hun vaderland, ja van den tempel des Heeren te schijnen, omdat
ze door de cultuur, door de politiek en door den eeredienst hunner tijdgenooten het hoogste goed, door GO
aan Zijn volk toevertrouwd, in gevaar zien.
Goed, zegf misschien déze of gene, dezen kijk op de
dingen hadt gij, en velen met u, toch reeds vóórdat
Baentsch zijn boek in de wereld zond. Toegegeven.
Maar dan is het toch belangrijk, dat ook anderen, zij
het dan door niet altijd voldoende gestaafde argumenten,
nu toch ook gaan erkennen, dat de data van ons Oude
Testament zich beter laten verklaren door aan te nemen
een grootsche, hoog staande figuur aan het begin
der geschiedenis, van een figuur, niet door de overlevering geschapen, maar die zelf traditie gemaakt heeft,
dan door een theorie, die liefst zoo veel mogelijk over
vele kleine figuren verdeelt, wat God in één gelegd heeft.
-
-
-
Het zou ons inderdaad te ver voeren, als wij wilden
nagaan waar en in hoever de comparatieve methode
veranderingen heeft aangebracht of belooft aan te brengen
in de beschouwingen der Oud-Testamentici. Één punt
wil ik nog noemen, om dan met enkele opmerkingen
te besluiten.
Vrij algemeen was men ten onzent van oordeel, dat
op de „profetie" in Israël de „eschatologie" volgde, en
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
21
dat deze weer den overgang vormde tot de "apocalypse". Deze eschatologie, of leer der laatste dingen,
treffen we aan in het tweede gedeelte van het boek
Zacharia (Cap. 9 -14), in loel en in de hoofdstukken
24-27 van het boek Jezaia. Wellhausen zag en ziet
no deze eschatologie opkomen bij Ezechiel, die den
strijd tegen Gog en Magog met schelle kleuren teekende.
"Die Scyten [welke bij Zephanja en Jeremia genoemd
worden] haben in Gog und Magog ihren Reflex erzeugt."
"Der literarische Ursprung der Eschatologie ist hier mit
Händen zu greifen" 1).
Hermann Gunkel is juist van een tegenovergestelde
meenlng. Hij is overtuigd, dat men de profeten slechts
verstaan kan, wanneer men aanneemt, dat zij een reeds
bestaande eschatologie deels overgenomen, deels bestreden en deels gewijzigd hebben 2). En zijn leerling
H. Gressmann heeft getracht in een Iijvig werk deze
inzichten te verdedigen 3).
Oe leer van den ondergang der wereId en van hare
vernieuwing is volgens hen van niet-Israelietischen oorsprong. Zij moge van Egyptische afkomst zijn, zooals
Ed. Meijer onlangs beweerde 4), of, wat om haren inhoud waarschijnIijker is, een gemengden oorsprong
hebben. Op Israelietischen bodem overgeplant heeft zij
bij het volk allerlei wijzigingen in den vorm ondergaan.
Totdat zij in den mond der profeten een totale verandering onderging. Dezen zagen den onheilsdag niet in
de verte, maar nabij. Zij concentreerden dat onheit op
Israel en achtten het heil verbonden aan een zedelijke
omkeering. En zij verwachtten den ondergang niet on1) Kleine Propheten 1898, S. 155, Kultur der Gegenwart 1906,
I, 4, S. 28.
2) Kommentaar op Genesis, S. 424 en elders.
3) Der Ursprung der israel. judo Eschatologi"e, Göttingen 1905.
4) Die Israeliten und ihre Nachbarstämme Halle 1906, S. 451 ff.
22
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
middellijk van Jahwe en de krachten der natuur, maar
van de legerscharen der vijanden, door Jahwe besteld.
De na-exielische epigonen gaan dan grootendeels weêr
tot het oudere standpunt des volks terug. De catastrofen der natuur keeren terug, en het ethische element
treedt meer op den achtergrond.
Gressmann zal wel niet spoedig algemeene instemming vinden. Men heeft zóólang de profetische geschriften uit een ander oogpunt gelezen, dat zijn verklaringen
allicht onjuist schijnen. Maar daarom behoeven ze het
nog niet te zijn. Het is te wenschen, dat men niet te
spoedig met zijn oordeel, voor of tegen, gereed zij.
Mij trekt zijn onderstelling machtig aan, al gevoel ik,
of al meen ik te gevoelen vele bezwaren. Doch wat
mij aantrekt is : het leven, dat er uit spreekt, het verzet
tegen de eenzijdig litterarisch-kritische methode, die
meent met een juist datum te kunnen aanwijzen wanneer een denkbeeld ter wereld is gekomen. De erkenning b.v., dat er achter de figuur van „den lijdenden
Knecht des Heeren" bij den tweeden Jezaia een grootschere gestalte schuilt dan een lijdend profeet of koning
of de kern van het volk Israël, een figuur, die Gressmann betitelt : „der leidende Gott." En ook dit, wat
de exegese betreft. Het is mij, waar de profeten over
heil en onheil in de toekomst spreken, altijd, alsof zij
zeggen willen, niet : dit of dat zal zeker komen, ik
verkondig u door buitengewone openbaring wat gijlieden
nog niet weet — maar : het zal gansch anders komen
4p_gijliecienhoopt : die dag zal duisternis zijn en geen
licht ! (Amos 5 : 18).
Ik weet niet, of ik duidelijk genoeg gezegd heb wat
ik heden zeggen wilde. Misschien staat u het totaal van
al het tot dusver aangevoerde voor den geest in deze
antithese : litterarisch-kritische of comparatieve methode.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
23
Daar kan ik niet tegen hebben, mits ge ook deze
antithese niet te absoluut of liever niet te sterk gemarkeerd neemt. Het zou toch onbillijk zijn om mannen als
Kuenen en Wellhausen zoo maar zonder meer als litterarische critici te kwalificeeren. Let wel, Wellhausen,
die niet alleen meende de lijn van Vatke en George
voort te zetten, maar die ook werkelijk zijn beste argumenten aan Israël's geschiedenis en de historie zijner
oudheden ontleende. ')
Als wij de afgesloten periode als litterarisch-kritisch
kenschetsen, dan wil dit zeggen, dat zij het overwegend
was. Doch dan voegen wij er aan toe : zij moest dat
ook zijn in dat stadium der geschiedenis onzer wetenschap. En dat men haar resultaten wat eenzijdig overschatte en er wel eens verkeerde gevolgtrekkingen uit
trok, wie mag haar dit euvel duiden ? Allerminst wij,
die niets juist zouden zien, indien wij niet op de
schouders dezer pioniers mochten staan.
Wij voelen dan ook niet veel voor het beknibbelen
van het groote werk, dat vóór ons geleverd is, zooals
August Klostermann dat zoo gaarne doet 2 ), al zeggen
zijn bewonderaars, dat hij „Wellhausen energisch entgegen getreten ist." Hij kan daarin gelijk hebben, dat
wij dikwijls te veel afleiden uit den ons overgeleverden
tekst, en dat veel door ons voor „quellenmMsig" gehouden wordt wat „redaktionell" of misschien een zeer
jong, liturgisch toevoegsel is. Maar of het aanbeveling
verdient met dien overgeleverden tekst zóó vrij om te
springen als hij doet ? Men zou op die lijn voortgaande
wel een nieuw Oude Testament kunnen vervaardigen.
1) Dat Kuenen's oogen wel degelijk voor „Real-Kritik" geopend
waren, blijkt o.a. uit den lof door hem aan Oort toegezwaaid in
Theol. Tijdschr. 1899, bl. 33, voor zijn „gezond realisme".
2) Der Pentateuch, Leipzig 1907.
24
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
En dat Oude Testament zou dan wellicht alle eigen-aardigheden missen, waaruit onze scherpzinnige voorgangers de oorspronkelijke bestanddeelen hebben opgediept.
Bovendien, zoo heel „energisch" is Klostermann „dem
Wellhausen" toch ook niet „entgegen getreten". Matthes
heeft nog onlangs duidelijk doen zien, dat zijn standpunt
in werkelijkheid toch eigenlijk niet zooveel van dat
zijner tegenstanders verschilt. ')
En nu ten slotte. Wij zitten gaarne dankbaar aan de
voeten der Assyriologen, der Egyptologen, der ethnologen, die ons van de oude Arabieren, ja van welk volk
ook willen verhalen. Maar men vergunne ons een zelfstandig gebruik te maken van hetgeen zij ons voorzetten.
En de pan-Babylonisten houden het ons ten goede, dat
wij niet alles voetstoots op hun gezag aannemen. Als
Winckler ons wil doen gelooven, dat Israël's profeten
„berufsmssige Anwalte", politieke agenten, van Babel
waren, dan gelooven wij hem evenmin, als wanneer hij
voor 't recht verstand van het Nieuwe Testament ons
wil diets maken, dat de Logos gelijk zou zijn aan „die
met Sinnen vorstellbare Welt" of dat de Drieëenheid
hetzelfde zou zijn als „die Einheit der drei grossen Gestirne" 2 ). En als hij er over klaagt, dat de theologen
niet genoeg kennis nemen van zijn dikwijls ongenietbaar geschreven studiën, dan mogen wij ons toch ook
wel beklagen over zijn bevangen zijn in een bij ons
reeds van overlang overwonnen rationalistische beschouwing, die godsdienst en leer als woorden van eenzelfde
beteekenis achtte. Of als Jensen in een werk van meer
dan duizend bladzijden over het Gilgamesj-epos en den
Bijbel 8) met een meer verwarrenden en overstelpenden
1) Teyler's Theol. Tijdschr. 1907, bl. 240 v.v.
2) Religionsgeschichtler und geschichtlicher Orient, S. 9, 17.
3 ) P. Jensen, Das Gilgameschepos in der Weltliteratur,1, Strassburg 1906.
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
25
dan overtuigenden overvloed van Babylonische parallellen
ons suggereeren wil, dat 't leven van patriarchen en
profeten, ja van Jezus Christus ons in de Schrift geteekend niet anders is dan een reflex van 't leven van
dien ouden held uit Erech — dan zal toch wel elke
niet-Assyrioloog, naar wij vertrouwen, deze suggestie
van zich afschudden.
In één opzicht hebben de Assyriologen gelijk. En de
Oud-Testamentische theologen zullen wel doen daarmede
rekening te houden. Laat het zijn, dat zij ook hierin
overdrijven, maar de invloed der Babylonische beschaving in geheel West-Azie lang vóór Mozes' optreden zal
wel een feit zijn. En zoo gaat het zeker niet aan b.v.
met Kosters te onderstellen, dat de Babylonische Zontvloedsverhalen eerst onder Hizkia, ten tijde van Merodach Baladan, in Israël bekend zouden zijn geworden. ')
Maar is daarmede nu op eenmaal ook het fijne onderzoek van Budde waardeloos geworden, die in zijne
Biblische Urgeschichte aantoonde, dat het geschrift van
den oudsten Jahwist de Zontvloedsverhalen niet bevat
heeft? 2) Er zijn er inderdaad, ter eener en ter anderer
zijde, die zoo gemakkelijk redeneeren. Doch men onderscheide wèl. Het is een andere vraag, of de aloude
Zontvloedsverhalen in Palaestina bekend kunnen zijn
geweest, en wederom een andere vraag, of en wanneer
deze verhalen in Israël's gewijde litteratuur een plaats
hebben gekregen.
En nu is er toch wel een geldige reden te ontdekken,
waarom dit niet zoo voetstoots gegaan zal zijn. De
Babylonische overlevering, kosmogonisch van aard, en
door en door mythisch, behoorde niet in de geschriften
van Israël's godsdienst te huis. En wie maar eenig besef
1) Theol. Tijdschr. 1885, bl. 161 vv. en 321 vv.
2) Giessen, 1883.
26
DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET
heeft van den onmetelijken afstand, die daar bestaat
tusschen de Babylonische en de Israëlietische lezing
dezer verhalen, die kan zich ook zeer goed indenken,
dat een zeer lang tijdsverloop noodig geweest is, eer,
onder de beademing der profetische religie, deze stukken
zoo gezuiverd waren, dat ze voor opname geschikt waren.
Het zal er dus op aankomen, eenerzijds, dat wij ons
laten onderrichten door al wie ons maar licht kan verschaffen door opgravingen in het land van Tigris en
Eufraat, of in Egypte, of — wat gelukkig in den
laatsten tijd ook met succes geschiedt — in Palaestina.
Maar het zal ook noodig zijn die resultaten slechts met
kritiek te aanvaarden en te gebruiken.
Mij komt het voor — hoe luide men ook moge
roepen in het andere kamp — dat de grondslagen door
de mannen der vorige generatie gelegd niet zijn aangetast, dat, zoo men al van een nieuwe school onder
de Oud-Testamentici kan spreken, deze toch niet anders
dan een voortzetting der school van Reuss kan heeten.
Het pleit voor haar kracht, dat zij nieuwe wegen wil
inslaan, dat zij eenzijdigheden wil afleeren. Natuurlijk
doen de jongeren dat gemakkelijker dan de ouderen.
Maar er is geen verschil in beginsel. Alleen is het
materiaal verrijkt, de gezichtskring is uitgebreid.
Met moed gaan wij op dien nieuwen weg voort.
Ook met vast vertrouwen. Wij laten ons niet storen in
den arbeid, noch door overmoedige Assyriologen, noch
door hen die in naam van Godsdienst en Christendom
meenen ons van dien weg te moet afroepen. Wij zeggen met Rudolf Eucken : „Man kann nicht kleiner von
den bewegenden Machten des geschichtlichen Lebens,
im letzten Grunde also unreligRiser denken, als wenn
man blosse Meinungen und Affekte der Menschen fair
fnig halt, so gewaltige Erschtterungen hervorzurufen,
so sehr die Bewegung in neue Bahnen zu lenken." En
OUD-TESTAMENTISCH VRAAGSTUK.
27
wij vertrouwen met hem, dat die zelfde Macht, die ons
deze problemen gesteld heeft, ons ook uit het conflict
„zu tiberlegener Hae und innerer Befestiging fiihren
wird" 1 ). Wie het met de waarheid waagt, die heeft den
God der waarheid aan zijn zijde.
1)
Wissenschaft und Religion, S. 281.
Jahwedienst en Volksreligie in Israël. l)
Zeer Geachte Toehoorders !
Een der hoofdkenmerken onzer eeuw, die ten einde
spoedt, is wel geweest het ernstige verlangen naar
kennis der werkelijkheid. Op allerlei gebied hebben de
kinderen onzer 19e eeuw getoond, dat zij genoeg hadden van theorieën en bespiegelingen, dat zij weten
wilden, nuchter en klaar, welke realiteit achter de beschouwingen van voorheen gelegen is.
Ik wil dien karaktertrek onzer tijdgenooten thans
niet beoordeelen, ik ben daartoe ook niet in staat, omdat ik zelf er te veel door beheerscht word. Ik constateer alleen, dat hij op 't gebied der geschiedbeoefening
geleid heeft tot de strenge toepassing der historischkritische methode. En dit is u allen bekend, hoe op 't
terrein der Oud-Testamentische wetenschap de toepassing dier methode een groote omwenteling in de denkbeelden heeft te weeg gebracht.
Doch geef ik den beoefenaren mijner wetenschap
niet een lof, die hun niet toekomt, wanneer ik beweer,
dat zij de kritische methode toepassen op het Oude
Testament, alleen gedreven door 't verlangen om de
1 ) Rede uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat der
Rijks-Universiteit te Groningen, 20 Sept. 1898.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 29
werkelijkheid te leeren kennen van Israël's geschiedenis
en van de historie zijner religie ?
M. H. ! Ik weet, dat men der Oud-Testamentische
kritiek steeds verweten heeft en nog verwijt, dat zij
dogmatisch is, dat zij, vooral in haar nieuwste stadium,
meer of minder bewust gedreven wordt door de hypothese der evolutieleer. Dogmatisch was zij reeds in
haar oorsprong. Immers, de oudst overgeleverde bezwaren tegen den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch, van verschillende kettersche secten der Christenheid, waren alle van dogmatischen aard. En wat Joodsche
geleerden, meestal op geheimzinnige wijze (om niet
uit de synagoge verbannen te worden), dienaangaande
in de Middeleeuwen en later leerden, werd gretig door
wijsgeeren als Spinoza en Hobbes overgenomen. Toch
is dit verwijt onverdiend. Ieder die grondig de geschiedenis der 0. Tische wetenschap bestudeerd heeft 1),
weet, dat al die bedenkingen, de eeuwen door geuit,
tot niets wezenlijks zouden geleid hebben, als niet
een apologeet als de medicus Jean Astruc in 1753,
juist om den mond der esprits forts te stoppen, zijn
beroemde Conjectures 2) had geschreven, waardoor hij
der kritiek het ontleedmes in de handen gaf en hij met
recht „de vader der Pentateuchkritiek" is geworden.
En is het niet opmerkelijk, dat de eerste, die de analyse der Profetenbundels begonnen is, ook een apologeet is geweest, n.l. Joseph Mede, gestorven in 1638 3) ?
Doch het nieuwe stadium, geïnaugureerd door Wilhelm Vatke en Ed. Reuss en waaraan de namen van
Graf, Kuenen, Wellhausen voor altijd verbonden zijn
— staat dat toch niet onbetwist onder de heerschappij
1) Verg. A. Westphal, Les sources du Pentateuque, I, Paris 1888.
2) Conjectures sur les mémoires originaux, dont ii paroit, que
Moyse s'est servi pour composer le livre de la Génèse, Bruxelles, 1753.
3) Zie mijn Lett. d. 0. V. 3 § 22, n. 6. bl. 331.
30
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
der evolutieleer ? Er is inderdaad veel aanleiding om
dit te beweren. Ik kan mij levendig voorstellen, dat men
— vooral sommige werken van Vatke, Kuenen, Wellhausen leerende kennen — en niet door zelfstandige
studie gebracht onder den machtigen invloed der archaeologische en litterarische argumenten — uitroept :
„mais c'est de la philosophie et non de l'histoire ;
c'est de la spéculation et non de la recherche exacte
et critique." Doch deze opmerking van een radicaal
onder de critici, Maurice Vernes 1 ), raakt wel vele beweringen en verklaringen van feiten door genoemde
geleerden onder den invloed der evolutieleer gegeven,
doch niet de chronologische rangschikking der bronnen,
zooals die in hunne school thans wordt aangenomen.
Het blijft altijd opmerkelijk, dat Vatke, die in zijn
Biblische Theologie 2 ) het schema reeds ontwierp der
volgorde : Profeten, Wet, Psalmen en het met Hegeliaansche termen uitwerkte, dit in zijn Einleitung weêr
terug nam, omdat hij op litterarisch-kritische gronden
meende daartoe geen recht te hebben. Zeker, zijn philosophie had invloed, hoewel meer op den vorm dan op
den inhoud. En b.v. Kuenen's Godsdienst van Israël is
zeer sterk onder den invloed der evolutieleer geschreven — maar men maakt het zich wat al te gemakkelijk,
wanneer men met deze opmerking meent zich van de
0. Tische kritiek te kunnen ontslaan. Als een reactie
tegenover de traditioneele beschouwing heeft de hypothese der evolutie haar betrekkelijk recht gehad. Wat
zij juist gezien heeft blijft zijn beteekenis behouden.
Doch dagelijks meer wordt het velen 0. Tischen geleerden, en hun niet alleen, duidelijk, dat de werkelijke
1) Les abus de la méthode comparative dans l'histoire des
religions en général etc. Paris, 1886, p. 8.
2) Die bibl. Theol. wissenschaftlich dargestellt, die Religion
des A. T. nach d. kanon. Bchern entwickelt, 1835.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
31
geschiedenis nog iets anders geweest is, dan in oude
of nieuwe beschouwingen kan worden uitgedrukt.
Om daarvan iets te zeggen heb ik mij voorgenomen
in dit uur tot u te spreken over den Jahwedienst en de
volksreligie in Israël in beider onderlinge verhouding.
Het uitgangspunt voor ons onderzoek nemen wij in
de 8e eeuw vóór Chr. Wij volgen daarin het voorbeeld
van Kuenen, die in zijn, juist om de methode zoo terecht
beroemd werk de Godsdienst van Israël daarom met de
8e eeuw aanvangt, omdat wij uit die periode authentieke
stukken hebben in de geschriften der oudste profeten.
Van daar uitgaande kan men veilig hooger opklimmen
en verder in de geschiedenis voortgaan.
Wat zien wij nu in die 8e eeuw met betrekking tot
de vraag, die ons bezig houdt ? Er wordt een ernstige
strijd gevoerd tusschen de profeten, wier schriften wij
kennen, en het volk. Er gaapt een diepe klove tusschen
de volksovertuiging in godsdienstige zaken en die van
Jahwe's tolken. De strijd is hevig. Het schijnt vaak, dat
de klove niet te overbruggen is. De profeten weigeren
in den grond der zaak den godsdienst hunner tijdgenooten als Jahwedienst te erkennen, het is ongerechtigheid en afgodendienst in hunne oogen.
Toch schijnen de strijdende partijen het formeel eens.
te zijn. Beide erkennen, dat Jahwe Israël's God en
Israël het volk van Jahwe is. Er moet dus een gemeenschappelijk uitgangspunt geweest zijn, het verschil, hoe
diepgaand ook, moet later zijn ontstaan. Welnu, zegt
Kuenen in zijn zooeven genoemd werk 1 ), dat gemeenschappelijk uitgangspunt is er ook geweest. Daarover
zijn allen het eens. Doch nu komt het verschil in beschouwing. „Volgens de ééne is de godsdienstige over--
.
1)
I, blz. 218.
32
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
tuiging der profeten de oorspronkelijke en moet de strijd
tusschen haar en die des volks uit a f v a 1 aan de zijde
des volks worden verklaard. De andere ziet, omgekeerd,
in de profetische zienswijze de ontwikkeling van
de overtuiging, die aanvankelijk onder Israël algemeen
was en ook later nog door de meerderheid des volks
werd omhelsd."
„Afval" of „ontwikkeling", ziet daar de tegenstelling,
waarvoor Kuenen en anderen met hem ons plaatsen.
Naar de leer „il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée"
schijnt er geen ontkomen aan een keuze tusschen deze twee
beschouwingen. Of de Jahwedienst was oorspronkelijk
reeds zoo zuiver als de groote profeten der 8e eeuw,
een Amos, Hozea, Jezaia, Micha dien eischten, en de
volksovertuiging is niets dan verbastering dier oorspronkelijke reine religie, èf — en dat leek Kuenen veel meer
overeenkomend met de wet der ontwikkeling, die hij
overal meende waar te nemen, die volksovertuiging
is de lagere trap van godsdienst, waarboven de profeten zich hebben verheven, waaruit het ethisch Jahwisme
zich heeft ontwikkeld.
Het is mijn voornemen niet om thans een pleidooi
tegen deze absolute evolutieleer te voeren. Velen harer
voorstanders — ik denk, om maar één naam te noemen,
die hier voor vele andere geldt, aan onzen landgenoot
Tiele — hebben, gelijk hij in zijn Gifford Lectures, hare
eenzijdigheden belangrijk gecorrigeerd. En overigens
vereenig ik mij geheel met wat Rud. Smend heeft geschreven : „Freilich ist bei Untersuchungen dieser Art
grosse Vorsicht geboten. Religis5se Erscheinungen, die
dem Fortschritt widerstreiten, weisen nicht immer auf
friihere Entwicklungsstufen der Religion zurck. Sie
Minnen auch blose Entartungen vorstellen, sie kinnen
ferner von auswkts eingedrungen sein. Sodann bedeutet nicht jede Uebereinstimmung der israelitischen
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
33
Religion mit anderen semitischen Religionen ursprtingliche Identitg sie kano auch auf parallelei Entwicklung
oder auf Entlehnung beruhen." l).
Inderdaad, dit is de zwakke zijde van dat belangrijke
vierde hoofdstuk van Kuenen's Godsdienst van Israël,
dat hij wat te spoedig alle sporen van natuurlijke religie
in den Jahwedienst voor oorspronkelijke trekken van
Israël's oudsten godsdienst heeft verklaard. De vereering van Jahwe als een 13aW of melek onder de
gedaante van een stier kan — en dit is een zuiver
cultuur-historisch argument — geen trek zijn der religie
van een nomadenvolk, gelijk Israël was, toen het Kanaan
binnentrok. Robertson Smith heeft in zijn Religion
o/ the Semites 2) zoo duidelijk aangetoond, dat de baifidienst een vorm van godsdienst is van een akkerbouwend volk. En de melekdienst, de vereering der godheid als koning, zal toch wel eer ontstaan zijn onder
een gevestigd en georganiseerd volk door een koning
geregeerd, dan onder een bond van nomadenstammen.
Zulke eigenaardigheden in den Jahwedienst moeten dus
zijn overgenomen, moeten dus verklaard worden als
indringers van Kanaklietische herkomst. En zoo is het
zeer waarschijnlijk met al wat met deze godsvereering
samenhangt. De localisatie van Jahwe, d. w. z. de eigenaardige beperking van Jahwe tot verschillende cultusplaatsen, zooals men in de R. Kath. kerk de Madonna
vernoemt naar de plaatsen van haar heiligdommen, is
alleen te verklaren als navolging van een Kanakfietisch
gebruik, die den God, welke met Zijn volk in Kanaki
was getrokken, evenals een plaatselijken baal deed vereeren. En de menschenoffers, zeer zeker ook in Israël,
en wel ter eere van Jahwe gebracht, moeten naar veler
1) Lehrbuch der alttestam. Religionsgesch., 1893, S. 18.
2) Rel. of the Semites, p. 92 sq.
WILDEBOER.
3
34
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
oordeel, reeds op zuiver cultuur-historische gronden aan
den godsdienst der nomaden ontzegd worden. Ook zij
zijn als tot den melekdienst behoorende, een Kanaklietisch insluipsel in Jahwe's dienst geweest.
Zoo is naar mijne overtuiging, en volgens de mijne
niet alleen, door voortgezet cultuur-historisch onderzoek
menig argument waardeloos geworden, dat vroeger met
groote verzekerdheid werd aangevoerd ten bewijze, dat
de hooge, reine profetische religie was voortgekomen
uit een lageren Jahwedienst, zooals wij dien uit den
volksgodsdienst onder Israël nog zouden kennen. En
geen ernstig geleerde zou thans b. v. meer willen beweren, dat de meervoudsvorm Elohim voor God een
bewijs zou zijn voor 't oorspronkelijk polythëisme der
Israëlieten, sinds gebleken is, dat de pluralisvorm ildni
reeds in de 15e eeuw váór Chr., op de El Amarna
tabletten voor één god wordt gebezigd '). Dit eigenaardig gebruik moge wijzen op een afkomst der semietische religie in 't algemeen van een polydaernonisme,
dat de woestijn vol dacht van geduchte machten, Elohim,
genaamd, een woord, later gebruikt om de volheid van
het ééne goddelijk wezen, dat men vereerde, uit te drukken, terwijl het ook goden bleef beteekenen — dit alles
ligt te ver van Israël's geschiedenis af, om daaruit iets
te concludeeren omtrent zijn oudste Godsvereering.
Het is onze eerste plicht ons uit de 0. Tische bronnen onze kennis te putten omtrent het ontstaan van
den Jahwedienst in Israël. Die taak is niet gemakkelijk.
Israël's historiografie heeft volstrekt niet ten doel onze
weetgierigheid te bevredigen. Zij gebruikt de geschiedenis als stof voor prediking. Wel is naar onze overtuiging een kostbare overlevering, ook omtrent den
oorsprong van Israël's godsdienst, ons daarin bewaard,,
1)
Tiele, Rectorale oratie, 1892, bl. 23.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
35
maar het blijkt bij aandachtige beschouwing, dat er
ver van elkander afwijkende elementen in worden gevonden. Het mag ons doel niet zijn om deze onderling
strijdige voorstellingen te harmoniëeren, maar wel
mogen, ja moeten wij vragen : welke werkelijkheid
ligt achter dit alles ; welke is de geschiedenis, die aan
deze twee tegenovergestelde voorstellingen ten gronde
ligt?
Èn bij de oudste profeten, die der 8e eeuw, èn in de
gelijktijdige, zoogenaamd profetische gedeelten van den
Pentateuch treffen wij aan de eene zijde de voorstelling
aan, dat Jahwe met Israël in betrekking getreden is bij
den uittocht uit Egypte en aan den anderen kant, dat
Jahwe reeds bekend was aan Israël's voorvaderen, de
patriarchen. Het is waar, de eerste voorstelling komt
het meeste voor, bij Amos, Jeremia, Ezechiël. Doch men
verlieze niet uit het oog, dat reeds bij Amos' jongeren
tijdgenoot Hozea de beide voorstellingen gevonden worden. Israël's jeugd is volgens dezen profeet de tijd, toen
Jahwe het vond als onrijpe druiven in de woestijn. Toen
Israël jong was kreeg Jahwe het lief en Hij riep Zijn
zoon uit Egypte. Jahwe is Israël's God van Egypteland
af — en opmerkelijk ! nooit heet Jahwe bij hem de God
Abraham's izaW('s en Jakob's '). En toch kent dezelfde
Hozea de geschiedenis van den aartsvader Jakob. JakobIsraël is voor hem de stamvader van het Israëlietische
volk, en het is dezelfde Jahwe met wien Jakob te doen
had, die Jakob's nazaten uit Egypte heeft verlost. Het
moge niet geheel duidelijk zijn, hoe de profeet zich de eenheid dezer uiteenloopende beschouwingen gedacht heeft
— er pleit alles voor om met D u h m in zijn Theologie
der Propheten (S. 135) dit te onderstellen, dat volgens
den profeet de band, die reeds tusschen Jakob en zijn
1)
Hoz. 2 : 5, 16 v., 9 : 10, 11 : 1, 12 : 10, 14, 13, 4, 5.
36
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
God bestond, later onder Mozes met Jakob's nakroost
zou zijn vernieuwd ').
Diezelfde dubbele traditie nu treffen wij ook aan in
de Thora. In de vóór-Deuteronomische of profetische
verhalen wijken de berichten van den Jahwist en die
van den profetischen Elohist van elkander af. De Deuteronomische stukken geven geen licht, alleen mag men
onderstellen, dat hun auteur wel in hoofdzaak den Elohist zal gevolgd zijn, zooals hij ook in andere opzichten
nauw verwant blijkt. En de priesterlijke Elohist volgt
zeer beslist, doch ook zeer eenzijdig, zijn profetischen
voorganger na.
De oudste historiograaf in de Thora dankt zijn naam
Jahwist juist hieraan, dat hij ook vóór de openbaring
aan Mozes geschonken den naam Jahwe geregeld in zijn
geschiedverhaal bezigt. Reeds in zijn scheppingsverhaal,
het zoogenaamde tweede van Gen. 2, verhaalt hij, hoe
Jahwe den hemel en de aarde geformeerd heeft. En het
is Jahwe, die den zontvloed doet komen, tot Noach
spreekt en zich aan de patriarchen openbaart.
Tot op zekere hoogte is dit bezigen van den Godsnaam Jahwe in de vóór-Mozaïsche periode een naïef
gebruik. Als practisch monotheïst kent de Jahwist den
God van Israël als den almachtigen Schepper van hemel
en aarde. De vraag, wanneer de naam Jahwe geopenbaard is, wordt door hem niet gesteld en dus ook niet
beantwoord. Doch men onderscheide hier wel. Zulk een
naïef gebruik van den Israëlietischen Godsnaam vóór
Mozes zou men wel kunnen toeschrijven aan den oudsten Jahwist (J 1 ), maar niet aan den tweeden (P), die
zijn geschrift heeft omgewerkt, volgens Kuenen een
Judaër, die het Efraëmietische geschiedboek heeft ver1 ) Het komt ons voor, dat Rud. Hollman, Unterss. Liber die
ErzyMer, b. d. Proph., Dorpat, 1897, S. 36, dit verschil te sterk
accentuëert.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
37
meerderd en gewijzigd. Van dezen jongeren auteur is
wel de belangrijke aanteekening in Gen. 4 vs. 26 : „Toen
begon men [de godheid] met den naam Jahwe aan te
roepen." En merkwaardig ! Deze aanteekening plaatst
hij aan het hoofd eener tweeledige genealogie van
Sethieten, aan het begin dus der „heilige linie" '). Is
hier niet reeds een begin van theologisch nadenken, dat
de kennis van Jahwe's naam stelt, wel in de hooge
oudheid vóór Mozes, maar toch aan het begin van dat
geslacht, dat uitliep in het uitverkoren volk ?
Zeker wordt zulk theologisch nadenken openbaar bij
den tweeden vóór-Deuteronomischen auteur, den protetischen Elohist. Deze leert nadrukkelijk in Ex. 3: 13 v.,
dat Elohim (God) Zijn naam Jahwe aan Mozes heeft
geopenbaard. En in overeenstemming daarmede vermijdt hij ook in zijn verhaal der gebeurtenissen vóór
Mozes den Godsnaam Jahwe en liet steeds Elohim tot
Israël's voorvaderen spreken en met hen handelen.
Het schijnt het eenvoudigst dit bericht zóó op te vatten, dat volgens dezen auteur (E) de naam Jahwe vóór
Mozes geheel onbekend was en aan Mozes door God
zelf geopenbaard, sinds als Godsnaam in gebruik gekomen is. Toch is het eenvoudige op historisch gebied
niet altijd het kenmerk van het ware. Er zijn inderdaad
enkele trekken in dit bericht, die doen vermoeden, dat
ook deze auteur den naam Jahwe vóór Mozes niet geheel onbekend heeft geacht. Immers, het is de God der
vaderen, de God Abraham's, IzaAk's en Jakob's geweest,
die zich aan Mozes volgens hem openbaarde (vs. 7, 13).
En Mozes' zending tot het verdrukte volk in Egypte in
naam van hun' God heeft toch geen zin, als hij komen
moest in den naam van een God, dien zij niet kenden.
1 Kuenen, H. C. 0. 2 blz. 245. n. 26. Van deze Jahwistische Sethietentafel is alleen nog Gen. 5 : 2 over, terwijl de rest vervangen is door de genealogie van P2.
)
38
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
Mij komt het altijd het waarschijnlijkst voor, dat de
profetische Elohist niet bedoeld heeft te verhalen, hoe
een geheel nieuwe naam van den God der vaderen aan
Mozes geopenbaard is, maar hoe die God bij de roeping
van Mozes tot bevrijding van Zijn volk in eèn bekenden naam een nieuwe beteekenis heeft doen zien : Ik
zal zijn, d. w. z., Ik zal met u zijn, alles voor Mijn volk
zijn, wat het van zijn God mag hopen ').
Doch is deze onze opvatting juist, dan volgt er ook
uit, dat de priesterlijke Elohist, die drie eeuwen later
leefde, het bericht van zijn profetischen voorganger der
8e eeuw ook in dit opzicht onhistorisch heeft verstaan ').
Hij toch zegt in Ex. 6 : 2 uitdrukkelijk, dat God met
Zijn naam Jahwe aan de vaderen niet is bekend geweest.
Hij deelt bovendien mede, dat Elohim, onder welken
naam alle volkeren den Allerhoogste kennen, zich bizonderlijk reeds aan de aartsvaders als El Sjaddai heeft
geopenbaard en daarna aan Mozes als Jahwe. Deze
voortgaande openbaring is zeer duidelijk een theologische beschouwing. Toch zou het voorbarig zijn haar alle
historische waarde te ontzeggen. Dat vóór de algemeene
invoering van den Jahwedienst door enkele Israëlietische
stammen de Godheid als El-Sjaddai vereerd is, zal wel
het historisch substraat dezer theologische gradatieleer
zijn. Doch dit behoeft ons thans niet bezig te houden.
Met 't oog op ons doel is het genoeg te constateeren,
dat de priesterlijke Elohist ook hier weer blijkt het verste
van de feiten af te staan.
Vragen wij thans : welke werkelijkheid ligt er achter
deze drie berichten van den Pentateuch ? Dan moeten
wij allereerst een keuze doen. Het jongste bericht van
-
ij Zie Robertson Smith, Prophets 2, p. 386 sq.
Zoo ook b. v., wat het verhaal betreft van den doortocht door
de Roode Zee. Zie het 0. T. van histor. standpunt toegelicht,
1908, § 7, n. 5.
2)
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
39
den priesterlijken auteur moeten wij prijs geven. Uit de
berichten der profetische schrijvers maken wij op, dat
de naam Jahwe vóór Mozes in beperkten kring bekend,
met hem geworden is de naam van den God des Verbonds, dat wil oorspronkelijk zeggen van den bond
der Israëlietische stammen, en dat in verband daarmede
de God, die Mozes riep, aan dien naam een gansch
nieuwe, geheel eenige beteekenis heeft gegeven.
Nu bedenke men wel, wanneer men de 0. Tische
verhalen leest, dat deze, ook de oudste, geschreven zijn
in een tijd, toen het Israëlietische volk reeds eenige
eeuwen één wel geordend geheel vormde.
Ook vergete men niet, dat het zijn geschiedschrijvers
volstrekt niet te doen was om in onzen zin historie te
geven, d. w. z. een kritisch onderzocht bericht van gebeurde dingen. De volkseenheid is ook o. i. steeds geantedateerd, al meenen wij, dat vele critici uit reactie
tegen de traditioneele beschouwingen het stambewustzijn
wel wat te eenzijdig geaccentuëerd hebben tegenover
het gevoel van samenhoorigheid als ééne natier).
Maar als men niet noodeloos onzen 0. Tischen berichten het vertrouwen ontzegt, dan is er, ook bij strenge
toepassing der kritische methode, wel een voorstelling
te vormen van de geschiedkundige werkelijkheid, waar
al die verschillende traditiën heen wijzen.
Een belangrijk deel der Israëlietische stammen, voornamelijk het huis Jozefs (de later gesplitste stammen
Manasse en Efraïm), zucht in Egypte in harde dienstbaarheid. Tot hen komt Mozes. Hij komt uit de woestijn, waarheen hij gevlucht is, omdat hij zijn leven niet
zeker was in Egypte na een eerste poging tot bevrijding. Daar in die woestijn heeft hij zijn roeping ontvangen, bij den alouden Godsberg, terwijl hij in dienst
1)
Verg. mijn Lett. d. 0. V. 3 § 4, n. 4 en 5.
,
40
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
was bij een Midianietisch stamhoofd Jethro-Reguël. Het
is niet te gewaagd om te onderstellen, dat een ander
deel van Israëlietische stammen op het Sinaïetisch schiereiland was achtergebleven, met de Midianietische Kenieten nauw verbonden. Immers, Gosen was niet groot
genoeg om alle stammen Israël's tot verblijf te strekken.
Onder hen is een Godsvereering in wezen, veel zuiverder en eenvoudiger dan onder de in Gosen verblijvende stammen. Veel in de oudste overlevering wijst
heen naar een nauw verband van Israël's oudsten
godsdienst met dien der Kenieten. Immers, niet alleen
Mozes' verwantschap met Jethro (Ex. 2 : 16, Richt. 1 : 16,
4 : 11), maar ook het verblijf der Kenieten bij den Sinaï,
waar Mozes zijne eerste openbaring van Jahwe ontving
(Ex. 3 : 1 v.), het geven van raad door Jethro aan Mozes
omtrent het thora (beslissing) geven in rechtszaken
(Ex. 18) wijzen daarop. En volgens Ex. 4 : 24-26 is
het Jethro's dochter Zippora, die blijkbaar beter dan
Mozes weet, wat Jahwe's eisch is omtrent de besnijdenis.
Voorts is het opmerkelijk, dat de Rechabieten, die Jehu
helpen in het uitroeien van den Baffidienst (2 : Kon. 10 : 15
vv. 23), welke door Jeremia als een voorbeeld van
getrouwheid worden gesteld ( Jer. 35), volgens 1 Kron.
2 : 55 afgeleid worden van een zekeren Hammath, van
wien ook de drie merkwaardige, in de stad Jabes
woonachtige geslachten der Kenieten heeten af te
stammen. Zeer waarschijnlijk waren deze Jahwedienaren
ook Kenieten.
Men zal deze vingerwijzingen der oudste traditie niet
mogen veronachtzamen. Doch wat bewijzen zij ? Dat
Mozes zijn godsdienst aan de Kenieten ontleend heeft 1 ) ?
Wie met deze oplossing tevreden is, toont, dat hij
1 ) Verg. hierover J. Robertson, Israëls Oude Godsdienst, 1886,
Holl. ed bl. 322 en mijn kritiek in Theol. Stud. 1887, bl. 294 v.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
41
genoegen neemt met een verplaatsing der vraag, en
wel van een meer bekend terrein, dat van Israël's
geschiedenis, maar het geheel onbekende gebied van
de historie der Kenieten. Ik zou ook niet weten, waarom
het wetenschappelijker of strenger kritisch zou zijn de
groote beteekenis van Mozes' persoon te verkleinen door
die beteekenis toe te kennen aan een onbekenden Keniet,
van wien Mozes' schoonvader Jethro het dan vernomen
zou hebben. Als de evolutieleer dat werkelijk eischt, dan
is zij m. i. reeds door zulk een eisch veroordeeld.
Neen, al wat deze trekken der traditie leeren kunnen
is, dat er vóór Mozes een voorbereiding geweest is van
een hoogere, zuiverder Godskennis onder de voorvaderen
van het latere Israëlietische volk, met wie de Kenieten
van ouds verbonden waren. Doch dit doet geen afbreuk
aan de grootsche figuur van Mozes en de groote beteekenis der openbaring aan hem geschonken. Geen
van anderen overgenomen godsdienst heeft hij gepredikt,
geen vrucht van wijsgeerig nadenken of politieke kansberekening is het geweest. Er is geen aanleiding om
hem tot den exponent te maken eener hoogere ontwikkeling der oorspronkelijke natuurreligie, omdat de
geschiedenis nergens zulk een ontwikkeling van natuurlijken tot ethischen godsdienst kan aanwijzen 1 ). Er is
o. i. geen betere verklaring van het ontstaan van het
Jahwisme te geven dan de oudste bijbelsche berichten
ons die schenken : God heeft zich aan Mozes geopenbaard en Hem Zijn voornemen met Israël bekend gemaakt. „Dem" — zoo zegt een der nieuwste en beste
geschiedschrijvers van Israël's godsdienst, prof. M arti
— „dem mussen wir nach allem, was wir von der
altsemitischen Religion wissen, vollstkidig zustimmen
1 ) Verg. Tiele, Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, 1897,
bl. 106-108, en Gesch. v. d. Godsd. in de Oudheid, 1893, bl. 278.
42
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
und mehr Winnen auch wir zur Erklkung nicht sagen,
als dass wir bestMigen : Der Jahwismus ist nicht einfach
das Erzeugnis menschlicher Ueberlegung, sondern Ottlicher Offenbarung. Mose ist Gott in Mherer Weise
offenbar geworden, als seinen Vorfahren, und Mose
hat den Antrieb und die Ausrtisting zu seinem Werke
von Gott erhalten" ').
Is er naar onze meening geen wettige reden om op
historisch-kritische gronden aan Mozes zijn geheel eenige
plaats in de geschiedenis van Israël's godsdienst te
ontzeggen, en zijn wij niet geneigd ter wille eener
ontwikkelings-hypothese het werk van dezen grooten
profeet te verdeelen over enkele andere onbekende
grootheden, die hem zouden zijn voorafgegaan — dit
moet toch ook gezegd worden, dat onze bronnen ons
niet in staat stellen met historische zekerheid te bepalen
de juiste hoogte van 't standpunt, waarop Mozes stond.
Onze berichten uit de 9e, 8e, 7e en 5e eeuw dragen
ieder op zich zelf te sterk het kenmerk van den tijd,
waarin zij ontstaan zijn, dan dat wij argeloos daarin
een historisch juiste karakteristiek zouden kunnen zien
van den eersten tijd van Israël's volksbestaan.
Doch hierin komen bijna alle onderzoekers steeds
meer en met meer beslistheid overeen, dat zij het sterk
sprekende kenmerk van Mozes' Godskennis en godsdienst zoeken in Jahwe's strenge rechtvaardigheid en
ongenaakbare heiligheid. Formeel is er veel overeenkomst, b.v. tusschen uitspraken van Jahwedienaren in
het Oude Testament en die der aanbidders van Kemosj,
zooals van Mesa, den Koning der Moabieten op zijn
gevonden gedenkzuil uit de 9e eeuw. Maar in geen
andere religie, ook niet bij een van Israël's naburen, is
wat Marti noemt zulk een „kraftiger Zug auf das
3)
Marti, Gesch. der Israël. Religion, 1897, S. 57.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
43
Ethische" ') te ontdekken als in dezen godsdienst. En
het is juist op dien oorspronkelijken karaktertrek van
Israël's religie, dat de latere profeten teruggaan en
waaraan zij de religie hunner tijdgenooten toetsen. Hun
beroep op het geweten hunner hoorders zou geen zin
hebben, indien het volksgeweten, hoe ook misleid door
priesters en ontrouwe profeten, niet met de boetprediking der trouwe tolken van Jahwe had medegetuigd.
Mozes' woord heeft weerklank gevonden. Dit getuigt
de verlossing uit Egypte. Maar — en dit leeren onze
bronnen ook met groote getrouwheid — niet da n na
en onder veel strijd en tegenkanting. Sloot zich Mozes'
godsdienst bij dien der vaderen aan — hij was toch
ook iets geheel nieuws. Als God van den bond der
stammen, die als zoodanig geëerd wil worden, eischte
Hij verzaking van veel wat den Israëlieten tot dusverre
dierbaar geworden was. En bovenal — mochten zij al
overtuigd zijn van de groote macht van dien God, die
hen met een uitgestrekten arm uit de hand der Egyptenaren verlost had — daar zullen er wel niet velen
geweest zijn, die Jahwe kenden in Zijn eigenlijk wezen
en bedoelen gelijk Mozes, van wien de traditie zegt,
dat Jahwe tot hem gesproken heeft „mond tot mond"
(Num. 12 : 8).
.
Er was m. a. w. een volksgodsdienst, waartegen de
Jahwedienst strijd zou moeten voeren. Ook daarop
wijst ons het Oude Testament, al moeten wij dikwerf
om hem te leeren kennen als het ware tusschen de
regels lezen. Hoort, hoe volgens den profetischen Elohist
Jozua gesproken heeft tot het geslacht, dat hij Kanaan
heeft binnen geleid : „doet de goden weg, die uwe
vaderen aan gene zijde van den Eufraat en in Egypte
1)
Gesch. der Israël. Religion, S 64.
44
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
gediend hebben en dient Jahwe ! Behaagt het u echter
niet om Jahwe te dienen, zoo kiest u dan heden, wien
gij zoudt willen dienen, óf de goden, die uw vaderen,
welke aan gene zijde der rivier woonden, gediend
hebben, óf de goden der Amorieten, in wier land gij
uw woonplaats hebt ; maar ik en mijn huis wij willen
Jahwe dienen !" ( Joz. 24 : 14 vv.) En op meer dan ééne
plaats spreekt ook een profeet der 6e eeuw, Ezechiël,
van een dienen der afgoden door Israël's voorvaderen i).
Wij verstaan, hoe niet op eenmaal, zelfs niet door
het nationaal enthousiasme bij de bevrijding uit Egypte
en de vereeniging der bevrijde stammen met die van
het Sinaï-schiereiland, alle volksreligie bij de verschillende
stammen was opgegeven. Wijst de traditie ons op
Egyptischen afgodendienst bij den Jozefstam, ook onder
de woestijnstammen moeten er volgens haar geweest
zijn, die naast een reine Godskennis veel religie gehad
hebben met die der overige Semieten overeenkomend.
Langs drieërlei weg kan men tot eenige kennis van
dezen volksgodsdienst komen. Allereerst richte men zijn
onderzoek op die dingen, die door Wet en Profeten
verboden worden. Zeer omzichtig moet dit onderzoek
worden ingesteld. Immers, niet alles wijst op een oorspronkelijken vorm van religie. En het kan ook zijn,
dat sommige verboden zaken, zooals Sta de 2 ) heeft
trachten aan te toonen omtrent het tatowieren, juist
verouderde Jahwistische gebruiken moeten geacht
worden. Ook keert de Wet en de thora der profeten
zich vaak tegen gebruiken, die eerst later zijn ingeslopen, zooals baffis- en melekdienst.
Een tweeden weg bewandelt men door te letten op
die godsdienstige gebruiken, welke de Wet als on20: 5 vv., 23 vv., 23 : 8, 16 : 3,
1)
2) Z. f. Alttest. Wissensch. 1894, S. 306 ff. Zie evenwel Zeydner aldaar 1898, S. 120 ff.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 45
schadelijk heeft gesanctioneerd, zooals de gebedsrollen
(tefillin), de mezoeza, d. i. de kleine rol aan de deurpost.
En hoogstwaarschijnlijk is zoo ook de bok voor Azazel
te verklaren, die op den Grooten Verzoendag in de
woestijn wordt gezonden. D. w. z. wat oorspronkelijk
afgodisch gebruik was heeft een plaats in den Jahwedienst gevonden, nadat het eerst een onschadelijk
karakter heeft verkregen.
Tot de meeste resultaten komt men nog langs een
derden weg : door vergelijking met andere Semietische
volken, vooral met Israël's naaste verwanten. Gelijk de
Woestijnarabieren ook in hun taal de meeste kenmerken
van 't oorspronkelijk Semietisch bewaard hebben, zooals
de vergelijkende Semietische taalstudie leert, zoo kan
men ook het best bij de Bedouïenen ter schole gaan
om te weten te komen, van welken aard Israël's stamgodsdienst wel mag geweest zijn voor de invoering
van den Jahwedienst. Vooral Wellhausen in zijn Reste
Arabischen Heidentumes l) en Robertson Smith in zijn ,
Religion of the Semites hebben hiervoor kostelijke gegevens bijeenverzameld.
De tijd zou ons ontbreken om volledig dien oorspronkelijken Semietischen volksgodsdienst te beschrijven.
Eenige hoofdtrekken mogen hier volstaan. De naam
polytheïsme voor deze religie wordt thans door de meeste
onderzoekers minder juist geoordeeld. Polydaemonisme
is een naam, die beter den godsdienst der nomadische
stammen karakteriseert. De verschillende objecten der
vereering toch vertoonen geen juist omschreven aard
en wezen, zoodat zij op den naam van goden geen
volle aanspraak kunnen maken. Toch zijn ze ook niet
gelijk aan de latere dsjins, zooals wij die bij de monotheïstische Arabieren kennen, want hun wordt wel
Skizzen und Vorarbeiten, III, 1887.
46 JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
degelijk goddelijk karakter toegeschreven. Zoowel de
voorvaderen, als objecten aan den hemel, op aarde,
onder 't water, in boomen, bronnen, steenen, bergen en
wat dies meer zij worden vereerd. Niet het voorwerp
zelf wordt als godheid beschouwd, ook niet de afzonlijke openbaring der goddelijke macht als zoodanig gepersonifiëerd, geen vergoddelijking der natuur, geen
natuurgodsdienst is het wat wij hier aantreffen. Maar
dit is het : de in het oogspringende gebeurtenissen in
de natuur doen vermoeden, dat zich daar een godheid,
een daemon openbaart. Het is dat geloof, dat zich nog
in het spraakgebruik openbaart in een bekend schoon
verhaal, overigens geheel in profetischen geest geschreven, dat van Jakob's droom in Gen. 28. In het
22e vers zegt de patriarch : „en deze steen, dien ik
gesteld heb als een ,masseba" [dat is de steen, waarop
zijn hoofd gerust had, toen hij de Godsverschijning in
den droom gezien had], „deze steen zal zijn tot een
Godshuis," een Beth elohim, zooals er letterlijk staat,
d. i. OceirtixioY, gelijk de Grieken ons dezen naam hebben
overgeleverd voor steenen die door Semieten goddelijke
eer waardig gekeurd werden.
Nog eens, wij kunnen nu niet in bijzonderheden
treden. Doch dit moeten wij nog toevoegen aan deze
algemeene karakteristiek : het is niet bewezen dat de
oud-Semietische godsdienst ?A geheel in voorvaderenvereering, ?A in totemisme opging. Wel speelden beide
vormen van cultus een groote rol ook in Israël, getuigen tal van plaatsen in het Oude Testament, b.v. de
Elohim in Israël's oudste wetboek, het Verbondsboek
(Ex. 20 : 23-23 : 33), waarheen de Hebreeuwsche slaaf
gebracht moest worden, wanneer hij verkoos na 6 jaren
bij zijn meester te blijven (Ex. 21 : 6) 1 ), getuigen
-
1)
Verg. mijn Lett. d. 0. V 3 . bi. -93, n. 1.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELI€IE IN ISRAËL.
47
hoogstwaarschijnlijk ook de terafim, blijkens 't bekende
verhaal van David's verberging door Michal, een beeld
(of masker) in menschelijke gedaante. En zoo is het
mogelijk, dat ook dieren als stamvaders vereerd werden.
Doch zeker is alleen, dat het onrein verklaren van
sommige diersoorten door de Wet geen gril van den
wetgever is geweest, maar dat „onrein" beteekent :
„niet met Jahwe's dienst overeen te brengen." Want
dat het eenige argument voor dit onderstelde totemisme,
de dierennamen van sommige stammen, b.v. Rachel,
Lea, Kaleb, welke schaap, antilope, hond beteekenen,
niet afdoende is, wordt wel door de meeste onderzoekers toegestemd.
Met een zoodanigen volksgodsdienst mogen wij ons
Israël voorstellen Kana a n binnentrekkende. Dat volk
heeft door Mozes aangenomen den God te vereeren,
die hen wonderlijk uit Egypte verlost had, ja tot een
volk had gemaakt, en die eischte, dat men Hem alleen
zou dienen. Het verwondert ons niet, dat wij nog
eeuwen later de profeten hooren klagen over allerlei
vormen van godsdienst, die aan dit oude aninisme
herinneren. Het verwondert ons niet, dat wij Israël's
eersten koning Saul, eerst als streng Jahwedienaar alle
toovenaars zien uitroeien, omdat de voorvaderenvereering — want daarmede hebben wij blijkbaar te doen
— strijdig met Jahwe's dienst werd geacht, en toch
later, als hij zich door Jahwe verlaten weet, naar de
toovenares te Endor zien gaan om Samuël uit zijn graf
op te roepen. Die vrouw oefent den ouden cultus nog
uit ; immers, als zij Samuël ziet opkomen zegt zij : „ik
zie een god opkomende uit de aarde." (1 Sam. 28 : 13).
Maar het is niet alleen dat oorspronkelijk polydaemonisme, dat wij onder Israël's volksgodsdienst te
verstaan hebben. Israël heeft nog op andere wijze de
strenge eischen van het Jahwisme weêrstaan, of wil
48
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
men, de Jahwedienst heeft in Kanaan nog in een veel
gevaarlijker strijd moeten overwinnen.
Als God der verlossing, als krijgsgod — Jahwe is
een krijgsman heet het in 't lied van Mozes, na den
doortocht door de Roode zee (Ex. 15 : 3) — is Jahwe
aan het hoofd van Zijn volk Kanaan binnengetrokken.
Het is of men aanvankelijk 't er niet over eens was,
of Hij in Kanain zich een woning gekozen had, dan
of Hij, zooals het lied van Debora (Richt. 5) ons doet
zien, van den Sinaï, Zijn eigenlijke woonplaats, Zijn
volk ter hulp komt. Zekerlijk is deze laatste opvatting
wel de heerschende geweest in die rigoristische kringen,
die aan het oude, eenvoudige nomadenleven hechtten
en met groote bezorgdheld de verspreiding der Kananietische beschaving onder hun volk gadesloegen. Toch
moet er voor die andere zienswijze ook bij ernstige
Jahwedienaren veel te zeggen zijn geweest. Immers,
de oorlogen om Kanaan te veroveren waren „de oorlogen van Jahwe" 1 ). Jahwe is het, die voor Zijn volk
en aan 't hoofd er van Kanaan veroverd heeft. Maar
dan heeft Hij ook als veroveraar bezit van het land
genomen, en dan lag het voor de hand, dat men dit
ook uitdrukte in de toewijding van plaatselijke heiligdommen (de „hoogten") aan den God van het nieuwe
volk, dat Kanaan was binnengetrokken.
Die verovering kan men stellen, dat voltooid is met
de inname van Jebus door David, die der stad haar
ouden naam Jeruzalem weêr teruggaf. Maar opmerkelijk
is, dat bijna twee eeuwen later Elia nog naar den Horeb
vlucht, om daar zijn God te ontmoeten, al moet deze
daad van Elia waarschijnlijk óók symbolisch worden
opgevat, daarmede te kennen willende geven, dat de
band tusschen Jahwe en Zijn volk verbroken was.
.
1)
Num. 21 : 14.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
49
In dien hoogtendienst, zoo herhaaldelijk in de boeken
der Koningen veroordeeld, lag het groote gevaar voor
Israël's Jahwe-religie. Zeker, tot op zekere hoogte is
het vonnis daarover van een geschiedschrijver der 6e
eeuw anachronistisch, want een bepaald verbod
om op de bamóth te offeren had niet bestaan. Maar
innerlijk heeft die auteur volkomen recht, als hij dien
bamóthdienst beschouwtals de groote oorzaak van Israël's
afval van zijn oorspronkelijken godsdienst. '). Op zich
zelf was er niets tegen, dat men Jahwe ook ban d. i.
heer, noemde, en dat men Hem eerde als den werkelijken eigenaar van het veroverde land, Hem toeschrijvende het geven van regen en vruchtbaarheid. Integendeel, het mag op zich zelf beschouwd worden als een
bewijs, dat men den God, die Israël verlost had, beter
leerde kennen in Zijn eigenlijk wezen. Maar wel was het
een achteruitgang, dat men, de Godsvereering met de natuurlijke vruchtbaarheid in verband brengende, daarmede
ook uit den baffisdienst overnam de prostitutie in dienst
der godheid, dat men Jahwe ging localiseeren en Hem
zelfs kinderoffers ging brengen. Dit syncretisme is voor
den Jahwedienst veel meer gevaarlijk geweest dan dat
men naast of nevens Jahwe ook andere baffiim vereerde.
Zoo zien wij den Jahwedienst in Israël's geschiedenis
in een voortdurenden strijd èn met het taaie leven van
de oud-nomadische religie èn met den weelderigen
natuurdienst der Kanakiieten. Hoewel de onderácheiding
niet absoluut is, kan men toch opmerken, dat de eerste
volksgodsdienst het meest in Juda gevonden werd, dat
aan de woestijn grensde en voor een deel zelf steppe
was, en dat de tweede het groote gevaar geweest is
in het Noordelijke Rijk der tien stammen.
1)
Verg. mijn Lett. d. 0. Vs. § 14 n. 10.
WILDEBOER.
4
50
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
Daartegenover nu Meeren Israël's groote profeten, als
echte geestverwanten van Israël's eersten en grootsten
profeet Mozes, steeds tot die eerste beginselen van
Jahwe's godsdienst terug. Daaruit is te verklaren de
nauwe verwantschap tusschen den profeet en den
Naziraeër, die wij aantreffen bij den tweeden grooten
profeet in Israël, bij Samuël. En niet alleen de Thisbiet Elia met zijn kemelsharen mantel, niet alleen Amos,
de ossenherder uit Thekoa, maar ook een Hozea, die
hoogstwaarschijnlijk priester was in een der Noordelijke
heiligdommen, ook een Jezaia, die aan het hof te Jeruzalem verkeerde en de vriend was van den opperpriester
van den tempel, getuigen in denzelfden geest.
Dat is de oorzaak, waarom deze groote profeten
schijnbaar vijanden van alle beschaving zijn. Daarom
toornt een Amos er tegen, omdat rijkdom en macht een
vloek voor 't volk geworden zijn, en Jahwe's zedelijke
eischen met voeten worden getreden. Daarom ziet een
Hozea met heimwee terug naar de dagen der woestijnreize, de dagen der eerste liefde tusschen Jahwe en
Zijn volk. Jahwe zal Israël alles ontnemen wat de be
schaving het heeft aangebracht, om Zijn volk dan geheel ontledigd en beroofd weêr tot zich terug te brengen.
En ook Jezaia, hoewel in Juda de toestand eenigszins
anders was en deze profeet zich dan ook keert tegen
doodenbezweringen, dus meer tegen den oorspronke
lijken volksgodsdienst ( Jez. 8 : 19), spreekt in dienzelfden
geest in zijn beroemde Immanuël-profetie (Jez. 7: 15,
21 v.), als hij de leefwijze der nomaden na de weg
raping der cultuur als 't ideaal der toekomst teekent.
Van die profetische prediking hebben wij den neêrslag
in de Thora. Het zou ons te verre voeren dit thans
te gaan aantoonen. Genoeg zij deze herinnering, dat
voor hen, voor wie de Wet door 't kritisch onderzoek
geworden is een levend begrip, waarvan wij de docu-
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL. 51
menteering uit verschillende eeuwen hebben in de eerste
vijf boeken des Bijbels, dit juist het karakteristieke is
der Mozaïsche wetgeving, dat uit de gebruiken van den
cultus en al wat daarmeê samenhangt steeds meer de
Kanakfietische en oorspronkelijk-Semietische elementen
zijn uitgezuiverd en het Mozaïsche stempel er steeds
meer op is gezet. In zekeren zin is de Wet een compromis tusschen de strenge eischen van het Jahwisme
en de volksovertuiging. Doch juister is het te zeggen,
dat de Wet in haar geschiedkundig verloop gezien het
bewijs is, dat Jahwe's getrouwe tolken niet te vergeefs
hebben geleden en gestreden, en dat Jahwe's Geest
niet te vergeefs onder Zijn volk heeft getuigd.
Wij beschouwden tot dusverre de verhouding van den
Jahwedienst tot de volksreligie voornamelijk als die van
een strijd. En in den grond der zaak is het ook een
strijd op leven en dood geweest, waaruit de Jahwedienst gelouterd zegevierend te voorschijn is gekomen.
Toch is deze beschouwing niet geheel volledig.
Het Jahwisme heeft ook allerlei overgenomen. Ik wil
daarmede niet zeggen, dat Jahwedienaren allerlei godsdienstige gebruiken aanhielden of overnamen, want dat
geschiedde meestal tegen de eigenlijke beteekenis van
den Jahwedienst in. Maar er is ook veel overgenomen
wat in den Jahwedienst gewettigd is en als Mozaïsch
voorschrift zijn plaats in Israël's heilige wetsrollen heeft
gevonden. Wij kunnen dit thans niet uitwerken. Alleenlijk dit : naar veler overtuiging ontsluit men zich eerst
de poort tot recht verstand van Israël's wetgeving, als
men zijn natuurlijke religie aanneemt als het substraat,
waaruit de wetgever genomen heeft wat M zonder
schade kon overgenomen worden, èof waarop hij het
stempel van den zuiveren Jahwedienst heeft gezet.
Zoo is het — om slechts enkele voorbeelden te
noemen — gegaan met de offers en de feesten. Wij
52
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
hebben in de Thora verschillende bepalingen van offers,
die aan Jahwe moeten gebracht worden, het meest opzettelijk en 't meest uitgewerkt in den Priestercodex, het
jongste der schriften, waaruit de Pentateuch is samengesteld. Wat nu de techniek van die offers aangaat,
biedt b.v. de offerwet van Lev. 1 7 niets bijzonders,
waardoor zij zich van die bij verwante volkeren zou
onderscheiden. Integendeel, er is b.v. een merkwaardige
overeenkomst tot in bijzonderheden tusschen deze 0.
Tische offerwet en de offertafels van Feniciërs gevonden te Marseille en op de plaats van het oude Carthago '). En toch is juist die Priesterwet der Mozaïsche
Thora zoo iets geheel eigenaardigs, dat zij met geen
offerwet van eenig volk overeenkomt. Niet alleen, dat
hier op 't moeilijkst terrein, dat van den cultus, het
aloude animisme en het Kanaklietisme voor goed is
uitgezuiverd, ook positief staat zij hooger door haar
waarlijk symbolisch karakter. Zij symboliseert en stereotypeert de groote gedachten der profetische prediking.
Zij prent door hare ceremoniën zeer diep Gods vlekkelooze heiligheid in. Zij legt — zooals Wellhausen terecht
heeft opgemerkt — de waarde der offers niet meer in
de offers zelve, maar in de gehoorzaamheid aan Gods
bevelen daaromtrent, zoodat het eigenlijk zwaartepunt
verlegd wordt van den cultus in de moraal. En eindelijk, hier is alle karakter van volksgodsdienst aan de
offers ontnomen. Waar blijkens het 0. T. ook in Israël
oudtijds de offers wel degelijk gebracht werden om de
godheid gunstig te stemmen 2 ) om — gelijk het heet —
„Gods aangezicht glad te strijken" — daar kent de
Priesterwet de offers niet meer als zoodanig, maar verordent zij ze als sacramenten, genademiddelen van
—
1) Verg. Theol. Stud. 1887, bl. 353 v.
2) 1 Sam. 26 : 19.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
53
Gods zijde : „Ik heb 't u op het altaar gegeven",
spreekt Jahwe (Lev. 17 : 11).
En zoo is het ook met de feesten. Volgens de oudste
ons bewaarde opteekening van wetten in het Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33) had Israël drie groote jaarlijksche feesten, blijkens hun namen, Massoth, Kasir
en .Asif, natuurfeesten. Het eerste werd bij het begin,
het tweede aan het slot van den graanoogst gevierd
en het derde was het feest bij het inzamelen der
vruchten, als druiven, olijven enz. Daarin schuilt niets
bijzonders, dat Israël de aparchen van zijn oogst feestelijk aan zijn God ten offer brengt. Zulke godsdienstige
feesten vindt men bij alle volken der oudheid. Doch
wat zien wij hier daarenboven ? Het kritisch onderzoek
heeft aangetoond, dat het historisch karakter dezer
feesten, dat ons allen bekend is, langzamerhand daarbij
is gevoegd. Bij het eerste feest gedenkt Israël bovenal
de verlossing uit Egypte, bij het laatste het wonen in
hutten in de woestijn, en in lateren tijd — want dit
proces is voortgegaan — is bij het Pinksterfeest de
herinnering aan de wetgeving toegevoegd. En wat is
nu zeer opmerkelijk ? Deze „historische Umdeutung"
vangt aan in de wet van Deuteronomium, met het
Massóthfeest, het feest der ongezuurde brooden (Deut.
16 : 1-8). Daar wordt aan Massóth het Pesachfeest
toegevoegd. En er bestaat inderdaad veel grond dit
Pesachfeest te houden voor een nomadisch gebruik, dat
de rigoristen in stand hielden, ook in Kanaan, toen de
meesten als landbouwers het begin van den maaitijd
gingen vieren. Naar mijne meening is de conclusie niet
te gewaagd, dat dus dit losmaken der feesten van hun
natuurlijken grondslag en dit toekennen van een nationaal:godsdienstig karakter afkomstig is uit den kring
van hen, die vasthielden aan den God, die Israël in
den woestijn had gevonden, van hen, die de groote
54
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
gevaren inzagen van het godsdienstig syncretisme
hunner volksgenooten i).
Deze voorbeelden zijn ontleend aan de Wet. Doch
ook op het meer theoretisch gebied van Israël's godsdienst kan men constateeren, dat van het volksgeloof
veel in de Jahwereligie is overgegaan. Ik denk hier
aan het onsterflijkheidsgeloof en het geloof in de opstanding der dooden. Het heeft altijd de aandacht getrokken, dat de 0. Tische religie zulk een sterk „diesseitig" karakter vertoont. Het is alsof zij geen licht over
het leven hiernamaals verspreidt. Wie zal u loven in
het graf ? klaagt een Psalmdichter (Ps. 6 : 6). Het feit
is bekend. Maar wordt het ook altijd goed verklaard ?
Is b.v. Israël eerst langzamerhand opgeklommen tot het
geloof aan een leven na dit leven, terwijl het aanvankelijk gemeend zou hebben, dat met den dood alles
geëindigd was ? Wie dat meent is met de feiten in
tegenspraak. Juist de meest primitieve volken gelooven
het meest naïef aan een leven hiernamaals als een
voortzetting van het aardsche. „God heeft de eeuw in
's menschen hart gelegd" (Pred. 3 : 11). Ook in Israël
leefde dat natuurlijke geloof, beantwoordend aan den
eisch der menschelijke natuur. Vandaar zijn voorvaderenvereering, vandaar b.v. oorspronkelijk het verlangen
om een zoon te hebben, die zijn ouders na hun dood
kon offeren. Allerlei trekken in het 0. T. bevestigen de
zeer algemeene verspreiding dezer doodenvereering.
En welke is nu de verhouding der Jahwereligie tot
dezen volksgodsdienst? Oorspronkelijk is de Jahwedienst
een zuiver nationale godsdienst geweest. Amos en alle
groote profeten weten zich geroepen een boodschap
tot het volk Israël te moeten brengen. Het individualisme
1 ) Verg. De Joodsche feesten als histor. gedenkdagen in mijn
Karakter en Beginselen van het Hist. Krit. onderzoek des 0. V.,
1897, bl. 70-91.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
55
in dezen godsdienst ziet men eerst in het laatst der
7e eeuw, den tijd van Deuteronomium, Jeremia en
Ezechiël opkomen. Als volksgodsdienst heeft hij dan
ook beloften voor het voortbestaan der natie, zooals
— om maar één voorbeeld te noemen — de belofte
van het 5e gebod van den Dekaloog aan de natie is
gegeven. Israël' s dagen zouden verlengd worden, en
immers het bestaan van alle natiën is het beste gewaarborgd, wanneer de ouders geëerd worden, het
familieleven op hechten grondslag is gevestigd. Naast
dezen nationalen godsdienst heeft blijkbaar lang de
voorvaderenvereering stand gehouden. Immers, in het
huis van David „den man naar Jahwe's harte" ') werd
eenterafimbeeld gevonden.
Het is vooral Fried. Schwally geweest, die in zijn
klassiek boekske Das Leben nach dem Tode nach den,
Yorstellungen des alten Israël und des Judentums (Giessen 1892) den strijd tusschen den Jahwedienst en het
volksgeloof duidelijk heeft uiteengezet. De Jahweprofeten
hebben nooit ontkend, dat er een leven na dit leven
zou zijn. Maar hun boodschap aan hun volk was zoo ,
gewichtig, zij waren van hun last zoo overweldigd, dat
al het andere er bij in het niet verzonk. En zij getuigden niet omtrent zaken, waarover zij geen licht
hadden ontvangen.
Eerst als men dezen strijd tusschen Ahnencultus en
Jahwegeloof in het oog houdt, verstaat men niet alleen
allerlei bepalingen in de Wet omtrent lijkplechtigheden
en onreinheid door aanraking van dooden, maar ook
waarom de Jahwedienst zulk een sterksprekend „diesseitig" karakter vertoont. Tegenover al de fantastische
bespiegelingen der natuurlijke religie neemt de Jahwedienst als 't ware een gereserveerd karakter aan. En
naarmate het wezen van Jahwe dieper wordt gekend
1)
Hand. 13 : 22.
56
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
als van den Schepper van hemel en aarde, moest wel
het schimmenleven meer en meer verbleeken, nu de
dooden hun karakter als goden verliezen. Breng bij dit
kosmologisch argument vooral het streng ethisch karakter van den Jahwedienst in rekening, dat gaandeweg
dieper in Israël werd verstaan, en gij verstaat, hoe men
meer aan de qualiteit dan aan de quantiteit van het
leven moest hechten, hoe het onstuimig verlangen naar
het bezit van zonen al minder werd. Dit alles ging
tegen de voorvaderenvereering in 1 ).
Doch ook hier is de verhouding niet alleen negatief
geweest. Verbleekt aan de eene zijde het oude onsterflijkheidsgeloof onder den invloed van den Mozaïschen
godsdienst — aan de andere zijde schijnt er steeds
meer licht in de duisternis van het hiernamaals. Jahwe
is machtig om zelfs de dooden uit het schimmenrijk
weder te brengen (Ps. 139 : 8), doch niet van deze
zijde is er invloed op het onsterflijkheidsgeloof te constateeren. Het is het geloof aan Jahwe's goddelijke
gerechtigheid geweest, dat steeds helderder inzichten
heeft gegeven in de duistere toekomst van 's menschen
persoonlijk voortbestaan. Het is 't vaste vertrouwen,
dat Jahwe zijn rechtvaardige zaak zal richten, dat Job
(19 : 25-27) doet hopen op eenig licht in de duistere
onderwereld, wanneer hij eenmaal daar zal verkeeren.
En het is ten slotte 't geloof aan Jahwe's rechtvaardigheid en trouw (0. Tisch zeer nauw verwante denkbeelden) geweest, dat 't middel geweest is om de
gedachten van opstanding en eeuwig leven te grijpen,
die eindelijk in den persoon van Christus zoo duidelijk
geopenbaard zijn.
Wij naderen het einde van de taak, die wij ons ge1)
Zie Schwally, o. c. S, 87 ff, 93 ff.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
57
steld hebben. Als in vogelvlucht overzagen wij den
strijd tusschen Israël's openbaringsreligie en zijn natuurlijken godsdienst. Allerlei bizonderheden moesten wel
onbesproken blijven of konden slechts worden aangestipt. Naar volledigheid hebben wij niet gestreefd. Maar
één ding werd ons toch duidelijk, dat wij den rijkdom
der feiten niet kunnen registreeren onder één der beschouwingswijzen : „afval" of „ontwikkeling", dat wij
hier met geen „entweder-oder" het volle leven van
Israël's godsdienst kunnen bepalen.
Er loopen door de geschiedenis van Israël's godsdienst twee lijnen. Er is een natuurlijke en een ethische,
wil men, een geworden en een gestichte godsdienst.' En
de tweede is niet uit de eerste voortgekomen. Terecht
heeft B au dissin gezegd, dat de overgang van het
physische tot het ethische op religieus gebied altijd een
breuk is '). En Ti el e heeft in de vierde zijner Gifford
Lectures met de voorbeelden der geschiedenis in de
hand aangetoond, hoe natuurgodsdiensten wel tot halfethische religies kunnen opklimmen, doch nooit zuiver
ethische godsdiensten zijn geworden '). Ook volgens
hem zijn deze religies slechts ontstaan door het werk
van stichters en hervormers, die geen andere verklaring
van hun groote werk konden en wilden geven dan
deze, dat hun God hen daartoe had geroepen.
Van den aanvang af heeft Israël een godsdienst gehad, die zich bewust was strijd te moeten voeren tegen
een bestaande religie. Israël heeft een godsdienst gehad, waardoor zij der wereld ten zegen is geworden,
doch dien het zelf niet gewild heeft. „Gemeenlijk wordt
een natie bij de ontvouwing van eigen aanleg en in
eigen richting aangemoedigd door hare groote mannen.
1) Der heutige Stand der alttestam. Wissenschaft, Giessen, 1885.
2) Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, 1897, bl. 106-108.
58
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
Bij Israël het omgekeerde." Zoo Al 1 ard Pierson in
zijn Geestelijke Voorouders over Israël 1 ). „Eeuwen
achtereen wordt het in zijn natuurlijke ontwikkeling
gedwarsboomd door zijn groote mannen. Het uit zijn
aard kosmopolitisch Israël hebben de profeten tot een
afgezonderd volk van God ; hebben straks de priesters
tot een gemeente van priesterlijk reinen willen maken.
Niet dan bij hooge uitzondering zijn deze leidslieden
met hun volk tevreden geweest ; de smadelijkste namen,
de grievendste beschuldigingen hebben zij dat volk naar
het hoofd geworpen. Geschiedschrijvers, werkzaam in
hun geest, hebben een maatstaf ter hand genomen, aan
Israël's verleden noch aanleg ontleend, om koning na
koning, geslacht na geslacht, van trouweloosheid en
afval te kunnen betichten."
Is in deze schets van den kunstenaar-geleerde niet
veel juists ? En is zij althans niet veel meer overeenkomend met de werkelijkheid dan een constructie der
geschiedenis' naar de regelen der evolutieleer ? Gelukkig, dat de oogen opengaan, en dat steeds meerderen
inzien, dat wat een vruchtbare werkhypothese gebleken
is op het gebied der natuurwetenschap, daarom nog
niet alles verklaart op 't terrein der godsdienstwetenschap of taalkunde, zoo geheel anders van aard dan
de wetenschap der natuur. Vooral op het gebied der
religie, het allerpersoonlijkste wat er in den mensch
wordt aangetroffen, worde rekening gehouden met de
beteekenis der persoonlijkheid, die niet, zooals Hegel
leerde, „een willoos werktuig is in de hand van den
wereldgeest" of slechts een medium, waarin de ideeën,
die zich zelf ontwikkelen, zich reflecteeren. Ook heeft
men het geheimzinnige der persoonlijkheid niet verklaard, wanneer men met Macauley alle genie terug1)
Bl. 32 v.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
59
brengt tot de gave om met grooter gemakkelijkheid de
ideeën van anderen in zich op te nemen 1 ). Dit heeft
de evolutieleer, in welken vorm zich ook openbarende,
zeker tot haar nadeel te boeken, dat zij zich schuldig
gemaakt heeft aan groote ondankbaarheid jegens de
heroën der menschheid en aan miskenning van het
werk van dien God, die hen riep en bekwaam maakte.
Maar wil dit alles nu zeggen, dat — om nu bij Israël
te blijven — de Jahwereligie aanstonds met Mozes op
dezelfde - hoogte stond als b.v. bij een tweeden Jezaia?
Men zal ons na al het gehoorde, dit onhistorisch gevoelen wel niet toeschrijven. Neen, niet alleen had een
tweede Jezaia dieper inzicht in Jahwe's wezen en
bedoelingen, maar wij onderstellen, met het 0. T. in de
hand, dat ook vóór Mozes een voorbereiding werkzaam geweest is. En dit is wel de waarheid geweest,
die R en a n's intuïtie en divinatie — door K u e n en
zoo scherp gegeeseld 2 ) — in zijn Histoire du peuple
d' Israël ontdekt heeft, dat er ook in den patriarchalen
tijd zuiverder Godskennis geweest is, waarop de lateren
teruggrepen.
Als God der verlossing, d. i. als krijgsgod en God
des rechts kent Israël door Mozes aanvankelijk zijn
Jahwe. Van huis uit is deze Jahwe een andere per
soonlijkheid dan de goden der natiën. „The primary
difference between Jahwe and thè other Gods lies in
a personal difference" zegt R ober t s o n S m i t h
terecht 3). Na Mozes zien wij het in Israël nooit aan
getrouwe tolken van Jahwe ontbreken, zooals het
Deut. 18 : 18 is beloofd. Daar is . een voortgaande openbaring van de zijde diens Gods, die zich een volk
1) Verg. Tiele, o. c. bl. 224 vv.
2) Theol. Tijdschr. 1888, bl. 473 vv.
3 ) Prophets 2 , p. 70.
60
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
verkoos uit alle volkeren der aarde, gelijk Amos zegt
(Am. 3 : 6), die, zooals Hozea het uitdrukt, door keuze
van Hem een echtverbond met dat volk heeft gesloten,
of tot Zijn zoon heeft aangenomen. Wij zien Jahwe's
getuigenis komen tot een hardnekkig en weêrstrevend
volk, een schat toevertrouwd aan een natie, die er den
rijkdom niet van verstaat, noch waardeert.
Is Jahwe oorspronkelijk slechts de eenige God, dien
Israël mag dienen — zoo in den Dekaloog — wij zien
Hem steeds meer erkend als de geheel eenige in wezen,
de Eéne, die niet gesplitst, die niet gelocaliseerd kan
worden. „Hoor Israël, Jahwe Uw God is een eenige
Jahwe" (Deut. 6 : 4). En ten laatste 't duidelijkst bij
den grootsten profeet des 0. V., den tweeden Jezaia,
de evangelist der oude bedeeling genoemd, zien wij
hem gekend als de geheel Eenige in den absoluten
zin des woords ').
En de volksreligie ? Gedeeltelijk zien wij haar wegsterven. Haar glans verbleekt voor het steeds helderder
wordend licht van Jahwe's openbaring. Doch hoe taai
haar leven was, mag wel blijken uit de vele sporen,
die nog in 't latere Jodendom er van zijn overgebleven 2 ),
uit het verkapte doodenfeest, dat Israël nog viert in
zijn Purimdagen 3).
Nog ééne opmerking ten slotte. Men verstaat uit alles
wat wij aanvoerden, welke naar onze meening de vruchtbaarste methode is om Israël's godsdienst te bestudeeren.
Allereerst onderzoeke men naar het element der volksreligie in dat deel, dat men bestudeert. Daarna vrage
1) Verg. o.a. Valeton Jr. in la Saussaye's Lehrb. d Rel. Gesch. 2 ,
S 303.
2) Verg. Schwally, o. c. S. 118 ff.
3 ) Verg. mijn Lett. d. 0. V. 3 , bl. 423 vv. en meer uitvoerig in
Einl, III van mijn commentaar op Esther in Marti's Kurzer Handcomm. z A. T. 1898, Die fiinf Megillót, S. 172-176.
JAHWEDIENST EN VOLKSRELIGIE IN ISRAËL.
61
men : wat heeft Israël — wien naar Paulus' woord dit
groote voorrecht is geschonken, dat het de woorden
Gods zijn toebetrouwd (Rom. 3 : 2) — wat heeft Israël
meer dan de volkeren in de profetische prediking ? En
eindelijk : wat is er van dat alles geworden in zijn
geschiedenis blijkens Wet en Profeten ?
En dan zien wij voor ons geestesoog een schoon
tafreel uit de geschiedenis der menschheid. Wat God
ook aan andere volken van Zijn wezen moge geopenbaard hebben (denk aan den Logos Spermatikos der
kerkvaders) — hier vormen die openbaringen een werkelijke geschiedenis '). Wij zien bij dat kleine volk,
veracht en vertrapt door de natiën, een zuivere kennis
van God, steeds zuiverder wordend, steeds dieper
verstaan. Niet door den voortreffelijken aanleg van deze
natie, want zij heeft altijd de profeten weêrstaan en
gedood, wie tot haar gezonden zijn (Matth. 23 : 37),
maar door de groote genade van dien God, die niet
ophield Zijn tolken te verwekken, totdat Hij in Jezus
Christus Zijn wezen en bedoelingen volkomen openbaarde, in Hem, dien Israël ook heeft uitgeworpen, maar
door Wien de groote schat eindelijk voor goed is
gekomen tot de volken, die Hem, eens met Israël,
eeren als den Verlosser der wereld, den Heiland der
menschheid.
1)
Verg. Rob. Smith, Prophets 2 , p. 13 sq.
Eene Diplomatieke Briefwisseling uit het laatst
der 15e eeuw vóór Christus 1 ).
(EI-Amarna.)
Het is algemeen bekend, hoe het onderzoek naar de
geschiedenis der oudste cultuurstaten tusschen Tigris
en Eufraat en dien aan den Nijl in de laatste decenniën
machtig gebaat is door de opgravingen in Assur en
Babylonië en die in het oude Egypte. Waar wij voorheen slechts verwezen waren naar de berichten van
Herodotus of naar de fragmenten van andere Grieksche
historieschrijvers, naar een Berossos, den HellenistischBabylonischen auteur, die voor Antiochus 1 Soter (285—
261 vóór Chr.) of naar Manetho, den HellenistischEgyptischen historiograaf, die voor Ptolemaeus 1 Soter 1
schreef 2 ), kennen wij thans documenten van tijdgenooten,
van vorsten en grooten, van wie Herodotus, Berossos,
Manetho en anderen ons verhaald hadden.
Hoogst belangrijk zijn die ontdekkingen voor onze
kennis der oudste geschiedenis geweest. Ze hebben
ons ook geleerd voorzichtig te zijn in ons oordeel. Wat
met veel geleerd gebaar en apparaat vaak naar het
1) Overgenomen uit Theol. Studiën, 1900, bl. 229 vv.
2) Hij schreef na 271 vóór Chr. Zie Wiedeman : Aegypt. Gesch. I,
S. 122.
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING ENZ.
63
gebied der mythologie was verwezen, is gebleken tot
het terrein der historie te behooren. Meende men b.v.
nog betrekkelijk weinige jaren geleden voor de geschiedenis van Manetho's eerste drie of vier Egyptische
dynastieën als mythisch te kunnen afzien, thans kennen
we een inscriptie, let wel, van Menes (Mena, Meni of
Mene) den stichter der eerste dynastie, den man, die
voor 't eerst opper- en neder Egypte onder één scepter
vereenigde en Memphis, de oude koningsstad, stichtte
(3180 vóór Chr. 1). En door de nog niet lang geleden
gedane ontdekkingen in de ruïnen van oud-Babylonische
heiligdommen kunnen we thans opklimmen tot Babel's
oudste priestervorsten en koningen van omstreeks 4000
jaren vóór Christus. En als men straks wellicht in staat
zal zijn de volledige lijst der successie van Oud-Babel's
vorsten te herstellen, dan wordt ook de priester Berossos
niet alleen gecorrigeerd, maar ook opgehelderd uit
contemporaine bescheiden.
Toch zijn verreweg de meeste dezer documenten van
eenzijdige beteekenis. Wel kennen wij een Babylonisch
zontvloedsverhaal en andere belangrijke stukken over
mythologie, ja zelfs bezitten we contracttafeltjes en
dergelijken, zelfs uit den tijd van vóór Hamoerabi
2103-2088 vóór Chr., die ons een blik in 't dagelijksch
leven dier oude volken gunnen, wel weten we heel
wat van de religie van Egypte en van zijn zedeleer,
b. v. uit het zoogenaamde Doodenboek en zoovele
andere papyri, die bij mummiën gevonden zijn, en dit
alles kan voor de beschavingsgeschiedenis niet hoog
genoeg worden aangeslagen — maar voor de staat1 ) Volgens de berekening van Ed. Meyer, Gesch. d. Alterthums 1, 1884. Volgens de nieuwste ontdekkingen is Mena minstens
150 jaren later te plaatsen, zie Berliner Phil. Wochenschrift v. C.
Belger en 0. Seyffert, 7 Oct. 1899, S. 1244 ff.
64
EENE DILPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
kundige geschiedenis dier machtige volken in de oudheid
moesten we ons tevreden stellen met koningslijsten en
met de blufferige opschriften van Assur's en Babel's
koningen en van Egypte's Pharao's, waarop zij wel
hunne overwinningen uitbazuinden, maar natuurlijk van
hunne nederlagen zwegen. En niet alleen dit, maar men
houdt het voor zeker, dat menige Pharao bij het vermelden van veroverde steden eenvoudig een oudere
lijst van een beroemd voorganger navolgde, zoo hij die
al niet utiliseerde door eenvoudig den naam des gestorvenen te vervangen door zijn eigen naam 1 ).
Doch, met kritiek gelezen, kennen we dan toch door
deze inscripties veel beter en juister dan voorheen den
omtrek der geschiedenis van de oudste cultuurstaten
der wereld, en kon b.v. A. Wi e d e m a n ons in 1884
zijn Aegyptische Geschichte en C. P. T i e l e in 1886-1888
zijn Babylonisch Assyrische G eschichte geven. Ik zeg : den
omtrek der geschiedenis. In beide genoemde belangrijke werken zijn de data verzameld, zooals de Egyptologen en Assyriologen die thans meenen te kennen.
Doch een aanééngeschakeld verhaal, waarin vooral de
motieven der groote daden ons vermeld worden blootgelegd, en de toestanden, waaronder ze plaats grepen,
worden duidelijk gemaakt, mag men daarin niet altijd
zoeken. De bronnen stellen daartoe bijna nooit in staat.
En toch, dit is het eerst wat den echten geschiedvorscher bevredigt. Hij wil begrijpen, hij wil daarom
vergelijken met toestanden en motieven, die wij nog
kennen in onzen tijd. De onderzoekers der nieuwere
geschiedenis zijn daarom zoo veel gelukkiger dan hun
collega's voor de oude historie, omdat zij toegang hebben
tot archieven, tot briefwisselingen der hoofdpersonen en
-
1 ) Zeer slecht staat op dit punt bij de Egyptologen vooral
Ramses III aangeschreven.
UIT DE 15e EEUW VésáR CHRISTUS. 65
daardoor den weg zich ontsloten zien tot de juiste
kennis der omstandigheden en der beweegredenen van
hen, die de geschiedenis gemaakt hebben.
Het moest wel schijnen altijd een ijdele wensch te
zullen blijven om ooit uit gelijktijdige gedenkstukken
een zoodanige kennis, als voor de beoefenaars der
nieuwere geschiedenis mogelijk is, voor de onderzoekers
der alleroudste historiën machtig te worden. En toch,
al is het voor een betrekkelijk kleine periode, dat onwaarschijnlijke is geschied. Wij zijn thans in het bezit
van een diplomatieke correspondentie uit de 15e eeuw
vóór Christus. En dat door de belangrijke vondst, die
wij eerst gaan beschrijven.
In het begin van den winter van 1887 werd 't eerst
door een eenvoudige Egyptische boerenvrouw iets van
dezen grooten schat gevonden, en spoedig brachten
andere boeren (fellahin), bezig naar mergel te graven
om hun land te bemesten, meerdere kleitafeltjes te
voorschijn. Het was op de plaats, waar de ruïnen zich
bevinden van het paleis van Amenothes (Amenhotep of
Amenophis) IV, dicht bij de plaats van het oude Arsinoë,
omstreeks 180 mijlen langs de rivier aan den oostelijken
oever, ten zuiden van Caïro tusschen Memphis en
Thebe '), thans El Amarna of Tell-el-Amarna geheeten.
Zij wisten te vertellen, dat er zich een groote menigte
van deze kleitafeltjes bevond, waarvan vele bewaard
waren in groote vazen van klei, gedeeltelijk waren ze
ongelukkig gebrokén en bestonden uit zeer fragmentarische scherven, gedeeltelijk waren ze echter ook in
hun geheel bewaard, een b. v. bijna een halve meter
lang en meer dan een kwart meter breed ; sommige
uit een goede roode, sommige uit gele klei gebakken,
1)
Zie Conder, The Tell Amarna Tablets, London 1893, p. IX.
5
WI LDEBOER.
66
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
enkele met zorgvuldig geschreven schrift, doch andere
weer met slordig geschreven schrift bedekt. Het grootste
deel van meer dan 300 fragmenten kwam in het bezit van
het Berlijnsche Museum, een ander deel geraakte naar
Londen, de rest wordt in Bulak bewaard, terwijl ook
enkele particulieren in 't bezit van zoo'n kostbaar tablet
kwamen. Maar het meeste is thans publiek eigendom 1).
Twee der genoemde particulieren, de beroemde Egyptoloog Maspero en de Russische geleerde Golenisheff
stelden de hunne reeds ter beschikking van de uitgevers der Berlijnsche en Bulaksche fragmenten (Winckler-Abel).
Vooral sinds 1896 is de geleerde wereld door de
uitgave van Hugo Win c k 1 e r, Die Thontareln von
Tell el Amarna 2 ) in staat van den inhoud dezer belangrijke vondst kennis te nemen. Hierin zijn behalve de
Berlijnsche en Bulaksche ook de Londensche fragmenten
opgenomen, terwijl nog andere particulieren voor deze
editie hunne stukken afstonden ; ook een tablet te
Tell-Hesy, de ruïnen van Lakisj in het Z. W. van Palaestina gevonden, blijkbaar uit denzelfden tijd, is hierin
gepubliceerd (No. 219) 3). De brieven zijn in Latijnsche
letter getranscribeerd en in 't Duitsch vertaald. Het meest
bevreemdende van deze vondst was zoo vele documenten
in den bodem van Egypte te vinden, die met 't zoogenaamde spijker- of wigschrift der Assyriërs en Babyloniërs
geschreven waren. Het voor de hand liggende vermoeden
was, dat deze stukken niet ouder konden zijn dan na
-
-
1) Sitzungsberichte der Berliner Akademie der Wissensch, 1888,
I, S. 583 ff., II, S. 1341 ff.
2) Band V der Keilinschriftlichen Bibliothek door Eb. Schrader
uitgegeven.
3) Zie daarvan een reproductie bij Conder, o. c., p. 130 en 131,
en van de andere tabletten bij G. Steindorff, Die Blthezeit des
Pharaonenreichs, Bielefeld und Leipzig, 1900, S. 65.
UIT DE 15e EEUW VááR CHRISTUS. 67
het jaar 680, daar eerst sedert het eerste derde gedeelte
der 7e eeuw vóór Chr., sedert Assurachidin, van Assyrisch-Babylonische veroveringen in Egypte gesproken
kan worden. Doch de plaats der vondst, waar eenmaal
de residentie stond van Amenhotep IV, voorts een bij
de tabletten gevonden zegel in klei van dienzelfden
koning, verscheidene tafels van albast van diens vader,
Amenhotep III, en ten laatste de inhoud der brieven,
kort of lang, sommige van 200 regels, dwongen ons
meer dan 700 jaren hooger op te klimmen, tot den tijd
der 18e Egyptische dynastie.
Het bleken op twee stukken na van mythologischen
inhoud — waarover straks nader — brieven te zijn aan
den Pharao gericht of duplicaten van missiven door hem
verzonden. De meeste zijn aan den Pharao of aan de
Koningin of een der hofbeambten gericht. Gedeeltetijk
zijn ze geregistreerd met aanteekeningen in Egyptisch
schrift en taal. Slechts enkele er van zijn nog leesbaar
en luiden : „voor de koningin", of „brief van den vorst
van Alasj", of „jaar, maand en dag zooveel en zooveel,
toen men in de zuidelijke residentie in Qamichut was.
Afschrift van den brief uit Naharina 1 ), die de bode N. N.
en de bode die en die gebracht hebben."
't Meest bevreemdende was niet alleen hier het syllabarisch spijkerschrift in plaats van de hieroplyphe
teekens der Egyptenaren aan te treffen, maar ook, dat
de taal der stukken Babylonisch is. Slechts enkele tafels
blijken in het Hethietisch gesteld te zijn en één brief
in het Mitannisch, waarvan J e nsen heeft aangetoond,
dat het verwant is met 't zoogenaamde Oud-Armenisch,
juister Urartisch of Ortaeisch '). Er zijn brieven onder
van Palaestijnsche vorsten, en deze bevatten ter nadere
1) Egypt, naam voor Mitána.
2) Zeitschr. f. Assyriologie V, S. 166 ff., VI, S. 34 ff.
68
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
verklaring van Babylonische woorden veel Kanakmeismen, terwijl duplicaten der verzonden brieven op dezelfde
wijze Egyptische woorden in 't Babylonisch vertoonen.
Zoo vinden we in een brief van den Pharao, waarin de
gezonden geschenken worden opgeteld (294), telkens
achter den Babylonischen naam der kostbaarheden met
de formule sjumsju (= „dat is") den Egyptischen naam
der zaak aangeduid ; want het kwam er op aan de
identiteit zeker vast te stellen. Zoo ook in brieven uit
Kanaan vaak het Kanakteesche woord na een loodrecht
wigteeken — als 't ware tusschen haakjes — achter het
Babylonische, zoo achter chalqat = gaat verloren, het
Kanakieesche abada, omdat chalaq in 't Hebreeuwsch
verdeelen beteekent (181 regel 51), en zoo b.v. achter
sjadu = berg 't Hebreeuwsche woord har, omdat sjadu
wel in 't Babylonisch berg, doch in 't Hebreeuwsch veld
beteekent. i)
Zoo weten we dan nu, dat de taal de diplomatieke
correspondentie in de 15e eeuw vóór Chr. het Babynisch was, evenals later in de Semietische wereld, van
den Israëlietischen koningstijd tot op den Islam, daarvoor
het Arameesch gedurende 13 eeuwen gebruikt is, zooals
in de Middeleeuwen het Latijn en tot op den huidigen
dag het Fransch wordt aangewend. Soms hadden Babylonische gezantschappen een tolk bij zich, een turgamannu
('t zelfde woord als dragoman) doch dit blijkt niet de
regel te zijn geweest. De Pharao had dus aan zijn hof
schrijvers met die taal bekend, en de zoo even genoemde
mythologische tabletten houden velen voor modellen
voor taalstudie, die mede gegaan zijn, toen Amenhotep IV
bij 't verleggen van zijn residentie naar het Oosten de
1 ) Hierin bezitten we eigenlijk het oudste Hebreeuwsch, welke
taal in het 0. T. terecht » taal van Kanaki" heet ( Jez. 18 : 19). Zie
hierover Dr. F. M. Th. B6h1, Die Sprache der Amarnabriefe,
Leipzig 1909.
UIT DE 15e EEUW VÓ(5R CHRISTUS.
69
belangrijkste stukken van zijn huisarchief ook uit Tliebe
daarheen overbracht. Dit gebruik van een andere taal
dan de Egyptische, niet alleen door den Pharao, maar
ook door zijn vazallen, de koningen van Kanaan, wijst
wel op een vroegere suprematie van Babel over WestAzië, hetzij in politieken zin, 't zij in geestelijk opzicht,
doch zeer waarschijnlijk in beide beteekenissen. ')
Dat het Assyrisch een aangeleerde taal was voor de
koningen van Kanaan, blijkt uit hun brieven. Behalve
de reeds genoemde glossen stuit men ook op Kana,naeismen. Om een voorbeeld te noemen : het zelfstandig pronomen eerste persoon is in 't Assyrisch zonder
uitzondering anetku, met een oorspronkelijke, onveranderlijke lange a in de tweede lettergreep en den klinker u aan 't slot. Doch de prefect van Jeruzalem
(Abdi-Tabu (= Hebreeuwsch Ebed-Tob) of wellicht
Abdi-Chiba) schrijft in zijn brieven dikwijls naast andku
aniiki of andki, d. i. de voor hem gebruikelijke Kananeesche vorm, geheel overeenkomende met 't Hebreeuwsche anoki. Hetgeen men dan ook reeds lang vermoed
had, is door deze brieven tot zekerheid geworden : dat
n.l. de inheemsche taal van Kanain, vóór de verovering
door de Hebreën ongeveer dezelfde was als daarna.
Verschillende Kanakieesche glossen bij Assyrische
woorden komen bijna geheel overeen met woorden ons
uit het Oude Testament bekend '). Ja, van deze woorden
weten wij thans zekerder, hoe zij in de 15e eeuw vóór
Chr. werden uitgesproken, dan in de 9e en 8e eeuw,
in den koningstijd en daarna. Immers, de traditie omtrent
de uitspraak van den consonanten-tekst onzer Hebreeuwsche bijbels, zooals die vastgelegd is in het
ingewikkelde vocalisatie-systeem der Masorethen, eerst
1) Zie Tiele, Rectorale Oratie 1893, bi. 6.
2) Zimmern, Zeitsch. d. Deutsch. Palaest. Vereins 1891, S. 146 f.
70 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
na 'de 6e eeuw na Chr. daarbij gevoegd, klimt in hoofdzaak wel op tot den tijd van Christus, doch door de
Grieksche vertaling der LXX weten wij, dat zij in de
3e en 2e eeuw vóór Chr. in gezaghebbende kringen
veelal anders luidde.
Doch genoeg over den vorm der brieven. In een
ander verband komen wij er straks op terug, als wij
over den inhoud 't een en ander in het licht zullen
stellen. Eerst een korte mededeeling omtrent de onderwerpen, die in deze correspondentie behandeld worden.
Winckler verdeelt ze in zijn uitgave als volgt : 1. Brieven
van vóór-Aziatische koningen, II. Brieven van Fenicische
en Kanakfietische vorsten. In de eerste serie (No. 1 14)
is bij elkaár gebracht de correspondentie tusschen Egypte
en Babylonië. Zij handelt vooral over huwelijken tusschen Egyptische prinsessen en Babylonische koningen
en omgekeerd, over de geschenken die daarbij behooren,
over den toestand der uitgehuwelijkte vorstinnen enz.
In den eersten brief b.v. begeert de Pharao een Babylonische prinses te huwen. De koning van Babel zoekt
echter uitvluchten. De Pharao had reeds een Babylonische prinses en de koning weet niet eenmaal, of zijn
zuster nog in leven is of niet. Daarop eischt de Pharao
dat de koning een vertrouwd persoon zal zenden, die
de prinses nog aan 't hof te Babel gekend heeft, om
zich te overtuigen van haar welstand, zoodat het gevaar
uitgesloten is, dat hem de een of andere ondergeschoven
hofdame vertoond zou worden. De koning zou wel als
teeken van leven van zijn zuster een geschenk van
hare hand willen hebben ! Dit vindt de Pharao echter
een onbillijken eisch. Voorts verklaart de Pharao o. a.
dat de Babylonische gezanten gelogen hebben, als zij
beweerden, dat door hem geklaagd was, dat de gezonden prinses niet schoon was, of dat hij ontevreden
was, omdat er geen hulptroepen uit Babel gezonden
-
UIT DE 15e EEUW VádoR CHRISTUS. 71
waren. Er bestond voor hem geen reden om hulptroepen
te begeeren, enz. Het slot van den brief is niet geheel
duidelijk.
Vooral zeer merkwaardig is de derde brief. Hier begeert de koning van Babel een dochter van den Pharao
ter vrouw. De Pharao had geweigerd, het zou blijkbaar
een huwelijk „beneden stand" zijn. „De dochters van
den Egyptischen koning worden aan niemand gegeven",
d. w. z. buiten Egypte, zoo luidt het trotsche antwoord.
En nu verklaart de koning, dat hij tevreden is met 't
zenden van welke vrouw ook, als men haar in Babel
maar kan uitgeven voor een Egyptische koningsdochter !
No. 15 van de eerste serie is een brief uit Assyrië,
No. 16-24 zijn brieven uit MitAna, waarvan er één in
't Mitannisch geschreven is. Volgens Jensen was de
schrijver, Koning Dusjratta woonachtig in de buurt van
Oerhai, het latere Edessa, en behoorde zijn volk, naar
afkomst met de Hethieten verwant, in politieken zin
toch niet tot dat groote volk, dat zich met Egypte en
Assur dorst meten.
No. 25-33 zijn stukken uit Alasja (Cyprus) afkomstig, van No. 34-36 staat de afkomst niet vast.
In de tweede hoofdafdeeling (No. 37-296) de overgroote meerderheid, vinden wij de correspondentie van
Palaestijnsche vorsten en grooten met hun Egyptischen
opperheer. Omdat deze documenten van zulk een groote
beteekenis zijn voor de geschiedenis van Kanaan, zullen
wij er straks afzonderlijk over handelen. Nu zij het
genoeg mede te deelen, dat zij alle klachten behelzen
over invallen van vijanden, waartegen de Pharao hen
niet genoegzaam beschermt. Voorts dat de verschillende
vorsten elkander beschuldigden van verraad, terwijl zij
zich zelven op dit punt trachten te zuiveren.
Voordat wij nu nagaan wat ons deze documenten
leeren omtrent de oudste geschiedenis van West-Azië
72
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
in haar geheel en van Kanaan in 't bijzonder, nog iets
over de diplomatieke gebruiken en wat men kan noemen
den hofstijl dezer brieven. Met verbazing zien wij, dat
dezelfde grondtrekken, die nu nog in acht genomen
worden, reeds vóór 3500 jaren in gebruik waren tus
schen de verschillende hoven en staten. Er is een
levendig verkeer, gedeeltelijk door schepen, gedeeltelijk
door landkaravanen, die geleidbrieven bezaten aan de
gebieders der landen gericht, waar zij moest doortrekken. Zoo'n reispas vinden we onder No. 14 voor een
zekeren Akia, door een der Aziatische koningen naar
den Pharao gezonden om de condoleances van zijn
heer over te brengen, waarschijnlijk bij den dood van
Amenhotep III. De pas is gericht aan de vorsten van
Kanaan. Waren de drie zegelafdrukken niet onkenbaar
geworden, dan zou men weten door welken koning de
pas was afgegeven.
Meestal worden de gezanten vergezeld van een tolk.
Zij moeten de groetenissen en geschenken van hunne
heeren overbrengen, gewoonlijk ter inleiding van wenschen en eischen. De gezant vertegenwoordigt zijn
koning en hij moet dus waardiglijk ontvangen en aan
den koninklijken disch genoodigd worden. Koning
Burnaburiasj van Babel verontschuldigt zich dan ook,
toen hij het eenmaal niet gedaan had, met de opmerking, dat hij toen ter tijde ziek was (10, regel 8 vv.).
De gezanten spoedig te woord te staan geldt als een
teeken van bizondere goede gezindheid. Meestal was
men daartoe niet zoo spoedig bereid, omdat men geen
plan had aan de eischen gehoor te geven. En de koning
van Assur verklaart in No. 15, regel 18 vv., dat de
Pharao het zich niet te veel moet aantrekken, wanneer
zijn gezant in het buitenland komt te sterven. Immers,
dan komen diens bezittingen in het vaderland aan den
koninklijken fiscus !
UIT DE 15e EEUW VÓÓR CHRISTUS.
73
Door dit geregelde verkeer tusschen de grootmachten
was het den vorst des lands mogelijk zijne onderdanen
ook in vreemde landen te beschermen. Wanneer een
karavaan door Palaestina trekt, en daar gevangen genomen wordt door een der vorsten, dan eischt de koning
des lands, waartoe zij behoort, Burnaburiasj van Babel, van
den Pharao schadevergoeding en boete, omdat Kanaan afhankelijk is van Egypte (11, 10, regel 31 vv.). Daar een
koopman van Cyprus in Egypte gestorven is, verlangt de
vorst van Cyprus van een Egyptisch grootwaardigheidsbekleeder, dat hij diens vermogen zal doen toekomen
aan diens nabestaanden op Cyprus (25, regel 30).
Buitengewone gezantschappen worden afgevaardigd,
waar het 't vragen van de hand eener prinses of de
begeleiding eener vorstelijke bruid betreft. Eveneens bij
troonsbestijgingen of bij ziekte des konings. In 't geval
van een troonsbestijging brengen de gezanten o.a. kostbare olie mede, alsof men aan de zoo gewenschte
zalving des konings zelf wil medehelpen (27, regel 50).
Wat een gezantschap bij ziekte van een koning betreft,
zoo herinnert men zich uit het Oude Testament, dat
ook Hizkia zulk een deputatie ontving van den koning
van Babel, naar aanleiding van zijn genezing, 2 Kon.
20 : 12 vv. Dat zulk een beleefdheidsgezantschap regel
was, blijkt hieruit, dat de meermalen genoemde Burnaburiasj van Babel zich verstoord toont in een zijner
brieven, omdat de Pharao geen blijk van belangstelling
gedurende zijn ziekte had gegeven. Diplomatisch voegt
hij er aan toe, hoewel hij natuurlijk wel beter wist, dat
zijn verstoring geweken is, toen een van Pharao's gezanten, met de landkaart in de hand, hem had aangetoond, dat het bij den grooten afstand tusschen Babel
en Egypte niet te verwachten was, dat zijn Egyptische
vriend spoedig genoeg bericht van zijn ongesteldheid
ontvangen had (10, regel 14 vv.).
74 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
Over en weêr worden geschenken gezonden, die voor
een deel bestaan in natuur- en kunstproducten van het
land des afzenders, soms in de koninklijke fabrieken
vervaardigd, voor een deel in edele metalen, waarbij
't blijkbaar op 't gewicht aankwam. Geschiedt dit ook
nog in onze eeuw tusschen vorsten onderling, deze
zullen die „geschenken" toch niet op zoo naïeve wijze
eischen als in deze oude brieven geschiedt. Ook bij ons
is het niet onbekend, dat koninklijke gunstbewijzen, b.v.
gouden snuifdoozen met juweelen belegd, bijna onmiddellijk na ontvangst naar den juwelier gingen, bij wien
zij gekocht waren, om getaxeerd en vaak weêr verkocht
te worden, terwijl de vorst bij de eerstkomende gelegenheid weêr dezelfde snuifdoos uitreikte. Doch, hoewel
den koning op den duur de snuifdoos wel zeer bekend
moest voorkomen, het geschiedde toch onder 's hands.
Daarentegen berichten de Aziatische koningen hier den
gever openlijk, dat zij zijn geschenken in goud aanstonds in den smeltoven gedaan hebben en slechts een
gering gedeelte van het aangegeven kostbare metaal
gevonden hebben! (3, regel 15 vv., 8, regel 20, 10, regel 25).
Het kwam wel eens voor, dat een kostbaar geschenk
op de lange reis zóó verminderd was, dat de zaken
niet overeenkwamen met de lijst der geschenken in den
brief vermeld (18, regel 8 vv.). Daarom wordt den
Pharao geraden de zaken zelf te verzegelen en dit niet
door een beambte te laten doen (10, regel 20 vv.).
Wij zagen reeds iets van huwelijksverbintenissen
tusschen de verschillende hoven van Babel en Egypte.
Natuurlijk was, evenals in onzen tijd, bij zulke huwelijken
meestal de politiek en niet in de eerste plaats de liefde
de drijfveer. Toch zal het heden niet licht gebeuren,
wat Dusjratta verhaalt. Deze vorst van Mitána schrijft
(21, regel 16 vv.), dat zijne voorvaderen de aanzoeken
van den Pharao vijf à zesmalen afgeslagen hebben en
UIT DE 15e EEUW ViiáR CHRISTUS. 75
eerst bij den zevenden keer gedwongen hebben toegegeven, en hij heeft ook geen lust aan het aanzoek
gehoor te geven. Immers, hoe langer men zich bedenkt,
zooveel te grooter schijnt de waardij der prinses, die
men schijnbaar zoo gaarne behouden wil. En des te
vaker komen de gezantschappen, en hoe meer ze komen,
hoe grooter steeds de geschenken worden, vooral
wanneer de ontvanger de vorige uit de hoogte gekritiseerd heeft.
Of deze aanzienlijke vrouwen, blijkbaar tot zoo hoog
mogelijken prijs verkocht, veel invloed op de politiek
in haar nieuwe vaderland geoefend hebben, weten we
niet. Wel is bekend, dat aan alle Oostersche hoven de
moeder des konings een groote rol speelde. Toen
Amenhotep III gestorven was, schreef zijne gemalin Ti,
waarschijnlijk ook een Aziatische, aan Dusjratta, dat
deze zijn vriendschap aan den overleden Pharao bewezen, ook aan diens zoon en opvolger Amenhotep IV
zou toonen (22, regel 19 vv.). Dusjratta antwoordt in
een brief zoowel aan den koning als aan de koninginmoeder, dat hij daartoe gaarne bereid is. Doch daar de
vorige Pharao hem 't een en ander beloofd heeft, dringt
hij op vervulling dier beloften aan en herhaalt zijn raad
meermalen in den brief : „vraag het aan Ti, uwe moeder,
zij is nauwkeurig ingelicht omtrent de onderhandelingen
tusschen uw vader en mij" (21, regel 66 vv., achterzijde
van denzelfden brief, regel 49. 24, regel 7 vv.).
Mij wil het voorkomen, uit dezen brief, dat ten minste
deze Ti (of Teje) grooten politieken invloed in Egypte
uitoefende. Het schijnt, dat zij niet van koninklijken
bloede was, althans aan hare ouders worden geen
koningstitels gegeven 1). Wel was de vader van haar
1) Verg. A. H. Sayce, Patriarchal Palestine, Holl. uitgave :
Palestina, het Land der Aartsvaders door Prof. E. H. van Leeuwen,
1896, bl. 78.
76
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
gemaal, Duthmes IV, gehuwd geweest met een prinses
van Mitána en had ook hij zelf een dochter van Dusjratta
onder zijne vrouwen, doch deze nam geen plaats in als
voornaamste koningin. Toch is van de dagen van
Duthmes IV af de Aziatische invloed aan 't Egyptische
hof merkbaar en moet die invloed ook in rekening
gebracht worden bij de verklaring van 't gedrag van
Amenhotep IV, zooals wij nader zien zullen. Wanneer
dus Dusjratta dezen jongen Pharao raadt informatiën bij
zijn Aziatische moeder in te winnen, dan mag men
daaruit wel concludeeren, dat het bij 't uithuwelijken
van prinsessen niet alleen te doen was om rijke geschenken, maar ook om staatkundigen invloed te erlangen aan de boorden van den Nijl.
Nog een enkel woord over den stijl dezer brieven.
In eerbiedbetuigingen en verklaringen van onderworpenheid doen zij niet onder voor de meest overdreven
uitdrukkingen in brieven aan vorsten en grooten in
onzen tijd gericht. Men is vaak gewoon den oorsprong
dezer overdreven betuigingen van den „diepen" of
„diepsten eerbied" en „gehoorzaamheid" te zoeken in
den Romeinschen keizertijd, toen Rome's Caesars zich
goddelijke eer lieten bewijzen. Maar hier blijkt ons, hoe
dergelijke hoftaal vele eeuwen ouder is. Een zekere
Lapaja schrijft aan 't slot van zijn brief : „voorts, wanneer de koning om mijne vrouw schreef, ik zou haar
niet weigeren, en als de koning aan mij schreef : stoot
een ijzeren zwaard in uw hart en sterf, dan zou ik 't
bevel des konings niet onuitgevoerd laten" (163, regel
38 vv.) De Pharao werd in Egypte geacht de zoon te
zijn van den god Ra, de zoon dus der zon en wordt
daarom ook herhaaldelijk als „de god" of „de zon"
betiteld. Voor de voeten van „hunnen heer", „hun god",
„hun zon" vallen de briefschrijvers zevenmaal en zevenmaal neder op borst en rug om zijn aangezicht maar
UIT DE 15e EEUW VÓÓR CHRISTUS.
77
te mogen zien, want „gij geeft mij" — zoo heet het
(52) — „leven en dood", „ik ben de voetbank der
voeten van den koning mijnen heer, het stof van zijn
voeten" (128), ja, zoo voegt de heer van Beiroet bij
al deze titels nog toe : „gij zijt de adem mijns levens"
(129, 130). Woorden van aanbidding, oorspronkelijk
misschien in gedichten aan den zonnegod gewijd, worden in deze staatkundige missiven op den Pharao toegepast. Zoo schrijft Abimilki (Abimelech) van Tyrus :
„mijn heer de koning is de zon, die dagelijks naar het
bevel van Sjamásj (naam van den Babylonischen zonnegod) zijn vader, over de landen opgaat — hij schenkt
leven door zijn vriendelijk woord en op anderen tijd
laat hij zijn donder aan den hemel weêrklinken, zoodat
het land er voor beeft" (149). En een zekere Tagi
(een Babyloniër ?) ') schrijft, wat al heel poëtisch klinkt
na zijn zaakrijken brief over geschenken : „op u staren
onze oogen ; hetzij wij opvaren ten hemel, hetzij wij
neêrzinken op de aarde, ons hoofd is in uwe hand"
(189). Zulk een woord is blijkbaar ontleend aan een
godsdienstig lied den zonnegod gewijd, hetwelk ons
herinnert aan het schoone woord uit den 139en Psalm :
„Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar ; of bedde ik
mij in de hel, zie Gij zijt daar" (vs. 8). Doch zulke
hoog dichterlijke en religieuze woorden zijn blijkbaar
staande formules geworden. Dit blijkt wel hieruit, dat
niet minder dan drie verschillende schrijvers (190, 214,
239) betuigen aan hun koning : „ik zie hierheen en ik
zie daarheen, en het wordt niet helder, en ik zie naar
den koning en het wordt dag."
Wat wij daar noemden zijn betuigingen van onderdanen, in elk geval van onderworpen vorsten tegenover
hun opperkoning. Nu nog iets over de wijze van corres1)
Zie Winckler, o. c. S. XXX.
78
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
pondeeren der vorsten onderling. Wanneer in onze
dagen de eene vorst den anderen een bezoek brengt,
dan zien wij de vorstelijke familie in zoo grooten getale
als mogelijk is vereenigd, de grootwaardigheidsbekleeders
bevinden zich in hare nabijheid en een eerewacht staat
opgesteld. De prinsen en prinsessen worden begroet,
de groote heeren worden voorgesteld en de eerewacht
wordt geïnspecteerd en afgedankt. Iets dergelijks treffen
we hier aan in de brieven, niemand wordt vergeten.
Regelmatig beginnen de brieven : „aan den koning die en
die, mijn broeder, of mijn schoonbroeder of schoonzoon.
Vrede (of welvaart) zij u, vrede zij uw huis, uwen
vrouwen, uwen zonen, uwen grooten, uwen paarden,
uwen krijgswagenen en uwe landen, ja veel vrede zij
allen ! Mij zelven, mijn huis, mijnen vrouwen, mijnen
zonen, mijnen grooten, mijnen paarden, mijnen krijgswagenen is rijkelijk welvaart beschoren." Evenals in
onze dagen jonge vorsten en vorstinnen, die den troon
bestijgen, brieven van gelukwensching van oudere vorsten
ontvangen, waarin deze beloven de toegenegenheid aan
den overleden vorst bewezen ook aan zijn opvolger te
toonen, zoo lezen wij het ook in den reeds genoemden
brief van Dusjratta van Mitána aan Amenhotep IV.
„Toen mijn broeder Nimmuria (d. i. Amenhotep III) gestorven was, weende ik, spijs en drank nuttigde ik niet
en ik was bekommerd. Toen echter zijn groote zoon
(d. i. de geadresseerde) de regeering aanvaardde, zei
ik : Nimmuria is niet dood, Napchuria, zijn groote zoon,
is in zijne plaats. Niets van hetgeen voorheen was zal
veranderen. Wanneer mijn broeder vriendschap met mij
verlangt zooals met zijn vader, zou ik dan de vriendschap met mijn broeder niet verlangen ? Neen tienmaal
meer nog dan aan uwen vader wil ik u vriendschap
bewijzen" (21, 23). En op dat zulk een vriendschap
eeuwig bestaan mocht en beide partijen 100.000 jaren
UIT DE 15e EEUW VÓóR CHRISTUS. 79
zich daarbij wel mochten bevinden, werd reeds in een
schrijven aan zijn vader de zegen der godheid afgeIs het ons niet, als wij daar lezen :
beden (17, 20).
„Nimmuria is niet dood, zijn groote zoon is in zijne
plaats," of wij reeds vernemen : le Roy est mort, vive
le Roy ?
Men verwijt wel eens aan onze vrouwen, dat zij de
gewoonte hebben het belangrijkste in een postcriptum
van haar brief te zetten. En mannen zoowel als vrouwen
vestigen nog wel eens gaarne in zulk een naschrift de
aandacht op een punt in hun schrijven, waaraan zij
zelf het grootste gewicht toekennen. Zoo iets nu komt
ook voor in een schrijven van Abdi-Tabu van Jeruzalem. Hij verzekert den Pharao in zijn brief plechtig,
dat hij niet aan politiek in zijn eigen belang doet, hij
wil niets zijn dan een „onderofficier" van Pharao. En
dan volgt er een postcriptum : „aan den secretaris des
konings, mijnheer : Abdi-Tabu uw dienaar. Voor uwe
voeten val ik neder, uw dienaar ben ik. Breng deze
woorden : „ik ben een onderofficier van mijn heer" den
koning duidelijk ter ooren. Veel heil zij u !" (180,
regel 64 vv.).
—
Wij willen nu, na eenigszins met de belangrijke vondst
van El-Amarna kennis gemaakt te hebben, uit al de
vragen van archaeologischen, religieus-historischen, taalkundigen aard en wat dies meer zij, twee in 't oog
vatten. Wat leeren wij in hoofdzaak door deze briefwisseling aangaande den toestand van West-Azië in de
15e eeuw vóór Christus ; en wat kunnen we ons voorstellen omtrent Kanaan en de verovering daarvan door
de Hebraeën ?
Het Babylonische, syllabarische spijkerschrift als middel
van verkeer tusschen de Pharaonen en de Aziatische
volkeren, zoodat zelfs de vorst van Mitána zijn brieven
80
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
in zijn eigen taal toch met dit schrift doet schrijven,
terwijl twee zegels uit Sidon uit dienzelfden tijd Hebreeuwsch in spijkerschrift vertoonen 1 ), verplicht ons
aan te nemen, dat geruimen tijd vóór de 15e eeuw
voor alle volkeren van den Taurus tot 't stroomgebied
van Eufraat en Tigris, tusschen de Middellandsche en
de Perzische zee Babel geweest is de oorsprong der
beschaving, der staatkundige orde, der regeling van
menschen- en volkerenverkeer, en dat de jongere volken,
ook waar zij zelfstandige rijken gesticht hebben en het
politieke overwicht van Babel trotseerden, toch meer of
minder zich aan deze beschaving moesten onderwerpen.
En zoo zouden de latere Babylonische berichten blijken
geen grootspraak te zijn geweest, als zij vermelden, dat
de eerste koning van het vereenigde Babel, Sargon
van Akkad en zijn zoon Naram-Sin (3750 vóór Chr.)
reeds „het land der Amorieten" en die „van de zee der
ondergaande zon" veroverd hadden. Zelfs in Egypte
moet de invloed der Babylonische taal verder gereikt
hebben dan dat zij als diplomatiek verkeersmiddel gebruik werd, als men namelijk te recht oordeelt, dat
door dezen invloed het hieroglyphenschrift oorspronkelijk slechts de consonanten afbeeldende, voortaan ook
syllabarisch werd aangewend 2 ).
Dat de Assyrische beschaving een vertakking was
der Babylonische, was ons bekend. Van de pogingen
der Assyriërs om zich van Babel onafhankelijk te maken,
vernemen wij ook hier (No. 7). Doch wij maken nu
ook kennis met een tweede rijk van jongere vorming,
den staat der Mitanni. Het koningsgeslacht is in deze
brieven vertegenwoordigd door Artatama (21, regel 16),
1) Sayce, Palaestina het Land der Aartsvaders. bl. 187 v.
2) W. Max M11er, Asien und Europa nach aldgyptischen
DenkmMer, 1893, S. 58 ff.
UIT DE
15e EEUW VéséoR CHRISTUS. 81
Sjutarna (21, regel 18), Artasjumara en zijn jongeren
broeder Dusjratta (16, regel 19). Al deze namen
hebben een Iranischen klank 1 ). Het schijnt, dat deze
dynastie een tijd lang de opperheerschappij over Assur
bezeten heeft. Uit een brief (No. 20) blijkt althans, dat
Dusjratta, evenals zijn vader, de godin Istar van Ninive
naar Egypte kan zenden.
Westelijk en Noord-westelijk van de Mitanni zien we
de Cheta, zooals de Egyptenaars zeggen, de Chatti,
zooals de Assyriërs en Babyloniërs hen noemen, de
Hethieten van den Bijbel. In de stad Kadesj bezitten
ze het dal van den Orontes en daardoor den toegang
tot Kanaan en in Karkemisj den toegang tot het land
van den Eufraat. Niet alleen Babel en Egypte, maar uit
een brief (16, regel 31 v.) blijkt, dat ook de Mitanni
last van dit veroveringszuchtige volk hadden. Dusjratta
beweert hen verslagen te hebben.
Door dit alles verstaan we nu beter de groote verovering van Palaestina door Dhutmes III (Thutmosis,
1458 vóór Chr.) 2) en de verhouding van Egypte tot de
Aziatische grootmachten. Toen deze Pharao, na Palaestina onderworpen te hebben, noordelijker trok en de
Cheta tuchtigde en hen over den Eufraat terug drong,
was in hem op dit schouwtooneel een nieuwe factor
verschenen, waarmede men rekening moest houden.
Het was èn voor den Pharao, èn voor de vorsten van
Assur, Babel en Mitána van groot gewicht, om met
elkander bevriend te blijven, ten einde de onrustige
Hethieten en andere woelige stammen in 't Noorden
en Zuiden in toom te houden. Daardoor alleen kon men
in 't rustig bezit van eigen gebied blijven en was de
1)
Verg. justi, Iranisches Namenbuch, S. 31 ff., 485.
Dhutmes III regeerde van 1480-1430 (volgens Ed. Meyer)
en zijn veroveringstocht had plaats in 't 22e jaar zijner regeering.
WILDEBOER.
6
82
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
belangrijke handel tusschen Egypte en Azië alleen
mogelijk.
Als men met dit oog onze brieven doorleest, valt
ons reeds in de 15e eeuw vóór Christus een karaktertrek op van de Egyptische politiek, die wij 7 à 8 eeuwen
later in ons Oude Testament wederom aantreffen. Met
alle Aziatische hoven worden vriendschapsbetrekkingen
onderhouden, ook wanneer twee dier hoven op elkander
ijverzuchtig zijn (No. 16, keerzijde regel 1 en No. 25,
49). En even als tegenover Israël en Juda in latere
eeuwen verstond het Egyptische hof toen reeds voortreffelijk de kunst om groote voorstellingen op te wekken
van Egypte's macht en bereidwilligheid om te helpen,
terwijl de argeloozen, die er op bouwden, later altijd
bedrogen uitkwamen. De vreemde koningen getuigen
beide zaken duidelijk in hun brieven. Zij houden Egypte
voor een land, waarin goud en kostbaarheden zoo talrijk
zijn als stof (16, regel 14, 17, regel 61, 18, regel 11
enz.), en . . . dat de geschenken van den Pharao daartegen erbarmelijk afstaken (3, regel 15, 8, regel 14).
Dat het rijk van Mitána een machtige staat was, blijkt
wel uit de moeite, die de Pharaonen sedert Dhutmes IV
zich gaven om huwelijken met prinsessen uit dit vorstenhuis te sluiten.
Leeren we den Pharao als een invloedrijke figuur
kennen tegenover deze groote Aziatische rijken, in de
vele brieven van vorsten en praefecten uit Kana a n komt
hij ons tegemoet als opperheer. Alle kuststeden van
het Zuiden tot het Noorden zijn hem M schatplichtig
óf hij heeft er zijn praefect. Hij houdt verkeer met hen,
evenals met Alasja (Cyprus) door schepen of over land.
Maar ook in het binnenland blijken vele steden hem
onderworpen te zijn. Men denke aan den praefect van
Jeruzalem, Abdi-Tabu, die meermalen getuigt dat hij
geen erf aanspraken op zijne stad heeft willen doen
UIT DE
15e EEUW Vát5R CHRISTUS. 83
gelden, maar dat de wil des konings hem aangesteld
heeft (179, regel 9 vv., 189, regel 25 vv., 181, regel 13
vv.). Doch verder over Kanaan straks nader.
De Pharao's in onze brieven genoemd heeten Nimmuria
en Napchururia. Dat zijn de Babylonische vormen der
voornamen van Amenhotep III en IV, in 't Egyptisch
Nemme'ire en Nefcheprere '). De koningen van Egypte
hadden n.l. behalve hun officieelen koningsnaam een
voornaam, waarin de verhouding van den zoon der zon
tot den zonnegod Ra werd uitgedrukt.
Het is vooral Amenhotep IV, met wien wij hier te
doen hebben, den man, die de stad stichtte, uit welker
puinhoopen onze brieven te voorschijn zijn gekomen. De
tijd der 18e dynastie, waartoe hij behoorde, en ook die
der 19e is de bloeitijd geweest van den dienst van
Amon, maar ook die van geleerdheid en theologische
bespiegeling. Amenhotep IV echter keerde zich geheel
van den dienst van Amon af. Alles wat aan deze religie
herinnerde, liet hij zelfs op de monumenten wegbeitelen,
hij verliet de oude koningsstad Thebe om den tegenstand der priesters en stichtte aan den oostelijken Nijloever een nieuwe stad en een nieuwe godsvereering.
De nieuwe God- heette Aten-Ra, „de levende zonneschijf". Hij zelf veranderde zijn naam in Chun-Aten =
„Glans der zonneschijf" of „Lichtziel der zonneschijf" 2 ),
en de nieuwe stad noemde hij Chut-Aten. De Amondienst werd geheel afgeschaft, evenzoo de dienst van
alle goden, die geen gedaante van den zonnegod waren.
Steindorff, Blthezeit des Pharaonenreichs, S.0140, schrijft
den naam Nefer-cheperu-Re = schoon zijn de gestalten van den
zonnegod. Amen-hotep = Amon is tevreden, S. 142. Ni(b) muaria
(of Nimutria) = Neb-mát-Re = bezitter van de (wereld) orde
van Ra. (Kristensen).
2) Zie la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgesch. I, 1887, S.
311 en Tiele, Rect. oratie, bl. 19. Steindorff schrijft den naam
Ech-en-Aton =-- „Deist des Sonnengestirns".
84
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
De priesters dier goden werden vervolgd en met fanatieken haat alles tegengegaan wat de reformatie in den
weg stond. Slechts dertig jaren heeft deze nieuwe toestand geduurd. Wel heeft de Pharao de hervorming door
het geheele land pogen door te voeren, doch na zijn dood
volgde een periode van groote politieke verwarring, en
uit dien strijd kwamen de oude priesters van Thebe
versterkt te voorschijn. Terwijl de schoonzonen van
Chun-Aten in naam regeerden, liet de rijksbestierder
Choremchebi, die reeds onder Chun-Aten de teugels
des bewinds in handen had, zich door de Thebaansche
priesters tot koning zalven, en hoewel hij begonnen
was als vereerder van Aten-Ra, werd hij nu de hersteller van den ouden staatsgodsdienst.
Er ligt over deze geheele reformatie een geheimzinnige
sluier. En die wordt helaas door onze brieven niet
opgelicht. Wij zouden zoo gaarne er meer van willen
weten. Ed. Meyer meent er niet minder in te mogen
zien, dan een streven om een zuiver monotheïsme te
stellen tegenover de steeds voortwoekerende geheimleer
der priesters, die toch het onbeteugeld veelgodendom
der Egyptenaren niet verving. En Tiele is ook niet ver
van deze meening af, als hij schrijft : „wat kan treffender
zijn dan de tegenstelling tusschen het onbeperkte veelgodendom van Egypte, met zijn therianthropische beelden,
zijn idiolatrie en tooverkunsten, en een godsdienstige
omwenteling, die beoogde een eenigen god, zonder
dierlijk of menschelijk beeld, alleen in een lichtsymbool
uitgedrukt, met bloemen, reukwerk en waarlijk schoone
liederen te vereeren" 1 ).
Toch leeren onze brieven ook hier wel iets. De herhaalde klachten der Palaestijnsche vazallen over het uitblijven van Egyptische hulp, bevestigt het vermoeden, dat
1)
Rectorale oratie, bl. 20.
UIT DE 15e EEUW WSÓR CHRISTUS.
85
deze dweper op den koninklijken troon oog noch hart had
voor de vragen van staatkundigen aard. Zij illustreeren het
ons bekende feit, dat het rijk der Dhutmessen en Amenothessen zoo snel in verval gekomen is. „Dat was niet,"
zegt Tiele, „omdat Hunatin een zuiverder godsdienst
wilde invoeren, — indien hij als een profeet opgetreden
ware en bij de besten zijns volks geestdrift voor haar
had gewekt, het zou dit volk tot groote, machtige daden
bezield hebben ; maar omdat hij dit deed als absoluut
koning, met ruw geweld, althans met uitwendig gezag
een nieuwe leer en eeredienst opdringend aan een volk,
dat daarvoor niet rijp was, en die de meerderheid zeker
als goddeloos verfoeide. Zulk een onverstandig dweper
— want een reformator mag hij eigenlijk niet heeten —
was allerminst geschikt een rijk te regeeren, zelf uit
twee naijverige deelen samengesteld en nu ook bezwaard
met onrustige wingewesten en onwillige vazallen. Doch,
wat bekommerde hij zich ook om al deze wereldsche
dingen ? Hoe kon hij, gewoon met zijn gedachten in
andere sferen te vertoeven, eenig hart hebben voor de
belangen van eindeloos twistende leenvorsten en jammerende stadhouders, die altijd meer goud en soldaten
verlangden ? Hoe kon hij zich verledigen tot een
onderzoek of het goud, waarmee de uit Azië aangevoerde koopwaren betaald moesten worden, echt en
goed gestempeld was ? Hij is geen kramer, zooals zijn
broeder van Babel ; wat zijn land hem oplevert is hem
genoeg, laat men in Babel tevreden zijn met het noodige,
dat men ook daar niet behoeft te ontberen !" 1 )
De groote verachting, die de opvolgende Pharao's en
het Egyptische volk voor dezen „ketterschen" Pharao
hadden, blijkt wel uit de leelijke en hatelijke karikaturen,
die er van hem en zijn rijksgrooten gevonden zijn en uit
1)
Tiele, Rectorale oratie, bl. 20.
86
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
het schenden en plunderen hunner graven. Maar, of de
strijd alleen de religie gold ? In de oudheid hangt de
religie altijd veel nauwer samen met alle andere terreinen
des levens dan bij ons. De ruïnen van de stad Chut-Aten
te El-Amarna doen ons zien, dat Chun-Aten ook met de
conventioneele Egyptische kunst had gebroken. Er zijn
beelden in albast, goud en brons gevonden, bijna Grieksch
van vorm en ontwerp. Het streven was blijkbaar meer
realistisch de natuur getrouw te volgen 1 ). Zou hier niet
aan Aziatischen invloed gedacht moeten worden, waar
wij weten, dat de Pharao als rijksgrooten, met voorbijgaan van aanzienlijke Egyptenaren, Aziaten in dienst
had, nu wij weten, dat sinds Dhutmes IV Aziatische
prinsessen onder de vorstinnen van 't Egyptische hof
waren ? Chun-Aten's moeder, Ti, was, zooals wij reeds
zagen, een vrouw van grooten invloed. Velen houden
haar voor een Lybische, anderen voor een Aziatische.
In elk geval blijkt wel uit den brief van den koning
van Mitána, hoe gaarne hij zag, dat de Pharao naar den
raad zijner moeder luisterde, en dat deze op de hand der
Aziatische politiek was. Mij komt het waarschijnlijk voor,
dat het Egyptische volk in deze voor ons zoo veelszins
duistere reformatie gezien heeft een overwinning van
Azië over Egypte in geestelijken zin, nadat het der
nationale partij gelukt was de politieke overheersching
door de Hykso's (1780 1530) te verbreken. Zij kunnen
in den god der „levende zonneschijf" gezien hebben
den Semietischen Baal, gewijzigd naar de Egyptische
wijsgeerige theologie, ook al is het mogelijk, dat de
Pharao zelf zich hiervan niet helder bewust was.
Het zou ons te verre voeren, zoo wij uitvoerig stilstonden bij den beschavingstoestand en het godsdienstig
standpunt der volkeren, die wij uit onze brieven leeren
-
1)
Sayce, Palaestina enz., bl. 80.
UIT DE 15e EEUW V(545R CHRISTUS. 87
kennen. Wat den inwoners van Kanaán betreft, het
schijnt, dat zij — hoeveel zij ook van de Babylonische
beschaving mogen hebben overgenomen 1 ) — toch zeer
ruw en barbaarsch van zeden waren. Roof- en plundertochten waren aan de orde van den dag, zelfs gezanten
van groote mogendheden waren niet veilig. De koning
van Babel beklaagt zich, dat Sjumadda van Akko een
zijner dienaren de voeten liet afhouwen (No. 11, keerzijde regel 11 v.), een gebruik, dat de Israëlieten ook
navolgden, zooals we uit Richt. 1 : 6 weten, door hen
op Adoni-Bezek toegepast. Voor de hoofsche Egyptische
heeren was het dan ook geen aanlokkende taak onder
dit boersche en daarenboven vrijheidlievende volk te
moeten verkeeren. De vleitaal der Egyptische hovelingen mogen de vorsten van Kanaan in hunne brieven
met veel succes hebben nagebootst, onder de hand
waren zij wel degelijk bezig om zich zoo los mogelijk
van 't Egyptische opperbestuur te maken. De gouverneur van Gaza Jabitiri doet het dan ook duidelijk in
zijn brief uitkomen (No. 214), dat hij o zoo gaarne
paar het vaderland terugkeerde en zijne hooge betrekking prijs gaf. Eén zoo'n trek doet ons duidelijk een
der oorzaken zien, waardoor het Egypte op den duur
onmogelijk was, de wereldheerschappij dier dagen te
handhaven. Dit zou later den Assyriërs, wel eens de
Romeinen van Azië genoemd, beter gelukken.
En wat de religie betreft, aan de eene zijde zien wij
duidelijk, hoe particularistisch, ja lokaal de goden worden opgevat. Dusjratta schrijft aan Amenhotep III :
„Istar van Nineve is wel een godin voor mij en niet
voor mijn broeder," al wil hij, dat zij daarom toch niet
veronachtzaamd zal worden (No. 20). Doch aan den
1 ) Het Fenicische alphabeth, de moeder van 't Latijnsche en
Grieksche schrift, was blijkbaar nog niet uitgevonden, alhans niet
in gebruik.
88
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
anderen kant blijkt er ook eene andere beschouwing
naast gestaan te hebben. Niet alleen, dat men elkanders
goden in 't eigen pantheon overnam, maar uit onze
brieven blijkt ook, wat van elders reeds bekend was,
hoe alle West-Semieten zeer goed wisten en erkenden,
dat de donderende hemelgod, onder welke namen ook
door de verschillende natiën vereerd, toch dezelfde is.
Hij moge Ramán, de toornige bruller, of Hadad, de
luide juicher, of Birku, de bliksemgod, of Martu, de
Westergod, heeten, het zijn geen verschillende goden,
die later om hun gelijk karakter gelijkgesteld zijn, neen,
het zijn de plaatselijke openbaringen van denzelfden
god. En zoo noemt ook Abi-milki van Tyrus, gelijk we
reeds zagen (149), den Pharao niet den zoon van Ra,
den Egyptischen zonnegod, maar, eenvoudig, zonder
eenige nadere verklaring, den zoon van Sjamasj, zooals de zonnegod in Babylonië heet. Het is niet eerst
het Hellenistisch syncretisme geweest, dat deze gelijkheid heeft uitgesproken, in de hooge oudheid treffen
wij haar reeds aan 1 ). En als de physische beteekenis
van den Israëlitischen godsnaam Jahwe juist verklaard
is door „hij die velt" n.l. door den bliksem '), dan zou
ook aangetoond zijn, hoe reeds in den natuurlijken
grondslag van Israël's religie een vaag streven lag naar
dat monotheïsme, dat toch eerst ten volle erkend kon
worden, toen door Jahwe's getrouwe profeten het wezen
van Israël's God onthuld werd als van den Schepper
van hemel en aarde.
Wij vestigen ten slotte onze aandacht in 't bijzonder
op Kanaan en vragen ons af, of de gevonden diploma1) Zie Tiele, Rectorale oratie, bl. 23 vv.
2) De beteekenis van den naam in de openbaringsreligie van
Israël is een andere. Zie Exod. 3 : 15, verg. Valeton Jr. in la Saussaye's Lehrbuch der Religionsgeschichte, 3e Aufl. 1905, I, S. 390 f.
UIT DE 15e EEUW VéK5R CHRISTUS. 89
tieke correspondentie ook licht werpt op de geschiedenis
der verovering van dit land door Israël.
Wij zien allereerst, hoe de kuststeden, van Gaza af
tot de bocht van Alexandrette, en daaronder ook Tyrus
en Sidon, èf schatplichtig zijn aan den Pharao 6f hem
geheel onderworpen. Doch ook blijkt dit van meer dan
ééne stad in het binnenland. Vooral de brieven van den
praefect van Jeruzalem, Abdi-Tabu, zijn belangrijk.
Daaruit blijkt ook, dat het bijbelsche bericht (Richt.
19 : 10, 11) volgens hetwelk de stad oudtijds Jebus
heette, niet absoluut op te vatten is. Het zou oppervlakkig zijn zulk een datum zoo maar prijs te geven.
Doch het bijbelsche gegeven, door ons niet hooger dan
de 9e eeuw te dateeren, dient nu tegenover de getuigenis uit de 15e eeuw aldus te worden opgevat, dat
tijdelijke meesters der stad, Jebusieten, haar dien naam
gegeven hadden. Want haar oudere naam is U-ru-sa-lim
(110, regel 61, 63). Misschien heeft David, toen hij haar
tot hoofdstad van zijn rijk maakte, der stad haar ouden
geëerbiedigden naam terug geschonken.
Met zekerheid meent men vrij algemeen in onze
brieven de Amorieten en Kanallieten teruggevonden te
hebben in de Amuri of Amurri en de Kinachi. De eersten
schijnen in het noordelijke binnenland, niet in het
eigenlijke Kanaan, de laatsten in de kuststreek gewoond
te hebben. Voorts vinden we evenals in de boeken
Jozua en Richteren Palaestina toen ter tijde reeds verdeeld in vele kleine rijken. Een meer of minder bevestigde
stad heerscht blijkbaar met haar tiran aan 't hoofd over
de bevolking van het omliggende land. Onderling zijn
deze steden zeer ijverzuchtig en trachten elkanders gebied te verkleinen.
Doch nevens deze twee hoofdvolken beweegt zich
door 't land rondtrekkend volk, nomadenstammen, die
dan hier dan daar weide zoeken voor hun vee, voor
90
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
geschenken karavanen geleiden, nu eens op eigen risico,
dan weêr als huursoldaten op de bebouwde landstreken
neêrvallen, en van tijd tot tijd ook vaste steden veroveren, waardoor een deel van zoo'n stam het nomadenleven vaarwel zegt.
Van tijd tot tijd zendt de Pharao een Egyptischen
generaal met een leger om de macht van den opperheer
te doen gevoelen. Ook schijnt hij op den duur een
landvoogd met den titel Rabis(u) (de glosse luidt zukin
No. 237) 1 ) gehad te hebben. Doch de verschillende
steden en hare heeren schijnen verplicht geweest te
zijn tot den opperheer zelf hunne wenschen te richten
(150, regel 55 vv., 151, regel 50 vv.). Herhaaldelijk
wordt den Pharao bericht over de veroveringsplannen
der Mitanni en Chatti, met wie menig Kananeesch
vorst blijkbaar heimelijk in vriendschap leefde. Twee
voorname heeren, Rib-Abdi van Gebal en Abdi-Tabu
van Jeruzalem, betuigen in een reeks van brieven (No.
53-118 en No. 179-185), dat zij in zelfverloochenende
trouw hun stad voor den koning bewaren en beschermen,
doch klagen tevens hunne collega's aan, dat zij zich
onafhankelijk willen maken, dat zij geld ontvangen van
de koningen der Mitanni en der Chatti, en dat zij
onderhandelingen aanknoopen met Suti of Sjuti en de
Chabiri, beiden nomadenstammen, en dat zij hun 't land
prijsgeven. Nu hebben wij in 't gevonden archief ook
brieven van die aangeklaagden, van Abdasjrat en Aziri
(No. 38-40 en 42 vv.), van Milkiël, Lapaja en Sjuwardata (No. 162 vv. en 168 vv.), die overloopen van
de meest onbepaalde verzekeringen van onderworpenheid. En aan den anderen kant zien we, hoe de aanklagers zich zelf verdedigen moeten tegen berispingen
1 ) Verg. sokén In Jez. 22 : 15 == bestuurder, ook in 't Fenicisch
bekend.
UIT DE 15e EEUW VMR CHRISTUS.
91
van den Pharao en verdachtmaking van hun trouw.
Dat- ze het met een eerlijk geweten konden doen, wil
er bij ons na meer dan 30 eeuwen niet in. Wanneer
toch sommige praefecten aan het hof genoodigd worden,
om door hun komst en geschenken den Pharao te
huldigen, ja zelfs als ze aangeschreven worden om
zich over hun gedrag te verdedigen, (166, regel 8 vv.,
verg. 150, regel 78, 151, regel 8, 9, 154, regel 17, 179,
regel 39 vv.), dan hebben zij steeds uitvluchten : zij
vragen een jaar uitstel (50, regel 42 vv.), zij zijn ziek
of hebben andere verontschuldigingen (71, regel 27 vv.),
en ze weten ook voorspraken aan 't hof te winnen, om
hun zaak te behartigen.
Van Egyptische zijde ook hier, wat we reeds zagen
tegenover de Aziatische grootmachten : groote woorden
en beloften om de afhankelijke staatjes gewillig te maken
Egypte's belangen te dienen, doch om, als de nood
aan den man komt, te zeggen : help u zelf ! (72, regel
8 vv., 74, regel 9 vv., 99, regel 16, 100, regel 10 vv.).
En evenals eeuwen later Israël en Juda de verwachtingen van den Pharao teleurstelden, door telkens heul
bij Assur of Babel te zoeken, zoo zien we nu reeds in
de 15e eeuw de vorsten van Kanaan in 't geheim met
de koningen van Mitána en die der Hethieten onderhandelen.
Voor het historisch onderzoek is het van zeer groot
belang de vraag te beantwoorden, of we door deze
gewichtige ontdekking iets naders te weten kunnen
komen omtrent de inbezitneming van Kanaat]. 'door de
Israëlieten. Allereerst dient gevraagd te worden, of wij
chronologisch hier verplaatst worden in den tijd, toen
Jozua aan het hoofd der Israëlietische legerscharen het
beloofde land binnentrok. Volgens de bijbelsche chronologie (1 Kon. 6 : 1) valt de uittocht der kinderen Israëls
uit Egypte in 1495 vóór Chr., de vestiging in Kanaan
92
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
derhalve in 1455. Maar nagenoeg alle deskundigen zijn
het er over eens, dat de uittocht ongeveer twee eeuwen
later gesteld moet worden. De berekening van het Oude
Testament, die de geheele geschiedenis van Israël, van
den uittocht tot de verwoesting van Jeruzalem in 586
vóór Chr., in twee gelijke deelen verdeelt (van den
uittocht tot den tempelbouw en van daar tot het einde
van Israël's zelfstandig volksbestaan) ieder van 480
(12 X 40) jaren moge bij benadering juist zijn voor de
tweede helft, voor de eerste helft moet zij op grond
van andere data uit het Oude Testament zelf worden
prijs gegeven '). De intocht van Israël in Kanaki zal
tusschen 1230 en 1200 vóór Chr. gesteld moeten worden ').
Bovendien, als men aan de bijbelsche jaartallen wil
vasthouden, zou men den uittocht nog vóór Dhutmes III
(1480-1430), althans volgens de beste Egyptische
chronologie moeten stellen. En dit zal toch wel waarschijnlijk zijn, dat de intocht van Israël in Kanaan zich
eer laat denken in den tijd na de Amenothessen, toen
Egypte's heerschappij over Palaestina meestal slechts
in naam bestond, dan in de periode toen het rijk aan
den Nijl juist zijn macht in Azië begon uit te breiden.
Na Dhutmes III regeert Amenhotep II meer dan 5 jaren,
daarna Dhutmes IV meer dan 7 jaren, dan volgt Amenhotep III met meer nan 35 jaren, zoodat Amenhotep IV
ongeveer 50 jaren na Dhutmes III aan de regeering
kwam, dus ongeveer 1380 vóór Chr. 3 In 1895 ontdekte
).
1) Zie Kuenen, Godsdienst van Israël, 1869, I, bl. 168 v. Als
men de afzonderlijke getallen in Jozua, Richt. en Sam. optelt,
komt men tot een nog hooger cijfer dan 480.
2) Guthe, Geschichte des Volkes Israel, 1899, S. 55.
3 ) Sayce, Early Israel and the surronding Nations, London, 1889,
p. 277 volgt de astronomische berekening van Dr. Mahler en stelt
't einde der regeering van Dhutmes III op 14 Febr. 1449, dan zou
Amenhotep IV in 1400 aan de regeering zijn gekomen. Doch zie
UIT DE
15e EEUW VÓÖR CHRISTUS. 93
Flinders Petrie in de ruïnen van Karnak een donkere
granietzuil, waarop Merenptah II, de zoon en opvolger
van Ramses II, van zijn overwinning over Israël in
Palaestina in het vijfde jaar zijner regeering gewaagt.
Daaruit blijkt wel, dat Israël reeds vóór 1200 in Kanaan
was. Maar wij weten niet of dit het geheele volk was,
ook blijkt het niet, of zij nog in het Overjordaansche
gedeelte gevestigd waren, dan of ze reeds in 't eigenlijke cultuurland tusschen de Middellandsche zee en den
Jordaan waren getrokken. Gewoonlijk houdt men
Ramses II voor den Pharao der verdrukking en zijn
zoon Merenptah II voor dien van den uittocht. Dit gevoelen steunt op de verhalen in Exod. 1-15. Doch
waarschijnlijk onderscheidt het oudste bericht, van den
vóór-Deuteronomischen auteur, die beiden nog niet, en
is volgens zijne voorstelling Ramses II zoowel de Pharao
der verdrukking als die van den uittocht. De woorden „En
het geschiedde, na vele dezer dagen, dat de koning
van Egypte stierf" in Exod. 2 : 23a kunnen zeer wel
van dezelfde jongere (of een nog jongere hand) zijn,
die vs. 23b, 24 en 25 ingevoegd heeft 1 ). Onze kennis
wordt dan door de vondst van Flinders Petrie in zooverre vermeerderd, dat wij nu weten, dat Merenptah,
na de ramp, die zijn vader getroffen had in de Roode
Zee, later gepoogd heeft het gezag van Egypte in
Kanaan te herstellen en dat hij toen tevens zijn wraak
aan Israël heeft doen gevoelen 2). Ramses II heeft zeer
lang, misschien wel 70 jaren geregeerd (1300-1230).
Daar nu de Oud-Testamentische overlevering omtrent de
over deze berekeningen van Mahler in Cheyne's Encycl. Biblica,
1889, p. 785 Art. Chronology van Marti. Onze tijdsbepaling komt
met de Babyl. data overeen, zie Encycl. Biblica, p. 788.
1) Vgl. Prof. Brandt in Theol. Tijdschr. 1896, bl. 505 vv.
2) Verg. W. Spiegelberg, Der Aufenthalt Israels in Aegypten,
Strassburg 1904
94
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
veertigjarige omzwerving, die oud is en ook buiten den
Pentateuch om vaststaat, zeer geloofwaardig is, zal men
op grond dezer ontdekking ook hebben aan te nemen,
dat de uittocht in de tweede helft der regeering van
Ramses II heeft plaats gehad. Wij weten niet meer
waarom de machtige Sesostris na de ramp in de Roode
Zee Israël later niet bestreden heeft i). Zelfs Ramses III
(1208-1180) heeft nog tot in Zuid-Syrië krijg gevoerd.
En het is zeer wel mogelijk, dat b.v. Sisera, de veldheer van koning Jabin in Hazor (Richt. 4 en 5), wiens
naam eer uit 't Egyptisch (Sês-Ra = dienaar van Ra)
dan uit het Hebreeuwsch af te leiden is, een Egyptische
generaal geweest is, ter hulpe aan den KanaAnietischen
vorst gezonden om zich tegen de voortdringende nomaden
te verdedigen '). Doch in elk geval bestond na 1250 de
heerschappij van Egypte over Palaestina slechts in naam.
Ook was de overheersching der Hethieten gebroken door
dat het groote rijk in kleinere staten was opgelost, en het
moet van die politieke constellatie geweest zijn, dat Israël
gebruik kon maken om zich met het zwaard in de hand
een plaats in het zoo zeer begeerde land te veroveren.
Toch is met deze uiteenzetting, hoofdzakelijk op
chronologische gronden, de vraag niet afdoende beantwoord, of onze El-Amarna brieven iets naders leeren
omtrent Israël's verovering van Kanaan. Als men zich
stipt houdt aan de voorstelling van het boek Jozua,
waar Israël ons wordt voorgesteld aIs een eenig man
onder aanvoering van Mozes' opvolger, na enkele beslissende veldslagen Kanaan te hebben veroverd, dan
zouden we ons met 't zoo even geschetste tevreden
moeten stellen. Doch verreweg de meeste nieuwere
1) De voorstelling van Exod. 14 : 13, dat Pharao zelf het vluchtende Israël achtervolgde is niet letterlijk te verstaan. Over
Sesostris = Usertesen I, verg. Theol. Lit. Zeit 1901, 30 Nffi . z No. 7.
2) Conder, The Tell Amarna Tablets p. 6.
UIT DE 15e EEUW VoiáR CHRISTUS.
95
onderzoekers hebben in het Oude Testament ook nog
iets anders gelezen. Zij hebben o.a. gezien, hoe in het
Boek der Richteren, in den Kanon des Ouden Verbonds
na Jozua geplaatst, eigenlijk een andere beschrijving
der verovering van Kanaan gegeven wordt en dit boek
dus niet is het vervolg op de verhalen in Jozua vervat,
maar de gelijktijdige geschiedenis op andere wijze verhaalt. En die voorstelling van Richteren (n. van Hoofdst.
2-16, het hoofddeel van het boek), waar de stammen
meer ieder op hun eigen hand het werk der verovering
verrichten, leek hun meer historisch dan die van Jozua,
waarin de volkseenheid, door het koningschap voorgoed
tot stand gebracht, geantedateerd is '). Wel is men meer
en meer tot inzicht gekomen, dat daarom de inhoud
van het boek Jozua niet geheel voor fictie verklaard
mag worden, doch hierover is men het steeds meer
eens geworden, dat de held van Efraïm, Jozua, eigenlijk
het hoofd van „het huis Jozef's", niet meer verricht,
dan dat hij, met samenwerking van andere voorname
Israëlietische stammen, in enkele beslissende veldslagen
een zekere suprematie in Kanaan verworven heeft en
den onderling verdeelden Kanakdetischen volkeren ontzag voor de indringende nomaden heeft ingeboezemd.
Dit zou dan de hoofdinhoud zijn ook van het hoofdstuk,
dat nu als een inleiding vóór het eigenlijke Richterenboek (2-16) staat, n.l. Richt. 1 : 1-2 :6, dat veelal
op oudere lezingen wijst dan in de uitwerking dezer
historische stof in 't boek Jozua te vinden zijn.
Hierbij is echter het onderzoek niet blijven staan.
Kuenen Oort 2 ), Welhausen 3), Stade 4 ) e. a. hebben
ons doen zien, dat Israël ook nog op andere wijze dan
1 ) Deze voorstelling der feiten van den Deuteronomischen auteur
van Jozua is vooral ontleend aan den Elohist, hoewel de Jahwistische stukken toch ook een vroegere samenwerking van verschillende stammen onderstellen.
96 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
door verovering in het bezit van het beloofde land is
gekomen. Zij hebben ons geleerd de patriarchenverhalen
ethnologisch te lezen. En nu weet ik wel, dat het zeer
eenzijdig en daarom ook onjuist is om al de geschiedenissen der aartsvaders als stamgeschiedenis op te vatten
en eiken trek daarin aldus te verklaren, maar ik weet
ook, dat de ontdekking van groote beteekenis is geweest voor het historisch onderzoek, en dat de generaliseering, die haar in 't oog van enkele bedachtzame
geschiedvorschers geschaad heeft, aan de juistheid der
hoofdzaak geen afbreuk doet. Ik geloof, dat men van
de overdrijving zal moeten terugkeeren, en dat men
nog in andere geschiedenissen dan die van Abraham,
zooals Guthe slechts wil, persoonlijke trekken zal moeten erkennen 5 ). Maar aan de andere zijde staat het
wel vast, dat in de lange geschiedenis, die de volksverhalen in de mondelinge overlevering doorloopen
hebben vóór hunne opteekening vele trekken uit de
geschiedenis der stammen in die der personen zijn opgenomen, en dat zelfs een deel dier historiën niets dan
stamgeschiedenis is.
Het is vooral de inhoud van Gen. 34, die aldus dient
te worden opgevat, de geschiedenis van Jakob's eenige
dochter Dina, door Sichem ben Hamor verleid, doch
daarna door hem ten huwelijk gevraagd, omdat hij haar
1) Kuenen, De stamvaders van het Israël. volk, Theol. Tijdschrift
1871, bl. 255 vv. en Dina en Sichem in Theol. Tijdschrift ; 1883,
bl. 257 vv.
2) De sage van Dina in Godgel. Bijdragen 1866, bl. 983 vv.
3) Wellhausen, Komposition des Hexateuchs u. s. w. 1889, S.
312 ff , 353 ff.
4) Stade, Geschichte Israels in Oncken's Weltgeschichte.
5 ) Verg. mijn Letterkunde des 0. V. 3e druk, 1903, § 4. Het
nieuwste over de Patriarchenverhalen vindt men bij Gressmann
in Z. A. W. 1910, S. 1-34.
UIT DE 15e EEUW VáliR CHRISTUS.
97
lief had en door Simeon en Levi gruwelijk wreed gewroken. Dina is een klein, met de stammen Simeon en
Levi verbonden geslacht, dat in de stad Sichem, nog
aan de Kananieten behoorende, is toegelaten. Doch
het loopt nu ook gevaar door de Sichemieten te worden
ingelijfd en geheel onderdrukt te worden. Dat kunnen
de stammen Simeon en Levi niet onverschillig aanzien.
Zij braken het verdrag, connubium en commercium, en
richtten onder de Kanakiieten een bloedbad aan. Doch
deze roekelooze en ook valsche daad bracht hun slechts
verderf. Levi werd zóó geheel uit elkander gejaagd, dat
hij zich nooit meer tot een stam heeft kunnen herstellen,
en ook Simeon vinden we in de buurt van Sichem
niet meer terug, slechts enkele overblijfselen in het
Zuiden des lands ten Westen van Juda treffen we later
aan, terwijl de stam spoedig geheel verdwijnt. (verg.
Gen. 49 vs. 5-7).
Zoo leert ook Gen. 38, ethnologisch gelezen, hoe
Juda gevestigd was aan de westzijde van het Judeesche
gebergte in de streek van Thimna en Adullam, dat
deze stam zich met de Kanakdeten verbond, doch niet
recht tot bloei kwam, de geslachten Ger en Onan gingen
te gronde. Eerst de verbinding met den meer zuidelijk
wonenden Kanakdetischen stam Thamar maakte, dat
hij daar vasten voet kreeg i).
Wanneer wij nu én in de groepeering der twaalf
stammen Ruben, Simeon en Levi met Juda verbonden
zien én in een oud stuk, Richt. 1 : 1-3, lezen hoe Juda
met Simeon den oorlog tegen de Kanakfieten begon,
terwijl wij later Sichem en omstreken zien toebehooren
aan den stam Jozef, dan besluiten wij daaruit, dat
vóórdat Jozua, de held van het huis Jozefs, zijn groote
1 ) Verg. Wellhausen, De Centibus et Familiis Judaeis, 1870, en
het artikel Juda" in Cheyne's Encyclopaedia Biblica II.
WILDEBOER.
7
98
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
overwinningen in het West- Jordaanland behaalde, reeds
die andere stammen in dat gedeelte gevestigd waren,
ja met de wapenen in de hand hun bezit gehandhaafd
hadden.
Ook de stammen, die van Bilha (Dan en Nafthali) en
van Zilpa (Gad en Aser), de slavinnen van Jakob's
vrouwen, heeten af te stammen, rekent men tot die
stammen, die om de hun toegeschreven afkomst niet
zuiver Israëlietisch waren. W. Max Muller meent zelfs
Aser teruggevonden te hebben op een inscriptie van
Ramses II, dus vóór de verovering van Kanaan, als den
naam van een land in 't Noord-Westen van Kanaan,
waar later de stam Aser voorkomt i). Het waren halfbloed stammen, waarschijnlijk van Kanakfietischen oorsprong, met Israëlieten vermengd.
Nu gaat het evenwel niet aan deze vermenging met
en deze overwinning van de Kanakiieten vóór Jozua
zonder meer te vereenzelvigen met de invallen van
nomaden, waarvan onze brieven telkens gewagen. Niet
omdat de naam „Chabiri" geen „Hebreën" zou kunnen
beteekenen. Die aldus oordeelen, meenen het woord te
moeten afleiden van een werkwoord chabar, dat verbinden beteekent. Volgens hen zou 't woord alleen de
„verbondenen" beteekenen. Doch nevens Suti of Sjuti
schijnt het een eigennaam te zijn. En als we nu zien,
dat in 't Babylonisch in deze brieven steeds de letter
ain door ch wordt weêrgegeven ook in zuiver Hebreeuwsche woorden als ain (oog) afar (stof) 61 (juk),
dan is er niets tegen om Chabiri te houden voor de
3 ) Asien und Europa nach aMgypt. DenkmMern, 1893, S. 236.
Zoo ook zelfs Hommel, Geschichte des Alten Morgenlandes, 2e
Aufl. 1898, S. 87. Ramses II regeerde tot 1230, de verovering van
Kanan door Israël valt tusschen 1230 en 1200. Gad en Aser zijn
godennamen, zie Gen. 30 : 11 en Jez. 65: 11.
.
UIT DE 15e EEUW VÓáR CHRISTUS. 99
Babylonische schrijfwijze van ibri (Hebreër) '). Doch
het bezwaar is van anderen aard. Wij vinden in Gen.
34 : 1 als heeren van Sichem de Hevieten vermeld, met
wie Simeon en Levi te doen hebben. Indien deze verwanten der Amorieten zijn, dan zou daaruit volgen, dat
de eerste Israëlietische stammen, die over den Jordaan
nog vóór Jozua getrokken waren, daar reeds de Amorieten en Hevieten gevonden hadden. En inderdaad, op
meer dan één plaats in 't Oude Testament (Gen. 48 : 22,
Jozua 9, 2 Sam. 21 : 2) worden Hevieten en Amorieten
steeds naast elkaár genoemd of met elkaár verwisseld.
En nu kennen onze brieven de Amuri of Amurri niet
anders dan als een volk uit het achterland van Byblos,
het hoofddeel van het gebied van den Libanon. Wel
strijden zij met de Hethieten verbonden tegen Amenhotep III en tegen zijn vazallen, b. v. tegen de noordelijke steden der Feniciërs, doch eerst na 't verzwakken
van 't Egyptische rijk, na 1250 schijnt het, dat zij
zuidelijker dan Zuid-Syrië getrokken zijn en 't eigenlijke
Kanaan gedeeltelijk aan zich onderworpen hebben 2
Nu is het evenwel mogelijk, Cyf dat door een anachronisme van den ouden historiograaf de Hevieten als
heeren van Sichem vermeld worden, èf dat inderdaad
vóór 1250 reeds koloniën van Amorieten zich zuidelijker
gevestigd hadden, terwijl het eigenlijke volk in het
zuiden van Syrië bleef wonen. En dan zouden onder
de Chabiri ook verstaan kunnen worden de stammen
Simeon, Levi en Juda. Deze opvatting zou bevestigd
worden als werkelijk de naam Juda in onze brieven
(86, regel 42) voorkomt. Tiele meende, dat, behalve in
).
1) Winckler handhaaft in Altor. Forschungen I, 1902, S .90 ff. de
gelijkstelling van Chabiri met Hebraeën. Eerdmans in zijn Alttest.
Studien wil Horim lezen, maar dan moest er een zachte b, als w
te lezen, staan. De harde b eischt de lezing Chabirim.
2) Verg. Guthe, Gesch. d. Volkes Israel, S. 37.
100 EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
den brief van Rib-Addi van Gebal (Byblos), ook in een
der missiven van Aziru uit Tunip die naam wordt aangetroffen 1 ). Doch het laatste laat Tiele thans vallen 2 )
en in den brief van Rib-Addi leest Winckler Jada. In
dit verschil tusschen de Assyriologen durf ik mij niet
mengen, maar wel lijkt het mij onwaarschijnlijk toe
den stam Juda zoo hoog in 't Noorden te zoeken, dat
de heer van Gebal hen tot zijn onderhoorigen kon
rekenen.
Ziet men van deze opvatting af, dan zal men bij de
Chabiri van onze brieven aan andere Hebreërs moeten
denken, aan verwanten der Israëlieten, en gedeeltelijk
ook aan stammen, waaruit de latere ons bekende stammen
Israël's ontstaan zijn. Vooral hebben wij dan te denken
aan de vestiging in het Over- Jordaansche van Moab,
dat zich ten Oosten der Doode Zee neêrzette, van
Ammon ten Noorden daarvan bij den Jabbok, gevolgd
door de Edomieten in 't Zuiden, en wellicht aan de
Bilha- en Zilpastammen.
Wat de tafels van El-Amarna dan leeren ten opzichte
van de verovering van Kanaki door Israël is voornamelijk dit, dat even als vóór de veroveringen der Moslims
het Oost- jordaanland reeds eeuwenlang Arabisch was,
zoo ook de zonen der woestijn meer dan een eeuw
vóór den grooten tocht der verzamelde Benê-Israël in
het cultuurland invallen deden. Vooral, toen de Egyptische vazallen de hongerige kostgangers der woestijn
in het land riepen om voor hen te strijden, lieten dezen
zich niet al te zeer nooden. De kale woestijn is al licht
overbevolkt, en zulk een afzet naar het cultuurland is
1) Rectorale oratie, bl. 18. Tunip lag 100 K.M. ten Z. W. van
Haleb (Aleppo), 50 K.M. ten N. W. van Hamath, zie W. Max Mller,
Asien und Europa nach aMgypt. Denkm. S. 257 f.
2) Brief van 2 Jan. 1900. De lezing Juda in No. 86, regel 42,
wordt door hem gehandhaafd.
UIT DE 15e EEUW Vé•ÓR CHRISTUS. 101
hun steeds welkom. En eenmaal daarbinnen, begonnen
ze spoedig ook oorlog te voeren op eigen hand.
Overzien wij nu het geheel, dan komen wij tot de
volgende voorstelling der gebeurde feiten. Onder de
regeering der Semietische „herdersvorsten", de Hykso's,
15e tot de 17e dynastie (1780-1530) 1 ), waarschijnlijk
tegen het einde hunner heerschappij, verkrijgen eenige
Semietische nomadenstammen recht om in 't NoordOosten van Egypte, in Gosen, zich neder te zetten.
Het is vooral „ Jozef", de kern van het latere volk
Israël, die hier tot bloei en aanzien kwam. Wat er
ethnologisch en wat er persoonlijk op te vatten is in de
bekende verhalen over Jozef, den geliefden zoon van
Jakob, kunnen we thans laten rusten. Later, zoo leert
de traditie, zijn ook andere Benê-Israël naar Gosen
gekomen, door Jozef" beschermd en voortgeholpen.
Hoeveel stammen in 't geheel in Egypte geweest zijn,
is niet met zekerheid te zeggen. Er zijn aanwijzingen
in de Oud-Testamentische overlevering, die aan een
zevental in plaats van twaalf doen denken ').
Doch de overheersching der Semieten over Egypte
nam een einde. Tegelijk met de 17e dynastie, de laatste der Hysko's, regeerde een Egyptisch vorstenhuis te
1) Volgens Lepsius en Maspero waren zij Kusjieten, die oorspronkelijk gewoond hebben aan de Westkust der Perzische Golf.
Als koene zeevaarders hebben ze de Arabische en Afrikaansche
kusten bezet, vooral ten Zuiden van Egypte heet het land Kusj
(---= Aethiopië) naar hen. Volgens onzekere overleveringen schijnen
andere stammen van dit volk in Babylonië gekomen te zijn. Gen.
10 : 8. Verg. Justi, Gesch. Orient. Wilker im Altertum, 1884, S. 111.
Steindorff, S. 13 houdt ze voor Arameërs.
2) Dan, Naftali, Gad en Aser (de Bilha- en Zilpastammen) behooren niet tot Israël in denzelfden zin als de zonen van Rachel
en Lea. Het waren onzuivere, half-KanaAnietische stammen. Ook
Benjamin, de jongste, schijnt eerst in KanaAn te zijn toegetreden
tot het volksverbond.
102
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
Thebe. En dit Thebaansche huis is het gelukt de antinationale koningen uit Tanis te verdrijven. Nu beginnen
er meer en meer kwade dagen voor de Semietische
nomaden in Gosen aan te breken, Voor een nationale
Egyptische regeering waren die Semietische gasteá in
het Noord-Oosten van het rijk zeer gevaarlijk. Vooral,
omdat het land aan die zijde zoo open was. Taai hielden zij aan hun zeden, hun taal en hun godsdienst vast.
Als een Aziatisch volk van die zijde Egypte wilde
binnendringen, vonden ze allicht in die nomaden bondgenooten.
Daaraan moest een einde gemaakt worden. Het is
vooral Ramses II geweest, die in zijn langdurige en
roemruchtige regeering dit tot stand bracht. Waar de
grens in Gosen niet gedekt was door de Golf van Suez
en de zoogenaamde Bittermeren, liet hij een sterken
muur ') bouwen met torens voorzien. Het door de
Benê-Israël bewoonde gebied trachtte hij voor de cultuur te ontsluiten, graaft daarom door het dal Tumilat
(Teil-el-Kebir) een kanaal, ten einde den Nijl met de
Roode Zee te verbinden en bouwt aan dat kanaal de
steden Pithom en Ramses met groote voorraadschuren.
Hij verdrijft de zonen Israël's niet, maar verplicht hen
tot heerediensten voor zijn bouwwerken. Op een der
inscripties in Karnak, de plaats van het oude Thebe
gevonden; zien wij Semietische bouwlieden (met gele
huidkleur als zoodanig aangewezen) aan 't werk, ook
het stroo bij het leem, uit de verhalen in Exodus bekend, ontbreekt daarbij niet.
Dat alles kunnen de vrijheidlievende nomaden niet
verdragen. Niet alleen de zware belasting hun opgelegd
1 ) De woestijn ten 0. van Gosen heet in het 0. T. de woestijn
van Sur, d. i. muur. En de naam Etam (Chetam) is in het Egyptisch die voor bevestigingslinie.
UIT DE 15e EEUW W5ÓR CHRISTUS. 103
in den vorm van heerediensten, in hun oog een erge
slavernij, maar ook en vooral het groote gevaar om de
nationale eigenaardigheid, hun zeden en godsdienst te
verliezen, doet hen uitzien naar redding.
Het moet onder deze omstandigheden geweest zijn,
dat Mozes gelegenheid gevonden heeft voor de bevrijding van zijn volk te werken. En als door een opéénhooping van nationale rampen Egypte zwaar gedrukt
werd en velen daarin zagen de hand van Israël's God,
dan is het uur der bevrijding voor de geknechten aangebroken. Dit zal dan geschied zijn in de tweede helft
van Ramses' regeering 1270 1265 vóór Chr. De Pharao
tot bezinning gekomen, zendt de uitgetrokkenen een
leger achterna. Doch in denzelfden zeearm, waardoor
Israël droogvoets doorgetrokken was, verdrinken Pharao's soldaten en wagenen en paarden. Zoo had Israël's
God Zijn volk gered.
Wij vernemen niet, dat de koning van Egypte nog
later pogingen heeft aangewend om zijn oproerige
onderdanen binnen de grenzen van zijn rijk terug te
brengen. Opnieuw tot bezinning gekomen heeft hij het
waarschijnlijk 't meest verkieslijk geoordeeld op deze
wijze van deze lastige gasten af te zijn.
Een menschenleeftijd (want dat wil in het Oude-Testament de periode van 40 jaren steeds zeggen) hebben
de Benê-Israël in de woestijn verkeerd, hetzij steeds
rondgezworven, hetzij, zooaIs de oudste traditie schijnt
te leeren, hoofdzakelijk te Kadesj-Barnea in 't Zuiden
van Kana a n gelegerd ').
-
1 ) De correctie der bij belsche chronologie op grond van 0. T.ische
gegevens (Kuenen, Godsd. van Israël, I, bl. 168 vv.) stelt de Richterenperiode op ongeveer 2 eeuwen, Saul 1060, brengt ons dus
ook van die zijde tot het midden der 13e eeuw. 1 Kron. 6: 39-43,
44 —47, 33 —38 telt tusschen Jozua en David 9 á 10 geslachten.
Zoo ook Flav. Josephus.
104
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING
En nu zien wij in 't midden der 13e eeuw voor Chr.
de Amorieten, misschien van Kaukasisch ras '), uit het
Noorden meer Zuidwaarts dringen. Zij brengen Moab
en Ammon in het nauw, en verwante stammen in Kanaki worden door hen verdrukt. De mare van deze
gewichtige gebeurtenissen brengt de woestijnstammen
opnieuw, evenals in de 15e eeuw, in beweging. En
zeker opmerkelijk is het, dat volgens het bijbelsch verhaal Mozes niet alleen zijn roeping om zijn volk in de
woestijn te leiden ontving, toen hij bij een Kenietisch
of Midianietisch geslacht verblijf hield, maar dat ook
later, toen Israël weêr in de woestijn was, met denzelfden stam gemeenschap gehouden werd en dat
Kenieten met Israël samen het beloofde land binnentrekken en in den eersten tijd dapper medestrijden '),
Met dat voortdringen der Amorieten ging een verzwakking van Egypte gepaard. In de laatste twintig
jaren der regeering van Ramses II was Egypte's heerschappij over Kanaan aan het tanen 3). In de allereerste
jaren en vooral bij zijn dood bestond zij slechts in
naam. De bijbelsche traditie, die overigens Mozes zoo
nauw met het Egyptische hof in verband brengt, meldt
daarvan niets, omdat zij de verlossing uit Egypte en de
verovering van Kanaan alleen beschrijft als een daad
van „Jahwe's machtige hand en uitgestrekten arm."
Doch onze geschiedvorsching, die de menschelijke oor1) Verg. Sayce, Palaestina, het Land der Aartsvaders, Holl. vert.,
bl. 28 v. Op de Egyptische monumenten zijn ze blond afgebeeld
en met geheel andere gelaatstrekken dan de Semieten.
2) Exod. 18, het bezoek van Jethro, voorts denke men aan Kaleb
en de zijnen en aan Heber en Jaël, Kenieten in Richt. 4 en 5.
8 ) De beroemde krijgstochten van Ramses II tegen de Aziatische
volken vallen in zijn eerste regeeringsjaren, de slag bij Kadesj in
het 5e en zijn verdrag met de Hethieten in het 21e jaar, Justi,
o. c. S. 214.
UIT DE 15e EEUW W5ÓR CHRISTUS. 105
zaken en verhoudingen wil doorgronden, brengt ook
dezen factor in rekening. En goed gelezen verzetten de
berichten des Bijbels zich daartegen niet.
Het licht, dat wij uit de gevonden diplomatieke correspondentie ontvangen over de verovering van Kanaan,
is niet volkomen ophelderend. Toch doet het ons een
tijdvak, dat zoo bijzonder duister was, iets beter ver
staan. En dit is zeker ook wel een vrucht van de
beoefening der oudste geschiedenis, dat men leert
dankbaar te zijn.
Naschrift. Toen het bovenstaande reeds ter perse
was, nam ik kennis van J. Marquart, Chronol. Unter
suchungen, Leipzig 1900, S. 688 f. Ook deze geschiedvorscher wijkt èn van de conservatieve èn van de
radikale onderzoekers af, als hij de Egyptische verhalen
van de vóór-Deuteronornische auteurs over Jozef en
den uittocht voor zeer oud materiaal houdt, doch verminkt en overgewerkt tot ons gekomen.
S. 692 brengt M. het terugwijken van Ruben naar
het Oost- Jordaansche en de mislukte vestiging van Simeon en Levi in verband met een „rticklkifige Bewegung in der Geschichte der Chabiriokkupation und ein
Wiedererstarken einheimischer kanaanifischen Elements."
Groningen, 1900. G. W.
Niet lang geleden hebben Eerdmans (Alttestl. Studien,
II, 1908) en Dr. H. Th. Obbink (Theol. Tijdschr. 1909,
bl. 238 vv., 1910, bl. 127 vv.) op scherpzinnige wijze
inderdaad interessante onderstellingen gecombineerd om
tot een voorstelling te geraken over den uittocht uit
Egypte, die met de bijbelsche en met de Egyptische
gegevens overeen zou komen. Beider voorstellingen
loopen nog al ver uitéén, doch hebben dit gemeen, dat
106
EENE DIPLOMATIEKE BRIEFWISSELING ENZ.
zij uitgaan van deze onderstelling : er heeft slechts ééne
occupatie van Kanaan door Hebraeërs plaats gehad.
M. i. doet men veiliger door aan Israël's traditie,
mits goed verstaan, meer vertrouwen te schenken. De
overlevering in Genesis, hoofdzakelijk ethnologisch gelezen, staat dan terecht geboekt als herinnering aan de
eerste bezetting (El-Amarna tijd). Dan volgt chronologisch de neêrzetting van „het huis Jozef's", waarvan
de oudste berichten in het boek Jozua gewagen 1 ) ;
daarna komt de definitieve bezetting door al de overige,
nog niet gevestigde stammen. Dit schema der gebeurtenissen, in bijzonderheden nader te corrigeeren, kan
recht doen wedervaren èn aan de Egyptische èn aan
de 0. T.ische overlevering 2 ).
Leiden, 1910.
G. W.
1) Verg. Kittel, Gesch. der HebrAer, Gotha 1888, 1, S. 245 ff.
2) Verg. Theol. Stud. 1906, bl. 101 v.
IV.
Iets over Babel en den Bijbel 1).
Het is nu al eenigen tijd geleden, dat bij onze Duitsche naburen groote belangstelling gewekt is voor de
gewichtige vragen, die samenhangen met de namen
„Babel und Bibel". „Bibel und Babel" zeggen bij voorkeur anderen, die de hoogere beteekenis en zooveel
mogelijk de oorspronkelijkheid van den Bijbel willen
handhaven. Ja, er is een brochure verschenen onder
den opzienbarenden titel : „Babel, Bibel und. . . . Bebel",
waarmeê men wilde aantoonen, dat het loslaten van de
goddelijke autoriteit der Heilige Schrift onvermijdelijk
moet voeren tot socialisme.
Inderdaad het zijn gewichtige vragen, die in het motto
„Babel und Bibel" liggen opgesloten. Moge het wat
eenzijdig geformuleerd zijn, er ligt toch waarheid in hetgeen de Assyrioloog Win ckl er gezegd heeft, dat ook
onze beschaving tot op Copernicus van de Babylonische
cultuur afhankelijk is geweest, en dat de nawerking op
allerlei gebied zich tot heden toe laat aanwijzen. De
gansche oude beschaving van vóór-Azië was aan Babel
ontleend, en het kleine volk Israël, van welks godsdienstige litteratuur ons, helaas te weinig, bewaard is
in ons Oude Testament, maakt daarop geen uitzondering.
1)
Overgenomen uit Onze Eeuw 1904, bl. 67 vv.
108 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Voor ons gevoel moge er iets hinderlijks zijn in de
wijze waarop de Duitsche Keizer in deze kwestiën zijn
woord ook als theoloog heeft gemeend te moeten spreken, wij mogen er dankbaar voor zijn, dat mede door
zijn invloed de belangstelling gericht is op onderzoekingen, die van de grootste beteekenis zijn èn voor de
geschiedenis der beschaving èn voor het juiste verstand
van het Oude Testament. F r i e d r i ch D ei i tzsc h heeft
wel niet veel medegedeeld wat aan Assyriologen of
zelfs aan onderzoekers van den Hebreeuwschen Bijbel
onbekend was, al heeft hij vaak voor het leekenpubliek
den schijn daarvan aangenomen. En bij meer dan ééne
mededeeling door hem gedaan, zet de bedachtzame
geschiedvorscher vooralsnog een vraagteeken. Maar
drukke menschen, mannen van de reclame, hebben toch
deze goede zijde, dat zij de opmerkzaamheid gaande
maken. En als het publiek nu eens leert zien over zoo'n
geleerde heen naar de zaken, die hij aanprijst, dan is
er veel gewonnen.
Het zijn niet alleen anstige en benepen zielen, die
opgeschrikt zijn bij het vernemen van voor hen zoo
ongehoorde dingen. Een groot deel van den inhoud der
eerste hoofdstukken des Bijbels zou ontleend zijn aan
het heidensche Babel ? Ja, de instelling van den Sabbath, dat zegenrijke instituut, dat zoo duidelijk zijn
goddelijke afkomst verraadt, dat niet straffeloos door de
Fransche revolutie kon worden afgeschaft, dat nog
voortleeft in de viering van den christelijken Zondag,
dat zou afkomstig zijn uit Babel ? Nog erger, de naam
van Israël's God, Jahwe, zou ook al niet oorspronkelijk
Israëlietisch zijn, maar reeds ongeveer 2500 jaren vóór
Chr. in Babylonië zijn gevonden ? En het monotheïsme,
waarop men zich beroept als op een bewijs voor een
bizondere openbaring aan Israël geschonken, zou
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
109
dan ten leste van de Babyloniërs zijn overgenomen ?
Waarlijk, men behoeft geen bekrompen geest te zijn
om van al dat nieuws, vooral zooals Friedrich
D elitzsch het heeft medegedeeld, op te schrikken.
De zoon van den Leipziger professor Franz D elitzs ch,
om zijn groote geleerdheid niet alleen in orthodoxe
kringen hoog geëerd, heeft wel met ruwe hand verscheurd wat velen heilig is. Als met een zeker genot
heeft hij omver geworpen wat in veler oogen zuilen
schenen, waarop de hoogste waarheid steunde.
Laat mij er aanstonds aan toevoegen, dat — hoe
hoog hij ook moge aangeschreven staan als Assyrioloog — Fri e d r. D el i tz s ch getoond heeft op 't gebied
der theologie niet te mogen meêspreken. Hij hekelt een
voorstelling der openbaringsgeschiedenis, die door verreweg de meeste godgeleerden in Duitschland, Engeland,
Amerika en elders op het vaste land in Europa sedert
lang is prijsgegeven. Misschien wreekt zich hier nog
een verouderde beschouwing van de Heilige Schrift,
die zijn vader in diens laatste dagen grootendeels heeft
laten varen, maar waaraan deze te lang zich heeft
vastgeklampt.
In mijn bedoeling ligt het niet om al de zooeven genoemde belangrijke punten uitvoerig te bespreken. Maar
nu ik ze genoemd heb, wil ik er toch iets van zeggen.
Dat de naam van Israël's God Jahwe reeds meer dan
2000 jaren vóór Chr. in Babel bekend zou zijn geweest,
staat nog niet voor alle onderzoekers vast. Doch, gesteld, dat dit feitelijk bewezen wordt, dan zal men toch
allereerst beginnen moeten met dit feit aan te nemen.
En wat heeft men dan gevonden ? Hetzelfde, wat de
oudste bronnen des Ouden Testaments ook laten doorschemeren : dat de openbaring van dien naam aan
Mozes niets iets absoluut nieuws geweest is. Ook het
110
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Oude Verbond doet vermoeden, dat de Godsnaam Jahwe
vóór Mozes bekend was. Alleenlijk door de openbaring
aan Mozes (Ex. 3 vs. 15 v.), krijgt die naam een
nieuwe beteekenis. En in die nieuwe beteekenis ligt
het geheim der openbaring : „Ik zal zijn, die Ik zijn
zal", d. w. z. Ik zal alles voor Mijn volk zijn, waarop
een volk terecht van zijn God mag hopen.
Zeer zwak is D elitzsch's betoog, dat ook het monotheïsme uit Babel afkomstig zou zijn. Zijn argument,
dat alles heet uit te maken, is dat er namen gevonden
zijn uit den tijd van Hammoerabi, 2130-2088 vóór
Chr. 1 ), die met êl (= God) samengesteld zijn. Hoe
slecht onze Assyrioloog hier thuis blijkt te zijn op het
gebied der godsdienstgeschiedenis en hoe weinig hij
hier heeft nagedacht, blijkt overduidelijk. Immers, de
polytheïstische Grieken hebben ook namen met theos
(= God) samengesteld, als Theophilos (Godsvriend),
Theopompos (Godsgezant), Theodosios (Godsgave),
Theoxenos (Godsgast) enz. En persoonsnamen met êl
gevormd, treft men ook overvloedig aan bij de Feniciërs, Aramaeërs en Arabieren, die allen vereerders van
vele goden waren.
Ik noemde ook den Sabbath. Het wil voorkomen, dat
D elitzs ch over dit gewichtig punt al zeer oppervlakkig geoordeeld heeft. In den grond der zaak is het
onjuist, als hij beweert, dat wij onzen wekelijkschen
rustdag ten leste aan het oude cultuurvolk van Babel
danken. Dat moge formeel waar zijn, naar den inhoud
der zaak geoordeeld is het ten eenenmaal onwaar. Het
is zoo, voor de duistere geschiedenis van het ontstaan
der viering van den zevenden dag der week als rustdag hebben de Babylonische inscripties ons eenig licht
gegeven. Uit dat land der sterrenvereering was dat
1)
Zie Gressmann, Altor. Texte 1, 1909, S. 140 Aanm. 7.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
111
licht ook te wachten. Samenhangende met de vier
phasen, waarin de maan aan den hemel verschijnt,
heeft dat volk vier dagen van den tijd, dien de maan
voor haren omloop noodig heeft, tot rustdag geheiligd.
Een jongere vorm is blijkbaar dezen op eiken zevenden
dag te bepalen. Wij weten, hoe ook in Israël de maanfeesten, zelfs in den gewettigden Jahwedienst gevierd
werden. Geen wonder, dat wij daar ook dien zevenden
dag (misschien beteekent dat het woord Sabbath oorspronkelijk) aantreffen i).
Doch is het nu logisch en juist den volke te verkondigen, dat wij het zegenrijke instituut van den wekelijkschen rustdag aan Babel danken ? Ik wil eerst wijzen
op een allerbelangrijkst verschil. In Babel is die dag
een_ boetedag, waarQp men _deeg vertoornde Goid2u verzoende, een kwade dag, waarop men zorgvuldig sommige handelingen moest vermijden. En ja araël? Daar
is hij de heerlijkste onder de dagen, een openbaring
van Gods goedheid en ,dunst voor Zijn volk, zoogisliet
Jodendom hem nog, ja pijnlijk wettelijk, maar toch als
een blijden feestdag begroet en viert. We vinden de
viering er van gemotiveerd (en dat is in de oudste
bronneri) op gronden van zuivere humaniteit : „opdat
uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe" (Ex. 23 : 12,
verg. Deut. 5 : 14). We vinden er op aangedrongen in
de meest bekende lezing van den Dekaloog (Ex. 20 : 11)
op theologischen grond : omdat God op den zevenden
dag gerust heeft, nadat Hij in zes dagen den hemel en
de aarde geschapen had. Dat is aan een jongeren
1) Anderen lezen nubattum, verg. Giesebrecht, Grundziige der
israel. Religionsgesch. 1904. — K. A. T. 3, 592 ff. Zie vooral : Zimmern
in z. d. D. M. G. 1904, 199 ff. Anderen verklaren het Babylonische
woord voor Sabbath door voltooiing, dan zou het oorspronkelijk
de naam zijn voor Volle Maan.
112
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
schrijver ontleend (Ex. 31 : 17), er vreemd uitziende
voor hem, die het eerste hoofdstuk des Bijbels leest
als een les voor geologie, doch van schoone en diepe
beteekenis voor hem, die zulk een stuk leest, gelijk het
verstaan wil wezen. In die wereldschepping is gepraefigureerd de duur der wereld op 6000 jaren geschat,
(één dag is bij den Heer gelijk duizend jaren), waarna
de wereldsabbath komt, het duizend jarig rijk, waarop
ook de vromen van het oudste Christendom hoopten, een
idealisme zoo heerlijk schoon in die hooge oudheid : deze
wereld, met al haar ellende en onrecht, is bezig zich voor
te bereiden voor den dag der dagen, waarop het recht
en de vrede zullen heerschen, waarop het waarlijk
sabbath zal zijn voor alle bedroefden en verongelijkten.
Nu vraag ik toch : gaat het aan te beweren : wij
danken den zegen van onzen wekelijkschen rustdag
aan Babel ? Ja, op de wijze waarop men het heerlijkste
beeld van Thorwaldsen zou willen toekennen aan den
man, die het marmerblok uit de groeve heeft gehouwen.
Dat marmer, maar ook niet meer dan die doode stof,
is geleverd door den werkman, die het uit den schoot
der aarde te voorschijn bracht. Maar de bezieling, die
haar uitdrukking vond in het beeld, dat ons oog verrukt, zoeken wij toch in dien grooten meester, wiens
genie wij vereeren ook zonder het te begrijpen.
Zoo js het ook met den Sabbath. De doode materie
is geleverd door Babel. Doch de bezieling, dat wat dien
rustdag maakt tot een zegen voor de menschheid, die
danken wij aan dien Geest, die in Israël werkte, die
de groote profeten van dat volk heeft bezield. Mozes
gaf in den naam van zijn God het gebod aan zijn volk,
reeds als een bewijs van Gods gunst, want het komt
alles van dien Jahwe, die zijn geboden aanvangt met
de herinnering, dat Hij zijn volk uit het slavenhuis, uit
Egypte verlost heeft. En de lateren verstaan die be-
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
113
doelingen steeds dieper en beter, als zij op humaniteit
aandringen met de heenwijzing : „gij zijt ook slaven in
Egypte geweest" (Deut. 5 : 15), ja met een hoog verheven vergezicht naar het einde aller dingen 1 ).
Iets uitvoeriger willen wij stilstaan bij de eerste verhalen des Bijbels. Wij beginnen met het eerste hoofdstuk van Genesis, het verhaal van de schepping der
wereld. Voor bijna alle Oud-Testamentische geleerden
staat op grond der nieuwere onderzoekingen vast, dat
dit stuk in zijn tegenwoordigen vorm in of kort na de
Babylonische ballingschap is neêrgeschreven, d. w. z.
op 't laatst der 6e of in de eerste helft der 5e eeuw
vóór Chr. Toch meent men er een oudere gestalte in
te ontdekken, die de inleiding geweest kan zijn van
een ouder geschiedboek, dagteekenende uit de 8e of
't begin der 7e eeuw.
Het statige, plechtige begin van onzen Bijbel is allen
bek end. Ten allen tijde en op een ieder heeft het een
verheven indruk gemaakt, zóó, dat R e n a n eens gemeend heeft 2 ) de „snuffelende" Duitsche en Hollandsche geleerden er de les over te moeten lezen, dat zij
zulk een grootsch poëem gedateerd hadden in de
armelijke periode der restauratie na de Ballingschap.
Waardoor de geniale Franschman alleen bewezen heeft,
dat hij rièch het ware karakter der eerste jaren na het
exiel, nóch den waren stand van het wetenschappelijk
onderzoek gekend heeft.
Dat eerste scheppingsyerhaa.1 nu (want er is een
tweede, dat ouder is, voornamelijk in Gen. 2 bewaard)
wordt door Assyriologen_ en kenners_ van het Oude
1) II (of III) Jezaia (56 : 2, 4, 6) kon zóó niet het criterium voor
een echt Israëliet in het houden van den Sabbath gezocht hebben,
,als hij in Babel iets soortgelijks als in Israël had leeren kennen.
2) Revue des Deux Mondes, Mars, 1886, p. 5 suiv.
.WILDEBOER.
8
114
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Testament beiden voor afhankelijk gehouden van het
Babylonische epos der schepping.
Ons was deze aloude mythe van overlang bekend,
hoofdzakelijk door het Chronikon van Eusebius. Deze
had weêr geput uit Alexander Polyhistor, die het
op zijn beurt weêr ontleend had aan B er ossos, den
Hellenistisch-Babylonischen auteur, die + 250 vóór Chr.
voor Antiochus I Soter geschreven heeft. Door de opgravingen in de puinhoopen van Nineve kennen we nu
ook grootendeels het oorspronkelijke, Babylonische verhaal. Door de ontdekking in 1872 der bibliotheek van
Assurbanipal, uit 't midden der 7e eeuw vóór Chr. zijn
thans in 't bezit der geleerden afschriften op last van
dien beroemden vorst vervaardigd van Babylonische
origineele teksten, die vermoedelijk dateeren van ongeveer 2000 vóór Chr.
Waarschijnlijk bestond het geheel uit 7 tafels. Daarvan
zijn in haar geheel bewaard tafel 3 en 4, voorts gedeelten van tafel 1, 2 en 5 en misschien van de laatste,
de 7e tafel. Deze vondst nu bevestigt op de voornaamste
punten het excerpt, dat ons van Berossos' lezing bewaard is.
Ziet hier een kort overzicht van het geheel. In den
beginne, toen hemel en aarde nog geen naam hadden,
en Apsu, de Oeroceaan en Tiámat, de Oergrond, hun
wateren vermengden, werden allereerst de goden geschapen, namelijk Lahmu en Lahamu, Ansjar en Kisjar,
na langen tijd ook Anu. Apsu, Tiámat en hun beider
zoon Mummu spraken af, naar het schijnt naar aanleiding van de schepping van 't licht, op te staan tegen
de hoogere goden en verbinden zich voor dezen strijd
met andere goddelijke wezens. Tiámat, de moeder der
goden, schept bovendien elf gruwelijke wezens, deels
slangvormig, deels gemengde gestalten uit mensch, slang,
hond, schorpioen en visch samengesteld, met vreeselijke
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
115
wapenen uitgerust. Aan het hoofd plaatst zij haar gemaal, den god Kingu. Ansjar tracht eerst, doch te
vergeefs, Anu en nog een god Nudimmut (Enlil-Bel)
tot een strijd tegen de opstandelingen te bewegen.
Daarna verhaalt hij uitvoerig aan Marduk (den stadsgod
van Babel) welk gevaar de goden dreigt van de zijde
hunner moeder, tevens de moeder van het heelal. Marduk wordt vertoornd en verklaart zich tot den strijd
bereid, op voorwaarde, dat zijn woord van stonde af
aan onvoorwaardelijk voor de goden gelde. Daarover
zal raad gehouden worden aan een godenmaal, waartoe
Ansjar door zijn bode Gaga ook Lahmu en Lahamu laat
noodigen. Dezen weeklagen en zuchten jammerlijk over
den hoogheidswaan van Tiámat en haar bondgenooten,
nemen echter de uitnoodiging aan, eten brood en wijn
en verklaren daarna plechtig : „Marduk, gij moogt geëerd
zijn onder de groote goden, uw lot is ongeëvenaard,
uw naam is Anu. Van heden af aan zij uw bevel geldig,
in uw hand ligge het verhoogen en het vernederen.
Uw woord sta vast, uw gebod zij onverbrekelijk, geen
der goden overschrijde uw domein ! 0 Marduk, daar
gij onze wreker zijn wilt, zoo verleenen wij u het
koningschap over het gansche heelal. 0 Heer, wie op
u vertrouwt, spaar hem het leven ; maar de god, die
op kwaad zint, giet diens leven uit !" — Aanstonds
toont hij zijn macht door een kleed door zijn woord te
laten verdwijnen en weêr te voorschijn te brengen ;
daarna schenken de goden hem de teekenen der koninklijke waardigheid : scepter, troon en ring en de
wapenen : boog, sikkelzwaard en drietand. Zijn vader
Anu geeft hem een net mede om Tiámat te vangen,
de vier winden stellen zich hem ten dienste, en onder
bliksem en storm rijdt hij de vijandin te gemoet. Terwijl
Kingu en zijn helpers voor deze verschijning verschrikken, houdt Tiámat stand en daagt Marduk dapper uit
116 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
ten strijde. Doch, toen Marduk haar bestraffend haar
zonde haar voor oogen stelde, verviel zij tot radelooze
wanhoop. De strijd vangt aan. Marduk sluit Tiámat in
zijn net en laat den Oceaan tegen haar los, zoodat zij
hare kaken wijd moet opensperren. Nu stoot hij zijn
zwaard er in, werpt haar lijk weg, gaat er op staan en
snijdt haar ingewanden door. Nadat hij ook hare helpers
overwonnen heeft, splijt hij den schedel van Tiámat,
snijdt haar lichaam in twee deelen, maakte van de eene
helft het dak des hemels en plaatste er wachters bij,
die zorg dragen moesten, dat de wateren des hemels
niet weg zouden vloeien en bouwde voor zich het
hemelsche paleis Eschara (volgens Jensen : de aarde).
Daarna schiep hij den dierenriem aan den hemel en
bepaalde de verordeningen voor de hemellichamen ; de
maan tot een heerscheres over den nacht en regelde
daarbij alle phasen van de eene volle maan tot de andere.
Het vervolg van 't verhaal is helaas op tafel 5, 6 en
7 niet of slechts zeer fragmentair bewaard. De 7e tafel
verhaalt de verhooging van Marduk en bevat een hymne
aan hem, waarin hem de hoogste eerenamen worden
toegekend : de Heer der verhooring en der genade, de
God van den zachten adem, de Heer der reine bezwering, de schepper der planten, die de dooden levend
maakt, die het hart der goden kent en in het binnenste
ziet enz. — Van beteekenis is ook hetgeen Eusebius
uit Berossos, waarschijnlijk in corrupten tekst, mededeelt, dat Bel zich door een der goden het hoofd liet
afhouwen, en dat uit de aarde met zijn bloed vermengd
de menschen en de dieren gevormd zijn. Volgens een
andere spijkerschriftinscriptie zou hier eer het bloed van
Tiámat verwacht worden, dat drie jaren en drie maanden
dag en nacht vloeide. — 1 ).
1 ) Zie Schrader's Keilinschriften und das A. T. 3te Aufl. 1903,
S. 490 ff.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
117
Opzettelijk stonden wij stil bij dezen ouden mythe om
in staat te zijn de overeenkomst en het verschil tusschen dat wonderlijke epos en het plechtige verhaal van
Gen. 1 in het licht te stellen. Het zou mij niet verwonderen, als de eerste indruk bij het vernemen dezer oude
vertelling deze was : het onderscheid is machtig groot,
doch van een overeenkomst is weinig of niets te bespeuren. Toch is die overeenstemming vooral voor hen,
die het eerste hoofdstuk des Bijbels in 't Hebreeuwsch
kunnen lezen, zóó overtuigend, dat verreweg de meesten
niet aarzelen de Oud-Testamentische lezing afhankelijk
te houden van de Babylonische.
Vooreerst zij opgemerkt, dat, wel niet in Gen. 1,
maar toch elders in het Oude Testament mythologische
resten van die oude kosmogonie bewaard zijn. In Job
9 : 13 heet het : „God laat zijn toorn niet varen. Onder
Hem kromden zich de helpers van Rahab", dat zijn die
elf monsters, die als strijdgenooten van Tiámat tegen
Marduk bekend zijn. In Jezaia 51 : 9 v. lezen wij
„Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm van
Jahwe ! Waak op als van ouds, in den voortijd. Waart
Gij het niet, die Rahab verpletterdet, den Tannin (den
draak) doorboordet ? Waart Gij het niet, die de zee
drooglegdet, de wateren van de groote Tehóm ?"
Rahab, het groote monster, Tannin, de draak, en
Leviathan, de groote slang, die op meer dan ééne
plaats in het Oude Testament genoemd worden, zijn
duidelijk diezelfde schrikkelijke wezens, die met Tiámat
den strijd hebben aangebonden tegen de hoogere goden.
En juist de naam dier hoofdpersoon is in Gen. 1 bewaard in het woord teham voor chaos, een woord dat
altijd nog geen afdoende etymologie uit een Hebreeuwschen wortel heeft gevonden, maar dat duidelijk met
't Babylonische tiámtu, bij Berossos Thamte, samenhangt.
In de vertalingen, b.v. in onze Statenvertaling, is tehÖm
118 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
door afgrond (beter zou zijn oceaan) weêrgegeven en
het bepalend lidwoord er voor gezet. In 't Hebreeuwsch
ontbreekt dit, waaruit blijkt, dat ook de schrijver van
Genesis 't woord telte3m nog als eigennaam kende.
Doch niet alleen deze naam herinnert aan den mythologischen grondslag, ook enkele trekken daarvan zijn
in ons eerste Bijbelhoofdstuk overgebleven. Waar het
heet (Gen. 1 : 2), dat „de Geest van God zweefde over
de wateren," moeten wij ons te binnen brengen, dat
het Hebreeuwsche woord in Deut. 32 : 11 van een
vogel gebruikt wordt en in 't verwante Syrisch broeden
beteekent. De voorstelling van 't wereldei, bij Indiërs,
Egyptenaren en Feniciërs nog gevonden, ligt hier ten
grondslag. Als er van de heerschappij der hemellichamen
des daags en des nachts gesproken wordt (Gen. 1 : 16),
hebben wij te denken aan de overblijfselen van een
astraalmythe, zooals ook elders uit het Oude Testament
blijkt, dat in Israël geloofd werd aan invloed dier hemelsche lichten op aardsche gebeurtenissen (Richt. 5 : 20,
Job. 38 : 33). En eindelijk, niet het minst het splijten
der wateren in een hemelsche en een aardsche helft,
de bovenste tegengehouden door 't hemelgewelf, rakia' ,
't best vertaald door het Latijnsche firmamentum, herinnert duidelijk aan het splijten van Tiámat door Marduk.
Wanneer men nu nog in rekening brengt, dat het
fragment van B er o ss o s ook spreekt van „duisternis
en water" als het eerste begin der schepping, en men
ten slotte opmerkt, dat heel deze voorstelling ons naar
Babel verplaatst, waar des winters alles onder water
stond, totdat de voorjaarszon het land weêr te voorschijn riep, dan is het voor ieder, die geen ander oordeel van te voren gereed heeft, wel duidelijk dat ons
Bijbelsch scheppingsverhaal ten leste zijn oorsprong
dankt aan 't Babylonische.
Doch nu ook het verschil ! Inderdaad, dat is oneindig
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
119
grooter dan de overeenkomst. Iemand (0 ettl i) heeft
er van gezegd : „Men zou meenen uit de verwarde
fantaisieën van een koortslijder overgegaan te zijn in
de zuivere atmosfeer van gezonde klaarheid en nuchterheid des geestes, als men van het Babylonische epos
komt tot het eerste hoofdstuk van den Bijbel". Hier een
schaar van goden, grillig en klein in hun boosheid en
onderlingen naijver, daar de Almachtige, die spreekt en
het is er, die gebiedt en het staat er, en die na elke
scheppingsakte zijn goddelijke goedkeuring over het
geschapene uitspreekt. Verdwenen zijn zij, die goden
met hun angsten en overleggingen, Marduk met zijn
ongetemden moed en begeerte naar heerschappij. Zij
hebben moeten bukken voor den éénen God, die hemel
en aarde schiep door Zijn machtwoord. Tiámat heeft
haar persoonlijk bestaan geheel ingeboet en is geworden
tot de bruischende kolk der wateren, door de hand des
Almachtigen tegengehouden in hun verwoestende kracht.
Waaruit is die groote omkeer te verklaren ? De vrienden van den Bijbel hebben die verkldring meestal niet
noodig geacht door aan te nemen, dat èn de Bijbelsche
èn de Babylonische lezing van het scheppingsverhaal
terug zouden gaan tot een oorspronkelijke openbaring,
in Israël het zuiverste bewaard, in Babel door afgodendienst tot onkenbaar wordens toe misvormd. Doch dat
is een hypothese — meer kan het inderdaad niet genoemd
worden — die alle analogie mist met wat het Oude en
het Nieuwe Testament goed gelezen ons als Godsopenbaring doen kennen. Geen lessen over kosmogonie
heeft God Zijn beminden gegeven, maar wel het oog
en het oor en het kostelijk verstand om naar de wording der aarde te onderzoeken 1 ).
1 ) Met veel geduld heeft prof. S. 0 et t 1 i te Greifswald de
hypothese eener gemeenschappelijke „Uroffenbarung" weerlegd in
120 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Wie de feiten onder de oogen wil zien en zoowel de
overeenkomst als het verschil tusschen den polytheïstischen mythe en het monotheïstisch verhaal erkent, moet
naar een andere oplossing zoeken. Wij weten thans, dat
reeds in de 15e eeuw vóór Chr. de Babylonische be
schaving ver naar het „Westland" was doorgedrongen.
Babylonische mythen zijn op leemtafeltjes in Egypte
gevonden, die gediend hebben als schrijfvoorbeelden
voor hen, die taal en schrift van Babel beoefenden.
Geen wonder, dat we op meer dan ééne plaats in het
Oude Testament de sporen vinden van bekendheid met
die aloude kosmogonie. Maar geen wonder ook, dat
daarvan in Israël iets gansch anders geworden is.
Waardoor ? Door een anderen volksgeest ? Heeft „het
volk van den godsdienst" hier het heidensche, het mythologische uitgezuiverd ? Wie Israël en zijn geschiedenis goed kent weet wel beter. Jahwe heeft altijd — zoo
luidt Zijn klacht — Zijne handen uitgestrekt tot een
hardnekkig en weêrstrevig volk. Israël's profeten —
Allar d Pierson heeft dat zoo goed gezien in zijn
Geestelijke Voorouders
hebben steeds tegenover hun
volk gestaan, niet begrepen, meestal miskend, soms
uitgeworpen.. Wat aan Israël's Grooten Zoon geschied
is, heeft men aan de mannen, die Hem voorafgingen,
niet gespaard. Daar is in Israël's geschiedenis een worsteling van een Geest, die niet uit den volksgeest is te
verklaren, die getuigde in de profeten, die ondanks alles
Zijn stempel heeft gezet op Israël's wetten, op zijn geschiedbeschrijving, op zijn wijsheidsleer en die luide
getuigt in zijn geestelijke poëzie. Aan dien Geest dankt
de beschaafde menschheid den hoogen eenvoud en het
—
zijn brochure : Der Kampf um Bibel und Babel, 4e Aufl. Leipzig
1903. Zie ook F. Giesebrecht, Friede fr Bibel und Babel, 1903,
2ter Exkurs.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL. 121
verheven godsdienstig karakter van het eerste Bijbelsche
scheppingsverhaal.
Wij spraken reeds met een enkel woord over het
tweede scheppingsverhaal, eigenlijk het oudste, dat met
het 2e gedeelte van 't 4e vers van Gen. 2 aanvangt
en doorloopt tot 't slot van Gen. 3, dus ook de paradijsgeschiedenis omvat. Dat oudste verhaal is niet alleen
meer naïef in zijn voorstelling dan Gen. 1, maar ook
anders van strekking. Op zeer menschvormige wijze
wordt verhaald, hoe Jahwe uit het stof der aarde den
mensch formeert en hem den adem des levens in zijn
neusgaten blaast. En als het blijkt, dat die mensch
onder de dieren des velds geen levensgezel vinden kan
zijner waardig, neemt Jahwe uit Adam, in een diepen
slaap verzonken, een zijner ribben en bouwt daaruit
een vrouw. Verrukt roept de mensch uit : „dit is ditmaal vleesch van mijn vleesch en been van mijn been!
Men zal haar manninne heeten, omdat zij uit den man
genomen is." Waarbij de schrijver deze opmerking
voegt : „daarom verlaat de man zijn vader en moeder
„en hangt hij zijne vrouw aan, en zijn deze twee tot één
„vleesch." Die schepping van den mensch is blijkbaar
het hoofddoel van den verhaler. En voorts deelt hij
mede, hoe die mensch door Jahwe geplaatst is in een
tuin in Eden. Dan volgt in Gen. 3 het bekende verhaal
over de verleiding door de slang, het slimste van al
de dieren des velds. 1 ) Doch daarover straks nader.
Reeds van overlang hebben de uitleggers des Ouden
Verbonds naar alle richtingen uitgezien, om te onderzoeken waar en in hoeverre men bij andere volken der
oudheid overeenstemmende geschiedenissen kon vinden.
De een deed het in de overtuiging, dat een gemeen1) prof. Kristensen ziet in de slang het evenbeeld van den
god Ea (Theol. Tijdschr. 1911, bi. 1 vv.). Over de twee boomen
schreef hij Th. Tijdschr. 1903, bl. 215 vv.
122
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
schappelijke herinnering uit de bakermat van het menschelijk geslacht, hoe ook vervormd en misvormd, toch
wel bij meer dan één volk kon zijn overgebleven, de
ander met de gedachte, dat blijken zou, hoe 't eene
verhaal aan het andere ontleend was. Men heeft gezocht bij de Egyptenaren, bij de Perzen, bij de Indiërs
en bij de Armeniërs en overal trekken gevonden, duidelijk of minder klaar, die men voor 't eene of voor
't andere doel vlijtig gebruikt heeft.
Het zal niemand verwonderen, dat men in de laatste
tientallen van jaren vooral zijn oog gericht heeft naar
Babel en Assyrië. Helaas, tot nog toe te vergeefs. Een
verhaal, dat als grondslag van Gen. 2 en 3 op goede
gronden kan worden aangenomen, is nog niet bekend.
Wel heeft men gevonden een cylinder, waarop gegraveerd een boom, waarom zich een slang kronkelt,
waarnaast twee figuren zitten, die beiden hun hand naar
dien boom uitstrekken. Sommigen waren er fluks bij
om daarin den boom der kennis des goeds en des
kwaads te zien, terwijl de twee personen daarnevens
ook de Babylonische Adam en Eva zouden zijn. Maar
velen achten het waarschijnlijk, dat beide personen
mannelijke wezens voorstellen, wellicht goden, ze zijn
kalm gezeten op een bankje en ze strekken beiden te
gelijk de hand naar den boom uit. Misschien is het de
levensboom uit den godentuin, doch meer kan een bedachtzaam beschouwer dienaangaande niet verklaren.
Toch blijft het waarschijnlijk, dat de stof in dit zinrijke verhaal ook uit Babel afkomstig is. Dat is geen
apriorisme, als wij dit onderstellen. Immers uit verschillende mythen is ons allerlei omtrent bizondere boomen,
omtrent levensspijze en levenswater bekend 1 ). Doch
bovendien is ons een verhaal bekend geworden, de
1) Zie Schrader's Keilinschriften und das A. T. 3te Aufl. 1903,
S. 523 ff.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
123
mythe van Adapa, die in meer dan één opzicht aan
Gen. 2 en 3 herinnert. Men vond dit stuk in het archief
van Amenhotep IV, den dweeper op den troon der
Faraonen, ontdekt in El-Amarna in Egypte. Hoofdzakelijk
bevatte dat archief de diplomatieke correspondentie van
dien Farao met zijn onderhoorigen in Palaestina en met
de vorsten van Azië, ook met den koning van Babel ').
Doch enkele leemtafeltjes zijn van anderen aard. Zoo
zijn ons twee Babylonische mythologische teksten bekend geworden, waarvan een handelt over Adapa.
Wij worden door het verhaal verplaatst in den Oertijd. Adapa is een zoon van den god Ea, die hem wel
wijsheid verleende, doch geen eeuwig leven. Wij hebben hem ons te denken als een soort half-God, die als
priester en wijze den tempel van Ea in Eridu moet
voorzien van water en brood. Ook moet hij voor de
verzorging des tempels visschen vangen. Eens op
spiegelgladde zee varende, doet een plotseling opkomende zuidewind zijn schip kantelen en hij verzinkt in
de diepte. Uit wraak verbreekt Adapa de vleugels van
dien wind, zoodat deze in zeven dagen niet meer over
de aarde kon waaien. Toen Anu, de god des hemels,
dat hoorde zond hij zijn bode naar de aarde om Adapa
ter verantwoording te roepen. Ea, die weet, wat zijn
zoon wacht, raadt hem aan om rouwkleederen aan te
trekken, ten einde zoo het medelijden op te wekken
van Tarnáz en Gisjzida, de deurwachters aan Anu's
paleis, die dan als zijn voorspraak bij den hoogen god
zullen optreden. „Wanneer gij dan voor Anu verschijnt,
zal men u spijze (brood) des doods aanbieden — eet het
niet ! Water des doods zal men u aanbieden — drink
het niet ! Een gewaad zal men u aanbieden — trek het
aan ! Olie zal men u aanbieden — zalf u daarmede !"
1)
Zie daarover de derde verhandeling in dezen bundel.
124 IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
De bode van Anu neemt Adapa meê naar den hemel,
en alles geschiedt daar zooals Ea voorzegd had. Toen
Tamtiz en Gisjzida een goed woord voor hem bij den
vertoornden god gedaan hadden, overlegt Anu bij zich
zelf : „waarom heeft Ea een niet-schoonen (niet goeden)
mensch het binnenste van hemel en aarde geopenbaard,
hem aanzienlijk gemaakt, hem een naam gemaakt ?"
En voorts, blijkbaar uit de overweging om zich bij Ea's
daad neêr te leggen en dan nog boven Ea's daad uit
te gaan, zegt hij : „Wij, wat zullen wij aan hem doen ?
Haalt voor hem spijze (brood) des levens, opdat hij die
ete !" En men haalde die voor hem, ook water des levens,
doch hij at en dronk daarvan niet. Alleen het gewaad,
dat hem geboden werd, trok hij aan, en met de aangeboden olie zalfde hij zich. Toen zag Anu hem verbaasd aan en zeide : „welaan, Adapa ! Waarom hebt
gij niet gegeten, niet gedronken, zoodat gij nu ook niet
(eeuwig) leven zult ?" — „Ea, mijn heer, beval : eet niet,
drink niet !" — „Neem hem en breng hem naar zijn
aarde terug !" — Het slot van deze mythe is niet geheel
duidelijk, waarschijnlijk is de zin er van, dat aan Adapa,
wien het niet gelukt was onsterflijk te worden, de heerschappij op aarde over de menschen werd opgedragen. —
Men bemerkt, parallel met ons bijbelsch verhaal is
deze geschiedenis niet, toch zijn er wel trekken in, die
onze opmerkzaamheid verdienen. Zoo treft onze aandacht, dat in een ander, het Gilgames-epos, Eabani, de
sterke en zinnelijke, eerst met de dieren samenwoont,
totdat een hierodule uit Erech hem aan zich verbindt
en tot hooger leven wekt. Zoo erkent ook Adam, dat
hij onder de dieren geen gezellin vindt zijner waardig 1 ).
En het eenige, wat Adapa nog ontbreekt om den goden
gelijk te zijn, is de onsterflijkheid. En deze verspeelt
1)
K. A. T 3 S. 568 f.
,
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
125
hij. Ook trekt onze aandacht, dat evenals in het bijbelsche verhaal het woord der slang staat tegenover dat
van Jahwe, zoo hier Ea's woorden over „spijze en water
des levens." Eindelijk, in ons paradijsverhaal klinkt nog
iets na van den nijd der goden, als Jahwe zegt (Gen.
3 : 22) : „ziet, de mensch is geworden als onzer een,
kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand
niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en
ete en leve in eeuwigheid." Wij treffen dien ook aan in
Anu's woord : „waarom heeft Ea aan een niet-schoonen
mensch het innerlijke van hemel en aarde geopenbaard?"
Wanneer men nu bedenkt, dat dit in Egypte gevonden stuk (ongeveer 1400 jaar voor Chr.) blijkbaar
daarheen gezonden is als leesboek ter oefening in Babylonische taal en schrift, dan mag men wel onderstellen, dat zulk een mythe ook in Palestina, dat aan Egypte
onderhoorig was, bekend is geweest. Zelfs is het mogelijk,
dat de naam Adam door volksetymologie van Adapa
afhankelijk is.
Doch verder gaan kunnen wij niet. Zoo verre wij thans
kunnen oordeelen is het bijbelsche verhaal een eigen
vrije schepping, en is alleen een deel der ruwe stof aan
Babel ontleend. Kan men het scheppingsverhaal in Gen. 1
nog een uitzuivering van een Babylonische mythe noemen,
hier ontbreekt ons daartoe ten eenenmale het recht. Slechts
enkele motieven uit het Oude Babel hebben den profetischen auteur des Bijbels ten dienste gestaan ').
Gesteld echter, dat eenmaal nog een verhaal gevonden wordt in de puinhoopen van Nineve of Babel, dat
grooter gelijkenis met 't paradijsverhaal des Bijbels vertoont — zou dan de oorspronkelijkheid van den Bijbel1
28 vs. 11 vv. onderstelt misschien een meer mythologischen vorm van het paradijsverhaal. in elk geval is de voorstelling daar rijker. Het kan evenwel zijn, dat het een poëtische
uitbreiding is van Gen. 3.
)
126
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
schrijver daarom vallen ? Ik geloof, dat men met evenveel recht alle oorspronkelijkheid aan Goethe kan ontzeggen, omdat hij in zijn „Faust" geen geheel vrije
schepping zijner verbeelding heeft gegeven, maar een
bestaande sage voor zijn doel heeft gebruikt. De afstand
tusschen de oorspronkelijke bedoeling der Faustsage en
Goethe's gedicht is inderdaad niet grooter dan die tusschen de mythe van Adapa en het verhaal over Adam.
In onzen Bijbel geen strijd meer tusschen goden, maar
een God, die allermeest gehoorzaamheid eischt van den
mensch, dien Hij schiep. Ja, de afgunst der goden moge
nog eenigszins doorschemeren in ons verhaal, daaraan
kennen wij den auteur niet meer, die tot ons spreekt.
Hem kennen wij uit dat woord van Jahwe tot den
mensch, die zich uit schaamte en vrees had verborgen :
„waar zijt gij ?" (Gen. 3 : 9). Hem kennen wij uit de
belofte door zijn God gegeven, dat de mensch, hoe ook
nu door de listige slang ongelukkig gemaakt, toch haar
kop zal vertreden en het kwaad door haar gesticht zal
overwinnen. Ik ga op dit zinrijke verhaal thans niet
verder in. Ik neem ook niet voor mijn rekening al wat
sinds eeuwen Joodsche en vooral Christelijke exegeten
hier hebben ingelegd. Maar ik ben overtuigd, dat een
eerlijke uitlegging, zoodra men slechts van een begrijpelijke reactie in de exegese terug is gekomen, juist
als men het stuk vergelijkt met een Babylonisch origineel, dat zulk een eerlijke verklaring de schoonheid en
verhevenheid en de diepe beteekenis dezer Bijbelbladen
in het licht zal stellen.
Wij komen tot het verhaal van den Zontvloed. In ons
Oude Testament bezitten wij de stof in twee lezingen,
een van een auteur uit de 8e eeuw en een van een
schrijver uit de 5e eeuw voor Chr. Ook de Babylonische overlevering hebben wij in twee gestalten. Reeds
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
127
lang was het fragment van B e r o s s o s bekend, en
sinds 1872 bezitten we het Chaldeeuwsche origineel in
min of meer parallele teksten uit de bibliotheek van
Assurbanipal. Prof. Kosters heeft indertijd een vergelijking ingesteld tusschen die dubbele reeks van traditiën
en kwam tot het besluit, dat wat het kritisch onderzoek
in het Oude Verbond had leeren kennen als de jongste
recensie het meest overeenkwam met de jongste Babylonische n.l. die van Berosso s, terwijl het oudste
bijbelsche bericht het meest overeenstemde met de gevonden stukken uit de bibliotheek van het paleis te
Ninevé 1 ). De afhankelijkheid der bijbelsche verhalen
van de Babylonische is hier veel meer in het oog springend dan bij die over de schepping. Ze is zóó groot,
dat Friedrich D elitzsch het zich voorstelde, dat de
Hebreeuwsche schrijver zijn verhalen geschreven heeft
met de Babylonische voor zich. Men kan echter littera
rische afhankelijkheid aannemen, ook als door mondelinge overlevering de inhoud der Babylonische sage
onzen Bijbelschrijver bekend is geweest.
Ik wil eerst een overzicht geven van 't Babylonische
verhaal ; de overeenkomst met de ons bekende geschiedenis springt dan van zelf in 't oog. Eens hadden de
goden besloten de stad Sjurippak (waarschijnlijk aan
den mond van den Eufraat gelegen) te verderven. Ea
echter, de God der wijsheid, wilde zijn lieveling, Utnapisjtim, die zijn beschermgod in wijsheid evenaarde,
redden. Daar hij echter niet waagde den raad der groote
goden aan een mensch te openbaren, nam hij zijn toevlucht tot een list. Hij verscheen hem in den nacht,
terwijl deze in een rieten huis sliep. Nu beveelt hij aan
dit rieten huis een schip te bouwen. De mensch echter,
verstandig evenals zijn god, begrijpt den zin der woor1)
Theol. Tijdschrift, 1885, bl. 161 vv., 321 vv.
128
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
den. Hij bouwt een schip. Dat schip wordt nauwkeurig
beschreven ; het wordt in verschillende afdeelingen verdeeld, van alles komt er in : goud en zilver, zaden van
allerlei aard, Ut-napisjtim's familie en zijn verwanten,
vee- en ook handwerkslieden (volgens B e r o s s o s ook
geschriften). Dan wordt met sterk mythologische trekken
geschetst, hoe de vloed komt. Op den bepaalden dag
gaat Ut-napisjtim in het schip. Een zwarte wolk komt
op, de donderwolk van den God Hadad. Nebo en
Marduk schrijden vooraan, de Anunnaki heffen de fakkels omhoog. De wateren stijgen hoog en dringen op
de menschen aan. Zelfs de goden schrikken voor den
vreeselijken vloed, zij vliegen omhoog naar Anu's hemel
en zitten daar „inéén gehurkt als een hond." Luide
schreit Isjtar, de goddelijke moeder der menschen, en
alle goden weenen. Eindelijk houdt de vloed op. Utnapisjtim opent het venster, hij ziet naar buiten en
jammert over den ondergang der wereld. Om te weten
te komen, of het land reeds droog geworden is, zendt
hij driemalen vogels uit. eerst een duif, die echter geen
rustplaats vindt en daarom terugkeert, dan een zwaluw,
eindelijk een raaf. De laatste keert niet terug. Nu blijkt,
dat de aarde droog is, gaat hij uit het schip en brengt
allereerst een offer aan de goden. „De goden roken de
geur, de goden roken de aangename geur, de goden
verzamelden zich als vliegen rondom de offeraars." Ook
Bel, de hoofdaanlegger van de ramp komt er bij, Isjtar
scheldt hem daarvoor uit, Bel is vertoornd, als hij de
menschen ziet, die aan den vloed zijn ontkomen. Ea
geeft half en half toe, dat hij de oorzaak van die redding is en verwijt Bel met sterke ironie, hoe dwaas hij
geweest is om zulk een onheil aan te richten. Eindelijk
komt Bel tot betere gedachten, bewijst den geredden
zijn gunst door hen onder de goden op te nemen.
De overeenkomst is treffend. Gelijk in 't bijbelsch
IETS OVER BABEL EN. DEN BIJBEL.
129
verhaal de zontvloed als strafgericht wordt voorgesteld,
zoo wordt daarop ook gedoeld aan 't einde van 't Babylonische bericht. Ook de hoofdpersoon der geredden
is een gelijke figuur. Ut-napisjtim heet in een ander
fragment Atar-Hasis, d. i. „de buitengewone wijze", en
weêr in een ander stuk is dit een eigennaam geworden,
omgezet Chasis-atar, waarschijnlijk het origineel van
Berossos' Xisuthros. En deze is de tiende der Oerkoningen van Babel, gelijk Noach de tiende is van
Adam af. „Wijs" en „rechtvaardig" zijn ook in het Oude
Testament bijna adaequate begrippen. Voorts is daar
overeenstemming in bizonderheden : het uitzenden der
vogels, het rieken en welgevallen hebben aan de offers
door de goden, het vastzitten van de ark op den berg
Ararat, volgens Berossos in een streek van Armenië.
In de uitwerking der bizonderheden wijken de verschillende recensies af. Spreekt Berossos van vogels in
't algemeen, de Bijbel heeft eigenlijk in 't oudste verhaal het driemaal uitzenden van den zelfden vogel, de
duif, terwijl de raaf daarin blijkbaar een glosse is aan
de vollediger recensie van Babel ontleend, die driemaal
een verschillenden vogel vermeldt : duif, zwaluw en raaf.
Het zou der moeite wel loonen, om eerst het onderscheid na te gaan in de dubbele Oud-Testamentische
overlevering, dan dat der onderscheiden Babylonische
tradities, om ten slotte de bijbelsche met de Chaldeeuwsche in haar geheel te vergelijken. Doch het zou ons
te verre voeren. Wij bepalen ons dus slechts bij het
laatste 1). Is de overeenkomst tot in bizonderheden
groot — het onderscheid is oneindig grooter. Waarlijk,
G u n k el heeft wel recht, als hij hiervan zegt : „Die
israelitische Tradition hat also die babylonische keineswegs tibernommen, sondern sie hat sie — ein wateres
1)
Verg. overigens Keilinschr. und das A. T. 3 S. 556 ff.
WILDEBOER.
9
130
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Wunder der Weltgeschichte — aufs sterkste umgebildet;
sie hat Schlacken in Gold verwandelt". Inderdaad, wij
worden in twee verschillende werelden verplaatst. Hier
een wild, grootsch polytheïsme : de goden, in veeten
met elkander levende, trachten door list en bedrog
elkaar den loef af te steken ; zij beven voor den vloed
en „zitten inéén gehurkt als honden" in den hemel
huilend toe te zien, ze komen hongerig op het offer
van den geredde aan als vliegen op zoetigheden. In
den Bijbel één God, als wiens rechtvaardige vergelding
de zontvloed wordt beschreven, doch niet door een
goedmoedige luim voor een gunsteling, maar omdat Hij
genadig en rechtvaardig is, den vrome, die Hem gehoorzaam is geweest, beschermt en zegent. Waarlijk,
Friedr. Delitzsch toont weinig besef van godsdienst
en godsdienstgeschiedenis te bezitten, als hij dat groote
onderscheid voorbij ziet voor een enkelen trek, die het
origineel bezit en die in het bijbelsche verhaal verdwenen is : dat de goden medelijden hadden met de door
den vloed omgekomen menschen.
Ook hier weêr ligt het verschil in de onderscheiden
kennis van God. Lang heeft het in Israël geduurd,
vóórdat deze zontvloedsverhalen een plaats konden
erlangen in Israël's heilige letterkunde. Vroeger heeft
Friedr. D elitzsch gemeend, dat zij eerst in de Ballingschap aan Israël bekend zouden zijn geworden, en
Kosters dacht aan de dagen van Hizkia, toen Juda
met Babel onder Merodach-Baladan in betrekking kwam.
Het nauwkeurig onderzoek der bronnen (door B u d de)
heeft geleerd, dat de alleroudste traditie geen zontvloedsverhalen gekend heeft, terwijl eerst in vrij jonge
stukken van het 0. T. daarop gezinspeeld wordt. Thans
zal men niet meer meenen, dat Israël eerst zóó laat
met den inhoud dezer stukken is bekend geworden,
maar dat ze vrij laat eerst een plaats in de heilige
.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
131
overlevering en litteratuur hebben erlangd, dat staat
voor de meeste deskundigen vast.
Hoe dit te verklaren ? Wellicht uit het karakter van
natuurmythe, dat den Babylonischen verhalen nog aankleeft. Als grondslag zoekt men er niet zonder recht
een verhaal in van den loop der zon aan den hemel.
De zonneheld vaart op den hemelschen oceaan 9. Utnapisjtim is eigenlijk een god, die dan ook onder de
goden wordt opgenomen, en eerst later heeft men de
geschiedenis van den hemel naar de aarde verlegd.
Wel zijn er ook historische herinneringen van groote
watervloeden in de onderscheiden verhalen opgenomen,
maar de grondslag zal wel tot de kosmogonie behoord
hebben. Een noodzakelijk bestanddeel voor de oudste
geschiedenis was het niet. Het sterk mythologisch karakter schrikte af. Eerst toen zij onder de beademing
der profetische religie gekomen waren, konden deze
stukken worden opgenomen. Een zuiverder kennis van
God, niet voortgekomen uit een oorspronkelijk polytheisme, maar van den aanvang of daar tegen strijdvoerende,
spreekt zich uit in de verhalen over den zontvloed in
den Bijbel. En het heeft lang geduurd, eer die hoogere
Geest ook dit gedeelte der heidensche stof had gelouterd en opgeheven.
Het zou mij niet verwonderen, als na al het medegedeelde bij sommigen een bedenking oprees van den
volgenden inhoud. Toegegeven, dat bij al wat ge tot
dusverre uit Babel en den Bijbel vergeleken hebt, het
bijbelsche het wint, dat niet alleen de oorspronkelijkheid goed verstaan door de Chaldeeuwsche Genesis en
zontvloedsverhalen niet wordt aangetast, dat vooral in
godsdienstig opzicht de eerepalm ongetwijfeld aan de
1)
Verg. Keilinschr. und das A. T. 3, S. 555.
132
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
bijbelsche stukken toekomt — dan hebt ge nog niet
bewezen, dat niet elders in de Babylonische litteratuur
een hooger standpunt zich doet kennen.
Wie zoo mocht denken, hem staan zeer waarschijnlijk
voor den geest de zoogenaamde boetpsalmen van Babel,
„klaagliederen om het hart rust te geven", zooals ze
in het oorspronkelijke heeten. Ook deze belangrijke
documenten zijn te Kujundsjik gevonden in de ruïnen
van het paleis van Assurbanipal. En ook van deze
stukken is het waarschijnlijk, dat het copieën zijn van
eeuwenoude gedichten. Eén psalm (Ps. V in de uitgave
van Zimmern) zinspeelt b.v. op de verdrukking van
Babel door Elam en verplaatst ons daardoor naar 2300
vóór Chr. Naar den vorm zoowel als naar den inhoud
doen ze, althans bij den eersten oogopslag, sterk denken aan onze heerlijke psalmen in het Oude Testament.
Ook hier dat parallelismus membrorum, d.w.z. dat twee
zinnen van dezelfde gedachte naast elkaar loopen, dat
ons allen uit ons Oud-Testamentische psalmboek bekend is. Doch ook hier diepe klachten over zonden en
verkeerdheden en ernstige beden om vergeving. Ter
kennismaking deelen wij er een mede 1 ).
0 Heer, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
Mijn God, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
Mijne Godin, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
God, dien ik ken, dien ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot
[zijn mijne misdaden.
Godin, die ik ken, die ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot
[zijn mijne misdaden.
De zonde, die ik begaan heb, ken ik niet ;
De misdaad, die ik bedreef, ken ik niet.
Het taboe (heilige), waarvan ik gegeten heb, ken ik niet ;
Het vuile, waarop ik getreden heb, ken ik niet.
1 Keilinscher. and das A. T. 3 , S. 611 f. en Gressman, Altorient.
Texte und Bilder, 1909, S. 90 f.
)
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
133
De Heer heeft in den toorn zijns harten, mij boos aangezien
De God heeft in de grimmigheid zijns harten, mij vijandelijk ge[troffen.
De Godin heeft tegen mij getoornd, mij aan een kranke gelijk
[gemaakt.
De God, dien ik ken, dien ik niet ken, heeft mij benauwd ;
De Godin, die ik ken, die ik niet ken, heeft mij smart aangedaan.
Ik zocht naar hulp, maar niemand vatte mij bij de hand ;
Ik weende, maar niemand kwam aan mijn zijde.
Ik stiet kreten uit, maar niemand hoorde naar mij ;
Ik ben vol smart, overweldigd, ik zie niet naar omhoog.
Tot mijn barmhartigen God wend ik mij, smeek ik luide ;
De voeten mijner Godin kus ik, ik roer ze aan.
Tot den God, dien ik ken, dien ik niet ken, smeek ik luide ;
Tot de Godin, die ik ken, die ik niet ken, smeek ik luide.
O Heer, Uwen knecht, verwerp hem niet ;
In de wateren van 't slijk geworpen, vat hem bij de hand !
De zonden, die ik begaan heb, verkeer ze in iets goeds ;
Het kwaad, dat ik bedreef, voere de wind daarhenen !
Mijn vele slechtheden, verscheur ze als een kleed !
Mijn God, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak
[voor mijne zonden :
Mijne Godin, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrij[spraak voor mijne zonden !
God, dien ik ken, dien ik niet ken, zijn mijne zonden ook zeven[maal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden ;
Godin, die ik ken, die ik niet ken, zijn mijne zonden ook zeven[maal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden I
Elders treffen wij aan : zeer belangrijke biechtvragen
van den fungeerenden priester en daartegenover belijdenissen van zonden van hem, die den toorn der goden
wil doen bedaren. Dikwijls zijn die zonden niet dan het
nalaten of veronachtzamen van cultushandelingen tegenover een bekenden of onbekenden god. Maar meestal
betreffen ze daden op 't gebied der zedelijkheid, zooals
tweedracht zaaien tusschen de leden van één familie,
134
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
onbarmhartigheid tegen armen, gevangenen en verdrukten, onbillijkheid, leugenachtigheid en huichelarij, gebrek
aan eerbied jegens ouders of goden, ja niet zelden gevoelt de biechteling zich beladen met zonden, die voor
hem zelf verborgen zijn. Soms uit het gewonde geweten
zich, wel ietwat sentimenteel, maar toch aangrijpend,
als b.v. de priester het medelijden van zijn God voor
den boeteling wil inroepen met deze woorden : „Gezondigd heeft hij, vol van smart weent hij thans voor
U, zijn gemoed is van duisternis omgeven, sidderend
staat hij voor U. Aangegrepen staat hij daar, een tranenstroom laat hij gelijk een regenwolk te voorschijn komen,
zijn onderwerping spreekt hij uit onder zuchten".
In ieder hart, dat weet wat zondesmart is en dat naar
het woord van de Bergrede verstaat wat „hongeren en
dorsten naar de gerechtigheid" beteekent, vinden deze
gebeden, nu 4000 jaren oud, altijd nog weêrklank. Niets
menschelijks was dien ouden Babyloniërs blijkbaar
vreemd, aan goddelijk licht heeft het hun ook niet ten
eenenmale ontbroken. Eerlijk en volmondig zij het erkend : hier wordt een leed over de zonde en een zelfkennis geopenbaard, die velen kinderen der 20e eeuw
nog altijd vreemd is gebleven.
Toch gaat het niet aan ze op ééne lijn te stellen met
de boetpsalmen des Ouden Testaments. De kennis der
zonde is daar veel dieper, het bewustzijn van vergeving
dan ook veel zekerder, en boven dit alles : de kennis
van God veel zuiverder. Hoe ernstig en vaak herhaald
ook in die dikwijls zoo eentonige litanieën — het erkennen van zonde en schuld is in de Babylonische
psalmen toch meer een afbidden van de straf, die men
vreest, dan het haken naar innerlijke rust en vrede voor
het gemoed. Geen wonder, dat dan ook nergens een
blijde juichtoon wordt vernomen als in den 32en onzer
Oud-Testamentische psalmen : „Welzalig hij, wiens
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
135
overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is !" ') Onder
den druk van leed of ongeval is men tot het besluit
gekomen, den een of anderen, bekenden of onbekenden
god, willig of ook onwetend, te hebben gegriefd. En
nu smeekt men dien god om van de smart verlost te
worden, om vergeving van het kwaad, niet omdat het
kwaad is, maar omdat de toorn der godheid zich daarover geopenbaard heeft. Het mag overbodig heeten aan
te toonen, op welk geheel ander standpunt de psalmdichters des Ouden Verbonds zich bevinden. Zeker, ook
bij hen is het uitwendige leed, dat Jahwe over Zijn
volk of over den individu gebracht heeft, vaak de aanleiding tot bidden, en zij smeeken met aandrang om
opheffing van de tuchtroede, maar zij wenschen bovenal
reiniging van het binnenste, verandering van gezindheid,
ja een nieuw hart, dat lust heeft in de geboden Gods.
Dat alles verwondert ons niet, als ons ook hier weêr
ten leste blijkt, dat het verschil in Godskennis, van de
zelfkennis zoo onbepaald afhankelijk, alles verklaart.
Niet alleen wendt men zich in Babel in één gebed dan
tot den eenen, dan tot den anderen god of godin, ja
roept men goden aan, die men niet eenmaal kent, maar
men meent ook de macht te hebben door tooverformules
de goden te kunnen dwingen. Wat Friedr. Delitzsch
al te haastig monotheïsme genoemd heeft, kan hoogstens
henotheïsme genoemd worden, en ook nog in veel
zwakkere mate, dan Max M ii 11 e r dat voor Indië heeft
aangenomen. Waar men in Indië tot één god, b.v. tot
Indra zoo hartelijk en innig bidt, dat het bestaan van
andere goden op dat oogenblik als voor den bidder
wegvalt, daar treft men dit hier niet aan. Eer het tegenovergestelde. De klager ziet zich zoo omringd door hem
1 ) Zie een nieuwe vertaling van dezen psalm aan het slot van
dezen bundel. Verg ook Ps. 86:5 » gaarne vergevend" (St. vert.).
136
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
vijandige machten, dat hij eer vreest er één te vergeten
en zekerheidshalve ook de onbekenden in zijn bede
betrekt. En het Sjamanisme, dat nog duidelijk in de
tooverformules zich uitspreekt, moge een overblijfsel
zijn van de vóór-Babylonische, zoogenaamd Sumerische
beschaving, dat overblijfsel van een Turanische godsvereering is blijkbaar veel meer dan een onbeteekenend
„survival" geweest in de Babylonische religie.
En hoeveel hooger staat niet de God des Ouden
Verbonds boven de goden van Babel ! Dezen zijn
grootendeels geschapen wezens, kinderen van Isjtar
„de moeder der goden". Boven de menschen staan zip
hoofdzakelijk door hun grootere macht, niet door hun
vlekkelooze reinheid. Hoe geheel anders de God van
Israël, voor Wien zelfs de Serafim het aangezicht bedekken als zij uitroepen : „heilig, heilig, heilig is Jahwe
der heirscharen, de gansche aarde is van Zijn heerlijkheid vol" ( Jez. 6 : 3). En van Wien de psalmdichter zingt:
„Eer de bergen geboren waren
„En Gij de aarde en wereld hadt voortgebracht,
„Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God." (Ps. 90 : 2.)
Als we over den invloed van Babel op Israël handelen, kunnen wij niet nalaten in de laatste plaats te
handelen over de wetgeving. Hammoerabi is in den
laatsten tijd van vele onzer tijdgenooten, althans bij
naam, een goede bekende geworden. Hij was de machtigste vertegenwoordiger der oudste Babylonische dynastieën (ongeveer ± 2130-2088 vóór Chr.), wellicht de
Amraphel van Gen. 14 1 ). Hij trok niet alleen ten strijde
naar het verre Westen, maar wist ook de Elamieten ten
Oosten van Babel voortreffelijk in bedwang te houden.
Doch ruim 1000 jaren later wisten die bergbewoners
1)
Verg. Gressman Altor. Texte 1, S. 140, Anm. 7.
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
137
zich in het Babylonische cultuurland te laten gelden en
rijken buit daaruit weg te halen. Toen hebben ze zeker
ook dat stuk diorietsteen van ruim 2 meter hoogte uit
den tempel van Sippar mede geroofd, dat in Januari
1902 door een Fransche expeditie is weêrgevonden in
de ruïnen der oude koningsburcht Suza ').
Heel wat belangstelling heeft deze vondst in de beschaafde wereld gewekt. Aan de voorzijde is een relief,
voorstellende Hammoerabi, die van Sjamásj, den zonnegod, den god der wijsheid en des rechts, wetten ontvangt. Deze wetten zijn daaronder in den steen gegrift
in 16 kolommen, ieder van 66-77 regels, terwijl de
achterzijde 28 kolommen met 73-103 regels elk bevat.
5 kolommen zijn weggebeiteld, waarschijnlijk door de
Elamietische veroveraars, doch niet minder dan 282
wetsbepalingen kan men duidelijk lezen.
De koning begint met in pralenden stijl zich zelf aan
de lezers voor te stellen. O.a. heet het : „Ik heb mijn
kostbare woorden op mijn gedenksteen geschreven,
opdat de sterke den zwakke niet schade, om wees en
weduwe recht te doen geschieden. De onderdrukte, die
een rechtzaak heeft, moge komen voor deze zuil en
lezen en begrijpen wat zijn recht is en zeggen : Hammoerabi is een heer, die als een vleeschelijke vader
voor zijn onderdanen is".
De wetgeving zelf bemoeit zich met allerlei. Met verbazing ziet men, hoe de samenleving in die hooge
oudheid reeds in vele bizonderheden was gereglementeerd. Er wordt gehandeld over : valsche aanklacht,
1 ) Uitgaven in 't Fransch van V. Scheil, Délégation en Perse,
IV, Parijs 1902, in het Duitsch van H. Winckler, die Gesetze
Hammurabis, Leipzig 1902 en in 't Engelsch van C. H. W. Johns,
The oldest Code of Laws in the World, 1902. Verg. voorts mijn
opstel „De Wetgeving van Hammoerabi" in het Tijdschrift voor Strafrecht XVI, 1904, bl. 70-101, de 5e verhandeling in dezen bundel.
138
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
diefstal, ontvluchte slaven, inbraak en roof, dienstplicht,
over de bezittingen van dienstplichtigen, landhuur, leenen, waterschapsbepalingen, herders, tuinbouw, commissiehandel, herbergen, vervoer, schuldinvorderingen,
deposito, huwelijk, bezittingen der echtgenooten, bloedschande, verloving, erfrecht, aangenomen kinderen,
onderschuiving van kinderen, mishandelingen, tarieven
en straffen voor geneesheeren, veeartsen, barbiers,
architecten, scheepsbouwmeesters, huur van dieren, van
arbeiders, van gereedschappen en koop van slaven.
Wij krijgen een eigenaardigen kijk op de maatschappij
dier dagen. De gelijkheid voor de wet wordt er niet
aangetroffen. De vergrijpen tegen vorst of priester
worden veel zwaarder gestraft dan die tegenover anderen begaan. Paleis en tempel hebben bij ontvreemding
recht op dertigvoudige vergoeding, regeeringsambtenaren
op tienvoudige, de gewone burger kreeg enkel het
ontvreemde terug. Men verdeelde de onderdanen in
„menschen" en „slaven". Daartusschen was er een stand
van vrijgelatenen, die meer waard waren dan een
„slaaf", doch minder dan een „mensch". Een dokter
mag als hij een „mensch" geneest 10 sikkelen als honorarium vragen, als 't een vrijgelatene was 5 en voor
een gewonen slaaf slechts 2 sikkelen.
In Art. 108-111 worden de herbergen vermeld, die
verondersteld worden door vrouwen gehouden te worden, evenals wij weten, dat Rachab zulks deed te
Jericho ( Joz. 2). Ook verdient opmerking, dat in de
bepalingen omtrent het huwelijk (Art. 127 vv.) aan de
gehuwde vrouw betrekkelijk vele rechten en vrijheden
waren toegekend. Een huwelijk was niet wettig, als
het niet bij contract was gesloten. Ongehuwde dochters
worden geacht zich te wijden aan den tempel, vaak
aan de prostitutie, „die schandelijkste der wetten van
de Babyloniërs", zooals de oude Herodotus zegt (1, 199),
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
139
welke bepaalde, dat ieder vrouwelijk wezen zich eenmaal in het leven bij den tempel van Mylitta aan een
vreemde moest prijsgeven.
De straffen zijn uiterst gestreng. Omtrent onsolieden
huisbouw wordt bepaald, dat wanneer een huis instort,
zoodat de eigenaar sterft, de architect gedood zal worden. „Wanneer een chirurg iemand een zware wond
met den koperen schorpioenpriem toebrengt en een
„mensch" doodt of den staar van een „mensch" met
den koperen schorpioenpriem opent en het oog van dien
„mensch" wordt verwoest, dan zal men hem zijne handen afhouwen." De doodslag is schering en inslag, in
niet minder dan 34 gevallen wordt zij geëischt 9, voorts :
het afhouwen van handen, het afsnijden van oor, tong
of borst, het uitsteken der oogen, of geeselen. Hij, die
bij brand, in plaats van te blusschen tracht te stelen,
wordt in den brand geworpen. De inbreker wordt gedood bij de groeve, die hij heeft gegraven. Wie zijn
militairen dienstplicht tracht te ontgaan, door een plaatsvervanger te zenden, wordt gedood, terwijl die plaatsvervanger zijn huis in eigendom krijgt. Ook wie iemand
aanklaagt zonder het bewijs te kunnen leveren, wordt
gedood.
Daarnaast staan bepalingen, die inderdaad doen zien,
dat Hammoerabi de zwakken tegen de sterken wil
beschermen. Tegen kwade praktijken in den handel
wordt de kleine man tegen den grooten koopman beschermd. Voor schuld mag men vrouw, zoon of dochter
verkoopen, doch in het vierde jaar moeten zij weêr
vrijgelaten worden. De zieke vrouw mag door haren
echtgenoot niet verstooten worden, hij moet haar verzorgen en onderhouden. Bij misgewas mag de landeigenaar geen huur vragen van zijn boer. Wat een
1)
Juist evenveel malen als in den Franschen Code Pénal.
140
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
halve wees bezit wordt, als de moeder hertrouwt, door
de wet beschermd. Een slaaf, die voor schuld verhuurd
is, wordt voor mishandeling bewaard en men mag hem
het teeken der altijd durende slavernij niet aanbrengen.
Als dan ook in den epiloog Hammoerabi opnieuw
uitbundig wordt geprezen, dan kan tot op zekere hoogte
ook de nuchtere geschiedvorscher van onzen tijd zich
daarbij neêrleggen. Hammoerabi was een groot vorst,
de weldoener van zijn volk. Zijn regeering van 55 jaren
is zeker voor Babel's uitwendige ontwikkeling van
groote beteekenis geweest. —
Een ieder, die kennis genomen heeft van dezen overouden codex en hem vergeleken heeft met het Mozaïsche recht, komt tot de conclusie, dat zoowel naar
vorm als inhoud er groote overeenkomst tusschen beide
bestaat. En opmerking verdient, dat juist dat gedeelte
der Mozaïsche wetten, dat het kritisch onderzoek als
het oudste heeft leeren kennen, het Verbondsboek (Ex.
20 : 23-23 : 33), het meeste met Hammoerabi's wetten
overeenstemt. Vindt men ook enkele parallelen in Deuteronomium of in de nog jongere Priesterwet, dan vergete men niet, wat alle bezadigde onderzoekers aannemen, dat ook in die jongere codificaties veel oud
materieel is verwerkt, zooals Deuteronomium grootendeels een omwerking is van het oudere recht, gelijk
wij dat uit het Verbondsboek voornamelijk kennen.
Het is niet met één woord te zeggen, waarin de
voortreffelijkheid van de Oud-Testamentische wetten
boven de Babylonische bestaat. De laatste blijken den
invloed van een goed georganiseerden staat meer te
hebben ondervonden dan de eerste. Zoo is in Babel de
bloedwraak reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. afgeschaft. In Israël vinden we haar onbeperkt erkend in
het Verbondsboek ; door den invloed van het koningschap is in Deuteronomium zelfs 't geheele jus talionis
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
141
beperkt tot het geval van valsche getuigenis (evenals
bij Hammoerabi), doch blijkens de jongste wet, den
Priestercodex, is zij door de priesters in hun traditiën
vastgehouden 1 ). Hoe moeilijk een toch vrij geregeld
staatsbestuur zulke oude rechtsinstituten vermag uit te
roeien, zien we — om nu bij Europa te blijven — aan
de vendetta's op Sicilië en de nog heerschende bloedwraak bij de Albaneezen. Zoo wijst ook verder de
regeling van den maatschappelijken toestand in Babel
vele eeuwen vóór de opteekening der Israëlietische
wetten op een hoogere ontwikkeling dan ook na de
invoering van het koningschap in Israël wordt aangetroffen. Het handels- en geldwezen, tot in bizonderheden
in Babel geregeld, wordt in het Oude-Testament niet
genoemd. Het begrip kapitaal is in Israël ten eenenmale
onbekend ; omtrent geld leenen- wordt blijkbaar ondersteld, dat het alleen uit armoede geschiedt, van daar
dat voor rente en woeker hetzelfde woord wordt gebruikt,
en zulk geld maken dan ook wordt verboden 9. Dikwerf is het Babylonische recht milder dan het Israëlietische en eischt het boeten in geld, waar de wet van
Mozes doodstraf vordert. Doch ook vaak is de zachtheid
aan de kant van Israël te zoeken en de verminking
van 't menschelijk lichaam kent de Mozaïsche wet niet.
Waar Hammoerabi voor een man of vrouw, die zich
uit schuld had verkocht of die door de ouders of de
vrouw door den echtgenoot verkocht was, eischt, dat
ze na drie dienstjaren weer vrij uit zouden gaan, stelt
het Mozaische recht den dubbelen duur, 6 jaren, vast.
En in de oudste wet, in 't Verbondsboek, geldt dit
slechts van den Hebreeuwschen slaaf eerst in de codi1) Ex. 21 : 18-22 : 15, Deut. 19 : 16-21, Lev. 24 : 19, Num. 35 : 12.
2) In 't Babylonisch is niet alleen 't begrip kapitaal bekend,
maar ook de naam is dezelfde n.l. kak kadu = caput.
-
142
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
ficatie uit de 7e eeuw in Deuteronomium, wordt deze
bepaling ook over de Hebreeuwsche slavinnen uitgestrekt.
Ik zeg, deze gunstige bepaling geldt alleen voor den
Hebreeuwschen slaaf, in Babel is men ruimer, daar wordt
geen onderscheid tusschen volksgenooten en vreemden
gemaakt. In Israël is men streng nationalistisch, in Babel
leeft men in het wereldrijk. Ook dat is een verschilpunt,
dat overweging verdient. Een overweging, die ten nadeele van Israël uitloopt ? Bij den eersten oogopslag
schijnt zulks het geval te zijn. Het ruime, kosmopolitische
karakter trekt ons aan. Doch men vergete niet, dat reeds
het oude Babel een complex van volkeren was, en dat
de idee der nationaliteit daar achter het denkbeeld van
wereldrijk schuil ging. In Israël leefde het nationale
besef, doch daarnaast treffen we een wetsbepaling aan,
dat men den vreemdeling, eveneens als de weduwe
en den wees overlast mag aandoen, met de herinnering : „gij zijt zelf vreemdelingen in Egypte geweest"
(Ex. 22 : 21).
In één voornaam opzicht zijn allen, die beide wetgevingen hebben vergeleken, het eens, dat „Mozes"
boven Hammoerabi gesteld moet worden : waar de laatste
zich niet verheft boven de koude billijkheid, treft de
eerste ons door eischen van ware barmhartigheid. Voor
den arme wordt in Israël in verschillende tijden verschillend gezorgd. Eerst wordt bepaald, dat in het
zevende jaar de oogst van het veld aan de armen zal
worden overgelaten, later wordt het meer praktisch
omgezet in een vrijgeven van de schuld. Ieder Israëliet
wordt verplicht onder eigen beheer tienden van zijn
inkomsten weg te leggen om broodelooze Levieten en
andere hulpbehoevenden daaruit te ondersteunen, een
instelling, waarin in beginsel de idee der christelijke
charitas ligt opgesloten. En dat alles wordt gedragen
door en komt voort uit den hoogen eisch : „Gij zult den
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
143
Heer uwen God liefhebben boven alles en uw naaste
als u zelf". Gesplitst komt die eisch in de Thora voor.
De laatste helft staat woordelijk slechts zoo in Lev.
19 : 18, de eerste in Deuteronomium 6 : 5, doch metterdaad wordt de eisch der naastenliefde op elke bladzijde
ook van dat laatste wetboek gevorderd, gelijk zij in de
oudste wetgeving reeds niet ontbreekt.
Maar alles culmineert in het gebod, dat men God
liefhebbe boven alles. Dat beginsel ontbreekt in Hammoerabi's wetten ten eenenmale. Ja, een verdienstelijk
Assyrioloog kon schrijven : „trotz der frommen Einleitung
und trotz der tiberschwenglichen Aufzifiilung aller Gtitter und ihrer Machtbereiche [er worden in die inleiding
niet minder dan 17 goden en godinnen genoemd] ist
im Codex Hammurabi Dein einziger religiser Gedanke
zu entdecken. Es ist vom Tempeleigentum, von den
Tempeldirnen und vom Aberglauben die Rede : die
Gottheit schweigt" '). Ook wordt het kwaad niet geacht
tegen de godheid te zijn bedreven, zooals in Israël.
Daar is de wetsovertreding een ongehoorzaamheid aan
den wil van Jahwe, die achter de wet staat, en die den,
schuldige geenszins onschuldig houdt. Voor de bescha
ving moge Babel's oudste wet zeer groote beteekenis
hebben, ja zelfs voor de „Aufklkung" in de religie
moge Hammoerabi het zijne gedaan hebben door zijn
strijd tegen het Sumerische Sjamanisme, voor het wezenlijke van zijn godsdienst heeft ook blijkens deze
jongste ontdekking Israël aan Babel niets te danken.
De Mozaïsche geest, d. i. de geest der profetie, die ook
Israël's wetten heeft doordrongen, is uit Babel niet te
verklaren. Wat er ook Babylonisch wellicht in Israëls
wetten moge zijn, het is dienstbaar gemaakt aan een
eigen opvatting, aan een eigen ideaal 2 ).
1) Dr. Joh. Jeremias, Moses und Hammurabi, 1903, S. 46.
2) Zie verder over Hammoerabi en zijn wetgeving : Prof. Vale-
.
144
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
Ten slotte eenige algemeene beschouwingen. Het
laatst besprokene geeft daar aanleiding toe. Voorzichtig
drukte ik mij uit door te zeggen : „wat er ook Babylonisch wellicht in Israël's wetten moge zijn". Maar twijfelt
ge daar dan aan ? vraagt menigeen misschien. De paTallelen liggen voor het grijpen, ge hebt ze zelf geconstateerd ; ja zelfs in den vorm zou overeenkomst zijn. —
Wat de overeenkomst in vorm betreft wachte men zich
voor overdrijving. De Assyrioloog Johns vindt het b.v.
opmerkelijk, dat evenals in de Mozaïsche wetten bij
Hammoerabi verschillende bepalingen worden ingeleid
met „wanneer" 1 ). Maar daardoor wordt natuurlijk het
casuistieke karakter der wetsbepalingen uitgedrukt. Met
dit voorwaardelijk voegwoord beginnen de bepalingen
ook in verschillende andere wetgevingen. Men zou op
dien grond ook de wetten van Manoe en die in het
Avesta 2 ), ja de Wet der Twaalf Tafelen bij de Romeinen van Hammoerabi afhankelijk kunnen maken 3).
Maar er blijft genoeg overeenkomst over, vooral wat
den inhoud aangaat om aan samenhang tusschen „Mozes"
en Hammoerabi te denken.
Toch is het m. i. zeer de vraag, of die samenhang
hier wel eensluidend is met afhankelijkheid. Zeker, het
ligt voor de hand te onderstellen, waar de Babylonische
beschaving zich reeds vroeg over heel West-Azië verspreid heeft, dat ook de wetgeving in Israël van die
van Babel afhankelijk zou zijn. Men behoeft zich dit
nog niet te denken, zooals de Duitsche Keizer het deed,
,
ton Jr. in Verslag van 't Prov. Utr. Gen. 1903, bl. 7 vv. en Mr. C.
L. Kooiman in de Aanteekeningen bij dit verslag, Sectie Rechtsgeleerdheid, bl. 3 vv.
1) The Expository Times, 1903, p. 258.
2) Sacred Books of the East, vol. XXV, III, 220, 250, IV, 92, 96,
104, 116 enz.
3 Schoell, Legis XII tabularum reliquiae, Lipsiae 1866.
)
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
145
alsof Mozes met het wetboek van zijn voorganger uit
Babel voor zich zijn wetten zou hebben samengesteld.
Het kon zijn, dat deze bepalingen uit het cultuurland
meer en meer invloed op het gewoonterecht hadden
gekregen, totdat Mozes en de wetgevers na hem dit
aldus gewijzigde recht eindelijk op schrift hadden gebracht. Doch er is ook een andere mogelijkheid, die
niet voorbij gezien mag worden. Men bedenke, dat
Hammoerabi behoorde tot een Arabische dynastie, dat
zijn recht groote overeenkomst toont met het oud-Arabische recht, zooals de Profeet dat heeft hervormd en
zooals het gedeeltelijk nog in den Islam voortleeft. Het
kon dus ook zijn, dat èn het Mozaïsche èn het oudBabylonische recht te gelijk afhankelijk waren van een
overlevering, die uit Arabië afkomstig is. Arabië en
Babel stonden van oudsher met elkander in levendig
handelsverkeer. En Mozes leert volgens een oude overlevering de rechtspraak van zijn schoonvader Jethro,
den Arabischen Keniet (Ex. 18 : 13 vv.). Daar in het
Oosten, waar ook voor de traditie geldt, dat duizend
jaren zijn als één dag, is dit inderdaad niet ondenkbaar.
Een tweede opmerking is van geheel anderen aard.
Men heeft met gewichtig gebaar gezegd : de steenen
spreken ! En die steenen zouden dan te niet doen b.v.
het wetenschappelijk onderzoek van meer dan 14- eeuw
omtrent het ontstaan van de boeken des Ouden Verbonds. Tegenover al die theorieën zouden dan nu feiten
staan, die de beschouwingen te niet deden.
Die mannen van het wetenschappelijk onderzoek
moeten dan toch wel door en door verdorven zijn, dat
ze zelfs voor feiten niet uit den weg gaan. Zou het
waar zijn ? Of zou het ook kunnen zijn, dat zij, die
zoo spreken, niet op de hoogte zijn van wat het kritisch
onderzoek heeft aan het licht gebracht ? Men veroorlove
mij voorloopig het laatste aan te nemen. Eerlijk gezegd,
WILDEBOER.
10
146
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
ik heb mij nooit goed kunnen voorstellen, hoe men het
zich — althans bij voldoende kennis van zaken — indenkt. Men redeneert b.v. dikwerf ongeveer als volgt
nu men zoovele gedenkteekenen gevonden heeft van
hooge beschaving uit een tijd, die nog aan Abraham
voorafgaat, gaat het toch niet aan zich Israël langer
voor te stellen als een ongeletterde horde, die toen zij
Kanaan binnentrok, nog geen litteratuur kon bezitten.
Ik laat nu daar, dat de Oud-Testamentische kritiek
volstrekt niet op dit apriorisme berust, maar zelfs als
ze het deed, wat volgt er dan nog uit de opgravingen
in Babel en Assyrië ? Laat die beschaving niet alleen
zijn doorgedrongen in Kanaan, maar daar zelfs heerschend zijn geweest, bewijst het dan iets voor de nomaden, die een inval in het cultuurland deden ? Of
waren soms de Gothen en Vandalen beschaafd en geletterd, omdat ze invallen deden in het overbeschaafde
Romeinsche rijk ?
Met meer ernst kunnen wij luisteren naar een tweede
wijze van redeneeren. Men oordeelt : als reeds 100G
jaren vóór Mozes zulk een uitgewerkte wetscodex in
Babel bestond, dan is het toch niet onmogelijk aan te
nemen, dat ook Mozes zijn wetten heeft opgeschreven.
Al wederom begin ik met op te merken, dat het kritisch
onderzoek des Ouden Testaments inderdaad van zulk
een apriorisme niet uitgaat, maar van feiten, die de
onderlinge vergelijking der schriften des Ouden Verbonds zelf aan de hand doet. Maar wat wint men door
zulk een redeneering ? Alleen. de mogelijkheid, die altijd
bestaan heeft, krijgt iets meer redelijks. Doch mogelijkheid is nog geen feitelijkheid. En, of al de wetten in
den Pentateuch door Mozes zoo zijn opgeschreven, dat
kan niet zoo maar met één wending van de hand worden uitgemaakt, dat zal aan het Oude Testament zelf
moeten worden getoetst. Er zijn altijd Oud-Testamenti-
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
147
sche critici geweest, die in hoofdzaak het recht van het
Verbondsboek gehouden hebben voor dat van den
oudsten koningstijd en die niet ongeneigd zijn aan te
nemen, dat de grondslag daarvan kan opklimmen tot
den Mozaïschen tijd. Of Mozes dat recht reeds heeft
opgeschreven ? Mij komt het niet waarschijnlijk voor,
omdat men dan meer stabiliteit zou vinden wat den
vorm betreft in de jongere codificaties. Bovendien, de
jongste wet, de Priestercodex, doet zich zelf kennen als
een opteekening van mondelinge Mozaïsche traditie,
als zij haar wetten telkens inleidt met deze woorden :
„toen sprak Jahwe tot Mozes" of „tot Mozes en Akon,
zeggende : spreek tot de kinderen Israëls".
Maar, heeft men gezegd, er zijn toch feiten aan het
licht gekomen, die door de critici ontkend waren. Hoe
heeft men niet den inhoud van Gen. 14 voor ongeloofwaardig verklaard, een fantasie van een zeer jongen
auteur ! Amraphel, de koning van Sinear, Arioch, de
koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam
en Tidal de koning van Gojim, heeft men ze niet allen,
met hun strijd tegen Abraham en zijn 318 knechten naar
het rijk der verdichting verwezen ? En thans herkent
men toch Amraphel in Hammoerabi en de naam van
Kedor-Laomer is toch in een brief van Hammoerabi
teruggevonden. Hommel, een der weinige Assyriologen,
die de nieuwere kritiek gaarne bestrijden, heeft er de
verst strekkende conclusies uit getrokken i). Ja, dat
heeft Hommel gedaan. Maar heeft hij voor dat alles
eenigen grond ? Men behoeft geen Assyrioloog te zijn
om aanstonds te gevoelen, hoe zwak de basis is, waarop zijn gebouw rust. Laat het zijn, dat Amraphel een
verbastering in den volksmond is van Hammoerabi —
geheel overtuigd ben ik daarvan niet met Hommel
1)
Altisr. Ueberlieferung, S. 174 ff.
148
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
zelf '), maar dan Kedor-Laomer ? Men meent een naam
Kudur-Lagamar of Kudur-Lagamal [knecht van een
Elamietischen god Lagamar] gevonden te hebben in een
brief van dien Hammoerabi, te Constantinopel bewaard.
Er zijn echter Assyriologen, die zeggen, dat er een
gansch andere persoonsnaam staat, die met KedorLaomer niet de minste overeenkomst heeft '). Maar
aangenomen, dat S c h e i1 en (gedeeltelijk) Hommel
goed gelezen hebben, wat weet men dan nog ? M. i.
slechts dit, dat Kudur-Lagamar een gebruikelijke naam
in Elam geweest is. Doch dat deze Kudur-Lagamar in
verbinding met andere koningen in het Westland tegen
den „Hebraeër Abraham" gestreden heeft, daarvan staat
in dien brief geen woord. En om hem tot tijdgenoot
van den patriarch te maken achtte Hommel het o.a.
noodzakelijk eenige koningsnamen uit de spijkerschriftinscripties te elimineeren ! Dat moest een criticus eens
wagen te doen ! Maar hier mag het, want met de bijbelsche chronologie komt het niet overeen, en „de steenen
moeten toch spreken !"
Wij kunnen zulke apologetiek veilig aan haar zelve
overlaten. Op onkundigen moge zij indruk maken, wie
er iets van weet gaat met een schouderophalen verder.
Men versta mij wel. Ik verwijs den grondslag in Gen.
14 niet naar het gebied der fantaisie, maar ik constateer
alleen, dat de historische waarheid van dat belangrijke
caput door de ontdekking en de redeneeringen van
Hommel niet is bewezen.
1 ) Hommel zelf is het hiermede ook niet eens en identificeert
Amraphel met koning Amarfal.
Zimmern in Glitt-Gel. Anz. 1899, S. 500 ff. Hommel leest
eigenlijk Kudur-Nuhgamar. Scheil las : „op den dag (der nederlaag)
van Kedorlaomer", maar anderen : » de troepen, die onder het bevel
van Inuhsamar stonden" (verg. Theol. Tijdschr. 1902, bl. 57).
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
149
Nog een enkel woord ten slotte. Het oog der onderzoekers van het Oude Testament is nu willig of onwillig
naar Babel gericht. Ook voor hen geldt thans de leuze :
„ex Oriente lux !" Daar is zeker aan den eenen kant groote
overdrijving, een „panbabylonisme", dat bedenkelijk kan
worden. Prof. B udde vertelt een verhandeling gelezen
te hebben — gelukkig is zij op zijn advies in portefeuille gebleven — waarin het gansche Oude-Testament
uit de oud-Iersche godenleer werd verklaard 1 ). Maar
hij meent, dat de wijze, waarop b.v. de verdienstelijke
Assyrioloog Win ckler alles in Israël uit Babel afleidt,
van die methode volstrekt niet wezenlijk verschilt. En het
kan wellicht geen kwaad, nu het thans „Babel, Babel
und kein Ende" luidt, dat Prof. V051t e r onze oogen
voornamelijk voor de patriarchenverhalen eens naar
Egypte trekt 2 ). Al ware er van V 051t e r's vergelijkingen
geen enkele juist, dan is het toch waarschijnlijk, dat
ook van dit cultuurland, dat in de 15e eeuw voor Chr.
heer en meester over Palaestina was, groote invloed
naar Israël is uitgegaan. Tegenover den roes van het
„panbabylonisme" is het goed, dat zulke stemmen gehoord worden.
Doch daar is aan de andere zijde ook een angstig
sluiten van de oogen voor het licht, dat werkelijk uit
het Oosten is opgegaan. Men is bevreesd den kostelijken schat van den ouden Bijbel te verliezen. Zijn
oorspronkelijkheid, zijn inspiratie, dat alles acht men
verloren, als het waar zou blijken, dat zooveel stof der
bijbelsche litteratuur uit Babel ontleend zou zijn. Ik
versta de vrees, maar ik begrijp niets van de waarheidsliefde, die toch ook deze mannen heet te bezielen. Men
erkenne toch de feiten, men sluite toch het licht niet af,
1) Das Alte Testament und die Ausgrabungen, 1903, S. 26.
2) Aegypten und die Bibel, 1903, 2te Aufl. 1904, 3te Aufl. 1907.
150
IETS OVER BABEL EN DEN BIJBEL.
dat men zelf jubelend heeft begroet, toen men meende,
dat het de oude beschouwingen zou bevestigen.
Neen, goed bezien, verliest de Bijbel zijn oorspronkelijkheid niet, evenmin als de Grieksche kunst niet
oorspronkelijk zou zijn, omdat men nu weet, dat zij ten
leste in haar oudsten vorm uit Azië afkomstig is. Van
Shakespeare kan men aantoonen, dat hij zijn stof zeer
dikwijls van elders ontleend heeft. Is deze dichter daarom niet oorspronkelijk ? Staat het merk van zijn persoon
niet op al zijn werken ?
Welnu, zoo is het ook met onzen Bijbel. Het moge
enkelen Assyriologen in de vreugde hunner ontdekkingen en in de overschatting hunner betrekkelijk jonge
wetenschap ontgaan — maar het Oude Testament staat
oneindig veel hooger dan de Babylonische litteratuur.
Dat hoogere ligt niet op het gebied der beschaving,
daarin zijn Babel en ook Egypte verre boven Israël
verheven, maar dat hoogere zoeken wij in zijn godsdienst. Heeft men in Babel — naar het aloude verhaal
(Gen. 11) — een toren willen bouwen, die tot in den
hemel zou doordringen, in Israël heeft de hemel zich
geneigd tot de menschheid. Elk volk heeft zijn eigen
sfeer gehad, zijn eigen beteekenis voor de geschiedenis
der menschheid. Uit Babel de beschaving, uit Griekenland
de kunst, uit Rome het recht, uit Israël de openbaring.
V.
De wetgeving van Hammoerabi *).
Ruim een jaar geleden (1902) is de naam van den
alouden koning van Babel Hammoerabi in de beschaafde
wereld een bekende geworden. De dagbladen hebben
melding gemaakt van de belangrijke vondst in de ruïnen
der akropolis van het oude Suza gedaan, namelijk van
den codex op steen gegrift op last van genoemden
vorst. Een gansche litteratuur is er reeds over verschenen 1 ). Het mag wel huius loci geacht worden, dat ook
in dit Tijdschrift voor Strafrecht iets over dit allerbelangrijkst document wordt medegedeeld.
Iets van dat oude Babylonische recht was reeds bekend. In de ruïnen van koning Assurbanipal's paleis
*) Overgenomen uit Tijdschrift voor Strafrecht, deel XVI, Leiden,
E. J. Brill, 1904, bl. 70 vv.
1 ) Vertalingen van den tekst in het Fransch van V. Scheil,
Délégation en Persè, VI, Paris 1902, in het Duitsch van H. Winckler,
Die Gesetze Hammurabis, Leipzig 1902 (in Der Alte Orient, IV, S.
97 ff.`, in het Engelsch van C. H. W. Johns, The Oldest Code of
Laws in the World, 1902. Zie voorts Dr. Joh. Jeremias, Moses und
Hammurabi, Leipzig 1903, en S. Oettli, Das Gesetz Hammurabis
und die Thora Israels, Leipzig 1903. Tijdens het afdrukken van
dit opstel verscheen het uitvoerige werk van D. H. M1ler, Die
Gesetze Hammurabis u. s. w. Wien 1903, prijs 10 Mark. Vocírts :
H Winckler, Die Gezetze Hammurabis in Umschrift in Uebersetsung, Leipzig 1904, en Gressmann, Altorient. Texte, 1909, I, S. 140 ff.
152 DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
te Nineve vond men in 1872 ook de bibliotheek van
dezen Sardanapalus der Grieken (668 vóór Chr.), en
daarin op leemtafeltjes vele copieën van overoude
Babylonische teksten. Zoo o.a. een scheppingsverhaal,
dat de achtergrond blijkt te zijn van het eerste hoofdstuk van onzen Bijbel. En daaronder is ook gevonden
een fragment van het oud-Babylonische recht, dat wij
nu vrij uitvoerig kennen. Ook was ons veel bekend uit
de rechtspraktijk van het oude Babel door de vondst
van vrij vele contracten, waaronder er zijn uit den tijd
van dien zelfden koning Hammoerabi '). Doch dit alles
haalt niet in beteekenis bij de ontdekking van niet
minder dan 282 rechtsbepalingen ongeveer uit het jaar
2100 vóór Chr.
Het hoofd der Fransche expeditie, J. de Morgan,
heeft in de maanden December 1901 tot Januari 1902
dezen gedenksteen aan het licht gebracht. Het is een
stuk diorietsteen, 2.25 meter hoog, van boven 1.65, van
onderen 1.90 meter breed. Aan den voorkant zijn 16
loodrechte rijen spijkerschrift, aan de achterzijde 28.
Boven de inscriptie staat Hammoerabi eerbiedig voor
Sjamásj, den zonnegod, den god des rechts, wiens
kinderen Kettu (recht) en illesjaru (gerechtigheid) heeten. Het is de god der stad Sippar, de stamburcht van
Ham moerabi's dynastie.
Zeker heeft deze steen oorspronkelijk in den zonnetempel te Sippar gestaan, en is hij als buit door den
Elamietischen veroveraar naar Suza medegenomen.
Deze heeft de vrijheid genomen een gedeelte er van
weg te doen beitelen, doch heeft — zooals anders vaak
gebruikelijk was — er niets anders voor in de plaats
doen griffelen.
1 ) Zie o. a. Dr. Sam. Daiches, Altbabylonische Rechtsurkunden
aus der Zeit der Hammurabi-Dynastie, Leipzig 1903. De naam beteekent èf „groot (is het) volk" èf „Hammu (een god) is heiland".
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
153
Hammoerabi was de zesde koning van de eerste
dynastie der „Koningen van Babel". Hij leefde ongeveer 2130-2088 vóór Chr. en regeerde 55 jaren over
Babel, dat nu één machtige staat geworden was. Voor
het eerst heeft hij Babel voor altijd tot hoofdstad verheven. De titel „Koning van Babel" is nu voortaan een
titel als „Roomsch Keizer" in de Middeleeuwen '). Hij
trok niet alleen naar het „Westerland" ten strijde,
maar wist ook de ruwe bergbewoners ten Oosten, de
Elamieten, in bedwang te houden. Als machtig bevorderaar van litteratuur en beschaving was hij reeds lang
uit de inscripties bekend — het zal ons blijken, dat zijn
regeering ook voor de wetgeving van groote beteekenis
geweest is. Zich zelf noemt hij in onze inscriptie „de
Zon van Babel", zijn wetgeving verhoogt inderdaad
den roem van dezen Roi-Soleil. Dat hij dezelfde vorst
is, die in Genesis 14 : 1 Amraphel genoemd wordt,
nemen de meeste deskundigen aan, toch is het niet
afdoende bewezen, de Assyrioloog Hommel b.v. identificeert liever Amraphel met koning Amarphal.
Men staat verbaasd over het hooge standpunt in beschaving, dat volgens deze wetgeving reeds meer dan
2000 jaren vóór Chr. in Babel bereikt was. Het recht
— weinig systematisch ingericht — betreft allerlei. De
samenleving is in die hooge oudheid reeds in vele
bizonderheden gereglementeerd. Er wordt gehandeld
over : valsche aanklacht, diefstal, ontvluchte slaven, inbraak en roof, dienstplicht, over de bezittingen van
dienstplichtigen, landhuur, geldleenen, waterschapsbepalingen, herders, tuinbouw, commissiehandel, herbergen, vervoer, schuldvorderingen, deposito, huwelijk, bezittingen der echtgenooten, bloedschande, verloving,
erfrecht, aangenomen kinderen, onderschuiving van
1,
Zie Keilinschriften u. d. A. T. 3, 1903, S. 19, 20.
154
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
kinderen, mishandelingen, tarieven en straffen voor geneesheeren, veeartsen, barbiers, architecten, scheepsbouwmeesters, huur van dieren, van arbeiders, van
gereedschappen en koop van slaven.
De standen in de maatschappij zijn zeer ongelijk. Uit
het straftarief voor lichamelijk letsel blijkt, dat b.v. een
vrijgeborene dubbel zooveel waard geacht werd als een
vrijgelatene, en deze op zijn beurt weer dubbel zooveel
waard als een slaaf. Men verdeelde de onderdanen in
„menschen" en „slaven". Daartusschen stond de stand
der vrijgelatenen, die meer waard waren dan een „slaaf",
doch minder dan een „mensch". Een dokter b.v. mag,
als hij een „mensch" geneest, 10 sikkelen als loon
vragen, als 't een vrijgelatene was 5, en voor een slaaf
slechts 2 sikkelen (art. 215-217 ').
Doch voorloopig genoeg hiervan. Men krijgt van zelf
een kijk op de verhoudingen in de aloude maatschappij,
als men kennis neemt van de verschillende wetsbepalingen. Wij willen allereerst daarvan iets mededeelen
en dan een vergelijking instellen tusschen de codexHammoerabi en de Mozaïsche wetgeving.
Het is niet gemakkelijk om een duidelijk overzicht te
geven van Hammoerabi's wetsbepalingen. Zeer bont
ziet de reeks er uit, en voor ons bewustzijn ontbreekt
alle logische orde. Het ware woord van de Savigny :
„het recht gaat uit van de werkelijkheid des levens"
vindt hier een eigenaardige en in 't oog springende
toepassing. Zoo bont en verscheiden als de feiten en
misdaden in het leven zijn, zoo afwisselend ook de
strafbepalingen in de wet.
1 ) De vrije heet amelu, de vrijgelatene mar band. Deze vrijgelatenen schijnen voornamelijk vrijgelatenen van het hof te zijn,
een soort dienstadel, ministerialen. Een „mensch" vertalen wij
ook door „iemand".
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
155
Zoo zij men ook voorzichtig met het vaststellen van
algemeene grondbeginselen. Het zit ons in 't bloed om
hier aanstonds te generaliseeren. Doch men vergete
niet, dat zulk een wet uit de hooge oudheid gansch
anders tot stand is gekomen als b.v. ons wetboek van
strafrecht, ten deele ontworpen en verdedigd door een
wijsgeerig aangelegd Minister van Justitie, gewezen
h oogleeraar, een werk, dat ook nog door anderen tot
op den huidigen dag getoetst wordt juist aan de algemeene beginselen, waarvan het wil uitgaan.
Toch is het wel mogelijk „im Groszen und Ganzen"
iets te zeggen over wat onze criminalisten het algemeene
deel zouden noemen ').
Toerekenbaarheid. In art. 130 wordt bepaald, dat een
gehuwde vrouw, die nog geen man bekend heeft en
nog in 't ouderlijke huis woont, wanneer zij verkracht
wordt, onschuldig geacht moet worden. Blijkbaar betreft
het hier een nog niet huwbaar meisje, dat als kind reeds
uitgehuwelijkt is.
Wanneer geen opzet aanwezig is, wordt somtijds de
zuiveringseed toegelaten. In 't algemeen wordt slechts
op het gevolg gelet. Doch in art. 206 staat, dat, wanneer iemand een ander in een vechtpartij slaat en verwondt, hij niet gestraft wordt, als hij zweren kan : „ik
heb hem niet wetens geslagen". Eveneens wordt de
barbier onschuldig verklaard (art. 227), die door misleiding er toe kwam een slaaf te merken als onverkoopbaar. Doch ook hij moet den zuiveringseed afleggen.
Zoo schijnt het ook (art. 5), dat de rechter, die twaalfvoudige vergoeding moet geven en „van zijn rechterstoel
1 ) Ik volg hier en straks in de mededeeling van het bizondere
deel hoofdzakelijk het systematisch overzicht der bepalingen door
Prof. Carl Stooss gegeven in het Schweiz. Zeitschr. fr Strafrecht,
1903, S. 2 ff.
156
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
gestooten" moet worden, als hij verkeerd heeft gevonnisd, deze straf alleen beloopt, wanneer hij wetens
valsch heeft geoordeeld. En zoo kan het ook zijn, dat
de arts, die het oog van den patiënt verwoest en wiens
hand daarvoor afgehouwen moet worden, deze straf
alleen dan ondergaan moest, als hij het verlies van 't oog
door nalatigheid veroorzaakt had (art. 218). Doch met
zekerheid is dit niet uit te maken. Wij zouden deze
conclusie trekken zelfs uit Hammoerabi's recht zelf,
doch het rechtsbewustzijn der ouden, steunende op de
strakke vergeldingsleer, getuigde ook hier wellicht anders.
Wanneer echter iemand verklaart, dat hij iets kwijt
geraakt is, wat in 't bezit van een ander gevonden
wordt, en hij voor zijn eigendomsrecht geen degelijke
getuigen kan aanvoeren, dan moet hij als een kwaadaardige lasteraar gedood worden (art. 11). Wanneer
echter de bezitter beweert de zaak gekocht te hebben,
de verkooper gestorven is, en degene, die beweert gekocht te hebben, niet binnen 6 maanden de bijzitters
voor den rechter brengt, die bij den koop getuigen
waren, dan geldt die „kooper" als kwaadwillige, behoeft
echter slechts de proceskosten te betalen (art. 13). Hier
beslist dus de gezindheid van den dader.
Nalatigheid is in H's codex bijna uitsluitend een civielrechterlijke schuld, die tot vergoeding verplicht. Zoo
wanneer iemand uit traagheid zijn dijk niet in stand
houdt en daardoor oorzaak is van een overstrooming
(art. 53). Wanneer iemand zijn kanalen voor besproeiing
opent, doch door nalatigheid oorzaak is, dat het land
van zijn buurman overstroomd wordt (art. 55, verg. 236,
237). Wie echter het koren, dat hij uit nalatigheid door
overstrooming te gronde gericht heeft, niet vergoeden
kan, die wordt met zijn have voor geld verkocht. De
opbrengst dient dan als schadevergoeding (art. 54).
Strafbaar is de nalatigheid van den eigenaar van een
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 157
stootigen os, wanneer dat dier iemand doodt (art.
251, 252).
Noodweer en noodtoestand worden in H's codex niet
genoemd. Evenmin komt daarin iets voor van strafbare
poging. Van intellectueel daderschap kan sprake zijn in
art. 227. Iemand bedriegt een barbier en laat door hem
een slaaf het teeken van onverkoopbaarheid aanbrengen.
Voorts wordt een gehuwde vrouw met straf bedreigd,
wanneer zij haar man ter wille van een ander had laten
vermoorden (art. 153).
Echtbreuk wordt niet gestraft, wanneer de man zijn
vrouw of de koning zijn onderdaan begenadigt (art. 129).
Het schijnt, dat de straf werd kwijtgescholden alleen
wanneer de man en de koning hierin overeenstemden.
Noch van vervolgings noch van strafverjaring wordt
eenig spoor aangetroffen.
Wanneer een roover niet gepakt werd, moest de stad
of het dorp en het gemeentebestuur het geroofde vergoeden,
(art. 23) ; in geval van menschenroof moest aan de nabestaanden een mine zilver (= f 90) betaald worden.
Voor de begrippen opzet, schuld, toeval en overmacht
had hun taal geen woorden, maar zonder twijfel onderscheidde men opzettelijk en niet opzettelijk en kwam
ook het begrip schuld voor ').
-
In de tweede plaats, over het algemeene deel handelende, deelen we iets mede over de straffen. Hier komt
duidelijk de talio in de meest letterlijke beteekenis aan
het licht : oog om oog (art. 196), tand om tand (art.
200), been om been (art. 197).
Wanneer een zwangere vrouw geslagen wordt en
daaraan sterft, dan wordt de dochter van den dader
1 ) Mr. C. L. Kooiman in Aant. v. Verg. der Sectie Rechtsgeleerdheid enz. van het Prov. Utr. Gen. 2 Juni 1903, bl. 6.
158
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
gedood (art. 210). De zoon van den architect wordt
gedood, wanneer de zoon van hem, die een huis liet
bouwen door den onsolieden bouw is omgekomen (art.
230). De talio kan dus een verwant treffen, zoodat de
eigenlijke schuldige middelijk getroffen wordt.
Niet alleen misdrijven erlangen vergelding, ook hij, die
volgens 't recht handelt, wordt beloond. Wie een weggeloopen slaaf terugbrengt, krijgt van den eigenaar 2
sikkels zilver, f 3 (art. 17). Evenals de arts gestraft
wordt, die slecht opereert, zoo wordt bij operaties met
succes zijn loon ook bij de wet bepaald (art. 215 vv.).
Loon en straf staan tegenover elkaar, gelijk van alle
diensten tarieven bepaald zijn.
Doodstraf. Juist evenveel malen als in den Franschen
Code Pénal komt deze hierin niet minder dan 34 maal
voor. Hoe zij voltrokken werd, wordt niet gezegd, wel
dat ze vaak verscherpt werd door verbranden (artt. 110,
157), verdrinken (artt. 108, 129, 133, 143, 155), aan den
paal steken (art. 153), dooden en op de plaats zelf
begraven, b.v. als iemand in een huis een gat graaft
om in te breken, moet hij vóór dat gat gedood en
daarin begraven worden (art. 21, vgl. 227).
Als lijfstraffen komen voor : de tong afsnijden (art.
192), 't oog uitrukken (artt. 193, 196), de borst afsnijden
(van een min, die een kind ter verpleging in haar huis
heeft en een ander kind zoogt (art. 194), 't oor afsnijden
van een slaaf (artt. 205, 282), de handen afhouwen
(artt. 195, 218, 226), in 't openbaar geeselen (met een
geesel uit ossenhuid vervaardigd, 60 slagen, art. 202).
Als vrijheidsstraffen treffen wij aan : verbanning uit
een plaats, wanneer iemand bij zijn dochter geslapen
heeft (art. 154), en verdrijving uit het ouderlijke huis
(art. 158), wanneer iemand bij de voornaamste vrouw
van zijn vader, niet zijn eigen moeder, geslapen heeft.
Een straf van eerloosheid is het merken van 't voor-
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 159
hoofd, 't zij door insnijding in de huid, 't zij door afscheren van hoofdhaar aan 't voorhoofd, n.l. wanneer
iemand zijn vinger uitsteekt tegen een gewijde vrouw
of tegen iemands echtgenoote (d. i. haar beleedigt) en
het niet bewijzen kan (art. 127).
Eindelijk kent H's. codex ook vermogensstraffen. Zij
bestaan in geldstraffen of in 't inboeten van gedeelten
van 't bezit of aanspraak daarop (artt. 26, 35, 113), of
ook in 't praesteeren van diensten (artt. 232, 233, 235).
In de laatste gevallen komen we van 't gebied van
strafrecht op dat van 't civiele. Zeer waarschijnlijk is
het, dat alle geldstraffen ten goede kwamen aan de
beleedigde partij en, evenals in 't Mozaïsche recht, een
verzachting zijn van de strenge talio.
Vóórdat wij overgaan tot het mededeelen der afzonderlijke bepalingen ééne opmerking vooraf. Het verwondert ons, dat onder die 282 soorten van misdrijven,
welke opgenoemd worden, verschillende, en nog wel
zeer zware, gemist worden, n.l. moord, opzettelijke
brandstichting, voorts zoogenaamde politieke misdrijven,
en misdrijven tegen den godsdienst. Art. 109 bepaalt
wel dat de waardin, die samenzweerders, welke in haar
huis samenkomen, niet gevangen laat nemen en aan
't gerecht overlevert, gedood zal worden, maar een bepaling omtrent samenzwering ontbreekt. Ook vinden we
niets over abortus, verkrachting of meineed. Hoe dat
alles te verklaren ? Er zijn 5 rijen weggebeiteld —
volgens Winckler kunnen er 35, volgens Scheil 40 bepalingen gestaan hebben — zouden die 35 of 40 wellicht
over deze misdrijven gehandeld hebben ? Dit is niet
waarschijnlijk, omdat de laatste volzin vóór de lacune
en de eerste er na over obligatoire verhoudingen handelt. Het is mogelijk, dat in een anderen codex deze
wetten zich bevonden. Doch Hammoerabi verklaart hier
160
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
een volledige wet te hebben gegeven. Wellicht zijn ze
hierom niet vermeld : omdat voor zulke zware misdrijven
het van zelf sprak, dat daarop ook de zwaarste straffen
stonden, en de koning uit zijn machtsvolheid altijd
straffen kon.
Wij laten nu volgen een overzicht van Hammoerabi's
wetgeving, eenigszins systematisch geordend.
1°. Misdrijven tegen lijf en leven. a. Doodslag.
In art. 153 wordt het geval genoemd, dat een vrouw
haar man laat vermoorden ; overigens komt de onderscheiding tusschen „moord" en „opzettelijken doodslag"
niet voor.
Art. 194 leerden we reeds kennen. Van een min wordt
de borst afgesneden, wanneer zij, buiten medeweten
der ouders van haar pleegkind, een ander kind gezoogd
heeft, en het pleegkind sterft. Als doodsoorzaak wordt
aangenomen het te kort doen aan de voeding van het kind.
Wanneer de eigenaar van een stootigen os, als hij
op het gebrek van het dier opmerkzaam gemaakt is,
geen voorzichtigheidsmaatregelen genomen heeft (n.l.
het omwinden der hoornen), dan moet hij 1 /2 ( 1 /3 ) mine
zilver betalen, wanneer de os een vrijgeborene (of
iemands slaaf) stoot en doodt, artt. 251, 252. Het doodelijk
gevolg was de objectieve voorwaarde der strafbaarheid.
Het hebben van een stootigen os, wiens hoornen niet
omwonden zijn, maakte iemand op zichzelf niet strafbaar.
b. Lichamelijke beleedigingen : slaan, een oog verwoesten,
een been breken en het uitslaan van tanden (artt. 195 214).
Hier is van groote beteekenis de maatschappelijke
positie van den dader en den beleedigde. Vier verschillende gevallen worden genoemd: 1°. de dader slaat een
hooger geplaatste; geeseling (art. 202). 2°. Een vrije
slaat een anderen vrije van gelijken rang; straf : 1 mine
zilver (art. 203). 3°. Een vrijgelatene slaat een anderen
vrijgelatené; straf 10 sikkels zilver (d. i. 1/6 van de straf
-
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 161
sub 2°. art 204). 4°. De slaaf van een vrij man slaat een
vrije ; straf : 't oor wordt afgesneden (art. 205).
Niet strafbaar is dus degene, die een lager geplaatste
slaat of wanneer de eene slaaf dit den ander doet. De
zoon, die zijn vader slaat, diens handen worden afgehouwen (art. 195).
De talio gold tusschen gelijken in stand, zeer zeker
ook van den lager tegenover den hooger geplaatste (art.
196, 197, 200). Voor 't oog van een vrijgelatene moet
de dader 1 mine zilver, voor dat van een slaaf de helft
van zijn waarde, voor de tanden van een vrijgelatene
'/3 mine zilver betalen (artt. 198, 199, 201).
De zwangere vrouw geniet bizondere bescherming,
wanneer een slag een misgeboorte of haren dood ten
gevolge had (artt. 209-214). Voor 't foetus van een
vrije vrouw, betaalt de dader 10 sikkels, van een vrijgelatene 5 sikkels, van een slavin 2 sikkels. Sterft
daarbij een vrije vrouw, dan wordt de dochter van den
dader gedood, sterft een vrijgelatene, dan stond er J/ 2
mine op, en voor een slavin slechts '/ 3 mine.
2°. Misdrijven tegen het vermogen. Diefstal,
verduistering en bedrog zijn niet scherp onderscheiden.
Gevallen, die wij tot verduistering zouden brengen,
komen als bedrog voor. Het zich wederrechtelijk toeeigenen van toevertrouwd geld wordt milder behandeld.
a. Diefstal van 't bezit van tempel of paleis wordt,
evenals het helen daarvan, met den dood gestraft (art. 6.).
Wie een zaak buiten het gerecht om koopt van een
zoon des huizes of van een slaaf of ter bewaring zelfs
aanneemt, wordt als dief met den dood gestraft (art. 7).
Wie runderen, schapen, ezels, varkens of schepen
steelt moet, als 't tempel- of koningsgoed is, het dertigvoudige geven, wanneer het aan een vrijgelatene behoort
het tienvoudige; wie niet betalen kan wordt gedood (art. 8).
Den arbeider, die van zijn werkgever koren of andere
WILDEBOER.
11
162
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
gewassen steelt, worden de handen afgehouwen (art
253, verg. tegen andere overtredingen van boerenknechten artt. 254, 255). Wie een waterrad van het veld
steelt, betaalt den eigenaar 5 sikkels (art. 259), wie een
schepemmer of een ploeg steelt, geeft 3 sikkels (art. 260).
Ook voor den ontrouwen huurling-herder zijn strafbepalingen (artt. 57, 58). Wanneer iemand buiten weten
van den eigenaar in iemands tuin hout velt, moet hij
l/2 mine zilver betalen (art. 50).
Over de straf voor den inbreker spraken we reeds..
Wie bij het blusschen van een brand steelt, „wordt in
dat vuur geworpen" (art. 25). Prof. Stooss heeft de
vraag gesteld (o. c. S. 25), of de term wellicht ook overdrachtelijk verstaan moet worden. Het schijnt evenals
het dooden en op de plaats zelf begraven van den inbreker inderdaad een voorbeeld van kort recht te zijn.
b. Verduistering. Wie van het koren, dat hem ter
bewaring gegeven is, zich iets wederrechtelijk toeëigent
of ontkent het ter bewaring gekregen te hebben (art
120), en wie hetgeen hem ter bewaring gegeven is,
ontkent ontvangen te hebben (art. 124), moet het ontvangene onverhinderd teruggeven (Winckler) ; of (en
zoo vertaalt Dr. Jeremias) moet het dubbele geven. De
laatste vertaling moet o.i. daarom reeds juister zijn,
omdat er anders van geen straf sprake zou zijn.
Wie zilver, goud, edelgesteenten, ringen, armbanden,
welke hem op reis door een koopman zijn toevertrouwd,
aan den geadresseerde niet aflevert, moet den eigenaar
vijf maal de waarde vergoeden (art. 112).
Hierbij behoort ook het ontkennen van de ontvangst
van geld door een agent tegenover zijn principaal,
straf: vergoeding van het drievoudige (art. 106), en van
den principaal tegenover den agent, straf : het zesvoudige (art. 107). Het bedrag van den principaal wordt
als bedrog gequalificeerd.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
163
Art. 126 schijnt — doch vertaling en verklaring zijn
nog hoogst onzeker — te handelen over een geval van
verduistering, waarbij de man, die het dépót had, zich
wil verontschuldigen door te verklaren, dat door roof
of inbraak het hem toevertrouwde ontvreemd is. Het
schijnt, dat de deponent op 't afleggen van een eed
recht had op vergoeding.
c. Bedrog. Wanneer een waardin een gast meer laat
betalen dan de prijs van den drank bedraagt, wordt
zij in 't water geworpen (art. 108). Uit deze zware
straf voor een zoo geringe overtreding blijkt wel in hoe
groote verachting de kroeghoudsters stonden.
Als iemand door bedrog een barbier aan een slaaf
het teeken der onverkoopbaarheid laat aanbrengen,
wordt hij gedood en in zijn eigen huis begraven (art. 227).
Als een herder valsche opgave doet over den aanwas
der kudde, moet hij het tienvoudige vergoeden (art. 265).
d. Roof wordt met den dood gestraft (artt. 22, 23).
e. Wanneer iemand een rund wegvoert en in pand geeft
moet hij 1/3 mine zilver geven.
3°. Misdrijven tegen de slavernij. a. Ontvoering
van slaven. Hierop stond de doodstraf (art. 15), ook op
't verbergen van een weggeloopen slaaf (artt. 16,19).
Wie daarentegen een weggeloopen slaaf vangt en aan
zijn meester terugbrengt, moet van dezen een belooning
ontvangen (art. 17).
b. Verloochening van den meester door den slaaf. Indien
een slaaf tot zijn meester, die aanspraak op hem maakt.
zegt: „gij zijt mijn meester niet", dan zal zijn meester
hem het oor afsnijden (art. 282.)
4°. Misdrijven tegen de persoonlijke vrijh e i d. a. Menschenroo f wordt, evenals elke andere roof,
met den dood gestraft. Wordt de dader niet gepakt,
dan moet de gemeente en het gemeentebestuur den
nabestaande 1 mine zilver betalen (art. 24). Art. 14
164
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
vermeldt afzonderlijk het ontvoeren van een volwassen
zoon, dat met den dood wordt gestraft.
b. Artt. 114-118 handelen over dienstbaarheid wegens
schuld. Wie deze van iemand eischt, hoewel hij niets
van hem te vorderen heeft, moet hem voor ieder geval
1 / 3 mine zilver betalen. Deze bepaling is niet hard. Sterft
iemand, die voor schuld dient door slagen of slechte
behandeling, dan wordt de beheerder van het landgoed,
op klacht van den heer, die hem den schuldenaar toevertrouwd had, gestraft. Was de schuldenaar een vrije,
dan wordt de zoon van den beheerder gedood, was hij
een slaaf, dan moest de beheerder 1 /3 mine zilver betalen, en hij ') verliest alles wat hij (den heer voor den
slaaf) gegeven heeft!
5°. Misdrijven tegen de rechtszekerheid.
Wie eigenmachtig van den eigenaar graan wegneemt om
zich voor zijn vordering aan graan of geld schadeloos
te stellen, moet het weggenomene terruggeven en verliest het recht op zijn vordering (art. 113).
6°. Misdrijven tegen de eer. a. Laster. Wanneer
de eigenaar van iets, dat hij kwijt geraakt is, daarvoor
geen degelijk getuige aanvoert, is hij een kwaadwillige
en wordt geacht gelasterd te hebben; hij wordt gedood
(art. 11).
b. Kwaadspreken. „Den vinger uitsteken" tegen een
aan de godheid gewijde vrouw of tegen de vrouw van
een vrije, wordt — wanneer hij de waarheid niet bewijzen kan — aan het voorhoofd gemerkt.
c. De vrouw, wie echtbreuk wordt verweten, moet
voor haren man in het water springen, d. i. zich aan
het godsoordeel der waterproef onderwerpen (wanneer
zij niet op heeterdaad betrapt is, art. 132). Beschuldigt
1 ) N. I. de beheerder, niet de eigenaar van den schuldenaar,
zooals Winckler onderstelt (art. 116). De beheerder mocht den
slaaf voor eigen rekening verkoopen (art. 118).
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
165
de echtgenoot zelf zijn vrouw van echtbreuk, en wordt
zij niet op heeterdaad betrapt, dan moet zij een zuiveringseed zweren en keert in haar huis terug (art. 131).
Van een bestraffing van den man is geen sprake.
d. Beschuldiging van tooverij, die niet bewezen kan
worden, wordt met den dood gestraft. Twee vormen
van tooverij worden genoemd. Ook hier wordt de waterproef aangewend. Springt de van tooverij beschuldigde
in 't water en zinkt hij, dan valt den beschuldiger
zijn huis ten deel. Blijft hij echter in het leven, dan
wordt de beschuldiger gedood en de beschuldigde krijgt
zijn huis. Aangenomen wordt dus, dat de godheid den
werkelijken toovenaar doet omkomen (artt. 1 en 2).
Waarschijnlijk is met „beschuldiging" bedoeld een officiëele aanklacht bij den rechter.
7°. Misdrijven tegen den echt en de familie.
a. Echtbreuk. De echtbreekster en haar medeschuldige,
die op heeterdaad betrapt worden, worden gebonden
en in 't water geworpen (art. 129). Wanneer de man
en de koning beide gratie verleenden, werd de straf
niet toegepast. Schending van een niet huwbaar (toch
uitgehuwelijkt) meisje, die nog in 't huis haars vaders
leeft, wordt met den dood gestraft (art. 130).
b. Kwaadwillige verlating. De vrouw, die haren man
schuldig verlaat, wordt in 't water geworpen (art. 143).
De onschuldige vrouw mag echter het huis van den
man, die haar verwaarloost, verlaten en zij krijgt haar
huwelijksgeschenk terug (art. 142). De vrouw van den
krijgsgevangene mag het huis van haar man verlaten,
wanneer zij er geen levensonderhoud vindt (art. 134).
Verlaat echter de vrouw het huis van haar krijgsgevangen man zonder noodzaak, dan wordt zij in het water
geworpen (art. 133).
c. Schending van kinderplicht. We kunnen ons voorstellen, dat den zoon die zijn vader slaat, de handen
166
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
worden afgehouwen (art. 195). Maar moeielijker te verstaan zijn de volgende bepalingen. Art. 192. „Wanneer
de zoon van een boeleerder of boeleerster tot zijn
voedstervader of voedstermoeder zegt : „gij zijt niet mijn
vader of mijn moeder", dan zal men hem de tong afsnijden.
Art. 193. „Wanneer de zoon van een boeleerder of
boeleerster naar zijn ouderlijk huis verlangt (?), van den
pleegvader of pleegmoeder zich afwendt en naar zijn
ouderlijk huis gaat, dien zal men het oog uitrukken."
Jeremias verklaart hiervan : „Buhle und Buhldirnen
dtirfen aus religRisen Grijnden keine Kinder ihr eigen
nennen. Die Prostitution ist sakral aufzufassen".
8°. Misdrijven tegen de zedelijkheid. Hieromtrent alleen bepalingen omtrent het geslachtsverkeer in
den kring der familie.
a. Bloedschande tusschen moeder en zoon wordt aan
beiden gestraft met den vuurdood (art. 157). De vader,
die zijn dochter bekent, wordt uit zijn woonplaats verbannen (art. 154).
b. Bijslaap van den vader met de verloofde van zijn
zoon. De vader, die bij het meisje slaapt, dat hij aan
zijn zoon verloofd heeft en met haar verkeerd heeft,
wordt in het water geworpen (art. 155). Heeft de zoon
met het meisje niet verkeerd (art. 156), dan betaalt de
vader haar 11 2 mine goud en geeft haar alles terug wat
zij uit haar ouderlijk huis meêgebracht heeft. „Den man
van haar hart kan zij huwen".
c. Bijslaap van den zoon met de voornaamste vrouw
van zijn vader. De zoon, die met de voornaamste vrouw
zijns vaders, die kinderen ter wereld bracht (doch niet
zijn moeder is), betrapt wordt, wordt uit het huis zijns
vaders, en dus uit de familie verdreven (art. 158). Van
een bestraffing der vrouw wordt niet gesproken.
9°. Misdrijven tegen den godsdienst. Hieronder is wellicht te brengen het geval, dat een der
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 167
godheid gewijde vrouw een kroeg opent of binnentreedt
om te drinken. Deze wordt verbrand (art. 110). Winckler
vermoedt, dat in de Babylonische kroegen niet gedronken werd, doch verg. art. 108, bi. 163 c. 1 ).
10°. Misdrijven tegen de rechtspleging. a. Valsch
getuigenis. „Wanneer iemand in een proces optreedt met
een belastend getuigenis, en datgene, wat hij gezegd
heeft, niet bewijst — wanneer het een „proces om
't leven" is, dan zal hij gedood worden (art. 3). Stooss
vermoedt, dat dit slaat op den beschuldiger, want het
is niet de plicht van den getuige, maar van den aanklager om „datgene, wat hij gezegd heeft" te bewijzen.
Dit geldt ook van art. 4 „wanneer hij (in een proces)
tot getuigenis omtrent graan of zilver optreedt, moet hij
de straf, waartoe het proces leidt, dragen".
b. Rechtsverdraaiïng. Hoogstwaarschijnlijk ziet hierop
art. 5. „Wanneer een rechter een proces leidt en een
beslissing velt en het vonnis schriftelijk uitvaardigt —
wanneer dan later zijn proces blijkt verkeerd gevoerd
te zijn en bewezen wordt, dat die rechter in 't proces,
dat hij geleid heeft, de oorzaak der fout is geweest,
, dan moet hij als straf voor ongegronde verwijzing der
zaak naar een hoogere instantie twaalf maal de boete
betalen, welke in dat proces was bepaald, en openlijk
zal men hem van zijn rechterstoel stooten, hij mag niet
terugkeeren om opnieuw met een rechter in een proces
te zitten" (art. 5). Ongetwijfeld is hier niet gedacht aan
rechterlijke dwaling, maar aan een onwaardigen rechter.
Dr. Jeremias vertaalt dan ook : „wenn jener Rechter ....
der Beugung (des Rechts) tiberftihrt wird".
c. Waardin, die samenzweerders niet aangeeft. Een
zoodanige wordt geacht tegenover de strafwet schuldig
te staan, wanneer de samenzweerders, die in haar huis
1 ) Verg. Joz. 2: 1, 6 :17, 22, 25, waar Rachab een hoer genoemd
wordt. Ook Hebr. 11 : 31.
168
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
samenkomen, niet gevangen genomen en overgeleverd
worden. Straf : de dood (art. 109).
11°. Militaire misdrijven. a. Onttrekking aan den
dienst. Wie zich aan het bevel onttrekt om „op den weg
des konings te trekken" en een huurling of remplaçant
stelt, wordt gedood (art. 26, 33). De remplacant neemt
diens huis in bezit (art. 26).
b. Vergrijpen aan eigendom of persoon van een militairen hoofdman. Art. 34 schijnt evenals 't voorafgaande
op een militairen delinquent te zien. Het vergrijp is
gericht tegen een „hoofdman" of „bestuurder der gemeente". Genoemd worden : het wegnemen van eigendom of ,,koningsgeschenk" (= leen ?), en vergrijp tegen
de vrijheid van een „hoofdman". De bepaling is niet
duidelijk. Art. 35 handelt niet over een militair delict:
wanneer iemand groot of klein vee, dat de koning den
hoofdman gegeven heeft, van dezen koopt, dan verliest
hij zijn geld. Dit „geschenk des konings" staat extra
commercium.
12°. Beroepsmisdrijven. a. Van den arts. De
wetgever onderscheidt het operatieve ingrijpen van den
arts, die een zware wond maakt met zijn instrument of
een gezwel daarmede openmaakt, van lichaamsbeleedigingen. Bij genezing mag hij, naar 't verschil in stand,
10, 5 of 2 sikkelen vragen (art. 215 vv.). Voor genezing
van gebroken beenderen of andere lichaamsdeelen 5,
3 en 2 sikkelen zilver (artt. 221 vv.). Voor gelukte operaties aan huisdieren (rund of ezel) wordt een loon van
118 sikkel zilver bepaald (art. 224).
Wanneer daarentegen iemand (d. i. een vrije) aan de
operatie sterft of zijn oog verliest, dan worden den arts
de handen afgehouwen (art. 220). Gaat een rund of
een ezel dood door een operatie, dan moet de arts 1/4
der waarde vergoeden (art. 225).
Het is de vraag, of reeds de mislukking der behan-
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 169
deling op zich zelf den dokter strafbaar maakt, dan of
hier verondersteld wordt nalatigheid of onkunde. Men
zou het laatste vermoeden om de groote gestrengheid
der straf. Doch aan de andere zijde merke men op, dat
er met geen woord van de schuld van den arts gewaagd wordt. En voorts wordt hij blijkbaar gerekend
tot de lagere klassen der maatschappij. Hij toch ontvangt
„loon", terwijl een huis- of scheepsarchitect een „geschenk", wij zouden zeggen : „honorarium" ontvangt.
Hammoerabi maakt met personen uit de lagere standen
korte metten, zij worden hard gestraft en werkelijk
achteruit gezet.
b. Van den barbier. Hem worden de handen afgehouwen, wanneer hij zonder medeweten van diens
meester een slaaf het teeken der onverkoopbaarheid
aanbrengt (art. 226).
c. Van den architect. Stort een huis in en komt de
eigenaar daarbij om 't leven, dan wordt de architect van
dat huis gedood (art. 230). Komt een slaaf daarbij om,
dan moet de architect zijn principaal een anderen slaaf
geven (art. 231). De schade, die door het invallen van
't huis wordt aangericht, moet de architect vergoeden en
bovendien het huis op eigen kosten herbouwen (art. 232).
Het oordeel van Prof. Stooss over den Codex-Hammoerabi is tot op zekere hoogte zeer gunstig : „Der
Verfasser des babylonischen Gesetzbuches war ein
Meister gesetzgeberischer Technik, von dem auch wir
lernen Winnen" 1 ).
Slechts over die techniek laat Stooss zich voorloopig
uit. Al is Hammoerabi geen „Systematiker", toch groepeert hij wat bij elkaar behoort uitstekend en verdeelt hij
de stof gelukkig. Geen wijdloopige of gedrongen vol1)
Schweiz. Zeitschr. f. Strafrecht, 1903, S. 20.
170
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
zinnen. Alles is kort, beknopt, duidelijk, aanschouwelijk,
ingewikkelde onderscheidingen worden vermeden. Geen
verwijzingen naar andere bepalingen der wet. Iedere
bepaling spreekt voor zich zelf. De plastiek in de wijze
van uitdrukken is voorbeeldig. Wij mogen Hammoerabi's
strafwet zeker evenmin als b.v. de Carolina ons voorstellen als „eine abgeschlossene Fassung von Strafpositionen". Stooss acht het met Dr. Jeremias mogelijk,
dat de codex ontstaan is uit een verzameling van rechterlijke beslissingen. Sommige bepalingen herinneren
nog aan de omschrijving van bepaalde gevallen, andere
zijn weer algemeener geformuleerd. Bij de uitlegging
der wet mogen wij de fantaisie der Oosterlingen niet
vergeten.
Doch ook Stooss constateert : „Hammurabi entscheidet typische Ffflle und halt sich von jeder Abstraktion
frei." Eveneens oordeelt Mr. C. L. Kooiman i). In dit
wetboek „zijn de begrippen onzuiver geabstraheerd.
Men stuit telkens op gevallen, die concreet gedacht
zijn : men heeft het wetboek samengesteld uit een reeks
van vonnissen, zonder het bijzondere of concreete daarbij
steeds te elimineeren".
Mr. Kooiman voegt daaraan toe : „In de oud-Romeinsche wet der twaalf tafelen was de wijze van uitdrukking veel abstracter en het vermogen van den wetgever
om een juisten abstracten regel te geven, veel grooter.
En toch was de Romeinsche maatschappij toen minder
ontwikkeld en veel barbaarscher". Mr. Kooiman meent
dit te moeten toeschrijven aan het feit, dat de absolute
monarch in Babylon toch buiten de woorden van de
wet om, kon straffen. In een republiek schijnt iets dergelijks niet mogelijk. Daar toch moest de straf zich
baseeren op een uitdrukkelijken regel, waaronder het
1 ) Aant. Verg. Sectie v. Rechtsgel. enz. van het Prov. Utr. Gen.
1903, bl. 6.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 171
concreete geval van het misdrijf logisch te brengen
moest zijn.
Wat inzonderheid onze aandacht waardig is en zich
dan ook als van zelf aan eiken onderzoeker opdoet,
is de vergelijking der pas gevonden wetgeving met het
Mozaïsche recht.
Vooral de overeenkomst met dat gedeelte der wet
van Mozes, dat het kritisch onderzoek als het oudste
heeft leeren kennen, is opvallend. Dat oudste gedeelte
is het zoogenaamde Verbondsboek, te vinden in Ex.
20 : 23-23 : 33 1 ). Van niet minder dan 24 bepalingen
springt de samenhang in het oog. We beginnen met
ze naast elkander te plaatsen.
Slavenrecht.
Verbondsboek.
Ex. 21:2. De Hebreeuwsche
slaaf voor schuld is in het
7e jaar vrij.
Ex. 21 : 7. De dochter als
slavin verkocht, niet in
in 't 7e jaar vrij.
Ex. 21 : 8. De slavin mag
niet aan vreemden verkocht worden.
Ex. 21 :11. Een slavin wordt
vrij, wanneer aan haar
de voorwaarden van het
concubinaat niet vervuld
worden.
Hammoerabi.
Art. 117. De slaaf voor
schuld is in het 4e jaar
vrij.
Art. 117. Ook de slavin in
't 4e jaar vrij.
Art. 280. Slaven in een
vreemd land moeten, als
ze aangetroffen worden,
aan hun vroegeren meester teruggegeven worden.
Art. 171. Een slavin wordt
vrij, wanneer haar meester sterft zonder de kinderen uit het concubinaat
erkend te hebben.
1) Verg. Tijdschr. van Strafrecht, 1890, deel IV, bl. 216 vv., 1891,
deel V, bl. 265 vv.
172
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
Familiemisdrijven.
Verbondsboek.
Ex. 21 : 15. Wie vader of
moeder slaat wordt met
den dood gestraft.
Hammoerabi.
Art. 195. Wie zijn vader
slaat, diens hand wordt
afgehouwen.
Mens chenroof.
Ex. 21:16. Wie een Israëliet
rooft wordt met den dood
gestraft.
Art. 14. Wie een kind rooft
wordt met den dood gestraft.
Lichamelijke Beleediging.
Ex. 21 : 18, 19. Bij lichamelijke beleediging moet de
dader den gewonde onderhouden en den arts
betalen.
Ex. 21 : 22. Lichamelijke beleediging van een zwangere vrouw : boete op
te leggen door haren
echtgenoot.
Ex. 21 : 26. Als 't oog van
een slaaf verwoest wordt
door zijn meester, moet
hij vrijgelaten worden.
Art. 206. Bij niet opzettelijke lichamelijke beleediging den arts betalen
(verg. Ex. 21 : 13 1 ).
Art. 209. Voor 't zelfde
misdrijf 10 sikkels boete.
Art. 199. Voor 't zelfde
misdrijf [aan eens anders
slaaf begaan] : de helft
der waarde van den slaaf
als boete (n.l. aan zijn
meester).
1 Hammoerabi heeft hetzelfde onderscheid tusschen opzettelijk
en niet opzettelijk als 't Verbondsboek. Daar heet het lo-sadá =
hij heeft niet nagejaagd. Hammoerabi : Ina idti lá = onwetend.
Deze laatste term komt geheel overeen met bibli da'at in Deuteronomium en in 't wezen der zaak met bisjgága in de jongste
wet, den Priestercodex (= door dwaling).
)
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
173
Nalatigheid.
Verbondsboek.
Ex. 21 : 28. Doodslag door
een stootig rund : de
eigenaar ongestraft, het
dier gedood.
Ex. 21 : 28. Maar ontstond
het ongeval door nalatigheid van den eigenaar,
dan : de doodstraf, echter
door boete af te koopen.
Ex. 21 : 32. Lichamelijke
beleediging van een slaaf
door een stootigen os :
30 sikkel boete en een
symbolische doodstraf aan
het dier te voltrekken.
Hammoerabi.
Art. 250. In 't zelfde geval : de eigenaar niet
gestraft.
Art. 251. In 't zelfde geval : geen doodstraf,
maar boete van 1 /2 mine.
Art. 251. In 't zelfde geval : 1 /2 mine (= 20
sikkel) boete.
Veediefstal •
Ex. 21 : 37. Diefstal van een
rund of schaap : 5 runderen, 4 schapen boete.
Art. 262. Voor 't zelfde
misdrijf : de straf onbekend (onleesbaar).
Noodweer.
Ex. 22 : 1. Inbraak op hee- Art. 22. Misdrijf en straf 1 )
terdaad betrapt : dood-
hetzelfde.
straf of (bij dag) boete.
Diefstal.
Ex. 22 : 4. Diefstal over Art. 8. Diefstal : hooge
dag. Straf : vergoeding
boete of doodstraf.
of slavernij.
1) Ondersteld wordt, dat de inbraak bij nacht geschiedt. Dezelfde
bepaling in .de wet der 12 tafelen (VIII, 12).
174
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
Verduistering.
Verbondsboek.
Ex. 2 : 4. Verduistering.
Straf : vergoeding der
schade.
Hammoerabi.
Art. 57. Hetzelfde. Straf :
vergoeding der schade
en boete.
Misdrijven tegen den eigendom.
Ex. 22 : 6. Diefstal van ter
bewaring gegeven zaken.
Straf : de dief betaalt als
boete de dubbele waarde.
Ex. 22 : 8. De kooper van
een vermoedelijk gestolen zaak wordt vervolgd.
De godheid, d. i. de priester moet beslissen.
Ex. 22:9, 10. Verloren gaan
of achteruitgang van toevertrouwd vee. Zuiveringseed.
Ex. 22 :11. Verloren gaan
van toevertrouwd vee
door diefstal of nalatigheid. Aansprakelijkheid
tegenover den eigenaar.
Ex. 22:22. Het toevertrouwde dier wordt door een
wild dier verscheurd.
Wordt niet gestraft 1 ).
Art. 125. Hetzelfde geval.
Dezelfde straf.
Art. 9. Hetzelfde geval.
Beslissing door bewijsvoering voor den rechter.
Art. 266. Hetzelfde geval.
Ook zuiveringseed.
Art. 267. Hetzelfde door nalatigheid. Aansprakelijkheid tegenover den eigenaar.
Art. 244. Hetzelfde.
1 ) Verg. Jakob's gedrag tegenover Laban Gen. 31:39. De huurling-herder moest een stuk van 't verscheurde dier, b. v. een oorlelletje kunnen vertoonen verg. Amos 3:12.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
175
Buitenechtelijke bijslaap.
Verbondsboek.
Ex. 22:15. Bijslaap bij een
maagd buiten 't huwelijk.
Straf : de mohar, d. i. den
bruidsprijs aan den vader
te betalen als boete.
Hammoerabi.
Art. 130. Bijslaap bij een
kind, dat reeds uitgehuwelijkt is, doch nog bij
den vader t'huis is. Straf:
de dood. 't Kind niet
strafbaar.
Pandrecht.
Ex. 22:25. Het opperkleed
mag niet verpand worden 1).
Art. 241. De stier mag niet
van den akker genomen
worden als pand.
Omkooping.
Ex. 23:8. Omkoopingsge- Art. 4. Hetzelfde.
schenk aan den rechter
verboden.
Ook zijn er parallelen aan te wijzen met Mozaïsche
wetten van jongere codificatie. Men bedenke daarbij, dat
volgens 't oordeel van alle bedachtzame onderzoekers
d'es Ouden Testaments in de jongere wetgevingen veel
oud materiaal is verwerkt.
Zoo hebben de volgende bepalingen uit Deuteronomium, de codificatie van 't Mozaïsche recht in de 7de'
eeuw vóór Chr., hare dubbelgangsters, vaak bij groot
onderscheid, bij Hammoerabi. Deut. 16:18 v. de rechter
moet onomkoopbaar zijn; 19:19 talio bij valsch getuigenis; 21:1-9 aansprakelijkheid der gemeente, als de
1 Vóór den avond moest het opperkleed aan den arme teruggegeven worden, „want het is zijn eenige bedekking" (St. Vert. vs.
27), d. w. z. 's nachts dient het als deken.
)
.
176
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
moordenaar niet ontdekt wordt ; 21 : 17 recht van den
eerstgeborene ; 22 : 8 aansprakelijkheid van den huiseigenaar ; 22 : 22 echtbreuk ; 22 : 26 schending van een maagd;
23 :16 ontvluchting van een slaaf ; 23 :18 verbod van
hierodulen ; 24 : 1-4 echtscheiding ; 24 : 7 menschenroof.
Eveneens vallen te vergelijken de volgende bepalingen in het oudste bestanddeel der Priesterwet, welke
eerst 433 vóór Chr. is ingevoerd en wellicht kort daarvoor litterarisch gefixeerd is. Wij bedoelen de zoogenaamde Heiligheidswet, hoofdzakelijk bewaard in Lev.
17-26. Lev. 19 : 20 straf, waarschijnlijk lichamelijke
tuchtiging met een ossenzweep (eveneens bij Hammoerabi met 't zelfde instrument); Lev. 20 : 9 misdrijven
tegenover de familie ; Lev. 20 :10 echtbreuk ; 20 :11 oneerbaarheid ; Lev. 24 : 17 (verg. 24 : 21) doodslag ; Lev.
24 :18 beschadiging van vee ; Lev. 24 :19, 29 jus talionusl).
Friedrich Delitzsch heeft zelfs parallelen met de wet
der Tien geboden in Babel meenen te ontdekken. Wel niet
in onzen codex, maar toch in andere overoude fragmenten 2 ). Zij bewijzen niet meer dan dat het dien ouden
Babyloniërs niet ten eenemale aan goddelijk licht heeft
ontbroken, hetgeen zelfs de oude kerkvaders reeds
leerden. Zij luiden : „Is hij in 't huis van zijn naaste
binnengedrongen, heeft hij diens vrouw genaderd, heeft
hij het bloed van zijn naaste weggenomen ?" Hier worden dus in vragenden vorm genoemd de gewone zware
misdrijven : roof, echtbreuk, moord en diefstal. In een
ander fragment heet het : „Tegenover uwen god zult gij
1) Voor de oudere elementen in de wet van Deuteronomium
(Cap. 12-26) zie mijn Letterkunde der 0. V. 3, § 11, 30 en 40, en
voor zoodanig oud materiaal in de jongste wetgeving § 7 n. 18
en § 20 n. 8. En zie den Mozaïschen oorsprong van den Dekaloog
gehandhaafd in Theol. Studiën, 1903, bl. 109 v., 1906, bl 93 v.,
Zeitschr. fr Alttestl. Wissenschaft 1904, S. 296 ff.
2) Babel und Bibe1 3, S. 35 en Anm.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
177
rein van hart zijn, dat is het sieraad der godheid
spreek tegen vriend en naaste niets gemeens". Ieder
gevoelt, dat — hoe hoog zulke getuigenissen ook te
waardeeren zijn — de afhankelijkheid van onzen Dekaloog van een Babylonisch origineel slechts afgeleid kan
worden door een Assyrioloog, die de waarde der ontdekkingen van zijn betrekkelijk nog jonge wetenschap
schromelijk overschat.
Een vergelijking, die meer de moeite loont, is die
van Hammoerabi's wetgeving met enkele ons bekende
voorvallen uit de geschiedenis van Israël's patriarchen.
B.v. Art. 144 met Gen. 16:1 vv., de geschiedenis van
Hagar tegenover Sara. Zij verheft zich tegenover haar
meesteres (Art. 146, Gen. 16:4), ze wordt weggezonden, doch niet verkocht. Hammoerabi schijnt dan ook
de polygamie slechts toe te staan, als de eerste vrouw
onvruchtbaar is. Zoo ook Bilha als bijwijf aan Jakob
gegeven, Gen. 30 : 4, Art. 144. De koop der spelonk
Machpela, Gen. 23:14-20, Art. 7. De vader zoekt een
bruid voor zijn zoon, Abraham voor Iza a k, Gen. 24:4,
Art. 155, vs. 53 vv. het geschenk voor de bruid, Art.
159. Gen. 27:37. de eerstgeborene erft meer, Ezau
boven Jakob, Art. 165. Gen. 29:30, de schoonzoon
blijft in 't huis van zijn schoonvader, Art. 130 '). Gen.
31 :15, de mohar, eigenlijk de prijs waarvoor men de
bruid koopt, behoort aan den schoonvader, Art. 159;
het ten huwelijk meêgebrachte behoort aan de vrouwen
en kinderen, Gen. 31 :16, Artt. 162, 167, 171. Gen.
31:32 Sacrilegium met den dood gestraft; Jakob erkent,
dat zijn geliefde Rachel den dood verdiend heeft, als
Laban inderdaad de gestolen godenbeeldjes bij haar
vindt, Art. 6. Gen. 38:34, hoererij eener weduwe met
verbranding gestraft, Art. 110. Gen. 44:9, op diefstal
1)
Wellicht een reste van matriarchaat.
WILDEBOER.
12
178
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
de doodstraf, Art. 8. Gen. 47:16, ruilhandel, Art. 108.
Gen. 47:19, slavernij voor schuld, Art. 117. Gen. 47:22,
eigendom van den tempel, Art. 6. Gen. 47:24, deelera
van de opbrengst van den akker tusschen eigenaar en
pachter, Art. 46. Gen. 48 :5, adoptie, Art. 185.
Het zou ons te verre voeren, als wij uitvoerig al deze
parallelen gingen vergelijken. Bij veel overeenkomst
zouden wij ook op menig punt een niet onbelangrijk
verschil kunnen constateeren. Ware er alleen overeenkomst op te merken, dan zou er aanleiding zijn de
conclusie te trekken : de patriarchen leefden onder het
recht van Hammoerabi, en zou er een niet ongewichtig
argument gevonden zijn voor de historische betrouwbaarheid dier verhalen. Doch er blijkt slechts iets van
het bestaan van een soortgelijk recht. En dat wijkt niet
al te zeer af van het Mozaïsche, zoodat de gevolgtrekking meer voor de hand ligt : wij leeren uit die verhalen
het standpunt kennen, waarop de veel later levende
verhaler stond. Zoo komt b.v. de meening van Jozef's
broeder's in Gen. 44:9, dat diefstal des doods schuldig
maakt, overeen met Art. 8 Cod. Hamm. en wijkt af van
Ex. 22 : 2, welke bepaling slechts vergoeding, subsidiair
slavernij eischt. Doch men vergete niet, dat Jozef's
broeders in 't verhaal geneigd zijn te overdrijven, overtuigd als ze zijn van hun onschuld. Zoo is het ook met
Jakobs verklaring in Gen. 31 : 32, daar hij 't zich niet
indenken kan, dat Rachel de godenbeeldjes van haren
vader gestolen heeft. In de bedoeling van den verhaler
der Jozefsgeschiedenis zou het overigens meer liggen
te zinspelen op Egyptisch dan op Babylonisch recht.
Daarbij komt nog iets. Als wij in de geschiedboeken
des Ouden Testaments afwijkende rechtsgebruiken vinden, mogen wij niet vergeten, dat b.v. de oudste opteekening van het Mozaïsch recht geen officiëel gezag ge
noten heeft. De tweede codificatie in Deuteronomium
,
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
1 79
was een staatswet, door koning Jozia ingevoerd. Doch
de wijze waarop dit wetboek de oudere bepalingen in
het Verbondsboek en daarmede parallele wetten gebruikt
en wijzigt, doet ons zien, dat Ex. 20 : 23-23 : 33 geen
officieel gezag bezeten heeft. Het is blijkbaar een private
opteekening geweest ten dienste van hen, die de rechtspraktijk uitoefenden. Uit dezelfde periode zijn ons ook
elders, b.v. aan 't slot van Ex. 12, en in Ex. 34 wetsvoorschriften bewaard, die in het Verbondsboek geen
plaats vonden. Ook stond den Deuteronomist blijkbaar
nog een ander ouder wetboek ten dienste, dat vooral
in Deut. 21-25 verwerkt is, en gewijzigd later weêr
werd overgenomen in Lev. 17 - 26. Bij dezen stand
van zaken is het mogelijk aan te nemen, dat in een
ander heiligdom dan dat, waar het Verbondsboek samengesteld is, over sommige zaken anders thora, d.i. beslissing of onderricht, gegeven werd dan ons uit de oudste
opteekening van wetten bekend is, en dat b.v. daar op
diefstal de doodstraf gesteld werd 1 ).
Ten slotte vatten wij het verschil in het oog, dat
tusschen Hammoerabi en „Mozes" valt op te merken.
Ik doel niet op verschillen als deze, dat Hammoerabi
geen sabbath- of jubeljaar kent, of dat — waar de
Babylonische wet gestrengelijk den persoonlijken dienstplicht eischt — Deut. 20 vs. 1 vv. voor vele gevallen
vrijstelling verleent. Het is zelfs mogelijk, dat in Babel
in dezelfde gevallen ook vrijstelling van dienst verleend
werd, vooral als Fried. Schwally gelijk heeft, die
meent, dat in Deut. 20 niet de weekelijke humaniteit aan
het woord is, doch de vrees voor taboe, zoodat in Deut.
20 vs. 1-9 ons overoud materiaal bewaard zou zijn 2 ).
1) Zie voorts het 6e opstel in dezen bundel.
2) Schwally, Der Heilige Krieg im alten Israël, Leipzig 1901, S.
74-99, verg. mijn Lett. d. 0. V. 3, bl. 176.
180
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
En wat den sabbath aangaat, deze is in Israël iets zoo
geheel anders geworden dan de dies ater in Babel was,
dat daaruit verklaard moet worden het ontstaan der
theoremaas van het sabbath- en jubeljaar, welke laatste
instelling zeker van jonge datum is en wel grootendeels
een theorema gebleven is i).
Maar ik heb — waar ik over verschil wil handelen
— meer het oog op de groote beginselen. Zoo valt
ons allereerst op, dat het Babylonische recht van 2100
vóór Chr. een zooveel meer beschaafde maatschappij
onderstelt dan de Mozaïsche wetten, zelfs die van de
tweede en derde codificatie. Ons treft, dat Hammoerabi
reeds de bloedwraak heeft afgeschaft. Deze oude koning
staat reeds op 't hoogere standpunt van 't meest profetisch boek van Israël's wetgeving, n.l. van Deuteronomium. In het Verbondsboek heerscht de onbeperkte
talio : „oog om oog, tand om tand, wond om wond,
striem om striem" (Ex. 21:18-22:15). In Jozia's wetboek is dit — door den invloed van 't koninklijk gezag
en het doordringen van den geest der profetie — beperkt tot het geval van valsche getuigenis, een casus,
waarin ook ons rechtsgevoel er nog voor getuigt :
dat de valsche getuige dezelfde straf erlangt, die
hij door zijn valsche getuigenis een ander dacht te
bezorgen (Deut. 19:16-21). Doch de priesters hebben
blijkbaar de oude traditie, tegen de wet in, vastgehouden, vandaar, dat in de jongste wetgeving het jus
talionis in zijn vollen omgang weêr te voorschijn komt
(Lev. 24:19, Num. 35:12). Wij weten door de vendetta's op Sicilië en de bloedwraak bij de Albaneezen —
om nu in Europa te blijven — hoe moeielijk het is,
zelf in een vrij geregeld staatsbestuur, zulke oude
rechtsinstituten weg te krijgen.
1)
Verg. het 4e opstel in dezen bundel.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 181
Ook zien wij met verbazing, hoe ingewikkeld reeds
in de hooge oudheid het geld- en bankwezen in Babel
was, terwijl contracttafeltjes uit Hammoerabi's dagen
vaak zijn bepalingen daaromtrent treffend duidelijk toelichten. In Israël is daarentegen het begrip „kapitaal"
ten eenenmale onbekend. Blijkbaar wordt ondersteld,
dat alleen uit armoede geleend wordt. Van daar, dat
voor „rente" en „woeker" in het Hebreeuwsch slechts
één woord bestaat, en zulke wijze van geldmaken dan
ook verboden wordt (Ex. 22:25, Deut. 23:19, Lev.
25:36, 37 1 ).
Nog op één punt schijnt het oude recht in Babel
hooger te staan dan dat van Israël. Hammoerabi maakt
geen onderscheid tusschen den inboorling en den vreemdeling, allen zijn gelijk voor de wet. Dat kosmopolitisch
karakter spreekt ons toe, en we zouden aanstonds geneigd zijn hierin Babel boven Israël te prijzen. Doch
men vergete niet, dat reeds dat overoude Babel een
complex van volkeren was, terwijl in Israël, vooral ook
door zijn religie, het nationale besef recht levendig was.
En werden dan de vreemdelingen ook al niet op ééne
lijn gesteld met den Israëliet, men vergete niet, dat de
wet ook gebood: „Gij zult den vreemdeling, evenmin
als de weduwe of den wees verdrukken, gij zijt ook
vreemdelingen in Egypte geweest" (Ex. 22:21).
In twee opzichten staat naar mijne overtuiging het
Mozaïsche recht beslist hooger dan dat van Hammoerabi. Dat is allereerst ten opzichte der barmhartigheid.
Zeker, het recht van Babel verdient hoogelijk gewaardeerd te worden als een poging om den zwakke tegenover den sterkere, den kleinen man tegenover den
grooten te beschermen. Ook is er een ernstig streven
1 ) Eigenaardig is, dat reeds in Babel voor hoofdsom of kapitaal
hetzelfde woord gebruikt werd : kak-kadu = caput.
182
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
naar billijkheid niet in te ontkennen. Doch daarboven
gaat het ook niet uit. Meer dan koude billijkheid is er
niet. Dat is in het recht van Mozes anders. Daaruit
spreekt ons warme barmhartigheid tegen.
De arme in Israël wordt niet slechts aan de barmhartigheid der meer gegoeden aanbevolen, maar hem
wordt op meer dan ééne plaats in de Wet een recht
verzekerd. In de oudste wet wordt bepaald, dat de opbrengst in het 7e jaar van akker, boomgaard en wijnberg
hem behoort (Ex. 23 : 10, 11). In de tweede wetgeving
is meer een praktische bepaling daarvoor in de plaats
gekomen. Terwijl de armen daar ten allen tijde in de
wijngaarden mogen gaan om aldaar te eten (niet er uit
weg te dragen) Deut. 23 : 6, is voorts bepaald, dat om
de 3 jaren Vlo van de opbrengst moet worden weggelegd voor verarmde Levieten, voor vreemdelingen, wees
en weduwe, Deut. 14 : 28, 26 : 12. En terwijl Deut
reeds bepaalt, dat er in 't veld noch in den boom- of
wijngaard nalezing gehouden worden, maar 't achtergeblevene voor den arme is (Deut. 24 19), verbiedt de
Priesterwet uitdrukkelijk het afmaaien van het veld tot
aan den rand, Lev. 19 : 19, 28 : 22 1 ).
En niet alleen voor vreemdeling, weduwe en wees
wordt gezorgd die anders rechtloos in de maatschappij
zouden staan, maar zelfs ook de slaven worden niet
vergeten. En hoeveel nader staat het Israëlietische recht
— ook waar 't instituut der slavernij, evenals het oudste
Christendom, liet bestaan — toch nader aan de echt
menschelijke opvatting van latere tijden. Immers, waar
Art. 17 Cod. Hamm. een premie uitlooft aan hem, die
een weggeloopen slaaf bij zijn meester terugbrengt,
wordt zulks in Deut. 23 : 15 v. geheel verboden. Wij
1 ) In de Misjna is later bepaald, dat het over te laten deel 1/60
moet uitmaken van het geheel.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 183
'onderstellen, dat helaas ook deze wet door Israël wel
slecht zal zijn nageleefd. De bepaling toch, dat een
Hebreeuwsche slaaf, en sinds Jozia's dagen ook de
Hebreeuwsche slavin, in het 7e jaar vrijgelaten moest
worden, werd niet opgevolgd. Toen de profeet Jeremia
(Cap. 34) dit den inwoners van Jeruzalem verweet en
daaruit Jahwe's ongenoegen verklaarde, lieten zij aanstonds de onwettig in dienstbaarheid gehoudenen los.
Doch nauwelijks komt het gerucht, dat Egypte's Farao
tot ontzet der stad was opgetrokken, of de slaven werden weêr in dienst geprest. Het verwondert ons ook
dan niet, dat in de jongste wet een compromis gemaakt
is en de vrijlating alleen in elk 50e jaar, het jubeljaar
gelast wordt (Lev. 25 : 40 '). Wel een treffende illustratie van Jezus woord : „Mozes heeft u dat toegelaten
vanwege de hardigheid uwer harten" (Matth. 19 : 8,
Mark. 10 : 5 v.).
Doch de geest van Israël's thora is een andere. Jahwe
heeft Zijn handen uitgebreid tot een hardnekkig en
weêrstrevig volk. Maar de eisch der Wet was : „Gij
zult uw naaste liefhebben als u zelf (Lev. 19 : 18). En
staat dit woord in de jongste wetgeving, het is dezelfde
geest van barmhartigheid, die reeds Israël's oudste
wetgeving tot een unicum maakt onder de wetgevingen
der oudheid, en die uit elke bladzijde spreekt van het
boek Deuteronomium.
En die eisch van naastenliefde is de keerzijde van
dat andere groote gebod „Gij zult Jahwe, uwen God,
liefhebben met geheel uw hart" (Deut. 6 : 5 enz.). Hier
komen wij tot een tweede punt, waarin Israël ver boven
Babel verheven is. Schijnbaar is Hammoerabi's wet zeer
1 ) In een ander opzicht vertoont de jongste wet vooruitgang.
Zij wil het geheele denkbeeld van slavernij van volksgenooten
verbannen en noemt de schuldslaven daglooners.
184
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
godsdienstig, in waarheid is zij het volstrektelijk niet.
Een verdienstelijk Assyrioloog kon er van schrijven
„Im C. H. ist trotz der frommen Einleitung und
trotz der tiberschwenglichen AufznIung aller Gs5tter
und ihrer Machtbereiche [er worden in den proloog niet
minder dan 17 goden en godinnen genoemd] kein
einziger religU5ser Gedanke zu entdecken. Esist vom Tempeleigentum, von den Tempeldirnen und
vom Aberglauben die Rede : die Gottheit schweigt" ').
Evenals later koning Saul in Israël, strijdt Hammoerabi tegen tooverij. Zelfs van een zijner voorgangers
wordt dit bericht. Hij is dus een voorvechter van de
„Aufklkung" in de religie, die zich schrap zet tegen
de vóór-Semietische, de zoogenaamde Sumerische beschaving, het Sjamanisme van een Turanisch ras. Hij
verbiedt, dat een der godheid gewijde vrouw een herberg (d. i. ook een bordeel) binnengaat. Hij straft ook
uitermate gestreng den tempelroof. Doch dit alles gaat
zooals prof. Valeton Jr. terecht heeft opgemerkt 2 )
buiten de materie der religie om. En dat is in de Mozaïsche wetten zoo geheel anders. Om van den Dekaloog te zwijgen, ook in andere wetsgroepen komt die
materie der religie onbetwist tot haar recht. Het mag
zijn, dat in de narede van het Verbondsboek de hand
van een lateren omwerker te herkennen valt, de epiloog
van deze wetgeving (Ex. 23 : 20-33) is toch volmaakt
in den geest van het geheel. Evenzoo is dit het geval
met de slotrede van de zoogenaamde Heiligheidswet
(Lev. 17-26) in Lev. 27, die haar naam juist ontleend
aan het grondleggend woord: „Zijt heilig, want Ik Jahwe
uw God ben heilig" (Lev. 19 : 2, 20 : 26, 21 : 8), en
waar op de naleving der geboden wordt aangedrongen
1) Dr. Jeremias, Moses und Hammurabi, S. 40.
2) Verslag Prov. Utr. Gen. 1903, bl. 38.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 185
met de herinnering : „want Ik, Jahwe, ben uw God", of
„Ik ben Jahwe". En bovenal komt dit uit in het wetboek
van Deuteronomium. Daarin wordt het standpunt van
alle ware religie ingenomen : gij zult God liefhebben,
omdat Hij u het eerst heeft liefgehad.
Het kwaad dan ook wordt eerst recht in de Mozaïsche wetten opgevat als bedreven te zijn tegen de
godheid. De namen voor „zonde", die niet alleen „misdrijf", „schuld" beteekenen, maar ook „afval" en „opstand" beduiden, wijzen daar reeds op. Hammoerabi
verklaart en liet het boven zijn codex zelfs afbeelden,
dat hij zijn wetten van Sjamasj, zijn god, heeft ontvangen. Maar in Israël is Jahwe in veel hoogeren zin de
wetgever. Valeton zegt niet ten onrechte : „de bewering,
dat zij [de wetgeving van Babel] van de godheid afkomstig is, maakt den indruk meer te moeten dienen
om de hooge voortreffelijkheid er van in het licht te
stellen, dan om er inderdaad sanctie aan te verleenen" ').
In de Mozaïsche wetten wordt diepe ernst met de
opvatting gemaakt, dat er een eenig Wetgever is, die
het recht handhaaft en den schuldige geenszins onschuldig houdt. Jahwe staat daar achter de wet. Hij handhaaft het recht, ook van den rechtlooze in die oude
maatschappij. „Hij is de rechter der weduwen en de
vader der weezen" (Ps. 68 : 6, verg. Ps. 146 : 9). Tot
Hem roepe de weduwe en de wees (Ex. 22 : 22 vv.).
Waarlijk, in dit opzicht is het verschil tusschen Hammoerabi en Mozes ontzaglijk groot. Wat in Babel vorm
is, is in Israël wezen. Zonder godsdienst is geen mensch
en geen volk, en dus ook Babel niet geweest. Doch
werkelijke religie zien wij in de wetten van Israël, niet
in die van de vlakte van Sinear.
Nog één belangrijke vraag wenschen wij ten laatste
1)
Ibidem, bl. 40.
186
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
ter sprake te brengen. Er zijn er, die meenen, dat de
vondst van Hammoerabi's wetgeving een gansche omwenteling teweeg zal brengen in de beschouwing der
Oud-Testamentische geleerden omtrent de geschiedenis
van het Mozaïsche recht. Omdat door mij deze vraagstukken indertijd in deel IV, V en VIII van dit tijdschrift
zijn besproken, wensch ik er iets van te zeggen.
Zooals men weet, heeft de nieuwere kritiek de oude
volgorde „Wet en Profeten" omgezet in „Profeten en
Wet", m. a. w. men acht thans vrij algemeen, dat de
meeste en de gewichtigste profeten des Ouden Verbonds
anterieur zijn aan het grootste gedeelte der wetten, die
op naam van Mozes staan.
Zooals het bij dergelijke korte formuleeringen meestal
het geval is, is het ook hier : de formule „Profeten en
Wet i. p. v. Wet en Profeten" drukt zeer onvolledig uit
wat eigenlijk bedoeld is. Bedachtzame onderzoekers
hebben b.v. altijd gemeend, dat de wetten van het
Verbondsboek in hoofdzaak het recht bevatten van den
oudsten koningstijd, dat b.v. Saul in menig opzicht toont
naar geboden als in Ex. 20 : 23 vv. bewaard zijn, te
leven. En met mij zijn ook wel anderen van meening,
dat niets ons verhindert den grondslag van zulke bepalingen tot Mozes terug te brengen. Alleenlijk, het is
niet waarschijnlijk, dat de groote wetgever deze zijn
wetten reeds op schrift zou hebben gebracht. Want dan
zou er meer stabiliteit in formuleering en inhoud beide
zijn. Ook bevat nog zelfs de Priesterwet de herinnering,
dat Mozes zijn wet mondeling heeft overgeleverd, als
de verschillende geboden aldaar dus worden ingeleid :
„Toen zeide Jahwe tot Mozes (of tot Mozes en Akon) :
spreek tot de kinderen Israëls".
In den geest, als ik hierboven de inzichten van vele
onderzoekers van het Oude Testament karakteriseerde,
is Mozes' wet ouder dan de schriften der profeten.
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
187
Doch de formuleering van het Mozaïsche recht en de
toepassing op de maatschappelijke omstandigheden, zooals die nu voor ons ligt in de drie verschillende codificaties, zijn in hoofdzaak jonger dan de voornaamste
profetische geschriften. Dit resultaat van een onderzoek
van meer dan 1 1 /2 eeuw kan men maar niet zoo met een
machtspreuk omver stooten. Het rust èn op een nauwkeurige exegese en onderlinge vergelijking der Mozaïsche
rechtsbepalingen èn op een vergelijking met Israël's
volksgeschiedenis en de historie van zijn litteratuur.
En nu is er toch inderdaad niets in de vondst van
Hammoerabi's codex, dat ons dwingen zou de thans
algemeen aangenomen inzichten te herzien. De vraag
is alleen : hoe hebben we ons de verhouding van Mozes
en de wetgevers na hem tot de gevonden wetten van
Babel voor te stellen ?
En dan is zeer zeker de Duitsche Keizer op een
verkeerden weg geweest, toen hij meende, dat Mozes
met den codex van Hammoerabi voor zich zijn wetten
op schrift zou hebben gesteld. „Es kann wohl heute
vorkommen," schrijft D r. Jo h. J er e m i as 1 ), „dass
Japan wsktlich seine Felddienstordnung von Deutschland
abschreibt : aber es ist unn5glich, dass ein Volk des
orientalischen Altertums seinen Rechtscodex van einem
andern Volke entlehnt." Bovendien, dan zou wel iets
meer dan één tiende gedeelte, zooals nu het geval is,
van Babel's recht in het Mozaïsche weder te vinden
zijn. Dan zou er ook al licht meer overeenkomst zijn
in de groepeering der bepalingen en in de gansche
structuur der wetgeving. En voorts zouden dan hoogst
waarschijnlijk Babylonische termen en woorden zijn
overgenomen. De Thora zelf wijst ons een beteren weg.
In Ex. 18 :13 vv. lezen wij, hoe Mozes in Arabië recht
1)
Moses und Hammurabi, S. 46.
188
DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
heeft gesproken, voorgelicht door zijn schoonvader
Jethro, den Arabischen Keniet. In vs. 14 vv. lezen wij,
hoe Mozes den raad van Jethro opvolgt en de Arabische
procesorde tot voorbeeld neemt. Het oud-Arabisch recht
kennen wij, door Mohammed gewijzigd, nog heden ten
dage. En nu is het opmerkelijk, hoeveel grondbeginselen van dat woestijnrecht met variaties teruggevonden
worden èn in het Oude Testament èn bij Hammoerabi.
Zoo b.v. de mohar, d.i. de prijs die betaald wordt aan
den vader van de bruid, de uitsluiting van de dochter
van erfrecht op onroerend goed, de verschillende bepalingen omtrent echtscheiding, de adoptie (door den
Profeet in den Islam afgeschaft, terwijl hij 't erfrecht
der dochters invoerde), lossing van bloedschuld, de
zuiveringseed van een beklaagde, het godsoordeel.
Bij zooveel gemeenschappelijks is het niet te gewaagd
te onderstellen, dat èn het recht van Babel èn dat van
Israël teruggaat tot een gemeenschappelijk oud woestijnrecht. Men vergete niet, dat Hammoerabi behoorde tot
een Kanakieesche dynastie en dat er reeds in overoude
tijden een druk handelsverkeer tusschen Babel en de
westelijke Semietische wereld, tot aan Arabië bestond.
Vindt men daarvoor de overeenkomst te groot en
zou men meenen daarom de hypothese te moeten stellen, dat de Babylonische beschaving, naar het „Westerland" doorgedrongen, de achtergrond moet zijn van
Israël's wetgeving — dan bedenke men hoe taai in het
Oosten de macht der overlevering is, ingezonderheid
op het gebied van zeden en recht. De hedendaagsche
Bedoeïen staat dichter bij het vóór-Islamietisch recht
dan „Mozes" bij Hammoerabi.
Natuurlijk, wanneer het Babylonisch recht ook in
Palestina invloed geoefend heeft, hetgeen vóór de Egyptische heerschappij over dat land, als waarschijnlijk
moet worden aangenomen — dan hebben de binnen-
DE, WETGEVING VAN HAMMOERABI. 189
trekkende nomaden dien invloed op hun woestijnrecht
zeker ondervonden. Zoo ondergaan de gebruiken en
zeden der woestijnarabieren sinds eeuwen en ook thans
nog den invloed van het cultuurland. En dit moet te
meer het geval geweest zijn, als dat recht naar den
hoofdinhoud met het hunne verwant was. Maar men
vergete niet, dat ook de Egyptische opperheerschappij,
die eeuwen geduurd heeft, en die in naam althans nog
bestond, toen Israël in Kanaan trok, sporen van haar
invloed zal hebben achtergelaten.
Indien men zich de zaak dus niet al te simpel voorstelt en Mozes eenvoudig van Hammoerabi afhankelijk
maakt, is er wel een voorstelling als voorloopige hypothese te vormen, die kans heeft door nader onderzoek
bevestigd te worden. Het zou dan deze onderstelling
zijn : Israël trekt Kanaan binnen met gebruiken en
zeden, maar ook met rechtsbeslissingen van Mozes en
de oudsten (Ex. 18: 13 vv.) in den geest van 't Arabische woestijnrecht, doch onder de beademing gebracht
van Jahwe's openbaring. In het cultuurland vinden zij
een recht, dat in oorsprong met het hunne verwant is'),
doch gewijzigd voor een maatschappij, die veel verder
in haar ontwikkeling was, ook veranderd door den
Egyptischen overheerscher. Vooral in zaken van hoogere
beschaving, als landbouw en wijnbouw nemen zij van
dat inheemsche recht veel over en eerst langzamerhand
komt dat recht onder den invloed van den Mozaïschen,
d. i. den profetischen geest. Zoo ontstaat allengs door
strijd maar ook door overname, met groote of kleiner
wijziging, het recht van Mozes.
1 ) Men stelle zich dat Arabisch karakter van Hammoerabi's Codex
niet te absoluut voor. Het heeft natuurlijk den invloed ondergaan
van ouder Babylonisch, c.q. Sumerisch recht.
VI.
De Patriarchen des Ouden Verbonds en
de wetgeving van Hammoérabi
Omtrent de schoone verhalen over de aartsvaders in
ons Oude Testament zijn de deskundigen het altijd nog
niet eens. Verschillende methoden van verklaring zijn
op deze oude documenten toegepast, doch geene heeft
zich nog mogen verheugen in algemeene toejuiching.
Voor de meesten schijnt wel aantrekkelijk de in
hoofdzaak ethnologische opvatting. En zeker is er geen
Oud-Testamentisch geleerde van naam, die haar niet
in eenig opzicht zijn hulde bewijst. Conservatieve mannen als b.v. Prof. Ed. 1<nig te Bonn en Prof. S. 0 ettli
in Greifswald hebben een groot deel van waarheid
daarin erkend. Als Abraham toch in hoogen ouderdom,
na den dood van Sara, met Ketura huwt, wier naam
„wierook" beteekent en wier kinderen bij Abraham
later aan de Wierookkust, zooals ook de Grieken die
noemden, wonen, dan zal dit toch wel niet anders beteekenen, dan dat in een genealogische sage is vastgelegd
de overtuiging, dat de bedoelde stammen van oudsher
met Israël's voorvaderen verwant geacht zijn. En om
nog één uit de zeer vele argumenten te noemen : de
1 ) Overgenomen uit Versl. en Meded. der Kon. Akademie van
Wetensch., Afd. Letterk. 1904, bl. 306 vv.
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS ENZ.
191
getallen 12 en 70, symboliek bij uitnemendheid, komen
in de groepeeringen ook van niet-Israëlietische volken
zóó geregeld en telkens weêr zóó systematisch onderverdeeld voor, dat de conclusie voor de hand ligt : hier
hebben wij met systemen te doen en niet met traditie
omtrent personen ').
Sinds lang zoekt men dan ook, en vooral Prof. B.
Stade heeft dien weg bewandeld, in die verhalen de
bronnen voor de voorgeschiedenis van Israël als volk.
Nog niet lang geleden heeft Carl St e u e r n agel
zijn „Die Einwanderung der israëlitischen Stomme in Kanaan" (Berlin, 1901) zoo systematisch mogelijk al het
systematische in die poëtische stukken gebruikt, om een
geheele voorgeschiedenis van Israël daaruit op te bou
wen. Ik denk er thans niet aan om deze „historischkritische Untersuchungen" aan een nader onderzoek te
onderwerpen. Ik constateer alleen zijn bedoeling : hij
wil positie nemen tegen de mythologische verklaring
en, in zekeren zin conservatief, aantoonen, dat belangrijke traditie, hoewel in anderen zin dan velen willen,
ons daarin bewaard is.
Ziet de ethnologische opvatting in de figuren der
aartsvadersgeschiedenis geheel, of bij meer conservatieve
neiging, op 't voetspoor van H. Ew al d, gedeeltelijk
heroes eponymi — de mythologische lost ze geheel op
in godengestalten. Nadat in de 18e eeuw reeds enkelen
de vraag, of er in het Oude Testament mythen gevon
den worden, bevestigend hadden beantwoord, hebben
in de 19e eeuw in meerdere of mindere mate mannen
1 ) Zie Gen. 46 : 8-27. De 70 zonen Israëls worden aldus verdeeld : Lea 32, haar slavin Zilpa de helft, 16, Rachel 14 en Bilha
de helft, 7 = 69 + Jakob zelf = 70. Verg. ter oriënteering het nog
altijd lezenswaardige opstel van K u e n e n in Theol. Tijdschr.
1871, bl. 255-312, en voorts H. G u t h e, Gesch. des volkes Israël,
1899, S. 4. f.
192 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
als Ewald, Tuch, N Mdeke, Tiele vele verhalen als
zoodanig aangewezen. In 1876 deed Ignaz Goldziher
dit het eerst stelselmatig en samenvattend in Der Illythos
bei den Hebraeern. Deze verdienstelijke oriëntalist, op
Steinthal steunende, grondde zijn beweren vooral op
etymologieën, door Matthes ten onzent terecht een te
zwakke basis geacht om zóóveel te dragen 1). Stucken
in zijn werk Astralmythen der Hebrder, Babyloniër und
.Aegypter beriep zich voor de mythische opvatting der
figuren van Abraham, Lot, Jakob en Ezau op parallelen
bij andere volkeren. De Assyrioloog Hugo Win ckl er
sloeg nog een anderen weg in. Vooral de getallen in
de patriarchengeschiedenis verrieden hem het geheim,
dat er achter lag. Zelfs de oude naam van Hebron,
Abraham's hoofdverblijf ,Kirjarth Arba', d. i. Vierstad,
wees op de vier phasen van de maan en bevestigde
de onderstelling, dat Abraham eigenlijk een maangod
geweest is 2). Aan het slot van het 2e deel zijner Geschichte Israels geeft hij in een hoofdstuk, getiteld das
System (S. 275 ff.), een klare uitéénzetting van zijn
denkbeelden. Hij herinnert er aan, hoe in Babel uit den
makrokosmos gelezen werd wat in den mikrokosmos
moest gebeuren. En „wenn in den Sternen stand, was
geschehen musste, so konnte man aus ihnen auch entnehmen was geschehen war, und so die Lticken der
Ueberlieferung ausftilIen, das Dunkel der Anffinge der
Volksgeschichte beseitigen". De sterrenkaart is dus de
meest vertrouwbare gids door de doolpaden der praehistorie.
Hermann Gunkel heeft in zijn veelszins voortreffelijken commentaar op Genesis geoordeeld, dat de grond-
1) Zie daarover J. C. M a tth e s in Theol. Tijdschr. 1887, bi. 188
vv. en 241 vv.
2) Oesch. Israëls, II, 1900.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 193
slagen voor een mythologische verklaring der aloude
verhalen van ons eerste Bijbelboek tot dusverre te zwak
zijn om op voort te bouwen, al meent hij, dat toch in
die richting verder gezocht moet worden.
Ik kan er niet aan denken thans op dit gewichtig
probleem verder in te gaan. Alleen wil ik ter oriënteering in het vraagstuk, dat ons op dit oogenblik bezig
houdt, in het kort mededeelen, op welk standpunt ik
meen mij te moeten plaatsen. Nog altijd ben ik het met
H. E wal d onder de ouderen en o. a. met T. K.
C h e y n e 1 ) onder de meest geavanceerde nieuweren
eens, als zij volhouden, dat er veel persoonlijke geschiedenis achter onze treffend schoone verhalen van
Genesis ligt. En is het niet opmerkelijk, dat — sinds
men door de nieuwste ontdekkingen meer in de toestanden van het aloude Babylonische rijk te huis raakt —
zelfs Winckler zijn mythologische exegese schijnt te
vergeten en thans geneigd is Abraham bijna voor een
historische figuur te houden ? Ja, hij weet thans zelfs
nauwkeurig, waarom volgens den Bijbelschrijver „de
vader der geloovigen" Ur der Chaldaeën verliet. Abraham wordt gedacht zich te hebben teruggetrokken voor
de „Dynastie van Babylonië", die uit Arabië gekomen
was, waartoe ook Hammoerabi behoorde. Hij wilde niet
aannemen den door deze dynastie ingevoerden godsdienst van Marduk als den reddenden Lentegod. Hij
vertegenwoordigt de oudere, zuivere leer, zooals deze
in Ur en Haran, de steden van den ouden maancultus
geleerd werd. En toen men ook hier de oude leer voor
de nieuwe inruilde, trok Abraham daarheen, waar de
macht der toenmalige meesters van Babel ophield: naar
Kanaan 2 ). Deze fantasie, geheel in strijd met 't bijbelsch
1) Zie b.v. zijn artikel Joseph in de Encycl. Biblica.
2) Abraham als Babyloniër, Joseph als Aegypter, Leipzig 1903. —
Eerst in het priesterlijke geschrift en enkele daarvan afhankelijke
13
WILDEBOER.
194
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
verhaal in Gen. 12, is niet hooger aan te slaan dan die
van Hommel die aanneemt, dar juist deze Arabische
dynastie een zuiverder religie meebracht uit de woestijn,
en dat Abraham, toen deze zuiverder leer in Mesopotamië door polytheisme verontreinigd werd, haar gered
heeft door zijn vertrek naar Kanaan.
Doch genoeg. Om tal van thans niet te noemen
redenen houd ik aan het persoonlijke element in de
patriarchenhistorie vast. Doch daarnevens meen ik, dat
in veel grooter mate dan b.v. KM n i g wil toegeven, de
ethnologische verklaring moet toegepast worden. En
eindelijk erken ik een belangrijk waarheidselement zelfs
in de mythologische opvatting. Win c k 1 er toch heeft
gelijk, als hij vollen nadruk legt op het feit, dat tot op
Copernicus de astrologie het systeem van wereldverklaring geweest is. Alleen, ik geloof, dat men veel meer
dan hij gedaan heeft, aan de traditie moet toekennen
in Israël's geschiedenis. Doch Winckler heeft eens
geestig opgemerkt : waar er in die overlevering gapingen waren, hebben de oude historiografen met even
groote vrijmoedigheid als waarmede sommige nieuwere
geschiedschrijvers tot de evolutietheorie hun toevlucht
nemen, uit de astrologie aangevuld wat de traditie had
opengelaten. En voorts hebben zij wezenlijke overlevering met mythologische trekken versierd. Deze trekken
zijn vaak niet meer dan dichterlijke beelden, doch hebben ook dikwijls de historische stof troebel gemaakt 1 ).
redactioneele plaatsen komt Ur der Chaldaeën als oorspronkelijke
woonplaats van Abram voor. De oude bronnen noemen Aram,
verg. Deut. 26 : 5.
1 ) Het nieuwste op dit gebied is het grondige onderzoek van
Gressmann in de Zeitschr. f. Alttestl. Wissenschaft 1910, S. 1-34,
„Sage und Geschichte in den PatriarchenerzUlungen". Zie ook
A. Jeremias, Das A. T. im Lichte des alten Orients 2 , Leipzig 1904,
S. VI f. en S. 7.
,
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
195
Nog ééne opmerking. Onze Assyriologen willen te
veel met één sleutel alle sloten openen. Zij vergeten,
dat na den invloed van Babel in „het Westerland",
Egypte, zelfs onder de Ramessiden, eeuwen over Kanakl heeft geheerscht. En hoe men ook oordeele over
de mythologische parallelen, die ons medelid V Mter 1
tusschen de bijbelsche voorgeschiedenis en de Egyptische godenleer getrokken heeft — het blijft zijn verdienste, dat hij de oud-Testamentische geleerden voor
gevaarlijke eenzijdigheid gewaarschuwd heeft.
)
Ik heb genoeg medegedeeld om te doen vermoeden
van welk gewicht een onderzoek is, als wij thans gaan
instellen. Als het eens bleek, dat volgens het boek
Genesis de aartsvaders geleefd hadden onder het recht
van Hammoerabi, dan zou men daaruit toch wel moeten
concludeeren, dat de traditiestof in onze verhalen veel
aanzienlijker was dan de mythologische uitleggers willen,
ja, dat het persoonlijk element daarin veel sterker moet
geponeerd worden, dan de ethnologische exegese wil
toegeven.
Om de casuspositie goed te begrijpen, moet evenwel
nog eerst iets worden herinnerd van het kritisch vraagstuk. Naar de overtuiging van verreweg de meeste onderzoekers behooren die oude geschiedenissen tot de vóórDeuteronomische of profetische bestanddeelen van den
Pentateuch. D. w. z. toen in 621 vóór Chr. Deuteronomium aan het licht trad, dat zelf weêr 't begin werd
van een gansch nieuw litterarisch en historiografisch
leven, bestonden deze verhalen in hoofdzaak. In twee
geschriften reeds waren zij aanwezig. De Jahwist, waarvan
de alleroudste bestanddeelen tot de 9e eeuw wellicht
opklimmen, sloot zich 't nauwst aan bij de mondelinge
1)
Aegypten und die Bibel, Leiden 1903.
196
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
traditie en komt ook 't meest overeen met de voorstelling der praehistorie, welke de profeten der 8e eeuw
zich gevormd hebben. Den profetischen Elohist stelt
men ongeveer een halve eeuw later. Hij vertoont meer
theologisch nadenken, als hij vóór Mozes slechts den
naam Elohim
God) voor 't Opperwezen gebruikt.
Hij mist ook de menschvormige theophanieën en laat
God, minder anthropomorphistisch, zich openbaren in
den droom. Hij schrijft — om een modern woord te
gebruiken, dat men niet misversta ! — op meer wetenschappelijke wijze de geschiedenis, hetgeen b.v. hierin
uitkomt, dat hij Jozef en Mozes, meer nauwkeurig nog
dan zijn voorganger, teekent in het Egyptisch milieu,
waarin zij behooren.
De Deuteronomist heeft in Deut. 1-4 slechts een kort
historisch overzicht van den woestijntocht der kinderen
Israël's gegeven. Doch het blijkt een man uit zijn school
te zijn geweest, die de eerste combinatie der oudste
geschriften, van den Jahwist en den oudsten Elohist,
heeft tot stand gebracht. Maar belangrijk heeft hij niet
ingegrepen. De oude stof heeft hij nagenoeg onveranderd overgeleverd.
Blijft nog over iets te zeggen van den na-Deuteronomischen of priesterlijken auteur. Het werk van dezen
jongeren Elohist heeft men dikwijls de Priesterwet of
den Priestercodex genoemd. En inderdaad, de Wet is
voor hem 't voornaamste. Hij zinspeelt reeds in zijn
eerste hoofdstuk, ons eerste Bijbelhoofdstuk, in 't verhaal van de schepping, dat hij in hoofdzaak van een
ouder auteur overnam, op de instelling van den sabbath.
De geschiedenis is voor hem niet meer dan het kader,
waarin hij de wetten plaatst. Van de aloude verhalen
over de oudvaders vóór den Zontvioed en de patriarchen is zeer weinig overgebleven, soms niet meer dan
genealogieën. In het algemeen kan gezegd worden, dat
(=
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
197
hij van statistiek en getallen houdt. Hij geeft die alle
nauwkeurig aan. Maar het volle, rijke leven, waarvan
de profetische verhalen zoo tintelen, is verdwenen. Alles
loopt hier gelijkmatig en deftig. Van strijd tusschen
Izaak en Ismaël, tusschen Jakob en Ezau geen sprake
meer. De broeders blijven bij elkaár tot huns vaders
dood en gaan dan vreedzaam uit elkander, omdat de
aanwas des familie dit noodzakelijk maakt. Blijkbaar
staat deze auteur zeer verre af van het verhaal, zooals
het eenmaal leefde in den mond des volks. Deze auteur
wordt alleen uitvoerig als hij een wet heeft in te scherpen, b.v. in Gen. 17, in het verhaal over de besnijdenis
van Izaak door Abraham. Dat geheele stuk doet dan
ook duidelijk zien, dat de hoofdzaak is een wet te geven,
aangaande de besnijdenis, die hij te recht voor vóórMozaïsch hield.
Elf tot dertien eeuwen staat o. i. deze auteur van het
einde van den patriarchalen tijd af. Doch ook de vóórDeuteronomische schrijvers staan acht á tien eeuwen
van Jakob's uiteinde en dus nog verder van Abraham
af. En al wilde men zich op het standpunt stellen, dat
Mozes al deze heterogene stoffen verzameld heeft, dan
zal men op grond van den Pentateuch zelf toch zes
eeuwen tusschen Abraham en den grooten wetgever
moeten aannemen 1 ).
De stand van ons vraagstuk is dus deze. Is Mozes —
zooals de vader der Pentateuchkritiek, J e a n Astru c,
wilde, tot welk gezichtspunt nu langzamerhand de handhavers der traditioneele opvatting gaan naderen 2 ) — is
1) Wij stellen den uittocht uit Egypte
1265 en den intocht der
zonen Israël's in Kanan 1- 1225 vóór Chr. Verg. G uth e Gesch. d.
Volkes Israël S. 37 fig. Anderen nemen het midden der 15e eeuw aan.
2) Zoo b.v. Joseph K le y, Die Pentateuchfrage, ihre Geschichte
und ihre Systeme, Miinster i. W. 1903. Verg. daarover Museum,
Maart 1904, col. 216-218.
198
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
Mozes de verzamelaar geweest der verschillende opteekeningen van patriarchale verhalen, dan zal er van een
invloed der Mozaïsche wetten op die histories geen
sprake zijn. Dateert de oudste opteekening eerst uit de
8e eeuw of iets daarvóór, dan is die invloed, voornamelijk van de oudste codificatie der Mozaïsche wetten, wel
waarschijnlijk. Alle historiografie toch in Israël is in
meerdere of mindere mate anachronistisch.
En nu verschijnt Hammoerabi met zijn wetgeving.
Sommigen zijn aanstonds met hun conclusie gereed.
„Die Patriarchengeschichte . . . enthffit die durch die Geschichte glanzend bestMigte Reminiscenz, dass schon
zur zeit Hammurabis Babylonien mit dem Westland, d. h.
Syrien, in Bertihrung gekommen ist. Es darf uns darum
nicht Wunder nehmen, dass auch die Patriarchengeschichte in Sitte und Anschauung merkwtirdig oft an
C. H. erinnert." Zoo Dr. J o h. J er e m i as ') „De rechtsbepalingen in Hammurabi's wetgeving stemmen geheel
overeen met hetgeen de Schrift aangaande de rechtsverhoudingen in het familieleven der patriarchen ons
meedeelt. Zoo nog krasser de aftredende Rector Magnificus van de Vrije Universiteit, Dr. H. H. K u y p er
in zijn redevoering Evolutie of Revelatie, 1903, bl. 23.
Anderen vinden de zaak zóó eenvoudig niet. Zij onderstellen ook andere mogelijkheden '). En bovendien achten
zij een nauwkeurig onderzoek zeer gewenscht. Daartoe
zetten wij ons in dit oogenblik. De stof is niet zoo rijk,
als wij wel zouden wenschen. En enkele vermeende
parallelen met de bepalingen van Hammoerabi vallen al
dadelijk weg.
1) Moses und Hammurabi, Leipzig 1903, S. 36 f.
2) Zie Theol. Studiën 1904 bl. 47.
3 Zoo schrijver dezes in het Tijdschrift voor Strafrecht, deel XVI,
1904, bl. 91 v. Verg. bl. 177 v. van dezen bundel.
)
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
199
Wij beginnen met de laatstgenoemde. In Gen. 23
wordt ons uitvoerig beschreven de koop van de spelonk
Machpela met het bijbehoorend stuk grond door Abraham van Efron den Hethiet. Uit archaeologisch oogpunt
een allerbelangrijkst caput. Het leert ons duidelijk de wijze
van handelen in het Oosten kennen, zooals die tot op
den huldigen dag nog plaats heeft. Wie deze gebruiken
niet kent, zou meenen, dat de Hethieten, en ook Efron
zelf, den akker met de spelonk aan Abraham als geschenk willen opdringen. Maar de aartsvader weet wel
beter. En als hij op koop aandringt, noemt Efron in 't
voorbijgaan den prijs, altijd zich nog voordoende, alsof
hij geen geld verlangt : „Och mijnheer, luister naar mij !
Een stuk land van 400 sikkelen zilver, wat beteekent
dat onder mannen als ik en gij ? Begraaf uwe doode
slechts" (vs. 14 v.). Het eind is natuurlijk, dat Abraham
bdtaalt en Efron het geld opstrijkt.
Voor dit verhaal verwijst men ons naar Art. 7 van
den codex-Hammoerabi 1). Daar staat : „Wanneer een
mensch (iemand) zilver of goud, een slaaf, een slavin,
een rund, een schaap, een ezel of wat ook uit de hand
van iemands zoon of van iemands slaaf zonder getuigen
of contracten koopt of als depositum aanneemt, deze
man is een dief en moet sterven".
Ik voor mij ben niet in staat iets te ontdekken van
beteekenis in deze parallel. Art. 7 handelt over roerend
goed, dat gekocht is van iemand, die er geen beschikking over had, zonder getuigen of contract. Gen. 23
heeft het over den koop van onroerend goed ten aanhoore van getuigen. Op dat laatste wordt in vs. 18 de
nadruk gelegd, dat Abraham de 400 sikkelen zilver
afwoog „ten aanschouwen der Hethieten, zoovelen in
1) Wij volgen in de vertaling der wet van Hammoerabi meestal
Hammurabis Gesetz I, van Kohier en P e i s e r, Leipzig 1904.
200 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
de poort zijner stad kwamen". De eenige overeenkomst
is dus, dat er voor een wettigen koop en verkoop van
eenigszins gewichtige zaken getuigen noodig zijn. Nu,
dat zal in Hammoerabi's tijd wel zoo geweest zijn, en
dat is in het Oosten (en ook in 't Westen) nog zoo.
Deze eenige overeenkomst behoeft dus ook niet te
leiden tot een herziening van de kritische meening,
welke Gen. 23 rekent te behooren tot de jongste laag
der historiographie, tot de priesterlijke bestanddeelen
van den Pentateuch.
Men heeft ook een parallel gezocht tusschen Gen.
47 : 16 en Art. 108 van den codex-Hammoerabi. Waarom ? Alleen omdat er van ruilhandel in beide plaatsen
sprake is. De wet van Babel heeft het over betaling in
koren aan de waardin van een herberg. Wanneer deze
de betaling in naturalia weigert en geld eischt tot een
hooger bedrag dan de waarde der genoten dranken
uitmaakt, moet zij in het water geworpen worden. En
in Gen. 47 ? Daar komen de Egyptenaren in den hon
gersnood, als het geld op is, tot Jozef met de vraag :
„geef ons brood ! Waarom zouden wij voor uwe oogen
sterven ? Want het geld is op". Daarop stelt Jozef voor,
dat ze dan met hun vee zullen betalen. Door den nood
gedrongen doen ze dit, evenals zij in het daarop volgend jaar zich zelf en hun akkers aan hem verkoopen.
Men gevoelt de parallel is zeer onbeduidend. Zulke ruilhandel, als waarvan de Jozefsgeschiedenis gewaagt, is
iets gansch buitengewoons. Maar zelfs, als er in de
voorgeschiedenis van Israël meer van ruilhandel sprake
ware, zou dit toch niet op een leven onder Hammoerabi's wet behoeven te wijzen. In een zeker stadium der
beschavingsgeschiedenis treft men dezen handel overal
aan, en hij houdt zich lang staande nevens de betaling
in geld, zooals dat blijkbaar ook in Babel het geval was.
Het gaat ook te ver, als men uit Gen. 47 : 19, waar
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
201
vermeld wordt, hoe de Egyptenaren zich als slaven aan
den Farao verkochten, opmaakt, dat Art. 117 Cod. Hamm.
hier den doorslag geeft. Zich zelf, of zijn vrouw en
kinderen voor schuld verkoopen, is in het Oosten helaas
aan de orde van den dag geweest. De Babylonische wet
bepaalt, dat zulk een slaaf of slavin na drie jaren vrijgelaten moet worden. De Mozaïsche wet eischt in haar
oudste codificatie 6 jaren diensttijd (Ex. 21 : 2), en wel
alleen voor den Hebreeuwschen slaaf ; eerst in de wet
van Deuteronomium wordt voorgeschreven, dat ook de
Hebreeuwsche slavin na 6 dienstjaren vrij is (Deut. 15 : 12
v.). Doch van dit alles is in Gen. 47 geen sprake. Blijkbaar is het den verhaler te doen om Egyptische toestanden te verklaren, in dit geval, hoe de I ellahin in dat land
in zulk een diep afhankelijke positie gekomen zijn.
Omdat Art. 6 Cod. Hamm, den tempeleigendom afzonderlijk onder de hoede der wet plaatst, heeft men
ook al gemeend, dat Gen. 47 : 22 een parallel oplevert.
Doch hier wordt verklaard, hoe het komt, dat in Egypte
de landerijen der priesters vrij van belasting zijn. De Bijbelschrijver wil dus ook hier Egyptische toestanden, welke hij
op dit punt — het zij in 't voorbijgaan opgemerkt — te veel
generaliseert, verklaren als ingesteld door een man van
zijn volk. En overal in de oudheid heeft de priesterstand
een min of meer bevoorrechte positie ingenomen. Ook deze
parallel behoeft dus niet in aanmerking genomen te worden.
En zoo is het ook met wat ons in het 24e vers van
Gen. 47 wordt meégedeeld. Voortaan zullen de Egyptenaren een vijfde van de opbrengst des lands aan den
Farao moet geven, terwijl vier vijfden het eigendom
blijft van de Egyptenaren, die nu van eigenaars pachters geworden zijn. Art. 46 Cod. Hamm. kent ook een
pacht, waarbij een deel, de helft of een derde van de
opbrengst, moet betaald worden aan den eigenaar. In
dat geval komt den eigenaar de helft of het derde van
202
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
de werkelijke opbrengst toe. Daarnaast kent Art. 45
een verpachting tegen vasten prijs, en in dat geval
heeft bij mislukking van den oogst de pachter alle
schade te dragen. Men ziet : zoo heel barmhartig, als
men het wel eens voorgesteld heeft, was Hammoerabi
niet, en wat ons onderzoek aangaat : met de Egyptische
toestanden, welke ons bijbelsch bericht wil verklaren,
heeft de wet van Babel eigenlijk niets te maken.
Iets meer indruk zou op ons kunnen maken hetgeen
voorkomt in Gen. 44 : 9. Wanneer de broeders van
Jozef voor de tweede maal naar Egypte met Benjamin
gekomen zijn, en op de terugreis „de man, die over
Jozef's huis gesteld was" hen achterna reist, om den
zilveren beker van zijn heer terug te vorderen, zeggen
de broeders : „Waarom spreekt mijn heer aldus ? God
beware uwe dienaren, zoo iets te doen ! Wij hebben
immers het geld, dat wij boven in onze korven gevonden hadden, u uit het land Kanaan teruggebracht, en
zouden wij dan uit het huis van uwen heer zilver of
goud stelen ? Hij, bij wien het gevonden wordt, mag
sterven, en bovendien zullen de overigen van ons slaven
van mijn heer zijn."
Het Mozaïsche recht eischt alleen voor menschenroof
de doodstraf (Ex. 21 : 16), voor diefstal van andere
levende wezens of van levenlooze voorwerpen slechts
vergoeding in verschillende mate, Ex. 22 : 2 en par. pll.
Doch Art. 8 Cod. Hamm. eischt voor elken diefstal den
dood. Ziet ge nu wel, zoo zegt men : in den patriarchalen tijd leefde men blijkbaar onder het recht van
Hammoerabi. Hier hebben wij werkelijke overlevering
uit dien overouden tijd ongeschonden voor ons.
Mij wil het voorkomen, dat er nog verschillende
andere mogelijkheden bij de verklaring van deze plaats
in aanmerking komen. 1° zijn de broeders in dit geval
sterk geneigd te overdrijven. Ze zijn heilig overtuigd
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
203
van hun onschuld. En zelfs in gevallen, waarin zonen
van Israël uit lateren tijd daarvan niet overtuigd zijn, is
het ons allen bekend, hoe gemakkelijk zij over zich zelf
het oordeel des doods inroepen. Ja, zal, men zeggen,
maar hier roept men het dan toch over een ander in,
overtuigd als ieder voor zich zelf is onschuldig te zijn.
Wie deze opmerking mocht maken, vergeet, dat eigenlijk
al de broeders het ieder voor zich zelf zeggen. 2° Er
is echter ook een andere mogelijkheid. Het is zoo, de
Mozaïsche wet eischt geen doodstraf voor diefstal,
d. w. z. noch in het Verbondsboek, noch in de jongere
codificaties wordt die geëischt. Maar de oudste opteekening van het Mozaïsche recht, in het Verbondsboek,
heeft, blijkens het gebruik, dat de Deuteronomist daarvan maakt, nooit officiëel gezag genoten. Het is blijkbaar een opteekening voor privaatgebruik geweest, ten
dienste van hen, die de rechtspraktijk uitoefenden. In
een ander heiligdom, dan waar dit boek is samengesteld,
werd misschien wel geleerd, dat op diefstal de doodstraf
stond. En Deuteronomium moge een staatswet zijn geweest, door Koning Jozia gepromulgeerd, verschillende
zijner bepalingen zijn pia vota gebleven. Uit de wet op
de wedervergelding weten we, dat de priestercolleges
het oude jus talionis bleven handhaven, ook waar Deuteronomium dit — evenals in Hammoerabi's wet —
slechts tot het geven van valsch getuigenis had willen
beperken 1 ).
Ten laatste — en hiermede stappen we van de
Jozefsgeschiedenis af — men wil Art. 185 Cod. Hamm.
herkennen in hetgeen geschied is volgens Gen. 48 : 5.
Daar zegt Jakob, in Egypte gekomen, tot Jozef : „Uw
twee zonen, die u in Egypte geboren zijn voordat ik
tot u in Egypte kwam, zijn de mijne : Efraïm en Ma1)
Ex. 21 ;18 —22 : 15, Deut. 19 : 16-21, Lev. 24:19, Num. 35 :12.
204
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
nasse — als Ruben en Simeon zullen zij mij gelden".
Omdat het genoemde artikel uit de oude wet van Babel
ook over het geval handelt van adoptie van een minderjarig kind ten overstaan van getuigen, meent men, dat
krachtens dit gebod vader Jakob hier handelde ').
Doch men vergeet, dat in het bijbelsch verhaal geen
sprake is van het als kind aannemen van een vreemde.
Dat komt nergens in het Oude Testament voor. Jakob
verheft zijn twee kleinzonen tot den rang van zijn eigen
kinderen. En blijkbaar is het doel van den verhaler den
zooveel grooteren rijkdom van Manasse en Efraïm te
verklaren. Door hen van kleinkinderen tot zonen te
verheffen kwam hun vader als 't ware in den rang van
eerstgeborene, die volgens Deut. 21 : 17 een dubbele
portie erfde. Men gevoelt : ook deze parallel heeft
inderdaad niet veel te beteekenen.
Er zijn in de aartsvadersgeschiedenis ook voorvallen,
die werkelijk sterker aan de wet van Hammoerabi doen
denken. Zoo wanneer Sarai haar Egyptische dienstmaagd
Hagar aan Abram geeft, opdat hij bij haar een zoon
verwekke (Gen. 16 : 1 vv.), evenals Bilha aan Jakob
wordt afgestaan, omdat Rachel onvruchtbaar bleef (Gen.
30 : 4) 2 ). Toch houdt eigenlijk hierbij de overeenkomst
op. En wie de antieke Oostersche maatschappij kent,
zal deze overeenstemming toch niet karakteristiek genoeg vinden om van een „leven der patriarchen onder
de wet van Hammoerabi" te gewagen. Zien we wat
die oude Babylonische wet daarover voorschrijft. In
Art. 144 wordt bevolen, dat wanneer een vrouw haren
man een slavin heeft geschonken, hij er dan ook geen
bijwijf op na mag houden, tenzij die slavin kinderloos
1) D. H. M u 11 er, Die Gezetse Hammurabis, Wien 1903, S. 146.
2) D. H. Muller, o. c., S. 139 f. Verg. ook A. J er emias
o. c., S. 220 ff.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
205
bleef. De bedoeling der vrouw is dus geweest te voorkomen, dat de familie zou uitsterven. Art. 145 voegt er
aan toe : blijft de vrouw kinderloos, dan mag de man
een bijwijf nemen, doch deze heeft geen gelijke rechten
met de eerste echtgenoot. Het verhaal van Hagar en
Bilha wordt dus alleen door Art. 144, niet door Art. 145,
verklaard. Doch de Mozaïsche wet kent de gevallen
ook, dat een slavin moeder der kinderen van haren
meester wordt. Het schijnt zelfs, dat — althans in de
oudste codificatie — in veel ruimer zin ondersteld wordt,
dat de slavin concubine is, dan in het geval van onvruchtbaarheid der vrouw. En als we goed toezien in
de patriarchengeschiedenis, komt in dit punt het verhaal
meer met de Mozaïsche wet dan met die van Hammoerabi overeen. Want niet alleen Abram neemt Hagar en
Jakob Bilha, omdat Sarai en Rachel kinderloos bleven,
maar Jakob nam nevens zijne andere vrouw Lea, ook
nog haar slavin Zilpa. Twee afwijkingen dus voor één
van het recht van Babel. Jakob heeft een vrouw, die
hem kinderen schonk, Lea, en mag er toch ook Rachel
bij hebben, en heeft voorts kinderen verwekt bij beider
slavinnen, Zilpa en Bilha. Volgens de bepaling van
Lev. 18 : 18 mocht hij geen twee zusters te gelijk tot
vrouw hebben. Doch dit verbod wordt eerst in de Priesterwet gevonden. De verhaler der 8e eeuw zag er
blijkbaar niets verkeerds in. En de oudste twee codificaties van het Mozaïsche recht hebben dit verbod dan
ook niet.
Men gaat verder. Art. 146 zou geheel verklaren wat
Sarai in haren naijver zich tegenover Hagar veroorloofde.
Toen de slavin zich zwanger wist, minachtte zij haar
meesteres om de weldaad, die Jahwe haar bewezen
had. Sarai beklaagt zich daarover bij haren man. En
deze zegt : „Welnu, uwe slavin is in uwe macht, doe
met haar wat u goeddunkt. Hierop kwelde Sarai Hagar,
206
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
en deze vluchtte van haar weg" (Gen 16 : 5, 6).
Nu verordent Art. 146 Cod. Hamm., dat wanneer een
slavin, die kinderen gebaard heeft, zich met de vrouw
gelijk wil stellen, de vrouw, omdat zij kinderen bij haren
man heeft, niet mag verkoopen, maar haar boeien aan
mag leggen, of — zooals Win c k 1 er wil — haar, evenals de Romeinen op die wijze hun slaven straften, naar
een slavenhuis mocht zenden bij de andere gewone
slavinnen.
Of dit nu geheel hetzelfde is als de Israëlitische verhaler voor oogen heeft ? Dit is niet met zekerheid te
zeggen. Het woord, dat hij gebruikt (' ana), beteekent
kwellen, desnoods vernederen. Het kan dus bestaan hebben in iets als Art. 146 Cod. Hamar bedoelt, doch uitgemaakt is het niet. Het kan ook bestaan hebben in
die ontelbaar vele kleine plagerijen, waardoor sommige
leden van het vrouwelijk geslacht maar al te berucht
zijn. Maar is nu, vooral bij al het afwijkende, dat we
reeds geconstateerd hebben, deze mogelijke overeenkomst inderdaad in staat ons te dwingen tot de aanname : Sarai heeft geheel volgens Art. 146 der wet van
Babel gehandeld ? Kan een verhaler in de 8e eeuw niet
dergelijke gevallen vaak van nabij rondom zich gezien
hebben ? Aangenomen zelfs, dat de harde behandeling
eener oproerige dienstmaagd in zoo'n geval steunde op
de oude Babylonische wet, kan die praktijk dan niet
zijn blijven bestaan tot in de 8e eeuw, waarin volgens
ons deze verhalen zijn geboekstaafd ?
.
Onze aandacht wordt thans gevraagd voor Gen. 38,
het noodhuwelijk van Juda's schoondochter Thamar. In
deze geschiedenis komt één trek voor, die ons zeer
zeker aan de wet van Hammoerabi herinnert. Doch
laten wij eerst het merkwaardige verhaal ons in 't kort
voor oogen stellen.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
207
Juda heeft bij een Kanakfietische vrouw, de dochter
van Sjoea, drie zonen : 'Er, Onan en Sjela. Aan zijn
oudsten zoon 'Er gaf hij een vrouw, met name Thamar.
Doch 'Er sterft kinderloos. Nu wordt Thamar de vrouw
van Onan. Doch deze, wetende, dat de kinderen, die
geboren zouden worden, niet hem zouden behooren,
maar als van zijn gestorven broeder 'Er gerekend moesten worden, voorkwam de bevruchting. Toen Jahwe
als straf daarvoor ook hem doodde, werd Thamar opnieuw
weduwe, en wel wederom kinderloos. Toen zond Juda
haar naar haars vaders huis terug, totdat zijn derde
zoon, Sjela, groot zou geworden zijn.
Intusschen sterft Juda's vrouw, de dochter van Sjoea.
Toen de rouwtijd verstreken was, ging Juda op zekeren
dag naar het vroolijke feest van het schaapscheren bij
zijn vriend Hira uit Adullam. Thamar, dit vernemende,
bedenkt een list. Zij verkleedt zich als hierodule en
gaat aan den weg zitten, bij den ingang van 'Enaim.
Juda spreekt haar aan, over 't loon worden zij 't eens,
en Thamar wordt van hem zwanger. Het loon zou bestaan in een bokje, dat hij natuurlijk niet bij zich heeft.
Daarom eischt zij een pand. Juda geeft als zoodanig
zijn zegelring, zijn ketting (waarschijnlijk met amuletten)
en zijn staf. Doch als hij het bokje zendt ten einde de
panden terug te krijgen, is de kedésja verdwenen en
niemand weet waar zij is.
Drie maanden later wordt aan Juda bericht, dat Thamar zwanger is en op welke wijze zij 't was geworden.
Al is zij in 't huis van haar eigen vader, zij staat nog
onder de jurisdictie van haar schoonvader. Deze beveelt,
dat zij weggevoerd en verbrand moet worden. Doch
nu openbaart zij haar geheim. En Juda erkent : zij is
in haar recht. Waarom heb ik haar niet aan mijnen
zoon Sjela gegeven ? Evenwel — zegt de verhaler —
had hij geen verderen omgang met haar. Op den
208
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
gezetten tijd baart zij twee zonen, Peres en Zerach.
Zietdaar in het kort den gang der geschiedenis. Verreweg de meeste uitleggers houden dit verhaal voor een
genealogische sage, verklarende de vereeniging van den
stam Juda met eenige kleine Kanakfietische geslachten,
Sjoea en Thamar, en hoe daaruit de Judeesche geslachten 'Er, Onan, Sjela, Peres en Zerach ontstaan
waren. De figuur van Thamar is levendig geschilderd,
de teekening van Juda is mat. Hoogstwaarschijnlijk is
dit het gevolg van een apologetische tendentie, die den
stamvader zooveel mogelijk sparen wilde. De profeet
Hozea schijnt het verhaal nog meer onbesnoeid gekend
te hebben. En het verhaal, zooals wij het thans hebben,
wijst daar eigenlijk ook nog op. Immers, Thamar schijnt
het levensgedrag van haar schoonvader te kennen en
wel te weten, dat zij slechts haar weduwekleed heeft
af te leggen en aan den weg als hierodule te gaan
zitten, om haar doel te bereiken. Doch Hozea weet nog
iets ergers van hem, als hij zegt : „Juda heeft omgang
met kedesjim" (d. z. mannelijke prostitué's) i).
Er zou nog veel interessants omtrent het plaatsvervangend zwagerhuwelijk naar aanleiding van dit caput
kunnen gezegd worden. In het Mozaïsche recht is dit
blijkbaar steeds meer beperkt. Oorspronkelijk schijnt de
naaste verwant er toe verplicht te zijn geweest als de
weduwe kinderloos was. Deuteronomium (Cap. 25 : 5-10)
beperkt het tot den samenwonenden broeder, en als
deze weigert, mag de teleurgestelde weduwe ten aanschouwen van de oudsten der stad hem den schoen
van den voet te trekken, in 't aangezicht spuwen en
tot hem zeggen : „Aldus doet men den man, die zijns
broeders huis niet wil bouwen. Zijn naam zal dan in
Israël luiden : het huis des ontschoeiden". Maar hier1)
Hozea 12: 1, verg. de Leidsche vertaling.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI. 209
mede moet de zaak volgens den wetgever dan ook
uit zijn 1 ).
Nu leert ons Gen. 38, dat vóór de invoering der wet
van Deuteronomium zelfs de schoonvader verplicht kon
worden voor de nakomelingschap van zijn zoon te zorgen. En het boek Ruth, dat zeker na-Deuteronomisch
is, leert, dat een ruimere opvatting de heerschende gebleven is. Overoud behoeft Gen. 38 dus om deze reden
niet te zijn. Toch is het dat wel, om de onbeschroomde
wijze, waarop over de kedesja gesproken wordt. Het
profetisch stempel staat niet op 't verhaal. Het moet dus
tot een kring van volksverhalen behooren, ouder dan
de oudste opteekening door den Jahwist.
Doch nu meenen sommigen, dat vs. 24 ook een argument is voor den zeer hoogen ouderdom. Juda beveelt, dat zijn schoondochter verbrand moet worden,
terwijl de Mozaïsche wet slechts steeniging eischt. Alleen
in twee gevallen wordt daarin de vuurdood geëischt :
wanneer een man moeder en dochter te gelijk gehuwd
heeft, dan is dit zulk een schanddaad, dat de man met
de beide vrouwen verbrand moet worden (Lev. 20 : 14).
En verder wordt voor priesterdochters in geval van
ontucht in Lev. 21 : 9 de dood door verbranding geëischt.
Maar voor alle andere vrouwelijke ontuchtigen eischt
Deut. 22 : 23 v. (verg. Ezech. 16 : 40) den dood door
steeniging. Trouwens smadelijk genoeg : de vrouw wordt
tegenover haar boeleerder naakt uitgekleed (Ez. 16 : 37,
38, verg. Hoz. 2 : 5, 12), de geheele gemeente is er bij
met haar smaad en spot (Ez. 16 : 38 vv.). Doch in elk
geval, er is verschil : volgens Gen. 38 : 24 is de straf,
die op het misdrijf van Thamar staat, de vuurdood, vol1 ) De Priesterwet laat er zich niet over uit, tenzij zij in Lev.
18 : 16 de zaak geheel als bloedschande verbiedt. Maar de wetgever kan daar 't oog hebben op overspel. Beslist verbiedt hij wat
Juda in Gen. 38 goedkeurt, in vs. 15.
14
WILDEBOER.
210
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
gens de wet van Mozes, Deut. 22 : 23 v., de steeniging.
En dus is Gen. 38 daarom vóór-Mozaïsch ? Maar wie
zoo concludeert, gaat reeds van te voren uit van de
hypothese, dat Mozes Deut. 22 : 23 heeft neérgeschreven. Quod est demonstrandum ! Daarbij komt nog iets.
Art. 110 Cod. Hamm., waarop men zich beroept, is
eigenlijk hier niet van toepassing. Ja, het spreekt ook van
den vuurdood. Doch niet van een weduwe, die hoererij
pleegt, maar van een gewijde, die een herberg opent of
daarin gaat om te drinken en — zoo wordt blijkbaar
ondersteld — zich daar aan de mannen prijs te geven.
Maar Thamar is geen kedesja, zij geeft er zich slechts
voor uit. En het verhaal doet onderstellen, dat de hierodule zich aan den weg placht te stellen om mannen te
lokken. Dus daarin lag geen wetsovertreding. De parallel gaat dus niet op.
Waarschijnlijk is de gang der geschiedenis van deze
strafbepaling de volgende geweest. Overspel, echtbreuk
en andere onzedelijkheid der vrouw werd zeer streng
gestraft. En volgens Hammoerabi èn volgens de Mozaïsche wet, ja tot op den huidigen dag wordt die zonde
het zwakkere geslacht veel meer aangerekend dan het
mannelijke. Men ruimde zulke ongelukkigen uit den
weg door het vuur, of door ze te verdrinken, of door
ze"> dood te steenigen. In 't eene heiligdom gaf men de
voorkeur aan de eene, in het andere aan de andere
wijze van straffen. De vuurdood werd zeker vooral in
verband met de voorstellingen omtrent het leven na den
dood, de ergste geacht. Vandaar, dat bij verzachting der
zeden deze meer en meer verdwijnt en door steenigen
vervangen wordt. Alleen blijft hij voor een zeer ergerlijk
geval, wanneer een man moeder en dochter te gelijk
gehuwd heeft en voor het geval, dat de dochter van
een priester, tot hoogere reinheid geroepen, zich komt
te ontgaan.
.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
211
Onze conclusie is dus : Gen. 38, dat om andere
redenen reeds zeer oud blijkt te zijn, is ook om vs. 24
vóór-Deuteronomisch. Dit resultaat is pover, omdat reeds
op andere gronden vaststaat, dat het zelfs vóór-profetisch
is. Doch dat Juda daar geacht wordt te handelen volgens de wet van Hammoerabi, is onbewezen.
Een vrij ingewikkelde zaak blijft nog 't laatst ter bespreking over. Het betreft de geldzaken der vrouw in
't huwelijk. Deze zijn bij Hammoerabi zeer zorgvuldig
geregeld, en wij zien er uit, dat de vrouw niet zoo
geheel als koopwaar beschouwd werd, als men oppervlakkig beschouwd allicht zou meenen.
Nu wordt ons vrij uitvoerig geschilderd in Gen. 24,
hoe Rebekka Izaak ter vrouw werd ; en in Gen. 31 laten
Jakob's vrouwen zich over haar finantiëele belangen vrij
duidelijk uit. Laat ons zien, of op dit punt de patriarchale
familie onder het recht van Hammoerabi voorgesteld
wordt te leven, in afwijking van het Mozaïsche.
Dat de vader een bruid voor zijn zoon zoekt en
Abraham dus zijn vertrouwden dienstknecht Eliëzer uitzendt naar zijn verwanten (Gen. 24 : 4), zal toch wel
niets bijzonders zijn, al onderstelt Art. 155 Cod. Hamm.
deze wijze van doen evenzeer. Nog heden is het aandeel der ouders in 't sluiten van huwelijken hunner
kinderen in echt- Joodsche familiën zeer groot. Dat de
mohar, d. i. de prijs, waarvoor de vrouw eigenlijk gekocht wordt, den vader der bruid toekomt, Gen. 31 : 15
en Art. 159 Cod. Hamm. 1 ), levert ook niets op, daar
deze zelfde onderstelling ook in de Mozaïsche wet
wordt aangetroffen.
Maar men kan meenen, dat de geschenken, welke
Rebekka uit het ouderlijke huis medeneemt, kameelen
1)
In 't Babylonisch heet de mohar tirhatu.
212
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
en dienstmaagden, toch speciaal naar de Babylonische
wet heenwijzen, omdat de Mozaïsche wet daarvan zwijgt.
Ook leert Gen. 31 : 16 in overeenstemming met Hammoerabi's artikelen 162, 167, 171, dat het door de vrouwen ten huwelijk meêgebrachte aan vrouwen en kinderen
behoort. Een dergelijke stringente bepaling kent het
recht van Mozes niet.
Wat het laatste betreft, geloof ik, dat men in het
zoeken van parallelen ook hier te ver gaat. In vs. 15
zeggen Jakob's vrouwen : „Zijn wij niet door hem [n.l.
door Laban] als vreemden beschouwd ? Hij heeft ons
immers verkocht en zelfs geleefd van wat wij opgebracht hebben ?" Hieruit blijkt wel, dat volgens den
verhaler een fatsoenlijk vader den bruidsprijs niet voor
zich zelf hield, maar aan zijn dochter als uitzet meêgaf.
Doch deze vriendelijke gewoonte wijkt niet alleen van
't Israëlietische maar evenzeer van het Babylonische
geschreven recht af. Als de vader den mohar behouden
wilde, stond dit hem zoowel in Babel, als in Israël vrij.
En nu verklaren Lea en Rachel in vs. 16 : „Al de
rijkdom, dien God onzen vader ontnomen heeft, behoort
ons en onzen zonen". D. w. z. door den wonderlijken
aanwas van gespikkéld en geplekt vee, waardoor Jakob's rijkdom zoo was toegenomen, heeft God zelf ons
toegekend en geschonken wat onze vader, als hij minder
zelfzuchtig geweest ware, ons gegeven zou hebben.
Het eerstgenoemde geval eischt een nadere toelichting.
Alleen met de bepalingen der geschreven wet voor zich
zou men kunnen meenen, dat bij een huwelijk de bruidegom of diens vader den mohar betaalt en daarvoor
de bruid krijgt zonder meer. Doch Gen. 31 vs. 16 leerde
ons reeds, dat het gebruik vaak veel milder en vriendelijker pleegde te zijn. En dat schijnt ook nog in een
ander opzicht zoo geweest te zijn. Wat Gen. 24 : 57 vv.
vermeldt behoeft geen afwijking van 't Mozaïsche recht
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
213
te zijn, die op een leven onder het recht van Babel
wijst. Volgens Art. 171 Cod. Hamm. kan een gehuwde
vrouw tweeërlei goed bezitten : wat zij ten huwelijk
heeft meêgebracht (sjeriqtu) en wat zij van haren man
gekregen heeft (nudunu). Dit laatste woord komt hoogstwaarschijnlijk ook in ons Oude Testament voor, n.l. in
Ezech. 16 : 33. De Leidsche vertaling zet daar nedanim over
door geschenken. Nu is Babylonisch nadánu geheel gelijk
aan het Hebreeuwsche nathan (geven). Doch F r i e d r.
D elitzs c h heeft reeds in 1884 dit woord beter verklaard als nudunu in de specifieke beteekenis door ons
reeds genoemd '). En dan wordt de zin van Ezech.
16 : 33 ook veel treffender : „aan elke hoer geeft men
geschenken ; maar gij gaaft zelve uwe nudunu [d. i. het
huwelijksgoed van uw man, d. i. Jahwe, gekregen] aan
uw boeleerders en boodt hun geschenken aan, opdat zij
van alle kanten tot u zouden komen in uwe hoererijen".
Nu kan men onderstellen, dat de profeet Ezechiël, in
Babel levende, Babylonische toestanden voor oogen
heeft. Dit is mogelijk. Maar het verwijt is gericht tot
het vóór-exielische Israël, en daarvan zou het verwijt in dien vorm toch niet hebben kunnen gelden, als
de gehuwde vrouwen vóór de Ballingschap geen nudunu
gehad hadden. Het wil mij voorkomen, dat uit deze
plaats blijkt, dat in Israël de gehuwde vrouw ook iets
bezitten kon, als de man het haar schonk. Evenwel, de
wet regelde de zaak niet, ten minste, wij vinden er
geen bepaling over in de Thora.
Ik ga verder. Ik geloof ook, dat de mohar meestal
aan de dochter werd meêgegeven, en dat deze met
andere geschenken van een liefhebbend vader de sjeriqtu
1 ) Specimen Glossarii Ezechielico-Babylonici, p. XIV der editieBaer van Ezechiël, Lipsiae 1884, Tauchnitz. Tegenwoordig noemen de Joden nedan de huwelijksgift, die een vader zijn dochter
meegeeft.
214
DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS
uitmaakte, ook van de gehuwde Israëlietische vrouw.
Ik heb elders uiteen gezet, hoe alleen bij een dergelijke
onderstelling de moeilijke plaats uit Ps. 16 vs. 3 wordt
opgehelderd. Doch dit te herhalen zou ons te verre van
ons eigenlijk onderwerp afvoeren 1 ).
Wij maken onze conclusie op : Ofschoon het in Gen.
24 : 57 vv. en 31 : 16 medegedeelde nog 't meest den
schijn heeft, alsof de patriarchale familiën wel onder het
recht van Hammoerabi worden voorgesteld te leven en
niet onder het Mozaïsche, blijkt toch bij nadere beschouwing van andere Oud-Testamentische plaatsen,
dat deze onderstelling volstrekt niet noodzakelijk is.
Eindelijk behoef ik niet veel woorden te verspillen
aan nog enkele onderstelde parallelen, die ik niet genoemd heb. Zoo verklaart Jakob tegenover Laban, dat
degene, bij wie hij de door hem vermiste godenbeelden
zal vinden, sterven moet (Gen. 31 : 32). Men verwijst
ons naar Art. 6 Cod. Hamm., waar diefstal uit den
tempel of 't paleis met den dood gestraft wordt. Aldaar
ook dezelfde straf voor heling van zulk gestolen goed 2 ).
Hier geldt hetzelfde wat we bij Jozef's broeders opmerkten : Jakob wist niet, dat Rachel ze verborgen had,
en daarom spreekt hij zoo bout. De verhaler zelf voegt
er deze opmerking bij. Voorts geldt hier evenzeer wat
wij in de geschiedenis van Jozef's broeders opmerkten.
Ook Gen. 27 : 37 en Art. 165 Cod. Hamm. maakt
men ten onrechte tot parallelen 3 ). Immers, in de geschiedenis van Jakob en Ezau is sprake van 't eerst1) De eerste vier verzen van den Zestienden Psalm in den
Feestbundel aan Prof. de Goeje, 1891. Zie voorts Theol. Tijdschr.
1893, bl. 610 vv , hetgeen men eenigszins wijzige naar het hierboven medegedeelde.
2) D H. Mller, o. c., S. 79.
3) D. H. Mller, o. c., S. 135 f.
EN DE WETGEVING VAN HAMMOERABI.
215
geboorterecht, dat Jakob zich door list weet te verwerven.
Het aangehaalde artikel uit de wet van Babel heeft het
over extra-geschenken van den vader aan een zoon,
dien hij boven anderen liefheeft. En Jakob is wel Rebekka's, maar niet Izak's lieveling.
Ten slotte. Jakob huwt met Lea en komt bij zijn
schoonvader inwonen. Misschien nog een reste van
matriarchaat (Gen. 29 : 30). Men wijst ons op Art. 130
Cod. Hamm. Dit bedreigt met doodstraf den man, die
een gehuwde vrouw verkracht, welke nog bij haren
vader tehuis is. De vrouw wordt niet gestraft. Doch
deze laatste bepaling doet zien, dat wij hier iets geheel
anders hebben. Blijkbaar ziet dit op een geval van kinderhuwelijk. Het meisje is uitgehuwelijkt, maar nog niet
aan den man overgegeven. Daarom is zij, als onmondig,
ook niet strafbaar.
Wij eindigen dus, gelijk wij begonnen zijn, met paralielen, die eigenlijk niet in aanmerking kunnen komen.
En de overigen ? Ik laat gerust het oordeel over aan
ieder, die eenigszins grondig de vergelijking tusschen
de aartsvadersverhalen en Mozes' wet wil instellen.
Omdat niet alles in die oude geschiedenissen precies
strookt met de geschreven Mozaïsche wet, is het te begrijpen, dat men aan het leven onder een andere wet
aanstonds denkt. Vooral apologetische neigingen versterken dien indruk. Ik erken gaarne, dat ook bij mij die
indruk, hoewel veel minder absoluut dan bij den auteur
van Evolutie of Revelatie en anderen, aanvankelijk aanwezig was. Doch nader onderzoek en scherper toezien
hebben het onhoudbare er van doen blijken. :Als wij
niet aanstonds concludeeren, maar rustig onderzoeken,
als wij door geen apriorisme ons laten leiden, maar het
getuigenis der Oud-Testamentische Schrift zelf stellen
boven onze theorieën over haar en haar ontstaan, dan
zullen wij verplicht zijn te erkennen, dat de aartsvaders
,
216 DE PATRIARCHEN DES OUDEN VERBONDS ENZ.
ons niet worden voorgesteld geleefd te hebben onder
een recht als dat van Hammoerabi. De kritische onder
stellingen zijn geboren uit een nauwlettende exegese
des Ouden Testaments. Het staat voor ons vast, dat
een nauwkeurige uitlegging der patriarchenverhalen die
onderstellingen nog altijd noodig heeft. En ik meen
thans te hebben aangetoond, dat de vondst van Hammoerabi's wet de meest gangbare hypothesen in de
scholen der geleerden omtrent den ouderdom der aartsvadersgeschiedenissen in 't minst niet heeft aan 't wankelen gebracht ').
1 ) Zie hetzelfde aangetoond wat de wetten in den Pentateuch
betreft in de 5e verhandeling in dezen bundel, aan het slot.
VII.
Opgravingen in Palaestina ').
Had men vroeger de cultuur en de religie der Oostersche volken bijna uitsluitend uit boeken bestudeerd
— in de laatste jaren slaat men, dank zij de verschillende ontdekkingen in Assyrië, Babylonië, Egypte en
op Cyprus, den weg in, dien men voor de kennis der
beschaving van Grieken en Romeinen reeds lang was
gegaan en nu ook voor het verstaan van hun godsdienst
bewandelt : om uit de overblijfselen van een verdwenen
beschavingstoestand te komen tot een voorstelling, die
niet alleen de resultaten van litterarisch-historisch onderzoek kan aanvullen of bevestigen, maar deze ook op
belangrijke punten kan verbeteren.
Ik heb het oog niet alleen, en zelfs niet zoo zeer, op
inscripties, ons brengende in de tegenwoordigheid van
de historische figuren, waarvan voorheen alleen boeken
gewaagden, soms eeuwen na het heengaan dier mannen van naam geschreven, maar ook en vooral op die
schijnbaar stomme getuigen als pot- en glasscherven,
beschadigde en onbeschadigde zegels aan ringen of
kevers aangebracht, op godenbeelden, groot en klein,
op altaargereedschappen en wat daarvan meer moge
zijn. Het is vooral uit dit materiaal, toegelicht door onze
1)
Overgenomen uit Onze Eeuw, 1909, III. bi. 69.
218 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
aanvankelijke kennis uit geschriften verkregen, dat voor
ons oog weêr een wereld te voorschijn komt, die wij
nooit te voren zoo duidelijk hadden gezien, en welker
beeld ons weêrkeerig in staat stelt die oude boeken,
ook de boeken des Bijbels, nog beter te verstaan.
Is op het gebied van het onderzoek des Ouden Verbonds wel het uiterste verkregen, wat tot historisch
verstaan er van te bereiken viel, door de litterarische
kritiek, dank zij den arbeid van bijna twee eeuwen —
hier aanvullend, daar bevestigend, maar soms ook corrigeerend, komen nu de opgravingen ons te hulp om
verder te komen, verder dan wij vóór slechts weinige
jaren zouden hebben durven hopen.
Bezaten we reeds betrekkelijk vele jaren uit het oude
Babel vele contracttafeltjes, uit Assur de bibliotheek
van Asurbanipal en nog vele andere belangrijke historische inscripties, sinds het begin dezer eeuw verraste ons
de ontdekking van de wetten van Hamrnoerabi. En
hadden we uit Egypte, uit Karnak, het oude Thebe,
een lijst van steden in Palaestina van Dhutmes III
(1480-1430 vóór Chr.), waarop ook de naam Jakob-el')
voorkomt, en een opschrift van Ramses II (1300-1230
vóór Chr.), waarop de Thabor, Merom en Salem genoemd worden, en nog veel meer, wat ons de geschiedenissen des Ouden Testaments kan ophelderen, vóór
ruim twaalf jaren vond Flinders P e t r i e een zuil van
donker graniet aan den Westkant van den ouden Thebaanschen tempel, waarop Merenptah II, de opvolger
van Ramses II, in zijn vijfde regeeringsjaar gewaagt
1 ) Dit is de theophore vorm in den naam Jakob. De godsnaam
wordt dikwijls weggelaten, b.v. in Nathan van Nathanaël (God
heeft gegeven). De oorspronkelijke beteekenis van Jakob-el zal
wel zijn „God beloont". Bij het zoeken naar deze beteekenis make
men zich los van de woordspelingen (geen etymologieën) in den
Pentateuch.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
219
o. a. ook van een overwinning op „Israël" behaald.
Palaestina zelf scheen echter ons te leur te stellen.
In 1867 vond Warren in de onmiddellijke nabijheid
van Jeruzalem, 20 meter onder het puin, dat tientallen
van eeuwen daarover was uitgestort, de overblijfselen.
der muren eenmaal door David en Salomo gebouwd.
En Guth e vervolgde het werk The Palestine Exploration
Found door voor den Deutschen Palaestina Verein in het
Zuid-Oosten een groot deel van dien stadsmuur bloot
te leggen. Alles zeer belangrijk voor de topografie van
het oude Jeruzalem, doch voor onze kennis der geschiedenis van Israël's geestelijk leven gaf het niet veel.
Daar vond in 1868 een zendeling, Klein, in het
Over- Jordaansche den steen van Mesja', den koning
van Moab, dien wij uit 2 Kon. 3:4 kenden. Wel hebben
de Bedoeïnen, denkende, dat de „Franken" een schat
in den grond gevonden hadden, hem gloeiend gestookt
en daarna met koud water overgoten, zoodat hij gesprongen is, maar thans zijn toch de meeste fragmenten
in het Musée du Louvre terecht gekomen, en gelukkig
was er reeds een „Abklatsch" op papier van gemaakt,
zoodat we de inscriptie nagenoeg in haar geheel kunnen lezen.
In 1880 werd het Siloa-opschrift gevonden in de
ruïnen (aan het einde) van de oude leiding, die het
water van een bron, thans de Mariabron geheeten, ten
Oosten van Jeruzalem gelegen, naar het Zuiden voerde.
De afstand is 335 meter en de tunnel 545, waaruit men
zien kan, dat het onjuist is te beweren, dat die oude,
wellicht Fenicische, werklieden die van het Zuiden en
Oosten elkander, blijkens de inscriptie, te gemoet gegraven hebben, eigenlijk voor onze hedendaagsche
ingenieurs niet behoefden onder te doen. Ze hebben
nog al een omweg gemaakt. En waar de gravers en
220
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
bouwlieden elkaár ontmoetten, hebben ze een vrij
grooten hoek moeten uithouwen om bij elkaár te
komen.
Aanvankelijk scheen het bij deze beide niet onbelangrijke ontdekkingen te zullen blijven. En nu er zooveel
meer aan het daglicht gebracht is, kan men verwonderd
vragen : hoe is het mogelijk, dat men niet eer de spade
in den grond heeft gestoken ? Immers, de plaatsen, waar
met groote waarschijnlijkheid de grootste schatten bewaard zijn, behoeft men niet eenmaal met moeite te
zoeken. Alle hoogten, welke in het Arabisch door de
tegenwoordige bewoners des lands Teil geheeten worden, in onderscheiding van Dsjebel, zijn de heuvels,
waaronder oude steden, groot of klein, begraven liggen.
Zelfs het ongeoefend oog onderscheidt aanstonds een
teil van een dsjebel. Een teil heeft een breede oppervlakte, die zacht glooiend uitloopt. De glooiing wordt
soms afgebroken door terrasvormig terrein, terwijl dikwijls de overblijfselen van muren er uitsteken. Bovendien verraden overal verspreide potscherven, dat hier
een stad begraven moet liggen. En daarbij komt, dat
deze kunstmatige hoogten dikwijls nu nog een naam
dragen, waarin de oude namen, ons uit het Oude of
het Nieuwe Testament of uit latere Joodsche of Christelijke geschriften bekend, bewaard zijn. Waarom dan
deze tell's niet eer onderzocht? Eensdeels omdat het
veel moeite kostte van de Verheven Porte toestemming
tot graven te verkrijgen. Doch dit gold vooral van de ook
den Moslims zoo heilige stad Jeruzalem, en voorts van
Hebron, nu nog El Chalil, d.i. „de vriend" (n.l. van God),
naar Abraham, geheeten. Grootendeels moet dit talmen
geweten worden aan tijd- en geldgebrek. De deskundige geleerden werden door andere studiën bezig gehouden, en de noodige gelden vloeiden niet rijk genoeg
in de kassen van de Engelsche en Duitsche en Ameri-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 221
kaansche vereenigingen, die zich het onderzoek van den
Palaestijnschen bodem ten doel stellen.
Thans is dat anders geworden. Doch vóórdat wij
daarvan gaan verhalen, eerst een mededeeling over de
wijze, waarop men uit het opgegraven puin iets voor
de vermoedelijke geschiedenis kan afleiden. Hoe zijn
die steden der oudheid zoo in grooten getale in heuvels
veranderd ? Door verschillende oorzaken. Allereerst, de
stedelijke besturen kenden in het Oosten in vroegere
noch in latere tijden iets van wat wij „bouwpolitie" of
„straatreiniging" noemen. Viel een huis inéén, en dat
gebeurde lichtelijk, omdat het materiaal vaak niet of
zeer slecht gebakken was, of omdat natuurlijke steen
door ouderdom was verweerd, dan was er geen macht,
die den eigenaar of zijn opvolger verbood op den puinhoop van het ingestorte huis een nieuw te bouwen. En
zoo ging het van geslacht tot geslacht. Voeg daarbij
de verwoestingen door den oorlog, hier bij Semietische
volkeren nog van meer invloed door het instituut van
den ban (cher em) de stad werd verwoest, als een
oorlogsbuit aan den god der overwinnaars gewijd en
een vloek uitgesproken over dengene, die het wagen
zou haar te herbouwen. Men denke aan de inneming
van Jericho door J o z u a. Gewoonlijk vond men een
uitweg door naast de verwoeste stad een nieuwe te
bouwen. En zoo treft men meer dan eens aan, dat
naast een telt een plaats gelegen is, die den naam der
„verbannen" stad nog draagt. Vandaar ook, dat Jericho
na Jozua meer dan eens in het Oude Testament genoemd wordt, terwijl de oude stad eerst in Achab's
dagen werkelijk herbouwd is door Ahiël uit Bethel, die
om de godheid te verzoenen, zijn beide zonen Abiram
en Segub als bouwoffers offerde (1 Kon. 16 : 34).
Als men de opgraving van zulk een heuvel bijwoonde,
zou men nog eer dan thans vragen : hoe is het mogelijk
:
222
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
uit die massa steenen, puin, overblijfselen van muren,
potscherven en aarde, die daar zoo ordeloos dooréén
liggen, iets omtrent den ouderdom dezer resten te bepalen ? Voor een deel gaat dat door de diepte in aanmerking te nemen, van waar is uitgegraven. Doch een
Oostersche stad was zeer ongelijk gebouwd, door het
gebrek aan toezicht van de overheid. Men komt er
voorts door het vinden van vuursteenen werktuigen en
bronzen sieraden, terwijl b.v. het ijzer geheel ontbreekt.
Dan vindt men weêr beschilderde potscherven, terwijl
ingesneden figuren ontbreken. Soms treft men verschillende soorten van bouwsteenen aan, in de eene laag
anders behouwen, dan in de andere, of men kan nu
nog vaststellen, dat de eene soort gebakken steen beter
gebakken is, dan de andere, die op een andere diepte
naar boven is gebracht. Zoo begint de onderzoeker eerst
een schifting te maken. Somtijds is hij daardoor in staat
tot zes of zelfs tot acht verschillende lagen te komen.
Maar dan komt het moeilijke werk : het aldus voorloopig geordende te dateeren. Hier komt hem te hulp
de kennis der keramiek, zooals hem de kennis daarvan
eigen moet zijn wat Egypte en verder Voor-Azië betreft.
Door jarenlangen arbeid is men op dit terrein der beschavingsgeschiedenis vrijwel tot eenstemmigheid in
chronologisch opzicht gekomen. En wat er dan nog
speciaal voor Palaestina onzekers overblijft, dat wordt
door telkens nieuwe vondsten aangevuld of ook gecorrigeerd.
Doch vindt men dan geen inscripties ? Helaas, zeer
weinige. Heeft men die, dan is men er natuurlijk te
gelijk het gemakkelijkst en het zekerste aan toe. Maar
opschriften, die beslist een periode voor het gevondene
vaststellen, behalve eenige brieven op leemtafeltjes, zijn
er bitter weinig aangetroffen. Wel enkele, die ons b.v.
in staat stellen den opgegraven heuvel te identificeeren
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 223
met een stad in het Oude Testament dikwijls genoemd,
terwijl de tell een geheel anderen naam draagt. Ik heb
het oog op Tell Sandahanne, zooals deze in 't Arabisch
genoemd wordt.
De tegenwoordige naam van een der vier heuvels in
„de vlakte" bij het land der oude Filistijnen, alle vier
in 1898-1900 door Macalister en Bliss voor The
Palestine Exploration Found opgegraven, herinnert aan
een verwoeste Christelijke kerk, aan St. Anna gewijd.
Toen de genoemde geleerden hun werk voltooid hadden, vonden eenige Arabieren, tot graven aangespoord
door de vertrokken Engelschen, in de hoop van evenals
de Franken schatten te vinden, tegenover den telt enkele graven, waarin goed bewaarde schilderingen aanwezig waren. En daarbij waren opschriften, die het
bewijs leverden, dat onder den ontgraven heuvel het
oude Marésja lag ( Joz. 15 : 44 enz.), want dat deze,
graven tot het gebied der genoemde stad behoorden.
En zoo heeft pater Vin cent in zijn voortreffelijk
werk Canacïn d' après l'exploration recente (Paris 1907)
ons geleerd al het opgegravene te verdeelen over vier
hoofdtijdperken : 1 e het inheemsche, 2e het Kananietische, 3e het Israëlietische en 4e het Joodsch-Helleensche.
Wat er uit de Christelijke periode voor den dag komt,
zooals ruïnes van kerken, ligt zóó bovenop en is zóó
gemakkelijk te determineeren, dat hier de weg als van
zelf gewezen is.
Ons voornemen is, om, na een beknopt overzicht ge
geven te hebben van wat er al zoo in het Heilige Land
is opgegraven, hoofdzakelijk twee aangelegen punten
te bespreken. Ten eerste : wat leeren we daaruit omtrent den godsdienst en de beschaving zoowel der oudste
bewoners als van de Kanaklieten ? En ten tweede :
wat weten we nu van den invloed op cultuurgebied er
224
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
op dat van de religie door de groote cultuurstaten der
oudheid geoefend : Babel, Assur en Egypte ?
Aan Fl i n der s P e t r i e en vooral aan zijn opvolger
in dit werk F. J. 131 i s s danken we de opgraving van
Tell el Hesy, in 1902 voltooid, waarin niet minder dan
de zeven- of achtmaal verwoeste stad der Filistijnen
Lakisj, ons uit de geschiedenis van Jozua bekend, bleek
te rusten. Het tegenwoordige Umm Lakis heeft den
naam nog bewaard, evenals het nabijliggende Chirbet
Adsjlan aan Eglon herinnert, dat Jozua met Hebron en
Lakisj veroverde (Joz. 10 : 5). Dat men werkelijk met
het oude Lakisj te doen heeft, blijkt wel uit één aldaar
gevonden leemtafeltje, waarop een zekere Zimrida voorkomt, van wien we uit de El Amarna-brieven weten,
dat hij goeverneur van Lakisj geweest is. Het is datzelfde Lakisj, waaraan we herinnerd worden door een
fraai basrelief, in het Britsch Museum bewaard, waarop
Sanherib is afgebeeld op een troon zittende voor Lakisj
buit ontvangende.
Belangrijker nog was de opgraving van Gezer, een
oude vesting van groote beteekenis om Kanaan in het
Zuid-Westen tegen Egypte te verdedigen, 3 á 4 uur
rijdens N.W. van Jeruzalem (Joz. 10 : 33). Toen koning
Salomo een Egyptische prinses huwde, kreeg deze van
baar vader, den Farao, de stad als bruidsgeschenk mede
ten huwelijk (1 Kon. 9 : 16). Dat Egypte's koning de
stad eerst „met vuur verbrand" had, zal wel een tuchtiging geweest zijn, omdat de Gezerieten den grooten
handelsweg, die langs de zee van Babel naar Egypte
liep, onveilig maakten, door de karavanen tegen te
houden en zwaren cijns van de kooplieden te heffen.
Fragmenten van twee contracttafeltjes in wigschrift
hier gevonden zijn vrij interessant. Het eene tafeltje
leert ons niet meer, dan dat een zekere Nethanja, blijkbaar een Hebreeuwsch of Kanakiietisch man, een stuk
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
225
akkerland verkocht heeft. Het andere document, uit 649
vóór Chr., is uitvoeriger. Marduk-Eriba en Abi-Eriba
verkoopen het eigendom van x een zekeren Lu-ahe. Ook
de slaaf Turiaa en zijn gezin worden mede verkocht.
De verkoopers geven garantie, dat de verkochte slaven
100 dagen vrij zullen blijven van zekere met name genoemde ziekten en gebreken. Onder de getuigen komt
voor de goeverneur van Gezer Hurwasi. Dat is een
Egyptische naam. Waarschijnlijk is na den dood van
Salomo's Egyptische gemalin de stad weêr onder Egyptisch bestuur gekomen, zoodat we meer dan twee eeuwen na Salomo hier een Egyptenaar aantreffen. En dat
terwijl de contracten nog in de 7e eeuw geschreven
zijn in de taal en het schrift van Babel. Wat er verder
in deze oude stad gevonden is, vooral van beteekenis
voor onze kennis der godsdienstgeschiedenis, komt straks
ter sprake. Een aardig boekske over het geheel, mij in
Duitsche vertaling bekend, is van R. A. Stewart
Macalister, Streiflichter zur biblischen Geschichte aus
der altpaleistinensischen Stadt Geser, Wismar i. Meckl.
1907.
Met ondersteuning van de Oostenrijksche regeering
en de Akademie van Wetenschappen te Weenen begon
Prof. E. S e 11 i n in 1902 de opgraving van Tell Tapnek
in de vlakte van Megiddo, een stad, die van 2000 tot
'600 vóór Chr. bestaan heeft, ontzaglijk veel heeft zien
gebeuren in de nabijheid van het groote slagveld der
steeds om de suprematie strijdende grootmachten dier
dagen, en die zelf — hoewel door vier burchten beschut — veel ellende doorleefd heeft. Het is datzelfde
„Takiach aan de wateren van Megiddo", dat wij uit
het Lied van Debora kennen (Richt. 5 : 19). S elli n
vond hier het archief van koning Isjtarwasjur, bestaande
uit twaalf meer en minder geschonden leemtafeltjes,
brieven en naamlijsten bevattende, zoowel in een kist
WILDEBOER.
15
226 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
van leem, als daaromheen verstrooid. Merkwaardig was
ook de vondst van een hollen cylindervormigen oven,
90 centimeter hoog, versierd met menschenmaskers,
volgens S elli n een reukofferaltaar, volgens anderen
een soort kachel of vuurhaard, zooals koning Jojakim
er volgens Jeremia 36 een in zijn winterpaleis had. Zie
E. Se 1 li n, Der Ertrag des Ausgrabungen im Orient
u. s. W. Leipzig 1905.
De Deutsche Palaestina Verein begon in 1903, onder
leiding van D r. S c h u m a c h e r de opgraving van Teli
el Mutesellim, waarin het nabij gelegene Megiddo bedolven ligt, de plaats, waarlangs niet alleen in de hooge
oudheid de Assyrische, Babylonische en Egyptische
legerscharen trokken, maar ook nog in den tijd der
Romeinen waren hier de legioenen dezer wereldveroveraars gelegerd, gelijk de tegenwoordige naam nog aanduidt : Chán-el-Leddsjfin. Bekend is hiervan vooral geworden een zegelring van een zekere „Sjema, dienaar
van Jerobeam" '). De steen, van jaspis, is 3.7 c.M. bij
2.7 c.M. lang en breed en 1.7 c.M. dik. Het merkwaardige er van is, dat de naam in oud-Hebreeuwsch of
Kanakiietisch schrift is aangebracht rondom een leeuw
in Babylonischen stijl. Waarschijnlijk is de ring uit de
dagen van Jerobeam II, die gedurende een halve eeuw
in de 8e eeuw vóór Chr. regeerde. In die zelfde periode
van nationalen bloei en rijkdom, waarin volgens de
hoofdzakelijk litterarisch-kritische onderzoekingen de
zelfstandige Hebreeuwsche letterkunde begint op te komen, zien we dan het wegschrift verdwijnen, terwijl het
begrijpelijk is, dat op een zegel het beeld in den ouden
stijl gebleven is. In het Noorden, waar vóór de Balling1 ) De `ebed hammelekh (de dienaar des konings) behoorde,
blijkens de in het 0. T. voorkomende lijsten der hofbeambten,
tot de hoogste onder hen.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
227
schap het hart van Israël klopte, is de zelfstandigheid
der cultuur dan eer tot stand gekomen dan in het Zuiden.
Immers, te Gezer schreef men in de 7e eeuw nog een
contract in het Babylonisch.
Geleerden, die rustig op hun studeerkamer in Europa
en Amerika bleven zitten — doch de beste stuurlui
staan aan wal — hebben zich dikwijls afgevraagd : maar
waarom graaft men in de Sjefela in het Zuiden en in
de vlakte van Megiddo in het Noorden, doch niet in
de tell's, die ongetwijfeld de overblijfselen bergen van
de nog zooveel belangrijker steden Jericho en Samaria ?
En gelukkig, in den allerlaatsten tijd is men daarmede
begonnen. Bij 'En essultan (Sultansbron), een half uur
ten N. van 't dorpje Ericha, heeft Sellin (met den
rijksarchitect Langenegger en den archaeoloog Watzinger, professor te Rostock), de spade in den grond gestoken. En hoe scheen zijn arbeid beloond te worden,
toen hij een groote massa leemtafeltjes vond ! Het
scheen wel, alsof een nieuw archief, gelijk dat van
Amenhotep IV in El Amarna, voor den dag zou komen.
De dagbladen brachten reeds den juichtoon der schatgavers over het is helaas op niets uitgeloopen :
het zijn gebleken tafeltjes te zijn om beschreven te
worden, doch door de hand des schrijvers nog niet
aangeroerd, een papierwinkel in plaats van een
archief ! Voorts is ontgraven de helft van een vermoedelijk 800 meter langen muur, 20 voet hoog en
8 voet breed, welks constructie de verbazing der gravers
opwekte.
En wat de moeizame arbeid der Amerikanen zal
opleveren, die een heuvel bij Sebastië, het oude Samaria,
ontgraven ? De tijd zal het leeren. Mogen zij voor zulk
een bittere teleurstelling, als Sellin te Jericho ondervonden heeft, bewaard blijven ! Hier, waar in Israël's
bloeitijd de polsslag van het nationale leven klopte,
228
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
kan de grond veel inscripties bergen, waarvan dusverre zoo bitter weinig aan het daglicht gebracht is ').
Tot dusverre hebben we den blik uitsluitend naar het
eigenlijke Kanaan gericht, d. i. naar het land tusschen
den Jordaan en de Middellandsche Zee. Aan de overzijde van den Jordaan is veel ontdekt, meer nog dan
ontgraven wat van groote beteekenis is voor onze
kennis van Oud-Kanakfietische religie en van invloed
op den godsdienst van Israël. Ik denk aan de vondst
van eenzaam liggende of staande steenen, aan kringen
van steenen, aan tafels uit groote steenen gebouwd,
die vooral in het oude land van Gilead, Moab en daaraan grenzend gebied gevonden zijn. Ze komen straks
uitvoeriger ter sprake.
Maar thans mag niet gezwegen worden over hetgeen
prof. G. D a 1 m a n vooral in de nabijheid van het land
der vroegere Edomieten gevonden heeft, zie zijne Petra
1 ) The Harvard Theol. Review, Jan. 1909 bericht, dat in deze
plaats, door Herodes ter eere van Augustus Sebaste geheeten,
slechts een altaar aan Jupiter gewijd gevonden is, waarschijnlijk
uit de dagen van den opstand onder Hadrianus (132-134 na Chr ).
Hetzelfde tijdschrift 1910, bl. 136-138 bericht, dat in het Z.-O.,
Z. en Z.-W. van 't plateau ruïnen zijn opgegraven van den tempel
van Herodes en waarschijnlijk ook van een paleis van Omri en
Achab. Veel daarvan is vroeger geroofd voor andere bouwwerken.
Voorts vond men steenen vaatwerk met Hebreeuwsche inscripties,
helaas zonder Koningsnamen. Ook een stuk van een leemtafeltje
met wigschrift en een Hebreeuwsch zegel er op. Doch 't meeste
gevondene is nog Orieksch-Romeinsch. De opgravers, 85 in getal,
werken onder leiding van Prof. Dr. George A. Reisner en Mr.
Clarence S. Fischer. Het jongste bericht in genoemd tijdschrift,
1911, bl. 136-143 vermeldt de vondst van een albasten vaas van
Osorkon II van Egypte, een tijdgenoot van Achab ; voorts etiquetten van olie- en wijnkruiken op ostraka, vermeldende afkomst,
jaar en bestemming. Ze zijn belangrijk vooral, omdat we nu naast
gebeiteld schrift ook oud Kananietisch (Hebreeuwsch) schrift bezitten met pen en inkt geschreven.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
229
und seine Felsheiligtilmer, Leipzig 1908. Ook hebben Arnérikaansche geleerden, door de Princeton University uitgezonden, over hun vondsten belangrijke mededeelingen
gedaan in hun „Publications", in de jaren 1904 tot 1908
te Leiden bij de firma E. J. B r ill verschenen, van kostelijke afbeeldingen voorzien, betreffende Noord-Syrië en
het oude land der Ammonieten en Moabieten. Het gaat
niet aan van dit alles in bizonderheden mededeeling te
doen. Maar een uitzondering maken wij voor Petra, de
stad der heiligdommen in de rotsen uitgehouwen. De
plaats is rondom door hooge, ontoegankelijke bergen
ingesloten, zoodat eeuwen lang na hare verwoesting
in de 7e eeuw na Chr. de reizigers haar voorbijgetrokken zijn, zonder haar te zien. Engelsche en Fransche
onderzoekers hebben het eerst de aandacht op haar
gevestigd, en sinds is de plaats herhaalde malen bezocht. Doch eerst in den allerlaatsten tijd heeft men de
uitgebreide puinhoopen, veelal van harden bontkleurigen
zandsteen, grondig onderzocht. Dalma n, die aan het
hoofd staat van het „Deutsche Evangelische Institut fair
Altertumswissenschaft des heiligen Landes" te Jeruzalem,
heeft vooral de leiding der opgraving gehad.
De stad, die oudtijds Rekem geheeten moet hebben,
ligt in het midden tusschen de Roode en de Doode
Zee, dicht bij de grens van het land van Edom, niet
ver van Nebi Harun (= „de profeet Akon"), den berg
waar Akon heet gestorven en begraven te zijn. Daar
hebben oudtijds de Midianieten gewoond, later de Arabische, doch Arameesch sprekende, Nabataeërs, die zich
-I- 300 vóór Chr. aldaar gevestigd hebben. Onder de
opperheerschappij der Romeinen, inzonderheid onder
Trajanus, die in 105 na Chr. er zelf geweest is, beleefde
de stad een grooten bloei. Prachtige gevels van graven,
doch ook van tempels in de rotsen uitgehouwen, zijn
nagenoeg ongeschonden bewaard gebleven. Zij leggen
230 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
een sprekend getuigenis af van den rijkdom, dien vooral
de Nabataeks, doch ook hun voorgangers moeten bezeten hebben. Wel is hier en daar duidelijk de invloed
der Romeinen op hun bouwstijl aan te wijzen, maar er
is toch ook veel oorspronkelijk Semietisch op te merken. En meer en meer is gebleken, dat er bij de meeste
Semietische volkeren, als Arabieren en Aramaeërs, Edomieten en Ammonieten, Midianieten en Moabieten, gemeenschappelijke gebruiken, gewoonten, plechtigheden
en geloofsvoorstellingen aanwezig waren, die ons den
vóór-profetischen volksgodsdienst van Israël duidelijk
kunnen illustreeren. Bedenkt men daarbij, dat wij ons
hier in het land der oude Midianieten bevinden, waartoe Mozes' schoonvader Jethro (ook Reguël genoemd)
behoorde ; dat Mozes volgens Exodus 18 van zijn schoonvader de procesorde leert, die hij te volgen heeft; dat
het recht bij alle Semieten, en zoo ook nog heden ten
dage bij de Moslims, één is met de religie; dat Mozes'
vrouw Zippora volgens Ex. 4 : 24-26 beter dan de
groote godsman toont te weten wat Jahwe omtrent de
besnijdenis eischt ; ja, dat Mozes nog bij zijn schoonvader vertoevende de groote openbaring van Jahwe
ontvangt, die hem tot redder zijns volks roept ') — dan
gevoelt men iets van het gewicht der zaak, als wij
beweren: de opgravingen en ontdekkingen in het land
van Midian zijn van bitonder gewicht.
Men vindt de tempels gewijd aan verschillende goden,
a.o. ook van D u s a r e s, een naam, die vóór een halve
eeuw enkele geleerden aanleiding gaf om in Abraham's
figuur een god te ontdekken. Immers, hij zou oorspronkelijk dezelfde als Dus ar es d.i. „heer (of man) van
Sara" geweest zijn. Thans verklaart men dien naam
algemeen als „heer van (het land) esj-sjera", den Ara1)
Verg. Het 0. T. van histor. standpunt toegelicht 1908. § 8.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
231
bischen naam voor het Oud-Testamentische Edom. Maar
ook zijn daar eenigszins hoog gelegen vlakten ontdekt,
ongeveer 90 meter lang en 20 meter breed, gedeeltelijk
ingenomen door altaren en andere voor heilige handelingen geschikt gemaakte plaatsen, die ons voor het
eerst een klare voorstelling geven van de in het Oude
Testament zoo dikwijls genoemde „hoogten". Ze behoeven niet altoos op een berg te liggen. Immers, Jer. 7:31
vermeldt een bama in het dal der zonen van Hinnom.
Gaandeweg werd „barra" de naam voor een heilige
plaats in het algemeen. In den Platen-Atlas tot opheldering van bijbelsche oudheden, 1907, van Prof 0 ort, ziet
men onder No. XXX en XXXI duidelijke afbeeldingen
er van. Wij begrijpen nu eenigszins —" al zijn zulke
„hoogten" (barra's) natuurlijk in den loop der tijden
dikwijls gewijzigd — hoe men allerlei godsdienstige
plechtigheden daarop verrichtte, er ook recht sprak en
misdadigers te recht stelde of hen ter dood bracht, op
wie naar 't antieke solidariteitsgevoel de vloek der godheid nog rustte voor het kwaad door de vaderen bedreven. Men denke aan het ter dood brengen der zeven
afstammelingen van Saul als een zoenoffer van David
„op den berg van Jahwe" (2 Sam. 21 : 6, 9). Vermoedt
men niet zonder grond, dat menig thans aangewezen
graf van een Mohammedaansch heilige eigenlijk oorspronkelijk een „barra" geweest is, welker „heiligheid" door
den Islam „umgedeutet" is, de oorspronkelijke eigenaardigheden zijn dan ook zóó ten eenenmale uitgewischt,
dat men daaruit niet meer kan te weten komen, hoe de
oude „hoogten" waren ingericht. Doch wat de ontdekte
hoogten van Petra betreft, deze beginnen ons eenig
licht te verschaffen, meer zelfs dan men uit zulk een
hoogte te Gezer ontgraven verkregen had. Onmiskenbaar staat het altaar in de rots uitgehouwen, 2+ meter
lang, 14- m. breed en 1 meter hoog, in het Westen,
232 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
juist waar we het, zooals ons straks duidelijk zal worden, verwachten. Waarvoor een in de rots uitgehouwen
vierkant 4 tot 5 centimeter diep, op 4 meter afstands
ten Oosten van het brandofferaltaar gediend heeft, weet
men niet met zekerheid te zeggen. Evenmin is men
zeker van de beteekenis eener kleine vierkante verhe
venheid ten Zuiden hiervan. Doch de verschillende
gleuven dienden blijkbaar om water en het bloed der
offers te laten afvloeien. Mogelijk geven andere opgravingen ons op den duur eenige zekerheid. Voorloopig
moet men zich met gissingen tevreden stellen. Doch
genoeg. Het voorafgaande overzicht der opgravingen
in het Heilige land is voldoende om ons te oriënteeren
voor een bespreking als nu volgt. Men leze H. Gressmann, Die Ausgrabungen in Paleistina und das Alte
Testament, Tftbingen, 1908, 47 bladz.
Van Kanakijetischen godsdienst en beschaving weten
we door de opgravingen der laatste jaren niet alleen
meer, maar wat we er reeds vroeger van wisten door
het Oude Testament verstaan we beter, en het blijkt,
dat de kwalificatie „de gruwel der Kanakileten" inderdaad niet te sterk gekozen is. De vraag, die zich aan
den geschiedvorscher het eerst voordoet, of er nog iets
te constateeren valt omtrent een vóór-Kananietische
cultuur, wordt niet eenstemmig beantwoord. Velen zien
in de alleenstaande (of omgevallen steenen) zuilen,
menhir genaamd, en in de kringen van steenen, in
welker midden vaak zoo'n menhir wordt aangetroffen
(kromlech) en eindelijk in de tafels uit drie tot vijf
steenen gebouwd, niet ongelijk aan onze hunebedden
(dolmen) 1 ), cultuurvoorwerpen uit den steentijd. Tegen
1) Niet dolme, meervoud dolmen, zooals Duitsche geleerden verkeerdelijk plegen te schrijven. Het woord bestaat uit dol (Keltisch
=-- tafel) en men (ook in menhir) steen. Tafels van twee staande
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
233
deze meening heeft pater Vincent niet ten onrechte
aangevoerd, dat steenen werktuigen slechts in het hooggebergte gevonden worden, terwijl de genoemde megalithen juist worden aangetroffen in de weiden, welke
op de glooiïng der bergen zich bevinden.
Ze zouden dus niet van de bewoners van Palaestina
afkomstig zijn, die in den steentijd daar verblijf hielden ?
Het is mogelijk, dat de groote steenen nu in de weiden
van het Overjordaansche zich bevindende van Kanaklieten afkomstig zijn. Maar dan zijn ze toch navolgingen van een geslacht, dat vóór hen het land bewoonde,
van wie de kinderen Israël's even fantastische voorstellingen hadden als onze voorvaderen van hun voorgangers, wier steenhoopen zij hunebedden, d.i. reuzenbedden
noemden. Immers, de vóór-Kananietische bevolking van
't Beloofde Land noemde Israël Enakieten en Refaïeten,
namen van „reuzen", Emieten, d.z. „verschrikkelijken",
Zamzuzieten d.z. „lipselaars" en Zoezieten d.z. „die
iemand plotseling overvallen", Gen. 14 : 5, Deut. 2 : 10 v.,
20 v., Joz. 7 : 15, i. e. w. wezens tot het grensrijk van
menschelijk en demonisch bestaan behoorende, geesten
van afgestorvenen en tegelijk reuzen, zooals men in
berglanden groote erratische blokken „Teufelssteine" of
naar den vorm somtijds „Teufelskanzel" noemt.
De oorspronkelijke beteekenis van al deze megalithen
zal dus wel verklaard moeten worden uit denkbeelden,
die wij aan menschen van 't oudste tijdvak der geschiedenis van ons geslacht moeten toeschrijven. Het waren
bezielde steenen, waarin een godheid, hoe dan ook
steenen, gedekt door een liggenden, noemt men halve, van drie
staande steenen dubbele dolmen's, zie Vincent, p. 418 en 419.
Menhir = lange steen, kromlech = kromme (lei) steen. Deze
Keltische woorden zijn in Bretonsch dialekt. (Eigenaardig, dat
deze megalithen niet in Wales, maar wel in Engeland gevonden
worden).
234
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
gedacht, zich openbaarde. En geheel vergeten is deze
beteekenis nog niet, in den bloeitijd van Israël's volksgeschiedenis, als zelfs in een schoon profetisch verhaal
als in Jakob's droom te Bethel (Gen. 28) de aartsvader
de openbaring ontvangt, wanneer zijn hoofd rust op een
der heilige steenen, die aldaar lagen, en hij na zijn
ontwaken dien steen zalft als een beth el d. i. een godsbehuizing, baitulion, zooals de Grieken dien Semietischen
naam hebben overgeleverd. Nog is er een kring van
steenen bij het oude Bethel aanwezig (zie Vincent
p. 410).
De vraag wordt o. i. niet geheel juist gesteld, wanneer ze aldus wordt geformuleerd : uit welke periode
stammen al deze steenen af ; en welke beteekenis mogen wij hun op grond dier dateering toekennen ? Want
men gevoelt aanstonds, dat zij niet tot één tijdvak
behoeven te hooren. En dan volgt daar ook duidelijk
uit, dat zij niet alle hetzelfde behoeven te beteekenen,
ja dat dezelfde steenen in verschillende perioden verschillend zijn opgevat.
Zoo is het geen tegenstelling, waartusschen men behoeft te kiezen, of de steenen zuilen, in Israël masseboth
geheeten, als de woning of openbaring der godheid, dan
wel als teeken der vruchtbaarheid (phallus) of wel
slechts als gedenkteeken moet worden opgevat. Ons
wil het 't meest waarschijnlijk lijken, dat wat door de
autochthonen animistisch bedoeld was, later door de
Kananieten in 't vruchtbare land overgebracht als
phallus kan zijn beschouwd, waarbij dan de uithollingen
in steenen daarnaast, oorspronkelijk bestemd om de
offergaven in te plaatsen, zijn uitgelegd als de vrouwelijke geslachtsdeelen. En later heeft Israël, vooral door
den invloed der profetische religie, al deze herinneringen
aan natuurlijke religie „umgedeutet" en ook aangewend
als gedenkteeken. En zoo is het ook niet goed gevraagd :
-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 335
waren de dolmen's grafteekenen, dan wel offertafels ?
Oorspronkelijk misschien beide : een graf, waarin de
doode zittende was bijgezet — want daartoe nopen ons
de afmetingen — met 't gelaat naar het Oosten gekeerd,
waarboven men aan den doode zijn offers kon brengen.
Bij het verdwijnen der vooroudersvereering blijft alleen
het grafteeken over.
Zoo is de dolmen dan ook het oudste altaar '). Toch
niet alleen. In Gezer zijn op een „hoogte" acht steenen
zuilen gevonden, die oorspronkelijk van West naar Oost
gericht gestaan hebben. De voornaamste is de grootste,
die dan ook in 't Westen gevonden is. En deze heeft
op een breederen steen met een uitholling gestaan, die
bestemd geweest moet zijn om de gaven voor het numen in den steen aanwezig te ontvangen. Ook dit is
een begin van het altaar. Als straks in de geschiedenis
het altaar van den steenen zuil los is geworden en zich
tot een zelfstandig voorwerp ontwikkeld heeft, dan blijkt
de oude samenhoorigheid nog in de „hoornen" van 't
altaar, de resten van de oude steenzuilen. Immers, die
„hoornen" zijn maar niet een versiering, ook niet symbolen, b.v. van den stierdienst, maar het wezenlijke,
datgene, wat die steenengroep tot een altaar maakt.
Als dan ook een onwillig doodslager een wijkplaats
zoekt bij het altaar, is het niet genoeg, dat hij in de
nabijheid er van is of het heilige voorwerp aanraakt,
hij moet bepaaldelijk de „hoornen" van het altaar gegrepen hebben. En zoo wordt ook het offerbloed aan
de „hoornen" gesmeerd, altemaal herinneringen daaraan,
dat deze dingen meer dan ornament of symbolen waren.
Wij noemden zoo even den stierdienst. En ook deze,
1 ) Men offerde ook in de dolmen's. Uithollingen voor offergraven
zijn gevonden binnen in deze nabootsing van het rotsgraf, vooral
voor waterplengen, daar de doodenziel altijd bizonder dorstig is.
236
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
ons bij name zoo bekend uit het Oude Testament —
men denke aan het gouden kalf in de woestijn en de
oprichting van zulk een beeld door Jerobeam den zoon
van Nebat in Bethel — verstaan wij thans beter dan
vroeger. Dat de stierenvereering uit Egypte zou stammen, meent al sedert lang geen deskundige meer.
Hoe zou dan Akon hebben kunnen zeggen : dit is
uw god, o Israël, die u uit Egypteland verlost heeft ?
Neen, de stier moet een beeld zijn, of liever een symbool, waaronder men Jahwe vereerd heeft. Dat blijkt
uit Aëron's woord, dat blijkt ook uit de geschiedenis
van de Noord-Israëlietische religie, die wel onzuiver
was geworden, maar toch in naam Jahwedienst is gebleven. De stierdienst geeft ons een duidelijk inzicht in
aard en wezen van het synkretisme, het grootste gevaar
voor Israël's openbaringsgodsdienst.
Aangevoerd door een onzichtbaren God trok Israël
Kanaan binnen. Men beeldde dien God niet af. De
beeldlooze cultus is nog naïef. Het tweede gebod van
den Dekaloog is een jongere uitbreiding, d. w. z. later
wordt Israël zich van de beteekenis zijner oude cultuszeden bewust en stelt het zich met klaar inzicht ook
op dit gebied tegen wat men hier „vooruitgang" noemde.
Ze vinden in het lang „Beloofde Land" door de boeren
vooral vereerd den god Ramán, d. i. de „Baffi" bij
uitnemendheid. Want „baW, d. i. heer, eigenaar van
een land is ieder, mensch of god, die door bevochtiging
van den bodem zich recht op den grond verworven
heeft. Hij is de Hadad-Rimmon van Zach. 12 : 11 1 ), uit
welke plaats blijkt, dat men doodenklachten over hem
1 Rimmon (eigenlijk „granaatappel") is aldus door de Joodsche
schriftgeleerden gevokaliseerd, omdat zij geen afgodennaam op
hun lippen wilden nemen, zooals ze o. a. ook in eigennamen met
baM samengesteld baM in bosjet (schande) veranderd hebben. Zie
het 0. T. v. hist. standp. § 11, no. 3.
)
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 237
hield. Hij is dus een Tammuz- of Adonisgestalte, die
sterft en herleeft. In het dorp Errumman in het. Overjordaansche, dat zijn naam nog bewaard heeft, is op
een ingemetselden steen nog zijn naam en zijn beeld
gevonden. Men beeldde hem af in menschelijke gedaante, doch stelde zijn goddelijke teelkracht ook voor
in de gedaante van een stier. De laatste opvatting staat
dichter bij wat wij symbool noemen, al vallen voor een
Semiet beeld en symbool meer samen dan bij ons.
Wat is het eigenaardige van Jerobeam's daad ? Bij
de stichting van het Noordelijke Rijk moest hij wel met
de Zuidelijke, Judeesche, opvattingen breken. Het
woestijnheiligdom, de Ark, bleef in 't bezit van Rehabeam. De woestijntradities hielden in Juda, dat zelf
grootendeels woestijn was, beter stand. In 't Noorden
is als van zelf meer aansluiting ontstaan met de landbouwende bevolking en hun godsdienstige gebruiken.
Jahwe is daar steeds meer versierd met de hoedanigheden van den Baal, en met dezen landgod samengegroeid. Maar hij gaat toch niet in .den Baal op. In den
eeuwenlangen strijd zal Hij straks, door het getuigenis
vooral van een Elia, zegevierend te voorschijn treden.
Doch zooverre is het nog niet. Jerobeam geeft welbewust aan het synkretisme toe. Tot op zekere hoogte
terecht : het was inderdaad een beter kennen van den
God, die Zijn volk uit Egypte verlost had, als men Hem
niet alleen als Krijgsgod, maar ook als dien God vereerde, die Kanaan zijn vruchtbaarheid verleende : zóó
sterk is nog het levend besef, dat Israël's God niet
afgebeeld wordt, dat Jerobeam niet de menschelijke
afbeelding van Ramán voor Jahwe kiest, zijn concessie
gaat niet verder dan dat hij het symbool van den stier
aanvaardt. Wel een bewijs voor de kracht van Israël's
religie op een zoo gevaarlijk punt van haar geschiedenis.
Die kracht der Jahwe-religie is ook nog gebleken op
238
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
een ander gebied, dat wij in eigenlijken zin als de
Kanakijetische „gruwelen" kunnen betitelen. Wij hebben
het oog op de menschen-, bizonderlijk op de kinderoffers. Menschenoffers treffen wij bij alle Semietische
volkeren aan. Ook in Israël zijn zij gebracht, en wel
aan den God van Israël, aan Jahwe. Men denke aan
Jefta's offer (Richt. 11), aan de offers den Melek gebracht, nog in de 7e eeuw, d. i. aan Jahwe als „melek"
d. i. koning vereerd ( Jer. 7 : 31). Jahwe zoo staat er in
de Wet, heeft het recht op den eerstgeborene der zonen,
evenals op die der schapen en runderen (Ex. 22 : 28
vv.). Wel wordt in de parallele bepalingen der Thora
overal geleerd, dat de menschelijke eerstgeborenen door
geld „gelost" moeten worden, maar dat „lossen" is een
latere vervanging van het oorspronkelijke offer door
een gave in geld. Wanneer heeft die vervanging plaats
gehad ? De geschiedenis van 't offer van Izaak (Gen.
22) plaatst deze reeds in den aartsvaderlijken tijd. En
het is niet onmogelijk, dat dit terecht zoo wordt voorgesteld. In Ex. 11 4 wordt geleprd, dat Jahwe evenzeer recht op Israël's eerstgeborenen heeft, als op de
Egyptische, doch dat Hij zich tevreden stelt met 't
strijken van bloed, van 't Paaschlam genomen, aan de
deurposten. Dit zeer oude gebruik wijst ook al op de
vervanging van een menschenoffer door dat van een
lam of schaap. Doch, kwam Israël en Kanaan reeds
met de overtuiging, dat zijn God de eerstgeborenen
niet eischte, in hun nieuwe woonplaats waren zij zóó
dagelijks van dit gruwelijk gebruik getuigen, dat het
ons niet verwonderen kan, als we in de geschiedenis
des Ouden Verbonds deze wreede gewoonte telkens,
vooral in benarde tijden, weêr zien opkomen.
In Gezer heeft M a c a 1 i s t e r een kinderkerkhof gevonden op de „hoogte", waar de acht reeds genoemd
masseboth lagen. De lijkjes waren meestal gelegd in
-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
239
groote, stevige kruiken met twee handvatten zonder
eenig ornament er op gebracht. Bij de lijkjes zijn kleinere kruikjes en een schoteltje gevonden benevens een
kop, waarin eten moet geweest zijn. Blijkbaar zijn het
de resten van pas geboren kinderen, geen week nog
oud. Slechts twee skeletten wezen op een zesjarigen
leeftijd. En deze waren duidelijk van verbrande kinderen, de andere skeletjes waren ongeschonden. Dat we
hier met geen gewone kinderbegraafplaats te doen hebben, blijkt hieruit, dat we ons op een heilige plaats
bevinden, hetgeen reeds een, immers onrein, kerkhof
uitsluit en ten anderen, dat het allen pasgeboren kinderen zijn, die hier zijn bijgezet. Ook in Megiddo en
Tapnek, en ook hier weêr op heilige plaatsen, heeft
men zulke kinderlijken ontdekt. Van zestien tot twintig
lijkjes, die gevonden zijn, verklaart Selli n, dat de helft
van pasgeborenen afkomstig zijn, de rest iets ouder, doch
geen ouder dan twee jaren. Wat die ouderen betreft,
is het niet onwaarschijnlijk, dat de ouders met het offeren van hun eerstgeboren kind gewacht hebben, tot
dat er een tweede verscheen, misschien wel een exegese
van het harde gebod volgende, dat eerst als het tweede
kind ter wereld gekomen was, het vroeger geborene
toch eigenlijk pas vergelijkenderwijze „eerstgeborene"
kon heeten.
Zoowel in Megiddo als in Gezer heeft men ook in
grooten getale de skeletten gevonden van volwassen
mannen en vrouwen en ook van kinderen, hetzij in
kruiken, hetzij in steenen gemetseld, onder de muren
of onder de deuren, in den hoek of in 't midden eener
kamer in den vloer. In Megiddo vond Dr. Schum a ch er
een lijk in den muur gemetseld, in den Westelijken
burg van Takiak, naast den drempel der poort lag het
lijk van een knaap. En in den burg van Isjtarwasjur,
een meter onder den grooten offersteen, is ook een
240 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
kinderlijk gevonden. Ma cali ster vond in Gezer zeven
kinderlijkjes onder een tempel voor Astarte. En zoo
vond men b.v. onder den muur van een huis in een
kruik twee kinderlijkjes, daarboven twee schotels, in
een daarvan twee kleinere schotels, daarachter twee
kruiken en twee lampen. Deze voorwerpen vindt men
soms ook zonder de lijken, blijkbaar uit een latere
periode, toen het afschuwelijk gebruik van 't brengen
van bouwoffers in onbruik was geraakt en hetgeen
oorspronkelijk bedoeld was om den geofferden als spijs
en drank en licht mede te geven naar het hiernamaals,
als ritus was overgebleven, terwijl 't eigenlijke offer
was afgeschaft.
Dit afschuwelijk gebruik had tot doel de godheid of
den daemon van den onbebouwden grond met de bebouwing te verzoenen en tevens in den geofferde het
huis van een beschermgeest te voorzien. Om het laatste
te verkrijgen heeft men nog lang in Egypte dood geboren kinderen in huis begraven. Zulke bouwoffers zijn
in de hooge oudheid overal schier verspreid geweest,
zoowel in Palaestina als in Mexico, in Rome zoowel
als in Siam, in 't noorden van Europa zoowel als in
Noord-Amerika. En zoo behoeft het ons niet te verwonderen deze verschrikkelijke zaak ook in Kanaan aan
te treffen.
Doch nu leeren ons de opgravingen ook nog iets
anders. Reeds in lagen die ons naar de 15e eeuw vóór
Chr. verwijzen, bemerken we het verdwijnen der wezenlijk gebrachte offers en het overblijven slechts van
de gaven, die men den geofferden meêgaf. En dit
wordt nog meer algemeen sinds de 13e eeuw, den tijd,
waarin Israël, uit Gozen getogen, onder Mozes en
Jozua Kanaan in het bezit neemt. Doen de Chabiri
( = Hebraeën) uit de El Amarna brieven ons aan een
eerste invasie der Hebraeën denken, waarop de patri-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
241
archen-verhalen in Genesis doelen, en ziet men dan
reeds in die 15e eeuw het afschuwelijke kinderoffer
verminderen, als in de 13e eeuw Israël, door „het huis
Jozef's" uit Egypte versterkt, zich meer doet gelden,
dan neemt het getal der kinderoffers ook grootelijks af.
Met de komst der kinderen Israël's in Kana a n wordt
de Kanakfietische cultuur langzamerhand door een
Israëlietische vervangen. In de hoogere lagen der tell's
vindt men niet meer de scherven van fraaie vazen met
dierfiguren, ons aan dergelijke op Cyprus gevonden
herinnerende. Roodbruine kruiken zonder eenig decoratief, of met zeer onhandig aangebrachte donkerroode
of zwarte strepen en golflijnen komen nu voor den
dag. De modellen zijn lomper, niet meer de sierlijke der
vroegere periode, maar meest plat en met ronden buik.
Tegenover het oud Cypriotisch-Kanakfietisch vaatwerk
maakt dit alles een armzaligen indruk. Daarnaast ontdekt men ook nog scherven van vaatwerk, dat op
Babylonischen, Egyptischen en Fenicisch-Griekschen
invloed wijst. Maar dat doet des te meer het verschil
zien en den grooten afstand tusschen de kunstvaardigheid en den smaak der nieuwere en die der oudere
bewoners des lands. Doch dit leeren ons de opgravingen ook : hoe hooger men komt in het puin, dat die
oude steden bedolven heeft, d. w. z. hoe meer men
komt in de overblijfselen dier steden, zooals Israël er
in gewoond heeft, hoe meer de resten dier gruwelen
verdwijnen. Wel niet geheel, men denke aan Ahiël, die
Jericho herbouwde, en men wete, dat Mac alister in
Gezer een bouwoffer vond, dat zelfs uit de periode na
de Babylonische ballingschap moet dagteekenen.
Doch van Israël zelf heeft het ook niet afgehangen.
De profeten schilderen ons die natie als een „hardnekkig
en weêrstrevig volk". Maar dat volk was drager van
iets hoogers en beters, dan het zelf besefte, van iets
WILDEBOER.
16
242
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
beters, dat eenmaal, uit Israël losgemaakt, tot zegen
geworden is voor heel de menschheid.
Zoowel gedurende de Kanaanietische als tijdens de
Israëlietische periode hebben verschillende vreemde invloeden op de Palaestijnsche beschaving en religie ingewerkt. Men ziet de oud-Kanakdetische cultuur, kenbaar
door de voortbrengselen harer keramiek, reeds betrekkelijk vroeg verdwijnen. Zij bestaan in vaatwerk met
kruisstrepen gekorven, ingekraste, telkens in dezelfde
vormen terugkeerende decoraties, met eigenaardig gewelfde handvatten. En dat allereerst de Babylonische
beschaving niet alleen door gevonden zegels in wigschrift
en uit een naam op één dezer vermeld : Atanachill,
zoon van Chabsi, dienaar van Nergal, dus een aanbid
der van een Babylonischen god, maar ook en vooral
hieruit, dat zoowel in Gezer als in Takiak de eenig
gevonden inscripties in de taal en het schrift van Babel
vervaardigd zijn. Deze Babylonische taal in spijkerschrift
was dus niet slechts de taal der diplomatie, zooals men
uit de vondst te El Amarna kon opmaken, omdat ons
daarin de correspondentie bewaard is van den Egyptischen Farao met den koning van Babel, den vorst van
Cyprus, den koning van de Mitanni en met de koninkjes en goeverneurs in Kanaan, maar het is nu gebleken.
dat de koningen van Kanaan onderling ook in dezelfde
taal correspondeerden. Uit hetgeen veel later, b.v. nog
in de 7e eeuw vóór Chr., gevonden is van spijkerschrift,
zij men voorzichtig in het maken van conclusies. Het
is toch mogelijk, dat zulke stukken afkomstig zijn van
de vele legerscharen der Assyriërs, welke in die tijden
Palaestina hebben overstroomd.
In elk geval is het zeer eenzijdig om de geheele
cultuur van Vóór-Azië als uitsluitend onder den invloed.
der Babylonische staande te kenschetsen. De panbaby-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
243
Ionische roes is al te zeer met de aan het licht gekomen
feiten in tegenspraak. En hebben bedachtzame geschiedvorschers altijd tegen deze eenzijdigheid gewaarschuwd,
omdat minstens invloed van Egypte, dat zoovele eeuwen
over Palaestina en Syrië geheerscht heeft, waarschijnlijk
geacht moet worden, de vondsten in den bodem hebben
deze voorzichtige mannen in het gelijk gesteld. Zoowel
in Tell es Safi als in Gezer zijn Egyptische inscripties
gevonden. Voorts zijn, vooral in het Zuiden des lands,
Egyptische vazen en wierookschalen, godenbeeldjes van
Bes, den nar der Goden, van Ptah, van Isis met het
Horoskind en nog veel meer aan het licht gekomen. De
skarabaeën, die in tallooze menigte gevonden zijn, bewijzen, evenals de kleine godenbeeldjes, dat de amuletten
onder invloed van het Nijlland zeer in zwang waren 9.
En voorts komt in aanmerking een keramiek, die men
de Fenicische pleegt te noemen, kenbaar aan wit gele
of olijfgroene inkervingen met geel- of roodbruine versieringen, ook wel glimmend zwart met roode decoraties, bestaande in mathematische figuren, doch ook in
visschen, vogels en andere dieren, inzonderheid steenbokken. Ook in Egypte en op Cyprus zijn ze zoo gevonden, en men is gewoon de daar gevondene Fenicisch
te noemen. En omdat men ze ook ontdekt heeft in
Mykene, op Rhodos en elders, en het waarschijnlijk is,
dat ze althans niet geïmporteerd, maar op de plaats
zelf gemaakt zijn, is het beter van Fenicisch-Aegeische
cultuur te spreken. Eerst sedert de 14e eeuw vóór Chr.
is deze invloed aan te wijzen.
Zoo was het in de Kanakdetische periode. In het
overheerschend Israëlietische tijdvak is het betrekkelijk
1) Een belangrijk opstel over Panbabylonisme is te vinden in
The Harvard Theol. Review, Jan. 1910, p. 47-84. Zie ook Theol.
Lit. Zeit. 1911, col. 36ff. en 92ff.
244 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
hetzelfde gebleven. Assyrischen invloed doet ons de
geschiedenis in het Oude Testament vervat reeds
onderstellen. En als eenmaal de heuvel, waaronder Samaria begraven ligt, ontgraven zal zijn, en het puin in
Jeruzalem zóó ver zal verwijderd zijn, dat men in het
Jeruzalem der 7e eeuw vóór Chr. terecht gekomen is,
dan zullen sporen van Assyrisch-Babylonischen invloed
zeker aan den dag komen. Doch opmerkelijk is, dat nu
reeds blijkens gevonden amuletten de Egyptische invloed
door al de eeuwen heen zoo duidelijk merkbaar is. En
voorts, dat sinds de 8e eeuw in het Noorden en sedert
de 9e eeuw in het Zuiden weêr opnieuw de FenicischGrieksche figuren op vazen en schotels terugkeeren,
met wolven, vossen en vooral met stierkoppen en duiven
geornamenteerd, evenals op de Cypriotische vazen.
Vragen wij wat dit alles voor onze kennis van de
godsdienstgeschiedenis beteekent, dan is het niet vermetel om al aanstonds deze conclusie te trekken : voor
den volksgodsdienst, den cultus daarin begrepen, heeft
Egypte den meesten invloed geoefend. Op hooger ontwikkelde kringen deden dit meer Babel en Assur door
hun litteratuur, die dan ook steeds meer gebleken is de
achtergrond te zijn van een belangrijk deel der voorgeschiedenis in onzen Bijbel. Om niet misverstaan te
worden, voegen wij er aan toe : onze bedoeling is niet,
dat Israël's profetische religie uit de Babylonische zou
zijn afgeleid, maar dit willen wij doen gevoelen : dat
deze geestelijke godsdienst verhalen, motieven en beelden aan dat hoogere beschavingsleven ontleend heeft
om de waarheden, die zij prediken wilde, ingang te
verschaffen. Ook zal het blijken, dat vele elementen
van den volksgodsdienst, gezuiverd en van beteekenis
veranderd, in den wettigen Jahwedienst zijn opgenomen.
En dat nu inderdaad op het terrein der volksreligie
Egypte oneindig veel meer, en bijna uitsluitend invloed
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
245
gehad heeft, willen wij ten slotte met enkele voorbeelden aantoonen.
Allereerst willen wij wijzen op het feit, dat onder de
talloos vele Egyptische godenbeeldjes, die gevonden
zijn, als van Ptah, Anubis, Osiris, Isis, enz., er geen
zoo dikwijls wordt aangetroffen als dat van den meest
populairen god Bes. Eigenlijk is hij geen god, hij behoort althans niet tot de hoogere goden, hij is een soort
daemon. En men vindt zijn afbeelding overal in Palaestina, in Noord en Zuid, in alle lagen bijna der opgegraven heuvels. Hij herinnert aan de Satyr's der
Grieken. Half mensch en half dier moeten dezen door
dans, muziek en bokkesprongen de godenfamilie vermaken. In het Nieuwe Rijk (17e tot 13e eeuw) hadden
de Egyptenaren Bes met zijn kromme beenen zeer
gaarne als heiligebeeld in hun huizen, ze noemden
hunne kinderen naar hem en stelden hen onder zijn
bescherming. Een in Lakisj gevonden Egyptisch beeldje
is van een ring voorzien, blijkbaar om aan den hals
gedragen te worden. Zóó waren ze gezocht, dat ze niet
slechts uit Egypte geïmporteerd werden, maar in Kanaan
zelf gemaakt. Toevalligerwijze is in Gezer een kleivorm
gevonden, waarin Bes-beeldjes gegoten werden.
Eigenaardig, dat niet alleen 't beeld van Bes, maar
al deze godenbeelden zoo klein zijn. Daaruit volgt wel,
dat ze niet in den openlijken cultus gebruikt werden,
maar afgoden, min of meer amuletten, waren, evenals
de dienst der Terafim in stand bleef naast den Jahwedienst, hetzij dat ook kleine beeldjes waren, of wellicht
maskers, die men bij het aanroepen der voorouders voor
het gelaat plaatste. Men vindt de Egyptische godenbeeldjes dan ook niet op heilige plaatsen, maar in graven
en woonhuizen. Het meest komt deze soort vereering
van vreemde goddelijke machten overeen met de heili-
246
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
genvereering van vele Roomsch-Katholieke Christenen.
Ter afwering van allerlei kwaad moeten zij of hun
relikwieën dienst doen. Men steekt een lampje voor
hen aan of offert hun eenige wierook. En eigenlijk
bevatten ze de overblijfselen van een overwonnen
standpunt in de religie, een vroegeren vorm van heidendom. Het volk houdt de vereering aan, vooral
ook aangetrokken door het uitheemsche en geheimzinnige karakter.
Daarnaast worden nu evenwel ook beelden van Astarte aangetroffen, die ons naar Babel verwijzen. Ook
deze zijn meestal zeer klein, behoorden dus ook niet
in den openbaren eeredienst thuis. Maar deze ééne
vrouwelijke godheid staat dan ook tegenover bijna het
geheele Egyptische pantheon, dat wij in Palaestina's
bodem vertegenwoordigd vinden. Het type van deze
godin is, ondanks verschillende afwijkingen, in hoofdzaak altijd 't zelfde : naakt, met een kroon op het
hoofd, ringen om den hals en de voeten en een gordel
om de heupen ; voorts de armen over de borst gekruist,
terwijl, naar het schoonheidsideaal der Semieten, borsten
en heupen zwaar gemodelleerd zijn. Ook vindt men
figuren van zwangere vrouwengestalten of van eene
met een kind op den arm, en dan met twee hoornen
aan het voorhoofd — men denke aan den plaatsnaam
Asjtaróth-Karnajim = Astarte met de twee hoornen
(Gen. 14:5) — of met een grooten vogelkop met kolossale oorringen en nog meer variaties. Men heeft ze zoo
ook op Cyprus gevonden en noemde ze vroeger Fenicisch, terwijl men thans Fenicië slechts als het land van
doorvoer dezer artikelen beschouwt. Werkelijk komt
deze godin uit Babel, en sommige typen wijzen daar
onmiskenbaar heen. Maar de Lotusbloemen, die men
er vaak aangebracht ziet, Egyptische emblemen op het
voorhoofd en de haardracht verraden toch ook duidelijk
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
247
den Egyptischen invloed, die ons aan de Egyptische
godin Hathor herinneren.
Nog in Jeremia's dagen, toen de profeet zijn tijdgenooten verweet, dat de ellende, waarin ze leefden, een
straf was van Jahwe voor het niet naleven van Zijn
geboden, beweerden de vrouwen van Juda, dat het
juist omgekeerd was : wegens het niet brengen van
drank- en wierookoffers en het niet kneden van koeken
voor „de Koningin des Hemels" ( Jer. 44 : 17 vv.). Men
ziet hieruit, hoe de vereering van de gemalin des hemelschen Basl's de godin van alle vruchtbaarheid van menschen, dieren en planten, ondanks het protest der
profeten, was blijven voortleven. De Jahwedienst was
zoo ver mogelijk te gemoet gekomen door het symbool
der godheid, den heiligen paal, de asjera, overblijfsel
van den heiligen boom, in den cultus naast de masseba,
den steenen zuil, toe te laten, totdat de wet van Deuteronomium in 621 ze beide beslist verbiedt. Maar de
godin zelf werd in de huizen vereerd, vooral door de
vrouwen, die haar als beschermheilige in de moeielijke
perioden van haar geslachtsleven aanriepen. En de talloos vele beeldjes, die gevonden zijn, bewijzen wel, dat
tiaar vereering zeer algemeen moet geweest zijn.
Hier dus vinden we tegenover schier alle goden van
Egypte één godin uit Babel afkomstig, en dan deze nog
vaak geaegyptiseerd. Wel een bewijs hoe het strijdt
met de werkelijkheid, als onderzoekers alleen het oog
naar het Oosten richten.
Wat zeer zeker ons het oog naar Egypte doet richten
is het feit, dat naast vele zegelringen geen zegelcylinders, zooals in Babel gebruikelijk waren, maar bepaaldelijk, en wel in groote getale, zegelskarabaeën gevonden zijn. In het Latijn is scarabaeus de naam voor
een kever in het algemeen. Maar het voorbeeld dezer
skarabaeën is meer in 't bitonder de ateuchus sacer, een
248
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
platte, zwarte mestkever, 4 centimeter lang, een der
weinige onder de 100.000 keversoorten, die blijken
geeft van verstand en overleg. Zijn kop is schildvormig
en vertoont zes insnijdingen en verhoogingen. Volgens
Porphyrius, van wien ons fragmenten bij Eusebius in
zijn Praeparatio Evan â–ºelica (3 : 4) bewaard zijn, zou
deze kever den Egyptenaren daarom voor heilig gegolden hebben, omdat zij in den opvallenden vorm van
zijn kop een beeld meenden te vinden van de opgaande
stralende zon. Volgens andere verklaringen zou het zijn,
omdat het beest de bolletjes (soms ter grootte van een
kleinen appel) van versche mest, die hij gemaakt had,
en waarin hij een ei gelegd had, zelf naar het Oosten
heenziende, van het Oosten naar het Westen rolde, ze
dan 28 dagen verstopt liet liggen en bovendien door
de 30 inkervingen aan zijn pooten aan de 30 dagen
van de maand herinnert. Verschillende inscripties duiden
hem zelfs aan als den god Ptah, die zijn ei, de zon,
van het Oosten naar het Westen aan den hemel voortrolt. In elk geval werd hij als symbool van den zonne
god en van de kracht des Scheppers beschouwd. Men
heeft afbeeldingen van skarabaeën, behalve in Egypte,.
in geheel Voor-Azië, Griekenland, Italië en inzonderheid
in Etrurië gevonden.
Nu is het zeer moeilijk uit te maken, in hoeverre
zinnebeelden op zegels ons een conclusie veroorloven
omtrent godsdienstige voorstellingen van hen, die ze
eenmaal gebruikt hebben. Wellicht waren ze voor hun
bezitters niet meer dan een decoratie. Er worden er
ook gevonden met twee steenbokken om den levensboom, met allerlei dieren, zoowel als met mannenfiguren,
misschien wel uit Cyprus of Fenicië ingevoerd. Maar
wel is opmerkelijk, dat op den reeds genoemden zegelsteen van Sjema, den dienaar van Jerobeam, te Megiddo
gevonden, naast den Babylonischen leeuw tweemalen
.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
249
het Egyptische teeken des levens in kleuren is geteekend, doch door den graveur niet is uitgevoerd. Stade
heeft, misschien niet zonder reden, daarvan vermoed,
dat de eigenaar van het zegel om godsdienstige redenen
deze al te heidensche versiering heeft afbesteld. Voor
deze meening van wijlen Prof. Stade zou ook nog
kunnen worden aangevoerd, dat de vorm, van boven
afgerond, wel nog aan den skarabaeus herinnert, maar
zijn beeld toch niet meer vertoont. Ook, dat er geen
opening is voor het koord, dat het dus niet meer —
zooals men meestal gewoon was — aan den hals gedragen werd, dus waarschijnlijk ook niet meer als amulet
werd gebezigd. Anderen vermoeden evenwel juist het
tegenovergestelde : de eigenaar heeft „de teekenen des
levens" er later bijgevoegd, omdat dit gebruikelijk was,
en omdat zulke zegels tevens om den hals gehangen
of elders geborgen als amuletten dienst moesten doen.
Immers, hij had, bij de onderstelling van Stade, die
slechts gekleurde, niet gegraveerde, teekens kunnen
uitwisschen. In elk geval bewijst deze schijnbare kleinigheid, naast het menigvuldig voorkomen van skarabaeën,
en ook van „Horosoogen", dat Egyptische invloed op
de volksvoorstellingen in zaken van religie overwegend
geweest moet zijn.
Naast den heiligen paal (asjera) was de heilige steen
(masseba) een onontbeerlijk cultusvoorwerp in elk oudSemietisch heiligdom. Tot op de hervormingen door
Hiskia in de achtste eeuw en vooral door Jozia in de
zevende waren ze ook in eiken Israëlietischen tempel
aanwezig (Hozea (3 : 4). Bij den cultus kuste men hem
(Hoz. 13 : 2, 1 Kon. 19 : 18), zooals men den zwarten
steen in Mekka nog kust. Eerst door de Deuteronomische wet, den grondslag van Jozia's reformatie, is de
heilige steen, met den heiligen paal, als symbolen van
250
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
Baal en Astarte opgevat, uit den Jahwedienst verwijderd.
Het is geheel verkeerd het voorkomen der heilige
steenen in geheel Voor-Azië op ééne wijze te willen
verklaren. Hier is geen „entweder-oder", maar in verschillende tijden en op verschillende plaatsen is de
heilige steen ook verschillend beschouwd. Slechts in
één opzicht komen al die beschouwingen overeen : de
steen was „heilig", dat wil naar Semietische opvatting
zeggen „afgezonderd", n.l. voor de godheid. Doch
naarmate men over het wezen dier godheid anders
dacht, werd de aan haar gewijde steen ook anders
opgevat.
Zoekt men bij de oudste bewoners des lands het liefst
een verklaring in animistische richting : den steen als
behuizing van een goddelijk wezen 1 ) — toen de heilige
steen later door de landbouwers op groene weide en
bij vruchtbare velden werd opgericht, kreeg hij een
andere beteekenis. Naast de meer in gebruik komende
godenbeelden werd hij ook meer symbool, en wel van
de vruchtbaarheid : de steen is een phallus geworden.
Als men daartegen aanvoert, dat de gevonden massebóth de phallusfiguur niet plegen te vertoonen, dan
bedenke men — wat straks duidelijker zal worden —
dat de Egyptische invloed deze opvatting op den duur
niet schijnt begunstigd te hebben. L u ci anus vertelt
nog, dat de twee zuilen bij den ingang van den Astartetempel te Hierapolis twee phalli voorstellen en de
steen in 't midden in een Astartetempel op een munt
van Byblos draagt ook duidelijk den stempel van een
phallusfiguur. En zelfs de zuil, waarop de wetten van
1 ) Dat goddelijk wezen kan ook een afgestorvene geweest zijn.
Opmerkelijk is, dat in het jong Hebreeuwsch de opgerichte grafsteen nog nefesj (ziel) heet.
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA. 251
den beroemden Hammoerabi gegraveerd zijn, vertoont
dien vorm ').
Toen Israël na de verovering van Kanaki ook de
heiligdommen des lands voor den Veroveraar, d. i. voor
Jahwe, in bezit nam en de heilige steenen en palen mede
overnam, zal wel de laatstgenoemde beteekenis de gangbare geweest zijn, zooals ook de Oud-Testamentische
gegevens doen vermoeden, die van prostitutie, zelfs van
onnatuurlijke, gewagen en van 't brengen van „hoerenloon" in het huis des Heeren melding maken. Tweeërlei
weg was er, om dit schadelijke insluipsel uit te zuiveren : de beteekenis er van wijzigen of ze finaal verbieden. Met het eerste is men blijkbaar begonnen,
getuigen de patriarchenverhalen, waarin de heilige
steenen als door de aartsvaders reeds tot gedenksteenen gezalfd worden voorgesteld. Doch de Mozaïsche
wetgevers hebben wel moeten eindigen met alle heiligdommen des lands voor onwettig te verklaren en het
hebben van heilige steenen en palen ten eenenmale te
verbieden.
Nu is het toch wel opmerkelijk, dat men zulke heilige
steenzuilen in Babel eigenlijk niet vindt. Moge Hammoerabi's zuil er nog beenwijzen, een eigenlijk cultusvoorwerp is zij niet. Bovendien behoort de dynastie van
dezen „Roi-Soleil" tot de zoogenaamd „Kanaklietische" 2 ).
Maar wel vindt men ze in West-Azië en vooral in
1) Vooral de menhir van El-Mererat (Gressmann, Altorient. Texte
und Bilder, II, S. 21, Abb. 28) vertoont duidelijk de phallusfiguur.
Zie de munt van Byblos met Astartetempel o. a. bij Benzinger,
Hebr. Archaeologie 2, S. 324. Dat de masseba met gleuf van Ta/nek
(S. 325) op de vr ouwelijke pudenda zou wijzen, is lang zoo zeker niet.
2) Volgens prof. Clay (Amurru, The Home of the Northern Semites, Philadelphia 1909) meer speciaal Amorietisch. Doch deze
geleerde schijnt tegenover het Panbabylonisme heil te verwachten
van een „Panamoritisme". Zie The Expository Times, Oct. 1910, p. 40.
252
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
Egypte. En al zullen de heilige steenen in Kana a n en
de obelisken in het Nijldal wel onafhankelijk van elkaár
ontstaan zijn, Egyptische invloed op het Kanakiietisch
gebruik is zeer zeker aan te nemen. En dat leeren ons
nu al weêr de opgravingen.
Het is vooral de oriënteering dezer steenen, wanneer
zij in groepen voorkomen, die dit waarschijnlijk maakt.
In Gezer zijn er acht zoodanige massebóth ontdekt. Eén
van die acht was blijkbaar de hoofdzuil, want bij haar
ligt een steenen trog, waarop de zuil moet gestaan
hebben, zoodat de trog haar als een breede rand omringde, het begin — zooals we reeds zagen — van een
altaar. Welnu, deze hoofdzuil ligt in het Westen. En
deze tempel was gebouwd naar het voorbeeld van het
beroemde heiligdom te Heliopolis, dat voor ons verloren
is. De groote obelisk, die als woonplaats en symbool
van Ra geldt, is in het westen opgericht, terwijl een
kolossaal albasten altaar er aan de Oostzijde voorstaat.
Ze is daarom in het Westen geplaatst, opdat zij des
morgens met zonsopgang aanstonds door haar stralen
verlicht zal worden.
En niet alleen in Gezer, maar ook op de „hoogte"
van Zibb-Atuf bij Petra bevindt zich de plaats voor den
dienstdoenden priester ten Oosten van de gevonden
masséba's. En het „heilige der heiligen" van den tempel
te Jeruzalem was ook in het Westen gebouwd, gelijk
bij Ezechiël in zijn beschrijving van den te herbouwen
tempel de trappen van het Oosten naar boven gaan,
zoodat de priester bij zijn offer het aangezicht naar het
Westen keert.
De heilige steenen in Israël heeten dan ook wel
„zonnezuilen" (chammanim) die volgens 2 Kron. 34 : 4
op de altaren van Baál stonden, en nog meer voorkomen met die van Astarte verbonden (Lev. 26 : 30,
Jez. 17 : 8 enz.). De Joodsche geleerde R as j i verklaart
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
253
reeds het woord chamma, daarin aanwezig, gelijk „zon".
Het Fenicische woord chamman is nog altijd niet met
zekerheid verklaard, maar een samenhang met „hitte",
„zonnehitte" blijft waarschijnlijk. Zon en leven hangen
in Egypte zeer nauw samen in de godsdienstige voorstellingen, zooals de Osirisdienst bewijst. De zuil in den
Osirisdienst opgericht is een teeken van herleven, zooals
het dagelijks weder verschijnen van den zonnegod ook
werd opgevat. Bepaaldelijk phallusdienst is in Egypte
niet geconstateerd. Wel is uit het tijdvak der Ptolemaeën
een mumie bekend, waarvan de phallus, behoorlijk gemumificeerd, in een kleine obelisk afzonderlijk bewaard
is, maar het verband tusschen „obelisk" en „phallus"
kan ook hieruit verklaard worden, dat het woord van
» obelisk", n.l. men, ook de phonetische waarde van
„rechtop staan" en zoo van „phallus" kan hebben 1 ).
In elk geval, de oriënteering der gevonden massebóth,
en in verband daarmede de plaats van het altaar, alsmede het feit dat obelisken speciaal in Egypte te huis
behooren, terwijl Babel ze eigenlijk niet kent, dit alles
noopt ons om ook hier weêr aan Egyptischen, niet aan
Babylonischen invloed te denken.
In 't voorbijgaan noemden we reeds den tempel van
Salomo als onder Egyptischen invloed ontstaan. Het is
wel de moeite waard daar even nader bij stil te staan.
Dat Fenicische bouwlieden, die den tempel vervaardigd
hebben, eigenlijk Egyptische cultuur verbreid hebben,
staat wel vast. Het glas- en vaatwerk der Feniciërs
bewijst dit ten overvloede. Reeds wezen we op het
„allerheiligste" van den tempel, dat zich in het Westen
bevond. Eigenlijk moet men van het „debir" spreken,
zooals de oudste geschiedverhalen dit adyton dan ook
1)
Wiedemann, Areh. f. Rel. 1878, S. 372.
254
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
feitelijk noemen. En bij de beoordeeling van den tempel
van Jeruzalem moet men zich losmaken le van de
historiografie der Deuteronomisten, die oudere verhalen in de boeken Richteren, Samuël en Koningen
hebben bijeengebracht en omgewerkt en 2e van de
volgorde der Oud-Testamentische geschriften, zooals die
ons, voor godsdienstig gebruik, door de Synagoge is
overgeleverd. De historische orde is een andere. Nu
staat b.v. de priesterlijke beschrijving van den tabernakel
in Ex. 25 v.v. vóór de boeken der Koningen. En naïevelijk heeft men daaruit afgeleid, ook om het „Mozaïsch" karakter der Thora — dat echter qualitatief, niet
quantitatief moet worden opgevat — dat Salomo's
tempel naar het voorbeeld dier beschrijving gebouwd
zou zijn. Dit nu is het geval niet geweest. Wel is er
een overeenkomst met de oudste (vóór-Deuteronomische)
berichten over Mozes' tabernakel b.v. hierin, dat deze
tabernakel buiten (en niet in) de legerplaats stond, gelijk
de tempel dan ook buiten „de stad David's" gebouwd
is. Maar overigens zij men er op verdacht, dat in de
jongste, priesterlijke, beschrijving van dit Mozaïsch heiligdom (uit de 5e eeuw vóór Chr.) eer gegevens uit
Salomo's tempel (en uit andere heiligdommen) zijn opgenomen, dan dat het omgekeerde het geval zou geweest
zijn. En zoo is het oude woord debir soms door een
latere hand nader verklaard door „het heilige der heiligen". Debir is niet met de Statenvertaling etymonologisch
door „aanspraakplaats" te vertalen, maar beteekent
waarschijnlijk „het achterste gedeelte" of „het binnenste". In dat debir nu in het Westen gelegen, woonde
de godheid.
Hoe is die godheid gedacht? Zeker, de tempel is
gewijd aan Israël's God, aan Jahwe. Maar bekend is,
dat strenge Jahwisten, zooals Nathan onder David en
Ahia de Siloniet kort na Salomo's dood met dit nieuwe
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
255
heiligdom weinig hebben opgehad. De reden moet wel
geweest zijn, dat de bedoeling van den tempelbouw te
veel in synkretistische richting ging. Natuurlijk is dat
oorspronkelijk karakter in verhalen uit een tijd, waarin,
ook voor de strengste Jahwedienaren, die tempel de
plaats geworden was, die Jahwe verkoren had „om Zijn
naam aldaar te doen wonen" (Deuteronomium), zooveel
mogelijk uitgewischt.
Blijkbaar is de tempel opgericht voor Jahwe, zooals
men Hem na de verovering van het land meer en meer
ging opvatten : ook als den God, die door het zonlicht
vruchtbaarheid gaf. Vandaar zooveel overeenstemming
met Egyptische cultusgebruiken. En in dit opzicht is
het onderscheid tusschen Egypte en Babel niet zoo
groot, gelijk hoogstwaarschijnlijk beide culturen wel op
de een of andere wijze zullen samenhangen. Als God
van het zonlicht, die evenwel verklaard heeft zelf in
het duister te willen wonen, wordt hij ook gekenschetst
in die oude inwijdingsspreuk van Salomo, als een gedicht door de Grieksche vertaling der LXX aangewezen
„Die de zon vastgesteld heeft aan den hemel, Jahwe,
Heeft gezegd (zelf) in de donkerheid te willen wonen.
Gebouwd heb ik voor u een huis ter woning,
Een plaats voor uw verblijf tot in eeuwigheid." (1 Kon. 8 : 12 v.)
Dit kleine gedicht uit het oude „Boek des Oprechten"
overgenomen, kan men verklaren als van een goed,
althans onschuldig, synkretisme te getuigen, dat zelfs
naar praktisch monotheïsme heenwijst. En dat de tempel dan ook voor een Baal Jahwe is opgericht, behoeft
niemand te bevreemden of te ergeren, als hij bedenkt,
hoe wezenlijke dienaren van Jahwe in oude tijden,
blijkens de namen aan hun kinderen gegeven, zooals
Jerubbaffi (= Gideon), Isjbaffi en Meribbag er geen
bezwaar in zagen, Jahwe ook door Baal aan te duiden 9.
1)
Het 0. T. van historisch standpunt toegelicht, 1908, bz. 84.
256
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
Wellicht droeg een der zuilen bij den ingang des
tempels, den naam Baal. Nu staat er, dat de linkerzuil
(de rechter heete Jachin) Boilz heette. Maar één der
recensies van de Grieksche vertaling (die van Lucianus)
heeft den naam Baeiz (misschien wel = Baell) bewaard 1 ).
In elk geval, deze twee zuilen, zooals ze ook voor den
tempel van den Tyrischen god Melkart voorkwamen,
zooals ze voor tempels te Paphos en Herapolis werden
aangetroffen, duiden de twee bergen aan, waartusschen
de zonnegod des morgens in het Oosten opkomt. Wellicht is het een concessie geweest aan de Kanaklietische gewoonte om steenen zuilen op te richten, en zou
het dus ook als een verfijning van dit oer-semietische
gebruik beschouwd kunnen worden, als zij niet aan het
gebouw vast gemaakt waren, maar op een afstand er
van stonden zooals 2 Kron. 3 : 15, 17 doet vermoeden.
Aan Fenicische tempels echter waren ze altijd bevestigd,
zooals het bronzen modelletje van zoo'n heiligdom bewijst, dat in het Museé du Louvre bewaard wordt.
De planeten zijn den Zonnegod onderdanig, daarom
2 X 5 lampen in het heilige ; de goddelijke machten
van den dierenriem moeten hem gehoorzamen, daarom
twaalf stieren, die „de koperen zee", n.l. des hemels,
dragen in het voorhof. De Zonnegod rijdt met den
zonnewagen, met paarden bespannen, langs den hemel,
daarom afbeeldingen van deze wagens benevens levende
paarden in den tempel, hetzij door Salomo reeds, hetzij
door latere koningen er in gebracht en eerst door Jozia
bij zijn reformatie er uit verwijderd (2 Kon. 23 : 11).
En gaat de Zonnegod des morgens in het Oosten uit
1 ) De godsnaam luidde dan oorspronkelijk op den tempel, Jahwe
gewijd, Bilal Jachin, hetzelfde als Baal Jahwe. Men bedenke daarbij,
dat in het Fenicisch (evenals in het Arabisch) het gewone werkwoord voor ,zijn" koen (Arabisch kana) is, = het Hebreeuwsche
Naja (oud hawa) waarmede Jahwe in verband gebracht wordt.
-
-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
257
om zijn loop te beginnen, tusschen de twee bergen,
waarvan Jachin en Bosz bij den Oostelijken ingang
symbolen zijn, des avonds gaat hij in het Westen, het
donkere, weêr ter ruste.
Bij Oosterlingen, inzonderheid bij Semieten, is het
zoo ontzaglijk moeilijk, ja bijna onmogelijk, om te
onderscheiden tusschen de beteekenissen, die zij aan
werkelijkheid, afbeelding en symbool gehecht hebben.
Zeer zeker hebben zij niet zoo scherp tusschen deze
drie onderscheiden als wij plegen te doen. En de
onderlinge verhouding hebben zij zich zeker gansch
anders gedacht. Daarom is het ook niet met historische
zekerheid uit te maken, hoeveel onschuldig en hoeveel
gevaarlijk synkretisme geweest mag zijn in Salomo's
godsdienstige voorstellingen en overtuigingen. Maar dat
deze den strengen dienaren van Israël's God niet naar
den zin geweest zijn, en dat buitenlandsche, gedeeltelijk Babylonische, doch vooral Egyptische invloed hun
een ergernis geweest is, schemert nog in de oude verhalen door. Ook dat belangrijk deel van den volksgodsdienst is, evenals de geheele cultus, steeds meer onder
den invloed der profetische, d. i. der openbaringsreligie,
gekomen. En zoo is de tempel van Jeruzalem ten slotte
bet ideaal geworden van dat Israël, dat aan de bijzondere openbaring van Israël's God geloovig vasthield.
Naar aanleiding van de opgravingen in Palaestina,
handelende over den invloed van Egypte uitgegaan op
den Israëlietischen cultus, spraken we over den tempel.
Ten slotte mag niet achterwege blijven een enkele opmerking over de Ark des Verbonds. Opgegraven is deze
wel niet, en zal ze ook wel nooit worden. Wel gelooven sommigen, vooral onder de Joden, dat zij bewaard
is onder den grooten heiligen steen in de zoogenaamde
moskee van Omar te Jeruzalem, beter Kubet es Sachra,
-
WILDEBOER.
-
17
258 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
d. i. Rotsteendom, geheeten, maar het verhaal, dat
Jeremia bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadrezar in 586 vóór Chr. haar daar verborgen zou
hebben, gelooft niemand, die dezen profeet goed kent.
Immers, deze gods-gezant met zijn diep geestelijke
verwachtingen heeft omtrent de toekomst gezegd :
„Wanneer gij u dan vermenigvuldigt en vruchtbaar zijt
in den lande, in die dagen, spreekt Jahwe, zal men
nooit meer zeggen : De Ark des Verbonds van Jahwe !
Zij zal niemand in de gedachte komen, en men zal
harer niet gedenken noch haar missen, en zij zal niet
meer gemaakt worden" ( Jer. 3 : 16). Noch in den tempel
van. Zerubbabel, noch in dien van Herodes was zulk een
heilig voorwerp dan ook aanwezig. En de heilige steen,
waaromheen de achthoekige dom gebouwd is, is dan
ook eer de plaats van het brandofferaltaar, dan van het
allerheiligste in den tempel der Israëlieten. Op zich zelf
beschouwd is die steen een der oudste en merkwaardigste antiquiteiten, welke bestaan. Men heeft er uithollingen, de zoogenaamde „Napflt5cher", in ontdekt,
waarover wij reeds handelden. Op dezen steen hebbén
geslachten vóór David, in den tijd der aartsvaders en
daarvóór, geofferd. En toen David „den dorschvloer van
Arauna" kocht, zal het ook wel om dien heiligen offersteen geweest zijn, dat Israël's koning deze plaats voor
den tempelbouw uitkoos. Misschien wel, omdat oude,
betere tradities van zuiverder godsdienst dan die der
overige Kanakiieten daaraan verbonden waren.
Doch nu de Ark. Wijst ook zij naar Egypte henen ?
Het schijnt ons toe, dat dit in hoofdzaak het geval is,
al is het alleszins mogelijk dat ook Babylonische, ja
zelfs woestijndenkbeelden daarin gesymbolizeerd zijn.
Blijkens de oudste berichten in het Oude Testament is
zij oorspronkelijk het krijgssymbool van „Jahwe der
Heirscharen", met den oorlogsgod nauw verbonden ge-
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
259
dacht, ja schier vereenzelvigd. Wanneer zij ten oorlog
werd meêgevoerd — het laatst wordt ons dit in 2 Sam.
11 : 11 bericht — zeide Mozes : „Maak u op, o Jahwe !
Opdat Uwe vijanden zich verstrooien en Uwe haters
voor U vluchten !" (Num. 10 : 33 vv.). En wanneer zij
zich weêr neêrzette, na den krijg, zeide hij : „Kom
terug, Jahwe, tot de tienduizendmaal duizenden Israël's".
En als de Ark in het leger van Israël komt, liet een
oud Israëlietisch schrijver de Filistijnen, zonder eenige
tegenspraak, zeggen : „dat is die God, die de Egyptenaren geslagen heeft in de woestijn" (1 Sam. 4 : 8) 1 ).
Zeer moeilijk is het om uit te maken, welke motieven
den vervaardigers der Ark voor den geest hebben gestaan, en nog moeilijker is het uit te maken, welke
waarde zij aan die motieven gehecht hebben. Ook in
Babel en Assur komen arken voor met goden er op of
er in, door priesters gedragen. Ook schepen of booten,
waarin de goden varen, en wel waarschijnlijk in den
grooten watervloed, daar in verband te beschouwen met
de wereldschepping. Niet zonder reden denkt men hier
aan de Cherubim, die oorspronkelijk personificaties van
de donderwolken zijn. Doch daarnevens worden ook
ledige of door goden bezeten troonzetels afgebeeld,
door priesters gedragen, waarom men deze troonvereering ook al met Israëls Ark in verband gebracht heeft.
Al wordt nu wel gesproken van „Jahwe, die op de
cherubs troont", s en kan daarbij ook aan het symbool
daarvan in de Ark gedacht worden, de Ark zelf is een
kist en geen troonzetel 2 ). En voor de kist, vooral zooals
1) Verg. Het 0. T. van histor. standpunt toegelicht 1908, § 7,
n. 5, bl. 51.
2) Het Hebreeuwsche woord arón beteekent ook doodkist (Gen.
50 : 26). Een ander woord voor kast of kist is theba, in het 0. T.
gebruikt voor de arke Noach's en Mozes' biezen kistje. In de
Synagoge heet de groote kast, waarin de wetsrollen bewaard
worden, theba, doch ook wel arón.
260 OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
deze ons, zij het dan in de jongste, d. i. de priesterlijke
bron van den Pentateuch, beschreven is, wordt ons oog
zeer bepaald naar Egypte getrokken. De verschillende
afbeeldingen van godenkisten, die ons bekend zijn,
gelijken daarop het meest. In elk geval, den priesterlijken auteur stond bij zijn beschrijving wel een Egyptische ark het klaarst voor den geest. Ook de cherubs
op het deksel, in dezelfde houding als ons in Exodus
beschreven wordt, zijn op zulke Egyptische kisten gevonden. Alleen is het niet zeker, dat ze werkelijk zoo
op Israël's Ark gestaan hebben. Immers in de oudste
beschrijving van den tempel in 1 Koningen staan de
Cherubs achter de Ark, tegen den wand van het heilige
der heiligen.
Toch blijkt, alles bijééngenomen, de volgende conclusie de meest waarschijnlijke. De Ark is oorspronkelijk
een woestijn-heiligdom, het symbool van Jahwe's tegenwoordigheid, vooral in den oorlog. Oorspronkelijk met
Jahwe bijna vereenzelvigd heet zij „de Ark van Jahwe
der Legerscharen" (1 Sam. 4 : 4). Latere, Deuteronomische, schrijvers noemen haar liever „Ark des Verbonds"
of „Ark der Getuigenis", m. a. w. „Ark der Wet", en
vandaar de overlevering, dat de Wet, de Thora, er in
bewaard was, zooals deze dan samengevat is in den
Dekaloog. Doch ook deze meening behoeft geen fantasie
te zijn. Ze kan zeer goed een „Umdeutung" zijn van
oudere gegevens. „Thora" toch is oorspronkelijk „lotswerping", dan de beslissing of het onderricht op die
lotswerping gegrond en zoo langzamerhand „wet" of
„onderwijzing". Zeer wel mogelijk is, dat dus de heilige
kist den naam van „Ark des Verbonds" of „der Getuigenis" of „der Thora" droeg reeds vóór Deuteronomium,
omdat de oude orakelwerktuigen daarin bewaard waren.
Bij het in onbruik raken van deze verouderde gereedschappen, vooral toen men „ Jahwe's wil" op schrift had
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
261
in de tweede codificatie der Mozaïsche wet (Deuteronomium), kreeg de oude naam de verklaring : zij bevatte
Gods Wet in substantie n.l. de wet der Tien Geboden.
Doch zij bevatte volgens de overlevering nog meer :
een kruik met manna en den bloeienden staf van Akon,
in de verhalen van Exodus in verband gebracht met
gebeurtenissen uit den tijd van Israël's verblijf in de
woestijn, doch niet onwaarschijnlijk oorspronkelijk van
andere beteekenis. Denkt men hier niet onwillekeurig
aan de beteekenis der Egyptische arken, inzonderheid
in den dienst van den god Chem, die den dooden god
herbergen, doch bij wien het leven uit den dood ontwaakt ? Men kent ze, die voorstellingen, waarop op
allerlei wijze het leven, gesymboliseerd b.v. door planten,
uit die kist, ja uit den god zelf te voorschijn komt.
Bedenkt men daarbij, dat de ark wordt meêgevoerd door
dat deel van Israël, dat uit Gozen, het Noord-Oostelijk
deel van Egypte komt ; dat wij in de oudste geschiedverhalen des Ouden Verbonds dit heilige voorwerp in
Silo vinden, d. i. in het hart van 't land, waar „het huis
Jozef's" woonde ; dat Jozua, de held uit Efraïm, dus
ook van „het huis Jozef's", volgens de oudste berichten,
Mozes' dienaar in den tabernakel, ter bewaking van de
Ark, was — dan ziet men, dat niet alleen het uiterlijk,
maar ook haar inhoud en haar oudste lotgevallen ons
vrij duidelijk naar Egypte beenwijzen.
Voor de Panbabylonisten is deze ark o. i. dan ook
een groot struikelblok. Toch blijkt het ons waarschijnlijk,
dat, maar dan in lateren tijd, Babylonische denkbeelden
zich aan dat oude woestijnheiligdom met Egyptische
motieven hebben vastgehecht. Als Jeremia gezegd heeft,
dat men in de toekomst de Ark niet meer missen zal
en aan haar niet meer zal denken, dan voegt hij er,
blijkbaar als tegenstelling, aan toe : „Te dien tijd zal
men Jeruzalem noemen „ Jahwe's troon" (Cap. 3 : 17).
262
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
Daaruit blijkt wel, dat — onder Babylonischen invloed —
in Jeremia's dagen door de voorstanders der uitwendige
Godsvereering de Ark genoemd werd „ Jahwe's troon".
Daarbij komt nog iets. Het verzoendeksel, Hebreeuwsch
kapporeth, heet op twee plaatsen paroketh (Ex. 30 : 6 en
Lev. 24 : 3), terwijl in Ex. 36 : 34 deze lezing ook in
de Grieksche vertaling der LXX bewaard is. In den
parak simáti werden volgens de Babyloniërs bewaard
de tafels, waarop de lotgevallen der menschen stonden,
als hemelsche wetten. Op godenschepen (= arken)
werd deze parak simetti die de tup simáti (de lotgevallen)
behelsden, bij processies rondgedragen, zooals onze
Roomsch-Katholieken symbolisch den monstrans bij
processiën ten toon stellen. Nu is het niet gezegd, dat
deze Babylonische denkbeelden den vervaardigers der
Ark in de woestijn voor den geest stonden, maar wel
is het waarschijnlijk, dat bij een nieuwe aanraking met
Babel in de 8e en 7e eeuw zulke denkbeelden in Israël
ingang vonden, gelijk de opvatting van de Ark als troon ons
deed zien, en dat een priesterlijke auteur in den Pentateuch
met zijn paroketh bewust kapporeth op zijde heeft gezet.
Hoe het ook zij, wat de opgravingen in Palaestina
ons geleerd hebben voor den invloed op Israël's volksreligie in den Kanaëneeschen tijd, dat is hier ook van
beteekenis voor een belangrijk stuk der oudheid uit de
periode vóór 's volks intocht in het Beloofde Land.
Babylonische invloed is hier dan secundair en van veel
Tateren tijd. Maar ondanks de vreemde inmengsels is het
oorspronkelijk Israëlietisch karakter ons toch ook gebleken
uit de namen, die dit heilig voorwerp in de verschillende
tijdvakken van 's volks geschiedenis gedragen heeft 1 ).
-
-
-
1 ) Een bark-kist uit den tempel te Abydos in Egypte, ook een
afbeelding op een basrelief te Karnak en te Elefantine gelijken
veel op samenstellingen van bark, kist en troon. Dit behoeft hem
niet te hinderen, die weet, dat „de Egyptische godsdienst" een
OPGRAVINGEN IN PALAESTINA.
263
In het veelszins voortreffelijk werk van Alfred J ern a s, Das .Alte Testament im Lichte des Alten Orients,
2e Aufl., Leipzig 1906, dat een onschatbaar materiaal
van gegevens bevat, wordt zeer tot schade van de
juistheid der conclusies niet genoeg acht gegeven op
den verschillenden ouderdom der bronnen van het Oude
Testament. Daarom hebben tegenstanders van het historisch onderzoek meermalen over de verschijning van
dit boek gejuicht. Evenwel ten onrechte. Want als zij
het maar eens gaan lezen, zullen ze zien, dat, zelfs op
hun onkritisch standpunt, het materiaal der feiten de
oude beschouwingen hopeloos vernietigt. Nog gansch
anders wordt dit, wanneer men èn het materiaal uit
Babel en Egypte bijééngebracht èn het opgegravene uit
Palaestina, alles zooveel mogelijk chronologisch geordend,
gaat vergelijken met de zooveel mogelijk chronologisch
geordende bronnen, waaruit ons Oude Testament is
samengesteld. Wat Israël's godsdienst betreft, geen
ontstaan uit Babylonische religie, zooals Frie dr i c h
Delitzsch gefantaseerd heeft, ook geen ontwikkeling
uit de Semietische volksreligie, zooals men ten believe
van een werkhypothese uit de scholen der natuurkundigen overgenomen (de evolutieleer) heeft geconstruëerd,
maar een strijd van een hooger beginsel met een lager,
een strijd van de openbarings-religie met den volksgodsdienst zien wij voor den dag komen, toegelicht door de opgravingen van den laatsten tijd in het oude land van Israël.
zeldzaam synkretisme is van allerlei opvattingen en leer uit de
verschillende provincies, waaruit het oude Egypte is samengesteld.
Zie Dr. Sevensma, De Ark Gods, 1908, bl. 149, 150 en 151. Dat
in 1 Kron. 28: 18 de ark „wagen" genoemd wordt, kan bij dezen
jongen schrijver (250 vóór Chr.) op Babylonische godenschepen
op raderen wijzen. Zoo Benzinger, Hebr. Archaeologie 2, S. 311.
Maar de benaming kan ook ontstaan zijn door de cherub's in
verband met den „wagen" in het visioen van Ezechiël.
VIII.
De Vrouw in Israël 1 ).
Het is niet gemakkelijk in een kort bestek duidelijk
te maken welke de plaats geweest is, die de vrouw in
oud-Israël in het huiselijke en het openbare leven innam. Wie zijn Bijbel maar eenigszins kent, weet hoeveel
tegenstrijdigs hij op dit punt bevat. Tracht maar eens
aan de hand van het Oude en het Nieuwe Testament
de vraag te beantwoorden, of de vrouw in Israël in
aanzien was en in eere werd gehouden, of niet, en ge
zult al spoedig met de gegevens verlegen staan.
Men zou uit den Bijbel kunnen bewijzen, dat de
vrouw voor een verachtelijk wezen werd gehouden. Is
van Jezus Sirach de spreuk bekend (25 : 19) : „Weinig
boosheid gelijkt de boosheid der vrouw, het lot van den
zondaar kome over haar" — de Prediker maakt het nog
erger, als hij beweert : „op duizend vrouwen vond ik
geen verstandige" (7: 28). En zegt in den Talmud een
zekere Rabbi Samuël : „men moet de vrouwen niet
groeten" — de discipelen van Jezus waren wel van
diezelfde meening, toen ze zich verwonderden over het
feit, dat hun Meester met een vrouw sprak ( Joh. 4 : 27).
In de 16e eeuw kon dan ook een boek verschijnen met
de vraag tot titel „of de vrouwen wel menschen zijn" ;
1)
Overgenomen uit Onze Eeuw, 1910, Juli, bl. 104 vv.
DE VROUW IN ISRAËL.
265
en deze vraag werd in dat boek ontkennend beantwoord, ook op grond van bijbelteksten.
Doch daar tegenover staat, dat èn in den Bijbel, èn
in den Talmud, èn bij Jezus Sirach gansch andere
spreuken en woorden voorkomen, die van waardeering
der vrouw getuigenis afleggen. Wordt niet in het vijfde
gebod van de Tien Woorden bevolen om vader e n
moeder te eeren ? (Ex. 20 : 12). Kennen we niet het
alphabetisch lied op de wakkere huisvrouw in Spreuken
31 : 10-31 ? Is niet sinds de dagen van den profeet
Hozea de vergelijking in zwang tusschen het verbond
van Jahwe met Zijn volk en een echtverbond ? En Jezus
Sirach prijst in datzelfde 25e hoofdstuk, waaruit we zoo
even aanhaalden, den man gelukkig, die een goede
huisvrouw mag bezitten. Moge één rabbi de onbeleefdheid hebben aanbevolen tegenover de vrouwelijke sekse,
het blijkt niet, dat de andere Joodsche geleerden in den
Talmud aan het woord hierin met Rabbi Samuël eenstemmig dachten.
De Joden zelf plegen te beweren, dat de vrouw bij
hen altijd in eere is geweest. Wij hebben geen recht
deze meening als niet meer dan een uiting van nationale ijdelheid af te wijzen. Het zal ons toch blijken, dat
zelfs in overoude tijden dit het geval geweest is. Doch
het zal ons ook duidelijk worden, dat achteruitzetting
der vrouw wordt aangetroffen. En de verklaring zoowel
van 't een als van 't ander zullen we vinden in 't verschil van de perioden, waarin we ons verplaatst zien.
Niet enkel vooruitgang in goede richting zullen we
waarnemen. Dan eens verbetering der sociale positie
onder inwerking van Israël's openbaringsreligie, maar
dan ook weêr miskenning van het recht der zwakke
sekse, juist in een tijdvak, waarin voor het zuiver houden van den godsdienst werd geijverd.
Het lijdt geen twijfel, of we worden in het Oude
266
DE VROUW IN ISRAËL.
Testament overal verplaatst in toestanden, die behooren
tot de periode van het patriarchaat. D. w. z. de vader
is het hoofd der familie, zijn wil is wet. Hij is de b a M,
de heer, de eigenaar, ook van de vrouw. Zij is de
b&iela, het eigendom van haar man, die haar voor
den bruidsprijs, den m oh ar, van haar familie gekocht
heeft. Zóó sterk en veelvuldig is deze karakteristiek in
de verhalen des Ouden Verbonds, dat niemand minder
dan K u e n e n in het laatst der vorige eeuw op een
vraag van zijn ambtgenoot den ethnoloog prof. W i 1k e n, of er ook sporen van matriarchaat, moederrecht,
in het Oude Testament voorkwamen, na eenig bedenken beslist „neen" antwoordde. Doch kort daarop verraste Robertson Smith de geleerde wereld met zijn
Kinship and Marriage in earley _Arabia, waarin hij óók
aantoonde, dat het Oude Testament nog sporen van
vroegere metrarchie bevatte. Natuurlijk niet meer dan
residuën, in gebruiken en gewoonten bestaande, doch
van zoodanigen aard, dat zij eigenlijk onder het patriarchaat niet t'huis behooren en dus overblijfsels moeten
zijn van een vroegeren, geheel voorbijgeganen toestand.
Daar is over deze zaak in de wereld der Semietisten
heel wat te doen geweest. Niet zoo gemakkelijk gaf
men toe, dat wat niemand te voren had opgemerkt nu
maar zoo op eens werd aangevoerd als bewijs voor een
vroeger matriarchaat ook bij Israël's voorouders. Het is
dan ook wel gebleken, dat niet alles steekhoudend was,
wat zoo al te berde werd gebracht. Maar het is voor
niet-theologen en niet-Semitici wel belangrijk eens te
vernemen, welke argumenten voor de genoemde stellingen ontleend worden aan de ons van ouds bekende
geschiedenissen. Wij zullen dan vooral de aandacht
vestigen op die bewijsplaatsen, die o. i. Robertson
Smit h's stelling wezenlijk steunen.
Doch vooraf eenige waarschuwingen en eenige op-
DE VROUW IN ISRAËL.
267
merkingen. Wij nemen niet voor onze rekening al wat,
ook door Robertson Smith, tegelijk met het aannemen van een vroeger matriarchaat, als vanzelf sprekend wordt binnengeloodst. Zoo was de geniale Schot
ervan overtuigd, dat met de metrarchie noodzakelijk
verbonden was het totemisme, dat hij in de geheele
Semietische wereld meende terug te vinden, het geloof,
dat families, stammen, volken afstamden van totems,
dieren, welke dan ook door die families, stammen en
volken als heilig vereerd werden. Wat R o b. Smith
daartoe bewogen heeft is alleen het feit geweest, dat
in totemistische kringen de overtuiging levendig was,
dat het heilige dier zich vooral voortplantte in de
vrouwelijke lijn. Doch daaruit zou wèl mogen worden
afgeleid : totemisme hangt oorspronkelijk samen met
matriarchaat, maar niet het tegenovergestelde : matriarchaat gaat altijd gepaard met totemisme.
Zoo is het ook duidelijk, dat het rekenen der afstamming naar de moeder en niet naar den vader terugwijst
naar vroegere zeer ongeregelde toestanden, naar polyandrie, het hebben van meer mannen, 't tegenovergestelde van de nog in vele landen heerschende polygamie,
de veelwijverij. Maar daaruit willen wij niet de slotsom
trekken, dat zulke toestanden, alleen omdat ze minder
ordelijk waren, ook de oudste moeten geweest zijn.
Heel de natuurlijke zijde van 't menschelijk bestaan,
b.v. de geboorten van ongeveer evenveel mannelijke
als vrouwelijke kinderen, als de geestelijke kant van
ons wezen, die alleen in de monogamie tot zijn recht
komt, wijzen er heen, dat de polyandrie zoowel als de
polygamie afwijkingen zijn, verkeerde toestanden, door
den Hoogsten Wetgever niet gewild. En het zou wel
een eere zijn voor 't menschelijk geslacht, als wij eerst
door treurige dwaling van vele eeuwen zouden gevonden hebben wat vele diersoorten als een natuurwet met
268
DE VROUW IN ISRAËL.
beschamende trouw handhaven. Al die fantaisieën, die
men als „natuurlijke geschiedenis van het huwelijk"
onder den naam van wetenschap ons belieft voor te
zetten, laten we voor hetgeen dit is. Alleen accepteeren
wij het feit, dat de polyandrie in een zeker stadium van
de geschiedenis van ons geslacht vrij algemeen is geweest en dat matriarchaat over een groot deel van den
aardbodem verbreid is geweest.
Deze laatste opmerking willen we iets nader toelichten i). Zoo was het matriarchaat verbreid over geheel
Afrika. Ten onzent heeft de Goeje dat reeds in 1867
aangewezen in de Gids ( Juli, blz. 27-29) en later
Wilken in de Indische Gids (jaargang II, blz. 243 v.).
Daaruit volgde b.v. dat aan den Congo, gelijk vroeger
op Madagascar, de vorstelijke waardigheid alleenlijk in
de vrouwelijke linie erfelijk is, een voorzorgsmaatregel
om steeds hoofden van vorstenlijken bloede te verkrijgen. En wanneer in Guinea op de Goudkust een rijk
man sterft, gaan zijn bezittingen, behalve zijn wapenrusting, op den zoon zijner zuster over, omdat hij
zekerder is, dat die neef hem in den bloede bestaat, dan
zijn eigen zoon, d. i. de zoon zijner vrouw. En bij de
Berbers op de Noordkust wordt men niet onderscheiden
door den naam van zijn vader, maar door dien van zijn
moeder. In het oude Egypte moet het moederrecht eveneens geheerscht hebben. Opmerkelijk toch, dat in de
graven van het oude rijk, de zoogenaamde mastaba' s,
naast de vrouw, de moeder, en niet de vader wordt
afgebeeld.
Onder al de oorspronkelijke stammen van NoordAmerika vinden we sporen van matriarchaat verspreid.
Her o dot us (1, 173) vertelt van de Lyciërs : „als de
1 ) Zie nader prof. M a t th e s in Teyler's Theol. Tijdschr. 1, 1903,
blz. 4 vv.
DE VROUW IN ISRAËL.
269
een den ander vraagt, wie hij is, noemt hij zijn eigen
naam, dien zijner moeder, en verder dien van de geheele moederlijke lijn". In Azië treffen wij het aan in
de sekte der Mandaeërs, d. w. z. in godsdienstige teksten noemt een Mandaeër zich steeds als zoon van zijn
moeder, in wereldsche zaken als zoon van zijn vader.
N n51 deke zegt hiervan terecht : „Die Mandier haben
hier im hieratischen Styl eine uralte matriarchale Ausdrucksweise beibehalten". In Voor-Indië, in onzen OostIndischen Archipel, bij de Maleiers der Padangsche
Bovenlanden, zoowel als onder Dajaks en Bataks is dit
moederrecht geconstateerd, al zijn de Bataks niet meer
matriarchaal, maar zoo streng patriarchaal als maar
mogelijk is. Op Ceylon kan men thans nog uit tweeërlei
manieren van trouwen kiezen. Kiest men de beena, dan
gaat de man bij de vrouw inwonen, d. i. in beginsel de
matriarchale, kiest men de deega, dan gaat de vrouw met
den man meê, d. i. de patriarchale wijze van huwen.
In Europa zijn de minste sporen van matriarchaat
gevonden. Maar ze ontbreken niet geheel, b.v. bij de
Basken, Grieken, Romeinen en Germanen. In 1316
werden, naar oud-Baskisch recht, de vrouwen in de
gemeente Saint-Sarin nog opgeroepen om met de mannen te stemmen '). En T a c i t u s, die ons van matriarchaat bij de Germanen onderricht, behoort tot dat volk,
welks, woord voor „huwelijk" matrimonium luidt. En
eigenaardig is wel, dat mater familias als hoofd des
gezins ouder blijkt te zijn dan pater familias, welk
laatste woord b.v. P 1 a u t u s nooit gebruikt, terwijl het
eerste dikwijls bij hem voorkomt.
Het meest voor ons doel komt in aanmerking het feit,
dat er ook matriarchaat geconstateerd wordt in Arabië,
n.l. in den „tijd der onwetendheid", zooals de Moslims
1)
G. T eu lo n, La Mère chez certains peuples de l'antiquité, p. 41.
270
DE VROUW IN ISRAËL.
de periode vóór Mohammed's optreden noemen. Toen
was de moeder heiliger dan de vader en de zuster der
moeder stond het kind nader dan de zuster van den
vader. Toen hadden de Arabische meisjes vrijheid om
over hare hand te beschikken en zelfs mannen ten
huwelijk te vragen. Eveneens hadden zij het recht om
te scheiden. En nog onder het kalifaat is dit een tijd
lang zoo gebleven '). Tot heden toe staat de broeder
der bruid bij de verloving en bij het huwelijk naast den
vader en heeft meer in te brengen dan deze. Had oudtijds de gehuwde vrouw haar eigen tent, zij bezit thans
nog vaak haar eigen woning, enz., „besonders die in
Mekka Geborenen w o rden zum Himmel schreien, wenn
man sie no5thigen wollte ihrem Gatten zu folgen" 2).
Nog andere verschijnselen zouden kunnen worden aangevoerd, wier bespreking ons te ver zou voeren. Genoeg evenwel om te doen zien, dat ook bij dit zoo
nauw met Israël verwante volk het verschijnsel, dat ons
bezig houdt, werd aangetroffen, hoewel ook daar, evenals
in Israël, het strengst mogelijke patriarchaat later overheerschend geworden is.
Wij willen dan nu nagaan welke sporen van dien
vroegeren toestand in ons Oude Testament nog worden
gevonden. Men zij hierbij op zijn hoede. Niet alleen,
omdat door 't vaderrecht het oude zoo geheel verdrongen is, maar omdat reeds tijdens de heerschappij van
't moederrecht de sterkere man wel veel te zeggen zal
gehad hebben. Evenwel niet als echtgenoot en vader.
Het was dan de oom der kinderen van moeders zijde,
die b.v. bij erfenissen en huwelijken besliste. Daarom
sluit deze oude toestand volstrekt niet noodwendig de
heerschappij der vrouw (gynaelcrolcatie) in. Het wil alleen
1) v. Kr emer, Culturgesch. d. Orients II, S. 100.
2) Snouck Hurgronje, Mekka II, 113 en 109.
DE VROUW IN ISRAËL.
271
zeggen, dat alle familieverhoudingen en rechten naar de
moeder i. p. v. den vader geregeld worden. En deze
toestand kan ook bestaan, in een tijd, dat polyandrie
al lang overwonnen was en de vader wel degelijk
bekend was.
Wij lezen in Gen. 24 : 67, dat Iza a k zijn jonge vrouw
Rebekka bracht in de tent van zijn moeder Sara. En in
de geschiedenis van Jakob bij Laban vinden we afzon
derlijk vermeld de tenten van Lea, van Rachel, ja die
van beider slavinnen, Bilha en Zilpa (Gen. 31 : 33).
Ook spreekt het lied van Debora (Richt. 5 : 24) en het
jongere verhaal over haar in Richt. 4 : 17 van Jaël's
tent, waarin de Egyptische generaal Sisera, ter hulp
van de benauwde Palestijnsche vasallen gezonden, zijn
smadelijken dood vond „door de hand eener vrouw".
Ik weet wel, dat deze berichten niet onomstootelijk
bewijzen, dat de vrouw, in die oude dagen een zelfstandige positie innam, maar het lijkt mij toch niet te
gewaagd, in verband vooral met wat we zoo even uit
Arabië mededeelden, dat hier nog overblijfselen te voorschijn treden van een vroegeren toestand, waarin het
bewonen van een eigen tent nog naar een onafhankelijker plaats in de samenleving heen wees, dan in de
patriarchale periode bestaanbaar was. Men zie niet
voorbij, dat de ons in het Oude Testament bewaarde
litteratuur zoo veel kleiner is dan de Arabische. Hadden
we meer, dan zou er over deze plaatsen ook helderder
licht opgaan.
Op zulk een meer zelfstandige positie wijst ook het
woord van Rachel tot Jakob, als ze bedroefd is en
ijverzuchtig tegenover Lea, omdat God haar geen kin
deren schonk : „Daar is mijn slavin Bilha, kom bij haar
binnen, opdat zij op mijne knieën bare 1 ) en ook ik uit
1 ) Verg. het oud-Noorsche knésetja voor adoptie.
272
DE VROUW IN ISRAËL.
haar kroost erlange" (Gen. 30 : 3). Er wordt dus hier
ondersteld een adoptie van kinderen door de vrouw.
Ons treft, op meer dan ééne plaats, dat de broeders
van ééne moeder de aangewezen beschermers van een
vrouw zijn. Men denke aan Simeon en Levi, die in
Gen. 49 : 5 „broeders", d. w. z. volle broeders, genoemd
worden als zonen van één moeder, die hun zuster Dina
wreken (Gen. 34 : 31) ; aan Absalom, die zijn volle zuster
Thamar, als kind van beider moeder op zijn halfbroeder
Amnon wreekt (2 Sam. 13 : 22, 28). Al zou dit op zich
zelf beschouwd ook op polygamistisch standpunt verklaard kunnen worden, waar de kinderen van ééne
moeder meer samen opgroeien, we zullen straks zien,
dat er meer in schuilt.
Dan eens lezen we in de verhalen des Ouden Verbonds, dat de moeder, dan weêr dat de vader bij de
geboorte aan een kind den naam geeft. Maar dat wil
niet zeggen, dat dit als een onverschillige zaak te beschouwen zou zijn. Het onderscheid wordt afdoende
verklaard, wanneer men de verschillende berichten
chronologisch ordent. Want dan blijkt, dat de overgroote
meerderheid der teksten, die deze in de oogen van
Oosterlingen zoo beteekenisvolle handeling aan de
moeders toekennen, dagteekenen uit de oudste periode
der Israëlietische geschiedenis, d. w. z. uit het tijdvak
vóór de Babylonische ballingschap. En eerst daarna
zeggen b.v. de priesterlijke verhalen, dat de vader het
kind zijn naam heeft gegeven. En dat dit als een opzettelijke wijziging in de verhalen aangebracht te beschouwen is, blijkt wel hieruit, dat volgens een verhaler
uit de 8e eeuw vóór Chr. (den profetischen Elohist)
Sara den naam aan haar zoon heeft gegeven (Gen.
21 : 6), terwijl volgens den priesterlijken auteur (5e
eeuw) Abraham dit deed (Gen. 21 : 3). Het aantal
vóór-exielische teksten, die deze handeling aan de moe-
DE VROUW IN ISRAËL.
273
der toeschrijven, is zeer groot. Uitzonderingen zijn slechts:
wanneer een profeet een symbolischen naam geeft op
goddelijke lastgeving ( Jez. 8 : 3, Hozea 1 : 4, 6, 9), als
Mozes zijn zoon Gersom noemt (Exod. 2 : 22), doch
dit geschiedt in Midian, en als David zijn kind bij
Bathseba Salomo noemt (2 Sam. 12 : 24) ; doch enkele
Hebreeuwsche handschriften en sommige oude vertalingen hebben ook hier de waarschijnlijk oorspronkelijke
lezing bewaard, die de naamgeving aan de moeder
(Bathseba) toekent. Alles wijst er op, dat in Israël, en
vroeger reeds in Midian, een oud gebruik opzettelijk is
gewijzigd, en dat dit oudere gebruik weer heen wees
naar een grooter recht der moeder in de familie dan
haar later werd toegekend.
Een zeer sterk argument, dat oudtijds in Israël de
afstamming van moederszijde meer beteekende dan van
's vaders kant, is het voorkomen van huwelijken met
de zusters van éénen vader, terwijl een huwelijk met
{le zuster van één zelfde moeder verboden geacht werd.
Aanstonds komt ons hier voor den geest de verontschuldiging van Abraham tegenover Abimelech van Oerar,
als hij Sara voor zijn zuster heeft doen doorgaan in het
land der Filistijnen : „zij is mijn vrouw, maar tevens
mijn zuster, slechts niet de dochter van mijn moeder"
(Gen. 20 : 12). Men wil hierin vaak een noodleugen zien,
Abraham op de lippen gelegd door een schrijver uit de
8e eeuw vóór Chr. Maar dan blijkt er toch uit, dat men
toen, in den bloeitijd van Israël's nationale leven, huwelijken tusschen broeders en zusters niet onmogelijk,
of zelfs onbehoorlijk, achtte, mits niet met de zuster
van dezelfde moeder.
En zoo verwondert het ons ook niet Thamar na hare
onteering tot Amnon te hooren zeggen : „spreek er over
tot den Koning, want hij zal mij u niet onthouden"
(2 Sam. 13 : 13b). Thamar kon zoo niet spreken tot haar
WILDEBOER.
18
274
DE VROUW IN ISRAËL.
broeder van vaderszijde, als zij niet overtuigd was, dat
een huwelijk met een zoodanigen broeder behoorlijk
geacht werd en door hun vader David niet zou worden
tegengegaan.
Dat inderdaad zulke huwelijken in den vóór-exielischen
tijd gebruikelijk waren en nog door geen bepaald verbod
onmogelijk gemaakt waren, blijkt uit de klacht van den
profeet Ezechiël (welke in de Ballingschap leefde) over
dien ouden tijd : „men onteerde toen zijn zuster, de
dochter zijns vaders" (Ex. 22 : 11b). Men bemerkt : in
zijn klacht gewaagt hij niet van trouwen met een zuster,
de dochter van zijn moeder. Maar de profeet keurt nu
ook die eerstgenoemde huwelijken af. Daarin stemt hij
overeen met een auteur, die in een toevoeging tot de
Mozaïsche wetgeving der 7e eeuw in Deuteronomium
(Cap. 27 : 22), evenals de jongere (priesterlijke) wet
in Lev. 18 : 9, 11, dit als bloedschande verbiedt.
Zoo straks beweerden wij, dat het wreken van de
eer eener zuster door de broeders van moederszijde
niet verklaard mag worden uit den meer intiemen band
tusschen hen, die als kinderen, bij ééne moeder, in het
polygamisch huwelijk, waren opgevoed, maar dat er iets
meer in schuilt. Dit blijkt hieruit, dat deze broeders ook
handelend optreden bij het aangaan van een verloving
en het sluiten van een huwelijk i).
Wanneer Sichem de zoon van Hamor met Jakob's
dochter Dina wil huwen, dan komt niet de vader tusschen
beide, maar de broeders van moeders zijde, Simeon en
Levi, evenals Dina kinderen van Lea, verklaren : „wij
kunnen dit niet toestaan, wij mogen onze zuster niet
geven aan een onbesnedene" (Gen. 34 : 14). En als zij
1 ) Dat dit niet uit de verhoudingen door de polygamie in het
leven geroepen mag afgeleid worden, volgt hieruit : juist in polygamistische samenleving heeft de VADER schier absoluut recht
en onbeperkte macht over vrouw en kinderen.
DE VROUW IN ISRAËL.
275
zich straks wreken, zijn zij het weêr, die hun zuster
mede nemen (Gen. 34 : 26).
In het Hooglied zijn het ook de broeders van Sulamit, die met elkaár overleggen :
„Wij hebben een jonge zuster, .
Wat zullen wij met haar doen ?" (Cap. 8 : 8).
Drastisch en plastisch wordt ons de zaak van overleg
bij een huwelijk geschetst in Genesis 24, het aanzoek
om Rebekka, door Abraham's knecht voor Izaak, den
zoon zijns heeren. Als men maar geen latere denkbeelden in den tekst indraagt, of om der wille dier
denkbeelden uit den tekst schrapt, spreekt het verhaal
duidelijk voor zich zelf.
Na de ontmoeting met Eliëzer, loopt Rebekka naar
het huis harer m o e d e r. Aanstonds neemt Laban, de
b r o ede r, als iets dat van zelf spreekt, de leiding der
onderhandelingen ter hand. Hij beslist ten gunste van
het aanzoek, hij aanvaardt de geschenken, hij vraagt
om uitstel, hij met de moeder. Wel leeft de vader,
Bethuël, nog, maar hij is een bleeke figuur in het zoo
levendig geschreven sympathieke verhaal. Zóó bleek is
zijn figuur, dat sommige uitleggers meenden, dat hij
reeds dood was, en dan ook in vs. 50, waar hij, altijd
ná Laban, het woord opneemt, zijn naam als een latere
invoeging willen schrappen 1 ). Maar dat gaat toch niet,
omdat zij zeggen : „w ij kunnen kwaad noch goed tot
u spreken", en er staat: „zoodra de dienstknecht hunne
woorden hoorde". Hier zijn Laban en de andere broeders van Rebekka aan het woord, bijgestaan slechts
door hun vader. En zij zijn het, die hun zuster den
wensch medegeven : „zuster, word de stammoeder van
tienduizenden". Dit zoo juist geteekende broederrecht
1)
Zoo b.v. de Leidsche Vertaling.
276
DE VROUW IN ISRAËL.
moet ontstaan zijn uit een ouder moederrecht. De broeder van moederszijde was zeker verwant, de vader niet.
De plicht der bloedwraak rust dan ook vooral op de
familie van moederszijde. Gideon zegt tot Zebach en
Salmunna' : „hadt gij mijne broeders, de zonen mijner
moeder, in het leven gelaten, ik zou u niet dooden"
(Richt. 8 : 9). En Gideon's zoon Abimelech, wordt gesteund door „de broeders zijner moeder" (Richt. 9 : 1-3),
maar de broeders van vaderszijde heeft hij gedood
(Richt. 9 : 5).
Ten laatste herinneren we ons de namen van vrouwelijke stamheroën, als Lea, Rachel, Bilha, Zilpa, Hagar,
Ketura. Want wat er ook persoonlijks achter de patriarchenverhalen moge schuilen, voor een groot deel zijn
deze geschiedenissen te beschouwen als overlevering
omtrent stammen. We denken eindelijk aan het inhuwen
bij de familie der vrouw, zooals Jakob deed bij Laban,
wat Eliëzer voor Izaak vreesde (Gen. 24 : 5), wat Simson
nog deed (Richt. 14 : 1 vv., 15 : 1) en waarop het slot
der oudste scheppingsgeschiedenis nog doelt, als dit
zegt (Gen. 2 : 24) : „daarom pleegt een man zijn vader
en zijn moeder te verlaten en zijn vrouw aan te hangen".
Uit al, wat we boven aanvoerden, mag de slotsom
wel getrokken worden, dat er ook onder Israël's voorouders vóór de patriarchale periode een matriarchaal
tijdperk geweest is. En als men ons bij voorkeur wijst
op die getuigenissen in den Bijbel, welke van hooge
waardeering der vrouw en van een hooger standpunt
door haar ingenomen getuigen, dan zijn we bereid dit
óók te verklaren uit een nawerking van dat tijdperk,
toen de vrouw nog niet geheel geworden was het wezen, dat door haar verwanten aan haar man werd verkocht. Straks zal ons duidelijk worden, dat èn de invloed
der openbaringsreligie èn het bereiken van een hooger
DE VROUW IN ISRAËL.
277
maatschappelijk standpunt daarop ook invloed ten goede
hebben uitgeoefend. Maar het feit, dat ons juist zulke
berichten uit de hooge oudheid zijn bewaard, doet ons
ook denken aan een andere sociale positie, zooals wij
er reeds van spraken.
Zoo zien we, dat oudtijds het verkeer der beide seksen
vrij en ongedwongen was. Wat is het gesprek van
Rachel niet onbeschroomd met den jongen Jakob, dien
ze aan de bron heeft ontmoet (Gen. 29 : 9 v.). Eveneens
van Saul, uitgegaan om de ezelinnen van zijn vader te
zoeken, als hij aan eenige meisjes vraagt naar den
„ziener" Samuël te Rama (1 Sam. 9 : 11 v.). Denk aan
de ontmoeting van David en Abigaïl (1 Sam. 25 : 23 v.)
of aan den rit van de Sjunamietische naar den berg
Karmel om aan Eliza te vragen, dat hij haar heur kind
teruggeve uit den dood, dat zij op zijn gebed van God
ontvangen had (2 Kon. 4 : 24 v.).
Uit het verhaal van de werving om Rebekka's hand
blijkt het, dat ondanks den bruidskoop door den bruidsprijs (den mohar), wel degelijk ook vaak gelet werd op
de keuze en den wil van het meisje (Gen. 24 : 51).
Trouwen uit neiging was dan ook niet zeldzaam, men
denke aan Jakob en Rachel (Gen. 29 : 18), aan Simson
en zijn uitverkorene te Timna in het land der Filistijnen.
De vrouw des Konings was van de opvolging uitgesloten. Toch bekleedde de moeder van den jongen koning een bizondere plaats en had door haar hooge
positie groote macht. Haar naam en titel (gebira) wordt
dan ook meer dan eenmaal vermeld (1 Kon. 2 : 19,
2 Kon. 11 : 3b).
Profetessen als Debora, die tevens als zangeres wordt
vermeld (Richt. 4 : 8, 5 : 12), en Hulda (2 Kon. 22 : 14)
in de dagen van Jozia waren hoog geëerd. Welk een
invloed _ en bezieling ging niet van Debora uit, en hoe
was zij het niet, die de mannen aanvoerde en moed
278
DE VROUW IN ISRAËL.
insprak in dagen van benauwdheid en gevaar voor 't
volksbestaan. En in Jozia's dagen, wederom op een
gewichtig punt in Israël's geschiedenis, zijn koningen en
rijksgrooten niet gerust, vóórdat Hulda haar oordeel over
het in den tempel gevonden wetboek heeft doen hooren.
Om Absalom te redden uit de handen van de bloedwrekers, die zijn leven eischten om den doodslag op
Amnon begaan, ging Joab, de zoon van Seruja, naar
Thekoa en pleegde overleg met een wijze vrouw aldaar.
Door haar gefingeerd verhaal wist zij van David de
verzekering te krijgen, dat hij het leven van Absalom
zou verdedigen, hetgeen de koning in zijn hart eigenlijk
niet anders verlangde (2 Sam. 13 : 1-33). Ook liet
Joab zich door een wijze vrouw raden om de „moederstad" Abel-beth-Macha niet te gronde te richten, maar
tevreden te zijn met het hoofd van Siba of Sjeba den
zoon van Bichri, die tegen David was opgestaan (2
Sam. 20 : 16, 20). Waarlijk voorbeelden te over, die ons
doen kennen de invloedrijke en aanzienlijke plaats door
vrouwen ingenomen, en dat in tijdperken, ouder dan
het optreden van Israël's groote profeten, wier prediking
het stempel gezet heeft op de wetten ons in den Pentateuch bewaard. Daarom juist zijn zij in staat ons tot
het vermoeden te brengen, dat deze belangrijke invloed
en positie dagteekenen uit een vroegeren beschavingstoestand en dat dit overblijfsel medegewerkt heeft, dat
in een streng patriarchale maatschappij de vrouw zedelijk niet geheel is te gronde gegaan.
De patriarchale inrichting der samenleving heeft in de
Semietische wereld de polygamie ingevoerd en daardoor
de vernedering der vrouw. In heel het Oude Testament
is het niet tot zuivere monogamie gekomen. En zelfs de
rabbi's in den Talmud stellen nog vast, dat geen Jood
meer dan vier vrouwen en een koning niet meer dan
DE VROUW IN ISRAËL.
279
achttien hebben mag ). Alleen is in de jonge Priesterwet (Lev. 18 : 18) verboden, dat men twee zusters
tegelijk tot vrouw hebbe, duidelijk een verzet tegen de
oudere gewoonte, zooals we die kennen uit de geschiedenis van Jakob, die de beide zusters Lea en Rachel
tot vrouw had 2 ). We willen trachten een globaal overzicht te geven van de plaats der vrouw in de familie
volgens het oude Testament, om dan door vergelijking
van de eerste met de tweede codificatie der Mozaïsche
wetgeving te doen zien, hoe er allengs toch wéér verbetering in den toestand is gekomen.
De oude wet van den Babylonischen koning Hammoerabi is eigenlijk monogamisch. Alleen als de vrouw
ziek is of geen kinderen ter wereld brengt, mag de man
een tweede vrouw nemen. Maar een Israëliet mocht
zooveel vrouwen nemen, als waarvoor hij den mohar
maar betalen kon. In de praktijk kwam dit natuurlijk op
hoogstens twee vrouwen neêr, men denke aan Elkana,
den vader van Samuël, met zijn beide vrouwen Hanna
en Peninna. Ook bij de tegenwoordige fellahin is dit
nog de regel. Slechts aanzienlijken hadden meer vrouwen,
1) Zoo verzekert ook Flavius J os ephus (Antt. XVII, 1, 2), dat
het in zijn tijd gewoonte was meer dan één vrouw te hebben. In
het boek der Spreuken, in 't begin der Grieksche periode (3e eeuw
vóór Chr.) samengesteld, wordt de monogamie ondersteld. Later
schijnt de oud-Israëlietische gewoonte van den tijd vóór de Ballingschap weder meer algemeen te zijn geworden. Evenwel, het
Nieuwe Testament toont geen huwelijk met meer dan één vrouw
te kennen. De Grieksche gewoonte heeft door de hoogere opvatting
van 't huwelijk van Christus en Zijn Apostelen de polygamie
overwonnen.
2) De aartsbisschoppen in het Engeisch Hoogerhuis zien nog
steeds de woorden voorbij, „terwijl zij nog leeft" in Lev. 18 : 18,
en verkeerdelijk uitgaande van een onderstelde monogamie, willen
ze niet toestaan, dat een man hertrouwt met de zuster van zijn
overleden vrouw.
280
DE VROUW IN ISRAËL.
bs. Gideon, die zeventig zonen had bij ,,vele vrouwen"
(Richt. 8 : 30), David (2 Sam. 5 : 18) en vooral Salomo,
die volgens 1 Kon. 11 : 10 zevenhonderd „vorstinnen"
en driehonderd „bijwijven" bezat, volgens Hooglied 6 : 8
respectievelijk zestig en tachtig, toch nog ettelijke te veel.
Het leven in zulk een polygamisch huisgezin is voor
de vrouwen gewoonlijk verre van gelukkig. Eigenaardig
is dan ook het doorgaande spraakgebruik in het Oude
Testament, waarin de eene vrouw „de gehate", de
andere „de geliefde" genoemd wordt, terwijl de vaste
benaming voor de tweede vrouw (evenals in alle Semietische talen) „de vijandin" is.
Wanneer een man slechts zijn vrouw schonk, wat
deze naar zede en recht van hem verwachten mocht,
kon hij verder doen en laten wat hij wilde. Bij den
man was alleen dan van echtbreuk sprake, als hij zich
vergreep aan de vrouw van een ander. Doch bij de
vrouw werd elke omgang met een anderen man dan
den wettigen voor echtbreuk gehouden. En echtbreuk
werd zwaar gestraft. Als de man niet zelf zijn recht
handhaafde door den echtbreker te dooden, dan werd
zij gesteenigd na een zeer smadelijk proces ; men leze
de wetsbepaling in Deut. 22 : 22 v. en een beschrijving
in Ezech. 16 : 40 en denke aan de geschiedenis der
overspelige vrouw, die tot den Heiland van zondaren
gebracht werd in Joh. 8 : 5 vv. Gelukkig, dat de niet
betrapte maar slechts verdachte vrouw nog vrij kon
komen door een onschuldig godsoordeel, zooals ons dat
in Num. 5 : 11 30 beschreven wordt.
De molaar, waarvoor men de bruid koopt, is eigenlijk
een schadeloosstelling voor de arbeidskracht, die van
de eene familie in de andere staat over te gaan. Het
minimum zal wel 50 zilveren sikkels, ongeveer f 75,
geweest zijn, zooals men uit de schadeloosstelling voor
het schenden van een maagd in Deut. 22 : 19 opmaakt.
-
DE VROUW IN ISRAËL.
281
Maar naar gelang van stand en rang was de prijs ook
hooger. Thans stijgt hij wel tot f 1200. Doch daarbij
kreeg de bruid ook zelf geschenken, mattdn (Gen. 24 : 53,
34 : 12), of berdkhd ( Joz. 15 : 16 vv., Richt. 1 : 12 vv.)
die haar eigendom waren en bleven, ook in het huwelijk. En de wet van Hammoerabi gewaagt van nudunu,
de nedanim van het Oude Testament, die tot de sjerilctu,
het onvervreemdbaar eigendom der vrouw, behoorden.
Zulk een gift, vaak veel grooter dan de mohar, bestaande in slavinnen enz. of in een geheele stad, Gezer
b.v. bij de Egyptische prinses door Salomo gehuwd, is
zeker in oud-Israël in gebruik geweest, al komt zij eerst
in Tobith 8 : 12 en Jez. Sirach 25 : 22 met name genoemd voor. Maar een fatsoenlijk vader deed meer :
hij behield den mohar niet voor zich, al had hij daarop
recht. Reeds de profetische Elohist in Gen. 29 neemt
het Laban kwalijk en laat diens dochters haar vader
verwijten, dat hij haar „verkocht" heeft en den prijs
voor zich behouden (Gen. 31 : 15 i).
Het huwelijk is niet zoozeer een zaak tusschen den
jongen man en de jonge vrouw, als wel tusschen de
eene familie en de andere. En oorspronkelijk waren
huwelijken van verwanten blijkbaar de meest gewilde.
Niet alleen begeert Abraham dit voor zijn zoon Iza a k,
maar ook Jakob voor zichzelf, terwijl Ezau's verbintenis
met Kanakdetische vrouwen strengelijk wordt afgekeurd.
Ook Mozes is een zoon van neef en tante, een zuster
van Amram's vader (Num. 26 : 59). Daaruit is ook het
zwagerhuwelijk (leviraats-) te verklaren, wanneer n.l. de
broeder van den overleden man, of oudtijds elke naaste
verwant, verplicht geacht werd zijn kinderloos achtergebleven schoonzuster te huwen.
I) Verg. daarover nader Theol. Studiën 1904, blz. 192 vv. en
het 6e opstel in dezen bundel.
282
DE VROUW IN ISRAËL.
Als eigendom der nieuwe familie had de vrouw geen
recht op scheiding, de man wel. Deze had slechts de
formule uit te spreken, die volgens Hozea 2 : 4 bijna
gelijkluidend is met die der wet van Hammoerabi : „zij
is niet mijn vrouw en ik ben niet haar man" (verg. de
falák in den Islam). Ook kan hij een scheidbrief schrijven ( Jez. 50 : 1, Jer. 3 : 8). Eigenlijk is hier de Israëlietische praxis 'veel lakser dan de Babylonische reeds
onder Hammoerabi (± 2000 vóór Christus). Immers, daar
kwam de scheiding den man te staan op zware finantiëele kosten en moesten de zonen met de moeder
medetrekken naar hare familie. De vrouw kon van haar
kant slechts tot scheiding geraken, evenals bij de Arabieren, wanneer zij haar man het leven zóó zuur maakte,
dat deze haar wel wegzenden moest. Wel zond in
lateren tijd Salome, de dochter van Herodes, aan haar
man Kostabarus een scheidbrief, maar dat wordt dan
ook door Flavius Josephus (Antt. XV, 259) als een
vreemd, heidensch gebruik gebrandmerkt. Hammoerabi
daarentegen geeft (art. 142) ook aan de vrouw het recht
bij zwaar plichtverzuim van den man, zich van dezen
te scheiden. Onder den invloed der profetische prediking
werd het den mannen minder gemakkelijk gemaakt zich
van hunne vrouwen te ontdoen. Maleachi (2 : 13) veroordeelt de echtscheiding op 't sterkst : de vrouw is de
moeder van „het zaad Gods". Jahwe haat het, dat men
„de huisvrouw der jeugd", de moeder der kinderen,
henen zendt, wanneer zij oud geworden is en den man
niet meer bevalt. We weten echter, hoe de andere
praxis zich gehandhaafd heeft tot in Jezus' tijd (Matth.
5 : 31 v. 19 : 3 vv.). De strengere rabbi Sjammai stond
dichter bij Jezus, de „ruimere" Hillel was hier wel zoo
ruim, dat hij het geoorloofd achtte de huisvrouw „om
allerlei oorzaak" (Matth. 19 : 3) weg te sturen. En als
de Joden zich op een tekst uit Mozes' Thora beroepen,
DE VROUW IN ISRAËL.
283
dan voegt Jezus hun toe : „Mozes heeft vanwege de
hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te
verlaten, maar van den beginne is het alzoo niet geweest" (Gen. 1 : 27, 2 : 24).
Toch moet men niet meenen, dat de vrouw geheel
gelijk was aan een slavin. Eigenlijk had de man geen
recht op de vrouw zelve, op haar persoon, maar slechts
een recht om haar bij zich te hebben en door haar
kinderen te verkrijgen '). De vrouw kon niet verkocht
worden, zooals een man wel zijn slavin, ja zelfs zijn
dochter verkoopen kon. En in Deuteronomium althans
(7e eeuw) wordt ook verboden een slavin of een krijgsgevangen vrouw te verkoopen, wanneer deze tot concubine gemaakt is (Deut. 21 : 14).
In werkelijkheid was dus de positie der vrouw niet
zóó erg als het geschreven en ongeschreven recht zou
doen vermoeden. Eigenlijk had zij het bij haar vader
thuis slechter : daar was zij een rechtlooze slavin, bij
haar man, vooral bij een goeden, neemt zij een hoogere
plaats in. Vooral is dit het geval, als zij moeder is geworden. De kinderen toch zijn aan haar even goed als
aan den vader, onbepaalde gehoorzaamheid schuldig.
En ten slotte hing het van de macht en invloed harer
eigen familie af, hoe haar lot in het huwelijk was, want
bij haar moest zij in nood en ellende hulp zoeken.
Wel werd aan de vrouw een groot deel van het zware
werk overgelaten, zooals waterhalen, meelmalen, broodbakken, landbouw, veehoeden enz. Nog is dit in het
Oosten het geval. Maar zóóveel was er nog wel uit
1 ) De kinderen zijn hoofdzaak. Daarom wordt er in de opsomming van Deut. 12 : 12 slechts genoemd : „Gij, uwe zonen, uwe
dochters enz.", van de vrouwen wordt geen gewag gemaakt. En
in Deut. 29 : 10 komen ze achteraan „alle gij Israëlietische mannen, uw kinderen, vrouwen enz." Verg. ook Num. 18 : 11 en 19
uit de jongste (priesterlijke) wet.
284
DE VROUW IN ISRAËL.
vroegere (meer of minder matriarchale) tijden overgebleven, dat de Israëlietische vrouw niet dat zedelijk
verschrompelde wezen was, dat men in Islamietische
landen thans dikwijls aantreft.
Werd de vrouw weduwe, dan kon ze oudtijds als een
erfstuk aan de zonen van haar man met andere vrouwen overgaan. Waarover straks nader. Of ze kon naar
haar vader terugkeeren, als die haar in huis wou terugnemen, of ze kon opnieuw zich in den echt begeven.
Maar in elk geval was ze, evenals een wees en een
vreemdeling, een rechtlooze in die antieke maatschappij.
Daarom zegt Jahwe reeds in de oudste wetgeving :
„Gij zult geen weduwe of wees beleedigen. Indien gij
hen eenigszins beleedigt en indien zij eenigszins tot Mij
roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhooren" (Ex.
22 : 22 vv.). En Hij beveelt in Deuteronomium, dat hare
rechtzaken, evenals die der weezen, behoorlijk behartigd
zullen worden door haren goël (Deut. 10 : 18, 24 : 17,
27 : 19, verg. jen 7 : 6, Jez. 1 : 17, 10 : 2, Micha 2 : 9
enz.). Bij de offer- en feestmaaltijden moeten zij als
gasten genoodigd worden (Deut. 14 : 29, 16 : 11, 14,
26 : 12 v.). De nalezing op de akkers, in de wijnbergen
en olijvenhoven moeten aan haar worden overgelaten
(Deut. 24 : 19, 21, Ruth 2 : 2). Naar later gebruik schijnt
aan de weduwen ook aanspraak te zijn toegekend op
het vermogen van haar man. En de rabbijnen geven
daarover zeer nauwkeurige voorschriften.
Van zelf spraken we reeds over den invloed van
Jahwe's openbaring door den mond der profeten op de
rechtsbepalingen omtrent de vrouw in Israël. Bizonder
sterk komt deze invloed aan het licht, wanneer we in
dit opzicht de eerste codificatie van het Mozaïsche recht
vergelijken met de tweede.
Die oudste teboekstelling van het mondeling overge-
DE VROUW IN ISRAËL.
285
leverde recht vinden we hoofdzakelijk in het zoogenaamde Verbondsboek (Ex. 20 : 23-23 : 33). Het mag
een verzameling van rechtsbepalingen geweest zijn voor
privaat gebruik opgesteld in een der Noordelijke heiligdommen, misschien reeds in de 9e, of anders in de 8e
eeuw vóór Chr. Maar de geboden en verboden dragen
nog zulk een antiek stempel, dat de hoofdinhoud zeker
veel ouder moet zijn. Rechtsgebruiken aan het woestijnleven ontleend komen er in voor naast bepalingen voor
het leven des landbouwers. Er is inderdaad veel voor
te zeggen, dat we hier, evenals in de zoogenaamde
Verbondswoorden (Ex. 34 : 10-27), een opteekening
van Mozaïsch recht voor ons hebben, die ons zeer dicht
bij den grooten wetgever zelf brengt. Doch aan den
anderen kant bewijst deze opteekening in de 9e of 8e
eeuw de taaiheid van oude gebruiken, zoodat we aannemen moeten, dat ook toen nog, in den bloeitijd van
Israël's nationale leven, deze zeden en gebruiken rechtskracht bezaten.
De tweede opteekening vinden we in het boek Deuteronomium, Cap. 12 tot 26. Behalve hoofdstuk 21-25,
dat aan een andere rechtsbron ontleend is, waarvan we
weêr een jongere codificatie bezitten in Lev. 17-26,
de zoogenaamde Heiligheidswet, loopt deze wet, door
Hilkia den priester in den tempel gevonden en door
koning Jozia in 621 tot Rijkswet verheven, met 't oude
Verbondsboek parallel. Reeds sedert de reformatie door
Jozia's overgrootvader Hizkia schijnt men met de opteekening der Mozaïsche Thora bezig geweest te zijn.
En de reformatie van beide koningen toont wel in welken geest dit geschied is. Vooral onder de bloedige
vervolging van Manasse, die ruim een halve eeuw geregeerd heeft, hebben Jahwe's trouwe getuigen gearbeid
voor een betere toekomst, die zij op Jahwe's tijd zeker
verwachtten. De nieuwe opteekening draagt, gelijk van
• 286
DE VROUW IN ISRAËL.
zelf spreekt, het kenmerk van een anderen tijd : meer
beschaving, meer verzachting van zeden, invloed van
het koninklijk regiment, hervormingsplannen voor den
eeredienst en wat dies meer zij. Maar zij vertoont ook
grooteren invloed van Jahwe's getuigenis door den
mond Zijner profeten. Dat men God liefhebbe, omdat
Hij ons eerst heeft liefgehad, staat nergens zoo duidelijk
uitgesproken, als in dit meest profetische gedeelte der
Mozaïsche Thora 1 ).
Of nu het hoogere standpunt, dat de vrouw in Deuteronomium inneemt, verklaard moet worden uit vooruitgang in beschaving, dan wel als gevolg van inwerking
en doorwerking der openbaringsreligie, is tot op zekere
hoogte een vraag van geringe beteekenis. Het is er
mede, alsof men ten onzent ging vragen, of onze beschaving uit eigen ontwikkeling van Germaansche zeden
en gewoonten verklaard moet worden, of dat zij van
het Christendom afhankelijk is. Geen historiekenner zal
met 't antwoord verlegen staan : wat er goeds was in
de overgeleverde volksgebruiken, dat is door Christus'
Woord en Geest bewaard, opgeheven en gehandhaafd.
En zoo is het ook in Israël gegaan : wat er goeds was
overgebleven uit oude dagen, zelfs uit de tijden van
het matriarchaat, op welke ongeregelde toestanden dit
overigens mocht steunen, dat is bewaard, gehandhaafd
en opgeheven door Woord en Geest van Hem, die
Israël gesteld heeft tot een afgezonderde natie om Zijn
deugden te verkondigen.
Wanneer een Israëliet zich uit schuld had moeten
verkoopen, dan moest hij na 6 jaren dienst worden
vrijgelaten, tenzij hij verkoos bij zijn meester te blijven.
In dit geval werd hij naar „de goden" (d. w. z. de
1) Zie voorts § 9 en § 26 van „Het 0. T. van histor. standpunt
toegelicht", Groningen 1908.
DE VROUW IN ISRAËL.
287
huisgoden) gebracht, zijn oor werd aan de deurpost
vastgespijkerd, een ceremonie om aan te toonen, dat
hij nu voor goed tot de familie van zijn meester behoorde (Ex. 21 : 2 v.). Maar uitdrukkelijk staat er bij,
als om alle misverstand af te snijden, dat deze gunstige
bepaling niet geldt voor de Israëlietische vrouw, die zich
uit armoede had verkocht (vs. 7). De Deuteronomische
wet echter bepaalt, dat eveneens aan Hebreeuwsche
slavinnen na zesjarigen dienst hare vrijheid geschonken
moet worden (Deut. 15 : 12 v.), terwijl er de hoognoodige bepaling aan wordt toegevoegd, dat men deze
hulpelooze menschen niet met ledige handen mag
henenzenden.
De oude wet bepaalde, dat als iemand een meisje
verleid had, hij den mohar moest geven aan haar vader
en haar huwen. Mocht de vader weigeren haar te
geven, „zoo zal hij geld geven naar den bruidschat der
maagden" (Ex. 22 : 16, 17). Oogenschijnlijk is er niet
zoo'n groot onderscheid tusschen deze bepaling en de
parallele in Deuteronomium (22 : 28 vv.). Men merke
echter op : 1°. dat hier niet de mohar geëischt wordt,
maar een vastgestelde boete van vijftig sikkelen zilvers,
en 2°. in verband hiermede, dat het gebod geplaatst is
niet meer in de rubriek van schadeloosstellingen, maar
onder de geboden van zedelijke reinheid.
Een oud gebruik in Israël was — al gewaagt het
Verbondsboek, althans in den ons overgeleverden vorm,
er niet van — dat de oudste zoon als een deel van
de erfenis zijns vaders ook diens vrouwen (behalve de
eigen moeder) in bezit verkreeg. Zoo was het ook bij
de Arabieren. Wat aan Ruben door Jakob verweten
wordt in Gen. 49 : 4 is niet zoo zeer de zonde van
echtbreuk of bloedschande, maar meer, dat hij bij het
leven van zijn vader gemeenschap met diens bijwijf Bilha
gehad had. Dat was een brutaal vooruitgrijpen op de
288
DE VROUW IN ISRAËL.
erfenis (Gen. 35 : 22). Absalom's zonde, als hij volgens
2 Sam. 16 : 20 vv. op Achitofel's raad een tent op 't dak
spande en daar binnenging bij de bijwijven van zijn
vader David „voor de oogen van het gansche Israël",
was niet gelegen in het schaamteloos-zedelooze der
daad, gelijk men dikwijls onderstelt, maar hierin : dat
hij daardoor zijn vader voor dood verklaarde, zoodat hij
ten aanschouwen van heel het volk ook reeds dit gedeelte der erfenis zich toeëigende. Zoo heeft ook Abner
door zijn omgang met Saul's bijwijf Rizpa in Isjbaffi's
(Isjbosjeth's) rechten ingegrepen (2 Sam. 3 : 7). En als
eindelijk Adonia, die tegenover Salomo aanspraak
Maakte op den troon van David, de hand der schoone
Abisag eischte, dan is dat tevens het opeischen van
een deel der nalatenschap van zijn vader (2 Kon. 2 : 22,
verg. v. 15). Uit Ezechiël 22 : 10 weten we, dat huwelijken met een stiefmoeder tot in de Ballingschap in
stand bleven. Tegen deze vernedering van de vrouw
nu komt het verbod van Deut. 22 : 30 op.
En eindelijk mag het onze aandacht niet ontgaan, dat
een hoogere waardeering van de vrouw ook spreekt uit
de Deuteronomische redactie der Tien Woorden, als wij
die leggen naast de lezing in het meest aangehaalde
20ste hoofdstuk van Exodus. Daar wordt het laatste
gebod ingeleid met de woorden : „gij zult niet begeeren
uws naasten huis" en dan wordt opgesomd wat tot dat
„huis" behoort : ,,gij zult niet begeeren uws naasten
vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd,
noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets wat uws naasten
is" (Ex. 20 : 17). Deze gelijkstelling nu van de vrouw
met slaven, slavinnen, ossen, ezels en al het verdere
bezit van den man, is in Deuteronomium (5 : 21) verdwenen. Daar staat de vrouw voorop : „gij zult niet
begeeren uws naasten vrouw," en dan volgt „gij zult
niet haken naar uws naasten huis, naar zijn akker, zijn
DE VROUW IN ISRAËL.
289
slaaf of slavin, zijn rund of ezel, of naar iets, dat uws
naasten is".
Mij dunkt, het kan toch niet toevallig zijn, dat op niet
minder dan vier plaatsen in de Deuteronomische wet
zoo duidelijk de hoogere waardeering der vrouw uitkomt. Nawerking wellicht van vroegere vóór-patriarchale
toestanden ? Of invloed van 't getuigenis van den Barmhartige, die Israël had geroepen ? Zou het niet zijn : de
invloed van dit laatste, zich reeds openbarende in de
zorg voor weduwe en wees, en zich aansluitende aan
het goede eener voorbijgegane trap in de geschiedenis
der beschaving ?
Wat Gods wil was omtrent de positie der vrouw, dit
stond een profetisch man uit de 8e eeuw voor den
geest, als hij haar tegenover den man teekent, als „een
hulpe tegenover hem", eigenlijk staat er : „als een hulpe,
gelijk zijn pendant", als laborum periculorumque socia
(Gen. 2 : 18) ; de vrouw een zelfstandige, zedelijke
persoonlijkheid. En wat toen slechts een visie was in
het verleden, dat is in Israël's latere geschiedenis werkelijkheid geworden, getuigen zoovele vereerende
spreuken over de deugdelijke huisvrouw, niet alleen in
dat reeds genoemde alphabetische lied, Spr. 31 : 10 v.,
maar ook elders : „een degelijke vrouw is de kroon van
haren man" (Spr. 12 : 4), „der vrouwen wijsheid bouwt
haar huis" (Spr. 14 : 1), „wie een vrouw vond heeft iets
goeds gevonden, en een bewijs van jahwe's welbehagen
verworven" (Spr. 18 : 22), „huis en vermogen zijn een
voorvaderlijk erfdeel, maar van Jahwe komt een verstandige vrouw" (Spr. 19 : 14), enz.
In de synagoge zitten de vrouwen op de gaanderij,
meestal achter traliewerk weggescholen. Van daar uit
kunnen ze zien, hoe beneden de godsdienstoefening
gehouden wordt door de mannen, maar zelf nemen ze
WILDEBOER.
19
290
DE VROUW IN ISRAËL.
er eigenlijk geen deel aan. Een „gemeente" is naar de
Joodsche opvatting eerst bijeen, als er tien mannen
aanwezig zijn. Al waren er nog zooveel vrouwen
samengekomen, de godsdienstoefening kan niet doorgaan, zoolang er één ontbreekt aan het tiental mannen 1 ). De vrouw neemt dus geen eigenlijk deel aan
den eeredienst. Deze is zaak van de mannen. Dit lijkt
wel op 't eerste gezicht een algemeen Semietische
opvatting te zijn. Een vroom Moslim begeert volstrekt
nog niet, dat zijn vrouw zich voor zaken van godsdienst
beijvert. En merkwaardig is, dat de sociale tegenstelling
tusschen „man" en „vrouw" in het priesterlijk gedeelte
van de Thora eigenlijk beteekent : „de aanroeper"
(zakár), n.l. van Gods naam, en „de aangetrouwde",
letterlijk „de doorboorde" (ne/Aa) 2 ). De tegenstelling
tusschen „man" en „vrouw" in de oudere geschriften is
„de sterke" (isj) en „de zwakke" (isjsja).
Het heeft langen tijd als een vaststaande zaak gegolden, ook bij de meest gezaghebbende geleerden op
dit gebied, dat het bovengenoemde, alsmede tal van
andere feiten, afdoende bewees, dat bepaaldelijk in den
Jahwe-dienst eigenlijk geen plaats was voor de vrouw,
dat hij „wesentlich eine Sache der Minner" was (prof.
Stade).
Vandaar het feit, dat, terwijl verreweg de meeste
mannennamen een Godsnaam bevatten, zooals é/ of Jahwe
(er vóór gewoonlijk Jeho, er achter jd), b.v. Nathanaël,
Jehonathan, Nathanjá (= God of Jahwe heeft gegeven),
de vrouwennamen slechts bij hooge uitzondering theophoor zijn, zooals Jochebed, de moeder van Mozes,
1) Daartegenover staat de christelijke opvatting : „waar twee o1
drie [slechts] in Mijnen naam vergaderd zijn, ben Ik in 't midden
van hen" (Matth. 18 : 20).
2) Verg. de boven beschreven doorprieming van 't oor van een
Hebreeuwschen slaaf.
DE VROUW IN ISRAËL.
291
Elisjaba' (Elizabeth), de vrouw van Akon en de moeder
van Johannes den Dooper, Athalja, de goddelooze
dochter van Achab en nog een paar meer. Maar meestal
dragen zij dierennamen, als Rachel (moederschaap),
Debora (bij), Zippora (vogel) ; plantennamen, als Thamar (palm), namen van specerijen, als Basemath (welriekend), Ketura (wierook), of van weeldezaken als
Keren Happuch (zalfflesch), gelijk Job's dochter genoemd
wordt enz. enz.
Nu heeft onlangs een geleerde van gevestigden naam
deze wijd verbreide meening eens ernstig aan de feiten
getoetst 1 ). Hij begon met de meer dan 100 in het Oude
Testament bewaarde vrouwennamen te onderzoeken
naar hun beteekenis en ze naar hun bedoeling als ook
chronologisch te groepeeren. En hij kwam tot zeer afwijkende slotsommen. Hij constateert, dat er wel degelijk,
zoowel volle als afgekorte theophore vrouwennamen zijn.
Met de laatste bedoelt hij zooals er mannennamen zijn
gelijk Nathan, waarvan de Godsnaam is weggelaten, of
Jakob, die blijkens een zeer oude Egyptische inscriptie
oorspronkelijk Jakob-é' geluid heeft. Dat zulke theophore
vrouwennamen zoo weinig voorkomen, verklaart hij hier
uit, dat er in het Oude Testament veel meer van mannen
gesproken wordt en de geslachtslijsten enkel mannennamen bevatten, terwijl tal van vrouwen anoniem voorkomen. Eindelijk toont hij aan, dat sommige namen
gelijkluidend zoowel voor mannen als voor vrouwen
worden aangetroffen. Inderdaad, dit zorgvuldige onderzoek van dit schijnbaar dorre materiaal geeft een geheel
anderen „kijk" op de zaak, als voorgangers en volgelingen Qp '« het gèbied der Oud-Testamentische studie tot
dusverre hadden. Doorloopen we eens de geschiederiis
1) Prof. M. L •5 h r te Breslau, Die Stellung des Weibes zu JahweReligion und-Kult, Leipzig 1908.
292
DE VROUW IN ISRAËL.
des Ouden Verbonds, en we zullen zien, dat er gewichtige getuigenissen zijn voor het deelnemen der vrouwen
aan Jahwe-religie en Jahwe-cultus. Wanneer dan de
achteruitzetting gekomen is, zullen we later zien.
Het grootste levensdoel der vrouw was : kinderen ter
wereld te brengen. Maar juist daarin wist zij zich volmaakt afhankelijk van Israël's God. Hij was het, die
zich het lot der gekrenkte en achteruitgezette kinderlooze vrouw aantrok, denk aan Rachel (Gen. 30 : 22),
of aan Hanna (1 Sam. 2 : 20). Hij was het, die de
godsvrucht der Hebreeuwsche vroedvrouwen Sjifra en
Pua in Egypte beloonde en haar rijkdom van kinderen
schonk (Ex. 1 : 20 v.). En de weg tot Hem staat ook
voor die vrouwen open, men denke slechts aan Hanna's
gebed om een zoon (1 Sam. 1 : 10, 17, 20, 27) van die
vrouw, die eens voor alle eeuwen het waarachtige gebed
zoo juist heeft gekarakteriseerd : „ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren". En als Israël's
God een zoon belooft aan een kinderlooze, dan zendt
Hij Zijn vertegenwoordiger op aarde aan een vrouw,
de huisvrouw van Manoach, de moeder van Simson
(Richt. 13 : 3 vv.). Onder al het goede, wat in Spr.
31 : 10 vv. van de deugdelijke huisvrouw wordt gezegd,
is dit dan ook wel niet het minste : „een vrouw, die
Jahwe vreest" (vs. 30).
Godsvrucht en eeredienst mogen voor ons twee verschillende, ja soms zelfs zeer onderscheiden zaken geacht worden, in de oudheid vallen die beide samen.
Staat het vast, dat een vrouw zonder tusschenkomst
van een man tot de godheid kon naderen, dan is het
ook vanzelfsprekend, dat de cultus niet geheel een voor
haar ontoegankelijk terrein kan geweest zijn.
Het treft ons dat Samuël's moeder Hanna volgens
1 Sam. 1 : 11 een gelofte deed van dezen inhoud : „O
DE VROUW IN ISRAËL.
293
Jahwe Zebaóth, indien Gij de ellende Uwer dienstmaagd
wilt aanzien, en mijner wilt gedenken en Uw dienstmaagd
niet vergeet, dat Gij Uw dienstmaagd een zoon schenkt,
zoo zal ik hem aan Jahwe geven voor zijn geheele
leven en geen scheermes zal op zijn hoofd komen".
En in vs. 24 staat geschreven, hoe zij haar gelofte vervulde : „Toen zij hem dan gespeend had, nam zij hem
en ging met hem op en nam een driejarig rund, een
efa meel en een kruik wijn ; zoo bracht ze hem in den
tempel van Jahwe, naar Silo".
Elkana, haar man, blijft bij dit alles op den achtergrond. Men krijgt uit het geheele verhaal den indruk,
dat Hanna een door niets beperkte vrijheid bezit om
te handelen gelijk zij deed.
Volgens een der jongste gedeelten van de Priesterwet, Num. 30, kuunen slechts zelfstandige vrouwen,
zooals weduwen en verlatenen, aldus handelend optreden, doch gehuwde vrouwen en ongehuwde dochters
kunnen hierin door man of vader worden tegengehouden.
D. w. z. dezen moeten terstond hun veto tegen de afgelegde gelofte uitbrengen, anders helpt het niet meer
(vs. 6, 12, 13, 15). Dit vetorecht der mannen schijnt
eer een later inperken van de oude vrijheid der vrouwen in deze zaak te zijn, dan dat men omgekeerd zou
moeten aannemen, dat vrouwen-emancipatie hier op
weg is om rechten op den man te veroveren. Hanna's
geschiedenis wijst daarheen, terwijl voorts nog dient in
rekening gebracht te worden een geringschatting der
vrouw in lateren tijd van priesterlijken kant.
Kon de vrouw dus oudtijds zelfstandig een gelofte
doen om iets aan Jahwe te schenken, er zijn ook gronden aan te voeren om de stelling te verdedigen, dat
ook de onthoudingsgelofte der Naziraeërs aan de
vrouwen heeft vrijgestaan 1 ).
1)
Zie hierover IA h r, a. w. S. 39 f.
294
DE VROUW IN ISRAËL.
Ook vrouwelijke profeten vinden we reeds in het
begin der Israëlietische geschiedenis genoemd : Mirjam,
de zuster von Mozes, Num. 12 : 2, Debora, Richt. 4 : 4.
Eeuwen daarna lezen we van Jezaia's vrouw als
„profetes" gewag maakt. Kan daarmeê wellicht slechts
bedoeld zijn „vrouw van den profeet", zeker is een
zelfstandige profetes : Hulda, waarvan in 2 Kon. 22 : 14
staat, dat de afgezanten van Koning Jozia haar orakel
vragen over het in den tempel gevonden wetboek.
Ezechiël polemiseert tegen profetessen (Cap. 13 : 17, 23),
en ook na de Ballingschap ontmoeten we een profetes
Noadja als tegenstandster van Nehemia (Neh. 6 : 14).
En Joël, waarschijnlijk in het Grieksche tijdperk, voorspelt het uitstorten van Jahwe's Geest, den Geest der
profetie, zoowel over Jahwe's dienstknechten, als over
Zijn dienstmaagden ( Joël 2 : 28 vv.).
Het schijnt dus wel al te gewaagd, als een van onze
overigens beste onderzoekers, de helaas reeds overleden
prof. B. Stad e, verzekerde, dat de Jahwereligie „von
jeher wesentlich eine Religion der Minner" geweest is ').
Met deze stelling is toch ook in strijd, dat, vooral
volgens het Spreukenboek, dat ons zoo in het werkelijke leven verplaatst, de godsdienstige opvoeding der
jeugd grootendeels aan de moeder was toevertrouwd.
De spreuken van Lemuël heeten immers „woorden hem
door zijne moeder ingeprent" (Spr. 31 : 1). „Hoor mijn
zoon, naar de vermaningen van uw vader, en sla de
lessen van uw moeder niet in den wind" (Spr. 1 : 8,
6 : 20). „Een knaap, dien men in 't wild liet loopen,
maakt zijn moeder te schande" (Spr. 29 : 15). Allemaal
getuigenissen, dat het godsdienstig onderricht — want
moraal en religie zijn hier innig samen verbonden —
het werk der moeder was.
1)
Alttestam. Theologie, S. 40.
DE VROUW IN ISRAËL. 295
Maar we zijn bezig aan te toonen, dat de vrouw in
Israël ook aan den eeredienst deel nam. Opmerking
verdient allereerst, dat in het offermaterieel wel mannelijke dieren de voorkeur genieten, toch zijn de vrouwelijke
volstrekt niet in beginsel uitgesloten ; zoowel geiten als
bokjes, koeien als jonge stieren, schapen als rammen
komen als offerdieren voor. De rabbijnsche traditie is
wel, dat, ook als 't niet opzettelijk gezegd wordt, alle
dieren voor openbare offers van het mannelijk geslacht
moeten zijn. Maar ook hier zien we dat voorkeur geven
aan het mannelijk geslacht, dat in de priesterlijke
periode van Israël's geschiedenis na de Ballingschap
een aanvang neemt.
Aan het Paaschmaal nemen vrouwen en dochters deel.
Niet alleen vloeit dit voort uit de wet op 't Paaschfeest
in Exod. 12, maar ook in den Talmud wordt dit aldus
geleerd 9. Het Nieuwemaanfeest wordt door haar medegevierd (2 Kon. 4 : 22 v.). Alle vrouwelijke huisgenooten, ook de slavinnen, vieren den Sabbath mede (Exod.
20 : 9 v., 34 : 21, Deut. 5 : 12-14).
Daar staat nu wel tegenover, dat slechts „al wat
mannelijk is" verplicht is om driemaal 's jaars op de
groote feesten „voor Jahwe te verschijnen" (Exod.
34 : 23, 23 : 17, Deut. 16 : 16), maar de verhalen over
de oudheid leeren ons iets anders dan deze wetsbepalingen op zich zelf ons zouden doen vermoeden. Hanna
en Peninna gaan met Elkana mede om te Silo het feest
van den wijnoogst te vieren (1 Sam. 1 : 3 vv., 19). En
„op het feest van Jahwe" dansen de meisjes te Silo
(Richt. 21 :21, 23). En zoo vinden we vrouwen bij het
feestelijk inhalen der ark in Jeruzalem (2 Sam. 6: 19),
bij overwinningsfeesten (Exod. 15 : 20, Richt. 11 : 34,
1 Sam. 18: 6), bij het avondoffer in den tempel (Ezra
1)
Pesachim VIII, 1 en elders.
296
DE VROUW IN ISRAËL.
10 : 1) en waar niet al ? De wet van Deuteronomium
doet dan ook telkens uitkomen, dat ook de vrouwen in
het verbond met Jahwe begrepen zijn. Wanneer dus
met nadruk alleen „al wat mannelijk is" genoemd wordt
om „voor Jahwe te verschijnen", dan moet dit geschied
zijn, omdat er van 't brengen van offergaven sprake is,
en de vrouw om haar telkens wederkeerende cultische
onreinheid (door haar geslachtsleven) voor 't brengen
van offers niet bevoegd werd geoordeeld. Doch overigens stond het den vrouwen niet slechts vrij om meê
ter bedevaart te gaan, maar was het blijkbaar ook gewoonte dat zij dit deden, en had de man als hoofd der
familie zelfs den plicht om vrouwen en dochters mede
te brengen (verg. Deut. 16 : 13 vv.).
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, evenals in Kananietische heiligdommen vrouwelijke hierodulen dienst
deden, zoo ook in Israëlietische tempels vrouwelijke
beambten aanwezig moeten geweest zijn. Het is toch
wel merkwaardig, dat zelfs in de Priesterwet, in Ex.
38 : 8, daarvan een herinnering bewaard is. En de technische term, die aldaar voor haar dienst gebruikt wordt,
saba, is dezelfde, als die voor den dienst der Levieten
gebezigd wordt. Waarin haar werk bestond? Wij weten
het niet. Alleen maakt men op uit de [koperen] „spiegels", die in dit verband genoemd worden als door haar
geschonken voor het koperen waschvat, dat het geen
geringe slavinnen geweest zijn, maar vrouwen van
beteren stand. Er zijn afbeeldingen bekend van Egyptische priesteressen met een spiegel in de eene en een
muziekinstrument in de andere hand. De Grieksche tekst
der Septuaginta vermeldt zulke vrouwen ook in 1 Sam.
2 : 22. Aan Eli's goddelooze zonen wordt daar verweten,
dat zij ontuchtigen omgang met deze vrouwen in den
tempel van Silo hadden.
Ook zangeressen naast zangers hebben zeker vóór
DE VROUW IN ISRAËL.
297
de Ballingschap in Israël's heiligdommen hare stemmen
doen hooren. In „koninklijke" tempels, als die te Jeruzalem en te Bethel, waren het de zangers en zangeressen
van het Hof, die ook in 't heiligdom dienst deden. Eerst
in de priesterlijke periode wordt bepaald, dat slechts
mannen aldaar mogen zingen en later, dat deze mannen
Levieten moeten zijn. Maar Nehemia (7 : 67) spreekt
nog van 245 en Ezra (2 : 65) van 200 zangers en zangeressen.
Wat is de oorzaak geweest van dat reeds door ons
genoemde antifeministische streven in de priesterlijke
periode na de Ballingschap ? Van allerlei kan daarop
meer of min bewust hebben ingewerkt, en het zou zeer
gewaagd zijn hier met groote beslistheid te spreken.
Toch kunnen we wel enkele zaken naar voren brengen,
die ons dat antifeminisme in het tijdvak der Restauratie
verklaarbaar maken.
Daar is allereerst de grootere beteekenis, die men
toen begon te hechten aan de besnijdenis. Vóór de
Ballingschap leest men alleen van „onbesneden Filistijnen". Tegenover de andere omwonende volkeren schijnt
ze dus geen algemeen onderscheidend kenmerk geweest
te zijn. Maar in Babel wordt zij, met de Sabbathsviering,
het voornaamste distinctief, het teeken des verbonds
met Jahwe bij uitnemendheid ( jez. 56 : 2, 4, 6). Dit
voornaamste verbondsmerk miste de vrouw. Hoe kon
zij dan naar de heerschende meening in de kringen van
den clerus voor „vol" gelden ? Dat een vrouw voor een
„clericaal" slechts met iets meer dan een halven man
in waarde gelijk stond, blijkt wel uit Lev. 27 : 4. Als
men een man aan Jahwe gewijd heeft moet hij met
50 sikkelen, een vrouw in dat geval met 30 sikkelen
„gelost" worden.
Maar meer nog dan dergelijke theologische speculaties
298
DE VROUW IN ISRAËL.
kan de geschiedenis en de dagelijksche ervaring daarop
invloed hebben geoefend. Wat komt er niet veel ten
laste der vrouw voor in de boeken des Ouden Verbonds
wat heulen met volksreligie en afgoderij betreft. Het
zijn niet alleen de vreemde vrouwen geweest, die reeds
in Mozes' dagen Israël tot afgoderij verleidden, zooals
de Moabietische van Num. 25 : 1 vv. (verg. 31 : 16), of
in later dagen de vreemde vrouwen van Salomo, of
Achab's Sidonische gemalin Izebel en in Nehemia's
dagen de vele vreemde vrouwen, die hij zonder eenige
consideratie wegzond — neen, ook Israëlietische
vrouwen van hooger en lager stand waren daaraan
schuldig.
Zoo bewees de moeder van koning Asa (begin der
9e eeuw) eer aan een Asjêrabeeld (1 Kon. 15 : 13).
Jezaia (in de 8e eeuw) heeft zich over den Adoniscultus
der vrouw in Samaria te beklagen (Cap. 17 : 10). En
Jeremia (7e eeuw) bedroeft en vertoornt zich over de
vrouwen van Juda, die Isjtar, de koningin des hemels,
vereerden, mannen en kinderen tot den afgodsdienst
verleidden, en zelfs dorsten te beweren, dat de ellende,
die over Juda losbrak, niet kwam van Jahwe's straffende hand, maar dáárvan, dat men niet trouw genoeg
„de koningin des hemels" gediend had ( Jer. 44 : 15,
7 : 18).
En nu in de dagen der Restauratie zelf ! Het gevaar
is nu vooral de „vreemde" vrouw. Zij dreigt de eigenaardigheid van Israël, de zuiverheid der religie, waarvoor Ezra en Nehemia zoo gestreng de wacht hielden,
te verontreinigen. Zij dringt zich in de plaats van „de
huisvrouw der jeugd" (Mal. 2 : 14), zij, de dochter van
een vreemden god" (Mal. 2 : 11). Weg met die allen !
Zoo is de leus van Ezra zoowel als van Nehemia. Het
nieuwe Israël moet rein gehouden worden van elke
besmetting. Geen heidendom langer geduld in Jahwe's
DE VROUW IN ISRAËL.
299
reinen dienst. En Maleachi leert ons, dat ook zedelijke
motieven daarbij in het spel waren.
Eén uitzondering slechts. En daarvoor pleit de auteur
van die vriendelijke idylle ons in 't boekske Ruth bewaard. Eén uitzondering slechts : als zoo'n vreemde
vrouw, zulk een Moabietische, verklaart : „uw volk is
mijn volk, uw God is mijn God" (Ruth 1 : 16). Dan kan
zij niet alleen in Israël geduld worden, maar zelfs met
liefde worden opgenomen.
Maar de meeste vreemde vrouwen waren niet alzoo
gezind. Haar verkeerden invloed deden ze ook op de
Israëlietische vrouwen en straks ook op de mannen
gelden. Tot bijgeloof waren de vrouwen van oudsher
maar al te geneigd en al te gemakkelijk mede te
voeren. Valt het niet op, dat in de oudste wetten en
in de geschiedenis van Saul met de toovenares van
Endor meer van toovenaressen dan van toovenaars
sprake is ?
Zoo kunnen overdenkingen uit de oude gewijde
bladen, theologische deducties uit „teekenen des verbonds", droeve ervaringen bij de vrouwen van hun
eigen tijd den clerus dier dagen in zoo beslist antifeministische richting gestuurd hebben.
Meer en meer heeft dit geleid tot achterstelling der
vrouw. Eigenaardig komt dit uit, als men geschriften
dezer periode onderling in chronologische orde vergelijkt.
In het Spreukenboek komt de vrouw over 't geheel er
goed af. Wij zagen daarvan reeds voorbeelden. Dat de
spreukendichter waarschuwt voor de ontuchtige vrouw,
voor „vrouw Dwaasheid" — wie, die de vrouw hoogelijk
eert, zal het daarin niet met hem eens zijn ? Ook als
hij tot tweemalen toe de spreuk in zijn verzamelingen
opneemt : „Beter te wonen op den hoek van een dak,
dan een kijfachtige vrouw tot huisgenoot [te hebben]"
(21: 9, 25 : 24). Maar dan heeft hij het over verkeerde
300
DE VROUW IN ISRAËL.
vrouwen, niet over de goede, ook niet over de vrouw
in 't algemeen.
Maar in het boek Job, dat jonger is, treft ons reeds
in den aanvang (Cap. 2 : 9 v.) de „dwaze" manier van
optreden van Job's echtgenoote. „Dwaas" hier genomen
in Oud-Testamentischen zin, van „goddeloos". En in
't jongere Spreukenboek van Jezus Sirach is inderdaad
in dit opzicht de afstand tot ons „Salomonisch" boek
groot. Ja, wel prijst hij in Cap. 26 : 13 vv. de goede
vrouw :
vs. 13 „De vriendelijkheid der vrouw is haren man tot
vreugde,
en merg voor zijn gebeente is hare kloekheid
vs. 14 een gave des Heeren is een stille vrouw,
en met geen goud is haar welopgevoede geest
te betalen ;
vs. 15 dubbel bekoorlijk is een kuische vrouw,
en niets weegt op tegen haar, die zich beheerscht.
vs. 16 Gelijk de zon aan Gods hemel verrijst,
alzoo straalt de schoonheid eener goede vrouw
uit de orde in haar huis ;
vs. 17 als de lamp lichtende op den heiligen luchter,
is een schoon gelaat op een edele gestalte ;
vs. 18 als gouden zuilen op een fundament van zilver,
zijn sierlijke enkels op een netten voet."
Doch daaraan gaan vooraf de verzen 6-12, waarin
Jezus Sirach zich allerbittertst uitlaat over de jaloersche,
de booze, de dronken, de ontuchtige, de wellustige en
schaamtelooze vrouw. Hij moet er wel van nabij kennis
meê gemaakt hebben, of er door een ongelukkigen
vriend van hebben gehoord. Hij legt er dan ook den
nadruk op, dat door een vrouw de zonde in de wereld
gekomen is : „Van een vrouw ging de zonde uit en om
harentwil sterven wij allen" (Cap. 25 : 24).
Hij zou het met de Latijnsche spreuk hierin eens zijn :
DE VROUW IN ISRAËL.
301
„corruptio optimi pessima", als het beste bederft wordt
het 't slechtste 1 ).
En de nog jongere Prediker ? Hij geeft den raad :
„geniet het leven met de vrouw, die ge liefhebt" (9 : 9).
Maar wij vernemen ook reeds Zijn woord, dat hij geen
Vlo procent verstandigen onder de vrouwen gevonden
had. En daaraan gaat vooraf deze zware verzuchting :
„Ik vond iets bitterder dan de dood : de vrouw, zelve
een strik, haar hart een net, haar armen ketenen. Wie
bij God in gunst staat ontkomt haar, maar de zondaar
wordt door haar gevangen" (7 : 26).
Is het wonder, dat, waar men zóó ongunstig over de
vrouw gaat oordeelen, men geëindigd is met aan haar
evenals aan kinderen en slaven, wel niet te verbieden
het sjema' te bidden, de woorden van Deut. 6 : 4-9,
maar haar er toch van vrij te stellen ? Die woorden
ook op perkament geschreven in een kokertje bevestigd
aan de deurpost, met vooraf gekusten vinger aangeraakt
bij het in- en uitgaan van kamer en huis, behoeft geen
Israëlietische vrouw te bidden : „Hoor, Israël : Jahwe, onze
God, Jahwe is één ! Daarom zult gij Jahwe, uwen God,
met uw gansche hart en met uw gansche ziel en met
heel uw kracht liefhebben" 2 ). Ook was volgens de
Misjna den vrouwen verboden den offerdieren de handen op te leggen. Dus beide cultushandelingen, waaraan de leeken deelnamen 3).
1) Zeer bar lijkt wel Cap. 42 : 14a, door Matthes en Dyserinck
aldus vertaald : „De slechtheid van den man is beter dan de deugd
der vrouw." Maar het kan ook worden overgezet : „De norschheid
van den man is beter dan de wijze van doen der vrouw."
2) Berachóth III, 3. Het Slem' bestaat uit Deut. 6 : 4-9, 11 vs.
13-21 en Num. 15: 37-41, dat zijn die gedeelten van den Pentateuch, waar hoofdzakelijk ingescherpt wordt, dat Jahwe alleen
de God van Israël is, en waar gedenkteekens daaraan worden
bevolen.
3) Menach6th IX, 8.
302
DE VROUW IN ISRAËL.
Maar dat antifeminisme is niet een algemeen kenmerk
van het Jodendom, nog veel minder van den godsdienst
des Bijbels. Wij hebben het leeren kennen als eigenlijk
eerst opkomende bij de stichting der Joodsche gemeente
door eenzijdige theologische bespiegeling en eenzijdige
beschouwing der Heilige Schrift. Maar deze Schrift in
haar geheel gelezen, daarbij lettende op „tijden en gelegenheden", leert ons de vrouw niet achterstellen, noch
minder haar verachten. Zij is een kostelijke gave van
den Heer. En wat een profetisch man in oude dagen
reeds als een visie heeft beschreven (Gen. 2 : 18), dat
moet zij naar den wil van haren Schepper steeds meer
en meer worden : een pendant van den man, een zelfstandige zedelijke persoon, de deelgenoote van zijn
vreugd en zijn moeite, de bondgenoote in zijn strijd.
IX.
De Twee-en-Dertigste Psalm
opnieuw vertaald ').
vs. 1 Uit een Davidischen bundel. Met vroolijke muziek.
Welgelukzalig is hij, wiens ontrouw vergeven,
Wiens misdrijf bedekt is.
vs. 2 Welgelukzalig de mensch, wien Jahwe de schuld
[niet toerekent,
En in wiens geest geen bedrog is.
vs. 3 Toen ik zweeg, verdorden mijne beenderen,
Terwijl ik brulde den ganschen dag.
vs. 4 Want dag en nacht was Uw hand zwaar op mij,
Mijn levensmerg werd als verdroogde zomer[vruchten.
Sela ').
Mijn misdrijf bekende ik U,
vs. 5
En mijn schuld verheelde ik niet.
Ik sprak : ik wil voor Jahwe belijdenis doen aan[gaande mijn ontrouw,
En Gij vergaaft de schuld mijner misdaad.
S e 1 a.
1) De tekstverbeteringen zijn grootendeels ontleend aan den
commentaar van Arnold B. Ehrlich, Berlin 1905.
2) „Sela" beteekent hoogstwaarschijnlijk „verheffing" n.l. der
muziek, die den zang zacht begeleidde. Het valt dus samen met
» pauze" in dien zang, hoewel het woord dit niet beteekent.
304
DE TWEE-EN-DERTIGSTE PSALM.
vs. 6 Aangaande haar moet ieder vrome tot U bidden,
Zoodra hij haar gevonden heeft.
Dan alleen zullen zij niet op hem aanstormen
Als een vloed van machtige wateren.
vs. 7 Gij zijt mij een verberging, bewaart mij voor den
[vijand,
Met jubelzangen van bevrijding omringt Gij mij :
vs. 8 Ik zal u leeren, en u onderwijzen den weg, dien
[gij gaan moet,
Ik zal op u letten, Mijn oog zal op u zijn.
vs. 9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel,
[Wiens overmoed men met toom en gebit beteugelt],
Dat gij u niet zoudt inhouden.
vs. 10 Vele zijn de smarten voor de goddeloozen,
Doch wie op Jahwe vertrouwt
Dien omringt Hij met gunst.
vs. 11 Verheugt u om Jahwe, en juicht gij vromen,
En jubelt gij allen, die oprecht zijt van hart !
REGISTER.
A.
Aansprakelijkheid (der gemeente)
157, 163, 175.
Aansprakelijkheid (v. huiseigenaren) 176.
Abortus 159.
Abraham 193.
Adapa (mythe van) 122.
Adonis
Thammuz) 236.
Adoptie 178, 188, 204, 271.
Ahiël 221, 241.
Alasja (.= Cyprus) 67, 71, 73, 82.
Alexander Polyhistor 114.
Alphabeth 80, 87, 226, 228.
Altaar (oorsprong v. Semiet.) 235.
Amarna (El-) 9, 34, 62, 123, 240.
Amenhotep III 75.
Amenhotep IV 18, 67, 83, 123.
Amorieten 44, 89, 99.
Amraphel 136, 147, 153.
Animisme 47.
Antifeminisme IX, 297, 302.
Anubis 245.
Apocalypse 21.
Apologeten 7, 9, 26, 29, 148.
Architect (misdrijf v.) 139, 158,
169.
Ark 257.
Armenwet 152.
Arts (misdrijf v.) 156, 168.
Aser (Asjer) 98, 101.
Asjera 247.
Astarte 239, 246, 252.
Astruc 3, 29. 197.
Assur 9, 80, 81, enz.
Asurbanipal (bibliotheek v.) 114.
127, 132, 151.
Assyriologen 10, 26, 108, 150.
Aten-Ra 83.
Aufkffi ung 143, 184.
Azazel 45.
Aziatische invloed (in Egypte) 86.
-
B.
BaM 33, 49, 237, 252.
Babel 9, 107, 153, 244, enz.
Baentsch 17.
Baitulion (Bethel) 46, 233.
Bama (zie ook Hoogten) 231.
Ban, zie Cherem
Barbier (misdrijf v.) 155, 162.
Baudissin 19, 57.
Bedoeïnen (Nomaden) 45, 146,
188, 189.
Bedrog 163.
Belooning 158, 163.
Benjamin 101, 297.
20
306
REGISTER.
Benzinger 251.
Beroepsmisdrijven 168.
Berossos 62, 114, 127, 128, 129.
Bes 243, 245.
Bilha 191, 204, 276.
Bijbel 107, 149.
Bijslaap (verboden) 166, 175.
Bliss 223, 224.
Bloedschande 166, 209,
Bloedwraak 140, 180, 276, 278.
Boz 256.
Boetpsalmen 132, 303.
Bs5h1 Jr. 68.
Bouwoffers 221, 240, 241.
Brandstichting 159.
Brandt 93.
Broeder (invloed v. — bij 't
huwelijk) 274.
Bronnenscheiding 3.
Budde 25, 130, 149.
C.
Chabiri 90, 99, 105, 240.
Chammanim 252.
Cherem 221.
Cherubim 259.
Cheyne 97, 193.
Chirurg 139.
Chronologie 92, 103, 148.
Chunaten 83.
Chutaten 83.
Clay 251.
Comparatieve methode 22.
Conder 65, 66, 94.
D.
Daderschap (intellectueel) 157.
Daiches 152.
Dalman 228, 229.
Dan 98, 101.
Dekaloog 176, 260, 265, 288.
Delitzsch (Franz) 5, 6, 109.
Delitzsch (Friedrich) 108, 109,
127, 130, 135, 176, 213, 263.
Deuteronomium 14, 175, 178, 180,
183, enz.
Deuteronomist 196.
Diefstal 161, 173, 178, 202, 214.
Dienst (onttrekking aan militairen-) 139, 168.
Dienstbaarheid (wegens schuld)
164.
Dienstplicht (militaire) 16, 179.
Dina 96.
Dolmen 232.
Doodenbezwering 50.
Doodenfeest 60.
Doodslag 139, 176.
Doodstraf 139 141, 158, 161, 164,
165, 168. 172, 173, 202.
Dragoman 68.
Duhm 35.
Duthmes III 81, 92, 218.
IV 76, 92.
Dusares 230.
Dyserinck 301.
E.
Echtbreuk 164, 165, 176, 280.
Echtscheiding 176, 281.
Eerdmans 8, 99, 105.
Eerloosheid 158.
Eerstgeboorterecht 176, 204.
Egypte 9, 82, 149, 244, enz.
Eigendomschennis 174.
Elhorst 8.
Elia 48, 237.
Elohim (monotheïstisch) 34.
„
(polytheïstisch) 46.
Elohist 37, 196.
El-Sjaddai 38.
Emieten 233.
Enakieten 233.
Erfrecht (der dochters) 188.
REGISTER.
Eschatologie 20.
Ethnologische verklaring 96, 190.
Eucken 26.
Eusebius 114, 248.
Evolutie 32, 57, 58, 198, 263.
Ewald 191, 192, 193.
F.
Familie (misdrijven tegen de)
172, 176.
Familiehuwelijk 281.
Feesten 51, 53.
Fellahin 65, 201, 279.
0.
Gad 98, 101.
Gebira 277.
Geldzaken (der gehuwde vrouw)
211.
George 23.
Getuigenis (valsch) 167, 175.
Gezer 224.
Giesebrecht 111, 120.
Godsdienst (misdrijven tegen
den) 159, 166.
Godskennis, zie Openbaring.
Godsoordeel 164, 165, 188, 280.
Goeje (de) 268.
Goldziher 192.
Golenisheff 66.
Graf 4, 29.
Gratie 157, 165.
Gressmann 21, 96, 110, 132 136,
151, 194, 232, 251.
Guthe 92, 96, 99, 191, 219.
H
.
Hagar 204, 276.
Hathor 246.
Hammoerabi 9, 10, 11, 136, 251.
Hebreeuwsch 68, 80.
Heiligheidswet 176, 184, 285.
307
Henotheïsme 135.
Herder (plichten van een) 162,
163, 174.
Herodotus 138, 268.
Hethieten 81, 91, 94, enz.
Hevieten 99.
Hierodulen 176, 207, 208, 210, 296.
Hobbes 29.
Hoftaal 72, 76.
Hollmann 36.
Holzinger 8.
Hommel 9, 147, 148, 194.
Hoogten 48, 230, 252, enz.
Horeb (zie ook Sinaï) 40, 48.
Huisgoden (zie ook Terafim) 286.
Hunebedden 233.
Huwelijken (vorstelijke) 70, 71,
75, 76.
Hykso's 86, 101.
I.
Individualisme (in godsdienst) 54.
Inspiratie 149.
Isis 243, 245.
Islam 145.
JJachin 256.
Jahwe 36, 38, 59. 88, 108, 109.
Jahwedienst 28, 31, 34, enz.
Jahwist 36, 195.
Jakob-Cl 218, 291.
Jensen 24, 67.
Jeremias (A.) 194, 204, 263.
(Joh.) 11, 143, 151, 162.
„
166, 167, 170, 184, 187, 198.
Jericho 221, 227.
Jeruzalem (Jebus) 48, 89, 219, 244.
Johns 137, 151.
Jozua 94, 221.
Juda 97, 99, 206.
Justi 8, 101, 104.
308
REGISTER.
K.
KanaAn (verovering van-) 48, 88,
91.
KanaAneesch (= Hebreeuwsch)
68
KanaAnieten 89.
Kapitaal 141, 181.
Kedor Laomer 147.
Keil 5.
Kenieten (zie ook Midianieten)
40, 104.
Keramiek 222, 241, 242, 243.
Ketura 190, 276.
Kevers, zie Skarabaeën
Kinderplicht 165.
Kinderoffers 49, 237, 238.
Kittel 106
Klein 219.
Kley 197.
Klostermann (Aug.) 23.
Knecht (lijdende- des Heeren) 22.
Kohier 199.
KE•nig (Ed.) 6, 190, 194.
Koningsgeschenk 168.
Kooiman 144, 157, 170
Kosmopolitisme 181.
Kosters 25, 127, 130.
Kremer (von) 270.
Krijgsgod 48.
Kristensen 83, 121.
Kritiek (Litt. Histor.) 13, 145.
186, 217.
Kritiek (Real) 23, 145, 186, 217.
Kromlech 233.
Kuenen 4, 7, 9, 14, 23, enz.
Kusj 101.
Kuyper (H. H.) 12, 198.
Kwaadspreken 164.
L.
Lakisj 224.
Langenegger 227.
Laster 164.
Lea 191, 276.
Lepsius 101.
Levi 97.
Lichaamsbeleediging 172.
Lijf (misdrijf tegen — en leven)
160.
Lijfstraffen 139.
Localisatie v. Jahwe 33, 49, 60.
Logos Spermatikos 61.
L6hr 291, 293.
Lucianus 250.
Maandienst 193.
Machpela 199.
Macalister 223, 225, 238, 239, 241.
Mahler 92.
Manetho 62.
Maresja 223.
Marquart 105.
Marti 42, 43, 92.
Maspero 101.
Masseba 46, 234, 247, 249.
Matriarchaat 177, 215, 266.
Matthes 24, 192, 268, 301.
Mede (Jos.) 29.
Megiddo 225.
Meyer (Ed.) 21, 63, 81, 84.
Meineed 159.
Melekdienst 33.
Mene 63.
Menhir 232, 251.
Menschenoffer 33, 237.
Menschenroof 157, 163, 172, 176,
202.
Merenptah II (zuil van) 93, 218.
Mesja' (zuil van) 219.
Mezoeza 45.
Medianieten 229, 230.
Militairen (misdrijven van) 168.
Misgewas 139.
309
REGISTER.
Mitána 67, 74, 79, 81, 82, 91.
Mohar 174, 177, 188, 211, 266, 280.
Monogamie 267, 278.
Monotheïsme 17, 84, 110, 120,
130, 135, 255.
Moord 159.
Morgan (J. de) 152.
Mozaïsch 15, 187, 254.
Mozes 10, 18, 19, 38 vv. 145,
187, enz.
Milller (D. H.) 151, 204, 214.
Ml1er (Max) 135.
Muller (W. Max) 80, 98, 100.
Mythologische verki der patr.
verhalen 191, 194.
N.
Naamgeving 272, 290.
Naastenliefde 143, 183.
Nabataeërs 229.
Nafthali 98, 101.
Nalatigheid 156, 173.
Napchuria (= Amenhotep IV)
78, 83.
Napflticher 234, 258.
Nedanim 213, 281.
Amenhotep III)
Nimmuria
78, 83.
Niildeke 192, 269.
Nomaden, zie Bedoeïnen.
Noodtoestand 157.
Noodweer 157, 173.
O.
Obbink 105.
Obelisk 252, 253.
Oettli 119, 151, 190.
Offers 51.
Offertafel 52.
Omkooping 175.
Oneerbaarheid 176.
Onreinheid 47, 55.
Onsterflijkheidsgeloof 54.
Oorlogen van Jahwe 48.
Oort 23, 95.
Openbaring (Godskennis) 41, 61,
107, 109, 119, 130, 134, 150, 265.
Openbaring (invloed der) 51, 57,
61, 130, 189, 263, 265, 285.
Openbaring (voorbereiding der)
41.
Opgravingen 9, 217.
Osiris 245, 253.
Ossenzweep 176.
Overlevering 34.
P.
Paaschlam 238.
Pachtrecht 201.
Panamoritisme 251.
Panbabylonisme 24, 149, 242,
256, 261.
Pandgeven (onrechtmatig- geven) 163.
Pandrecht 175.
Paradijsverhaal 121.
Patriarchaat 266, 278.
Patriarchen 11, 96, 177, 191, 196,
251.
Peiser 199.
Pentateuch 3 enz.
Petra 228.
Petrie (Flinders) 218, 224.
Phallus 234, 250, 253.
Pierson (A.) 58, 120.
Plautus 269.
Poging (strafbare) 157.
Politieke misdrijven 159.
Polyandrie 267.
Polydaemonisme 34, 45.
Polygamie 267.
Polytheïsme 34, 45, 120, 130, 194.
Porphyrius 248.
Priesteres 296.
310
REGISTER.
Priesterlijke verhalen 38, 149
196, 272.
Priesterwet 15, 52, 180, 182, 183,
196, 205.
Profetessen 277, 294.
Profetie 20, 50.
Prostitutie (in cultus) 138, 166,
208, 251.
Ptah 243, 245, 248.
Purim 60.
,
R.
Rachel 191, 204, 276.
Ramses II 93, 218
Ramses III 64.
Rasji 252.
Recht (beteekenis van geschreven) 203.
Rechter 175.
Rechtsverdraaiing 167.
Rechtszekerheid (misdrijf tegen
de) 164.
Refaieten 233.
Rekem (= Petra 229).
Renan 59, 113.
Rente (verg. Woeker) 181.
Reuss (Ed.) 4, 29.
Rimmon (= Ramán) 88, 236.
Robertson (J.) 8, 40.
Roof 163.
Ruilhandel 200.
.
S.
Sabbath 111, 180, 196, 297.
Samaria 227, 228, 244.
Samenzweerders 167.
Sandahanna 223.
Saussaye (la) 83.
Savigny (de) 154.
Sayce 75, 80, 86, 92, 104.
Scheil 137, 148, 151.
Schepping 113.
Schennis van een maagd 176, 287.
Schoell 144.
Schumacher 226, 239.
Schwally 17, 56, 60, 179.
Sellin 225, 226, 227, 239.
Sesostris 94.
Sichem 96.
Siloa 219.
Simeon 97.
Sinaï (zie ook Horeb) 40, 48.
Sisera 94, 271.
Sjamanisme 136, 143, 184.
Sjeféla 227.
Sjema' 226, 248.
Skarabaeën 243, 247.
Slavenhuis 206
Slavernij 139, 141, 163, 171, 176,
182, 201, 286.
Smend (R ) 32.
Smith, (Robertson) 7, 33, 38, 45,
59, 61, 266, 267.
Snouck Hurgronje 270.
Sokên (Rabisu) 90.
Spiegelberg 93.
Spinoza 3, 29.
Stade 16, 44, 95, 191, 249, 290,
294.
Staerk (W.) 14.
Stammen 39, 95, 101.
Stand (lagere) 139, 154, 169, 181.
Steeniging 209.
Steindorff 66, 83.
Steinthal 192.
Steuernagel (C.) 14, 191.
Stiervereering 235.
Stooss 155, 162, 167, 169, 170.
Strack 6.
Straffen 155, 157.
Stucken 192.
Suti (Sjuti) 90.
Synkretisme 49, 54, 236, 237, 255,
257, 263.
311
REGISTER.
T.
Takiek 225.
Tacitus 269.
Talio 156, 158, 159, 161, 167, 175,
176, 180.
Tatowieren 44.
Tefillin 45.
Tempel (te Jeruzalem) 252, 253.
Tempeleigendom 201.
Terafim (zie ook Huisgoden) 47,
55, 245.
Teulon 269.
Thamar 206.
Thammuz 236.
Theophore eigennamen 290.
Thora 260.
Ti (Teje) 75, 86.
Tiele 32, 34, 57, 64, 69, 83, 84,
85, 88, 99, 100, 192.
Toerekenbaarheid 155.
Toovenarij 57, 165, 184, 299.
Totemisme 46, 267.
Tuch 192.
U.
Uittocht uit Egypte 91.
V.
Valeton Jr. 60, 88, 143, 184,185.
Valsch getuigenis 167, 175.
Vatke 23, 30.
Veebeschadiging 176.
Veediefstal 173.
Verbondsboek 147, 171, 178, 180,
184, 284, enz.
Verbondswoorden 285.
Verbranding 158, 166, 167, 177,
207, 209.
Verduistering 161, 162, 174.
Verdrinking 165, 166.
Vergoeding 155, 156, 157, 160,
161, 162.
Verjaring 157.
Verkrachting 155, 158.
Verlating (kwaadwillige) 165.
Vermogen (misdrijven tegen het)
161.
Vermogensstraffen 159,
Vernes (Maurice) 30.
Verovering van Kanan 48, 88, 91.
Verwantenhuwelijk 281.
Verzoendag (Groote) 45.
Vincent 223, 233, 234.
Volksreligie 28, 31, 43, 230, 244,
257, 263.
VtIlter 149, 195.
Voorvaderenvereering 46, 54.60.
Vreemdelingenrecht 182.
Vrijheidsstraf 158
Vrouw 264.
(aanzien der) 211, 283,
„
288, 300.
Vrouw (tent der) 271.
(als erfgoed) 287.
•
(in synagoge) 289.
•
(in eeredienst) 292, 295,
•
301.
Vrouw (zwangere) 161, 172.
Vrouwennamen 290.
Vrouwelijke Stamheroën 276.
Vuurdood, zie Verbranding.
.
W.
Waardin 163, 167.
Warren 219.
Waterproef 164, 165.
Watzinger 227.
Weduwenrecht 182, 283.
Weezenrecht 182, 284.
Wellhausen 5, 15, 17, enz.
Wet 50, 215. enz.
Wet (beteekenis der geschreven)
212.
Wiedemann 64, 253.
312
REGISTER.
Wilken 266, 268
Winckler 24, 66, 77, 99, 107, 137,
149, 151, 162, 164, 167, 192,
193, 194, 206.
Woeker 181.
Z.
Zamzoemieten 233.
Zangeressen 296.
Zedelijkheid (misdrijven tegen)
166.
Zeydner 44.
Zilpa 191, 276
Zimmern 69, 111.
Zoezieten 233.
Zontvloedsverhalen 25, 126, 196.
Zuiveringseed 155, 165, 174, 188.
Zusterhuwelijk 273.
Zusters (huwelijk van) 205.
Zwagerhuwelijk 208, 281.
Download