De kracht van de moraal

advertisement
Bram van Stolk
De kracht van de moraal
De doorbraak in het emancipatieproces van
Nederlandse homoseksuelen”
De nationale komiek André van Duin viel in de zomer van 1990 een
grootscheepse televisiehuldiging ten deel. Hij was vijfentwintig jaar
aan het toneel verbonden en dat werd gevierd. Van Duin nam de
gelegenheid te baat om een onopvallende man in het zonnetje te
zetten die vooraan tussen het publiek zat: zijn vriend. De huiselijk
klinkende ode aan de levensgezel behoefde geen excuus of nadere
verklaring, de zaal reageerde hartelijk en meelevend, zonder zichtbare
spanning. Het beproefde ’zonder jou stond ik hier niet’-scenario, met
een omhelzing tot slot, kwam nu eens een homoseksuele beroemd­
heid van pas en het publiek deed of het om de gewoonste zaak van
de wereld ging. Gewoon is toch het woord niet. Het vriendenpaar,
noch de omroepmedewerkers en de andere aanwezigen kunnen die
avond geheel zijn vergeten dat dezelfde televisiegebeurtenis vijftien
jaar eerder sterkere en andere emoties teweeg zou hebben gebracht
en nog eens vijftien jaar daarvoor onvoorstelbaar zou zijn geweest.
Wim Sonneveld (overleden in 1974) bijvoorbeeld, die decennia lang
tot de Groten onder de Nederlandse cabaretiers werd gerekend, repte
in het openbaar nooit over zijn vriend of homoseksualiteit en niets
wijst erop dat hij ambities in die richting koesterde. Er bestaan maar
een paar landen op de wereld - Nederland, Denemarken - waar een
televisie-idool tegenover miljoenen burgerlijk ingestelde kijkers zo
openlijk van zijn homoseksualiteit zou kunnen blijkgeven, en dan nog
in zo’n ontspannen sfeer. Voor die sfeer droegen ster en zaal geza­
menlijk zorg en men kan zich goed voorstellen dat het aanwezige
publiek, als gezelschap mensen van goede wil, aan zijn eigen onge­
dwongen reactie op het voorval een gezamenlijk moreel genoegen
‘ Dit artikel bevat een ingekorte versie van een hoofdstuk uit het proefschrift
waar ik aan werk. De leden van het Forum Seksualiteit hebben mij waardevolle
adviezen gegeven; in het bijzonder bedank ik Rineke van Daalen, Cees Straver,
Cas Wouters, Gert Hekma en Wil Zeegers.
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 18, nr. 1, mei 1991
3
heeft beleefd.
Nog omstreeks 1960 behoorden homoseksuelen tot de meest veraf­
schuwde mensen in de samenleving. Ze werden beschouwd als
verdorven, ziek of allebei en men was ervan overtuigd dat zij met
het slechte voorbeeld dat zij stelden, een gevaar opleverden voor de
geestelijke volksgezondheid. De tijdgenoten situeerden homosek­
suelen aan de zelfkant van de samenleving, waar die naar hun gevoel
ook thuishoorden. De befaamde sociaal-psychiater Trimbos, in 1961:
’Een homosexueel is voor velen een der verfoeilijkste lieden, die men
zich kan indenken’ (Trimbos, 1961, 151). Homoseksuelen zelf hadden
indertijd binnen een betrekkelijk korte periode een organisatie van
betekenis opgebouwd, die functioneerde in de schemerzone tussen het
clandestiene en het legale. Onder hen leefde een variëteit aan, soms
strijdige, verlangens en toekomstidealen die alleen losweg onder de
noemer emancipatiewensen zijn te brengen. Kortom, aan het eind van
de jaren vijftig kon niemand voorzien dat deze gestigmatiseerde en
buitengesloten groep aan de vooravond van een emancipatieproces
stond dat het aanzicht van het komende decennium mede zou gaan
bepalen.
Hoe is het de voorvechters uit de Nederlandse emancipatiebeweging
gelukt om een groeiend aantal landgenoten ervan te overtuigen dat
niet homoseksualiteit maar de discriminatie van homoseksuelen een
maatschappelijk kwaad is? Die vraag is niet alleen vanuit historischbeschrijvend oogpunt interessant. De geschiedenis van het emancipa­
tieproces van Nederlandse homoseksuelen vormt een specifieke casus
in de vergelijkende sociologische studie naar emancipatieprocessen;
een empirisch voorbeeld dat ons iets kan leren over de maatschappe­
lijke omstandigheden waaronder relatief kleine en machteloze groepen
buitenstaanders hun positie in de samenleving aanmerkelijk weten te
verbeteren. Homo’s en hun zaakwaarnemers (Kobben, 1983) hebben
geen andere strijdmiddelen van betekenis gebruikt dan woorden, of
nauwkeuriger gezegd, dan morele argumentaties. Dat kon ook moei­
lijk anders, gezien het gebrek aan machtsbronnen waarover homo’s
als groep beschikken (Van Stolk en Wouters, 1980). De publieke
opinie in ons land is niet bezweken onder de mokerslagen van het
COC, niet bijgedraaid uit angst voor nog meer aanslagen of verlam­
mende stakingen en demonstraties, noch sluw gemanipuleerd door een
netwerk van invloedrijke homo’s. De heteroseksuele Nederlanders
hebben zich, van hun kant, gevoelig getoond voor de louter morele
4
pressie die op hen is uitgeoefend. Met behulp van een begrip van
Zeegers (1988) kan het ook anders worden geformuleerd: de ideologi­
sche boodschap van de beweging is ’entbaar’ gebleken op de algeme­
ne ontwikkeling van morele gevoelens en standpunten binnen de
Nederlandse samenleving in de jaren zestig en zeventig. De vraag
waar de gebruikte morele argumentaties hun kracht aan ontleenden
staat in dit artikel centraal. De verklaring heb ik gezocht in de wijze
waarop de vertegenwoordigers van de homobeweging de emancipatiekansen hebben benut die brede maatschappelijke vernieuwingsproces­
sen hen boden. Vanuit dat gezichtspunt hoop ik begrijpelijk te maken
waarom in de burgerlijk georiënteerde middenlagen het vertoon van
morele opwinding over homoseksualiteit geleidelijk aan in discrediet
raakte en verontwaardiging over de discriminatie van homoseksuelen
respectabel is geworden.
Emancipatiebewegingen zijn erop uit de verschillen in maatschap­
pelijke positie en waardering tussen de eigen minderheidsgroep en de
gevestigden in de samenleving, ’de meerderheid’, te egaliseren. Pas
wanneer het streven tot resultaten leidt - er wetten worden herzien,
maatschappelijke kansen verruimd, het aanzien van de buitenstaanders
stijgt - dringt in de samenleving het besef door dat er een emancipa­
tieproces gaande is. In het gewone spraakgebruik heeft het begrip
betrekking op een doelbewust nagestreefde en voor allen waarneem­
bare doorbraak in de verhouding tussen groepen gevestigden en
buitenstaanders. Vanuit sociaal-wetenschappelijk oogpunt behoren ook
de geleidelijke, min of meer onopgemerkte verschuivingen in de
relatie die daaraan vooraf gingen tot het emancipatieproces. De
doorbraak valt dan te interpreteren als een stroomversnelling binnen
een veel langere ontwikkeling waarin aan beide zijden, deels ongewe­
ten, de voorwaarden voor meer in het oog springende veranderingen
werden geschapen. Om één voorbeeld te noemen: hoewel de medi­
sche theorievorming over homoseksualiteit, zoals door Hekma (1987)
beschreven, zeker niet in het teken stond van de doelbewuste emanci­
patie van homoseksuelen vormt die toch een essentiële schakel in
hun emancipatiegeschiedenis. Naarmate de spanning hoger oploopt
tussen enerzijds de maatschappelijke routine van achterstelling en
anderzijds het onrechtsgevoel daarover, zullen de buitenstaanders
meer pogingen in het werk gaan stellen om hun grieven en wensen
in de openbaarheid te brengen. Zolang de toegang tot het openbare
debat versperd is, blijven voor hen de emancipatiekansen beperkt tot
AST 18, 1
5
lotsverbetering op specifieke punten. Grote kwesties als de rechtsposi­
tie of het sociale gezicht van de groep kunnen niet in het verborgene
worden uitgevochten. Daarvoor is in eerste instantie een openlijk
debat nodig over de rechtvaardigheid van de achterstelling, over de
vraag of die voortvloeit uit de natuurlijke orde der dingen dan wel
een maatschappelijk probleem vormt. Hoe groter de machtsverschillen
tussen beide partijen, des te groter de kans dat sympathiserende
gevestigden het initiatief tot de maatschappelijke discussie zullen
nemen. Wanneer woordvoerders van de buitenstaanders tot het debat
worden toegelaten markeert dat een doorbraak in het emancipatiepro­
ces; de gevestigden hebben een eerste openlijke concessie gedaan
door hun minderen te aanvaarden als gesprekspartners.
Op basis van deze meer algemene overwegingen heb ik de historie
van het homoseksualiteitsdebat in Nederland geordend en in paragra­
fen ondergebracht. Vertegenwoordigers van de geestelijke volksge­
zondheid zijn zeker tien jaar lang nauw bij de openbare discussies
betrokken geweest: zij bereidden de weg ertoe, zetten de toon voor
het debat, werden door de overheid geconsulteerd en een psychiater
trad op als de belangrijkste ideoloog van de emancipatiebeweging.
Vandaar dat hun optreden en de door hen ontwikkelde ideeën een
prominente rol spelen in het betoog. Gebeurtenissen en ontwikkelin­
gen die wel van invloed zijn geweest op het emancipatieproces maar
buiten het betoog vallen, komen in dit stuk niet aan bod. Dat geldt
bijvoorbeeld voor een aantal geruchtmakende kwesties rond de
persoon van G.K. (Van het) Reve, voor zijn boeken en het werk van
homoseksuele literatoren in het algemeen of voor de openbare discus­
sies rond 1970 over het homo-huwelijk en de eerste homodemonstraties.
De voor dit stuk geraadpleegde bronnen bestaan voor een groot
deel uit publikaties van psychiaters. Daarnaast kon ik putten uit het
werk van auteurs die de geschiedenis van homoseksuelen en hun
beweging in Nederland hebben beschreven. Tielman - Homoseksuali­
teit in Nederland - en Warmerdam & Koenders - Cultuur en Ont­
spanning, het COC 1946-1966 - dienen daarbij met name te worden
genoemd. Groenendijk leverde een bijzondere bijdrage aan de kennis
over het homoseksualiteitsdebat met haar artikel Twintig jaar homo­
seksualiteit in het MGv, 1966-1986. Met het oog op de vraagstelling
heb ik dankbaar, maar ook selectief van hun werk gebruik gemaakt.
6
Organisatie en lotsverbetering
Rob Tielman schreef zijn studie vanuit het perspectief van de bewe­
ging, waarmee hij recht kon doen aan de oudheid van de emancipatiewens onder homoseksuelen en het optreden van bijzondere, moedi­
ge enkelingen en groepjes onder hen. Hij spreekt van een ’eerste
emancipatiegolf in de homobeweging’, tussen 1910 en 1920
(Tielman, 1982, 113). De woordkeus - een golf in de beweging suggereert al dat de boodschap die het ’Nederlandsch Wetenschap­
pelijk Humanitair Komitee’ aan het begin van de eeuw wilde brengen
grotendeels bleef hangen in de eigen gelederen. De kansen op een
betere ontvangst namen aan het einde van de jaren twintig alleen
maar af: ’De verslechterende maatschappelijke verhoudingen verster­
ken de neiging meer aandacht te besteden aan het bouwen van een
eigen schuilkelder dan aan het openlijk aan de weg timmeren zoals
de NWHK dat heeft gewild’ (idem, 113). Homoseksuelen hielden aan
de moordlustige houding van Duitse en Nederlandse nazi’s tegenover
hun groep geen verbeterd na-oorlogs imago over. Dat bleef uitgespro­
ken ongunstig. Veel uitleg behoefde de inferieure menselijke kwaliteit
van homoseksuelen niet; lange onderdrukkingsgeschiedenissen lijken
zichzelf te legitimeren.
Onder psychiaters bestond wel belangstelling voor het ’homoseksualiteitsvraagstuk’. De psycho-analytisch georiënteerde vrijdenker
Van Emde Boas gold als een verlichte autoriteit op dat terrein; in
1951 schreef hij in de Winkler Prins: ’Samenvattend is de homosek­
sualiteit dus te beschouwen als een psycho-seksuele ontwikkelings­
stoornis, behorende tot de perversies, ontstaan door een wisselwerking
van organisch-constitutionele en zeer specifieke psychische factoren.
Ze is in principe behandelbaar, doch met de huidige middelen en
methoden gelukt een genezing slechts betrekkelijk zelden. Dit komt
vooral omdat, zoals bij bijna alle perversies, slechts bij uitzondering
kan worden gerekend op volledige innerlijke medewerking van de
patiënt’. Tolsma, een gereformeerd psychiater, toonde zich in zijn
boek Homosexualiteit en homoërotiek meer een morele entrepreneur
die bijvoorbeeld tegen het gevaar van homoseksuele verleiding waar­
schuwde en homoseksuelen verweet dat zij hun straatje met behulp
van dubieuze wetenschappelijke argumenten probeerden schoon te
vegen. Zijn eigen wetenschappelijke observaties leidden onder meer
tot deze uitspraak: ’Verder kan ik de mening van andere waarnemers
bevestigen, dat een groot percentage der homosexuelen debiel is’
AST 18, 1
7
(Tolsma, 1948, 49). Toch heeft Tolsma ook geprobeerd om voor zijn
kring vernieuwende ideeën over homoseksualiteit naar voren te
brengen, met name de opvatting dat het een te genezen ziekte was.
Maar hij wachtte zich er wel voor om daarbij zijn reputatie van
’kundig Christen-psychiater’ op het spel te zetten.
Er bestond sinds 1946 in Nederland een vereniging van homoseksue­
len, de Shakespeare Club - later het COC - die voortkwam uit de
kring rond het oudere homoblad ’Levensrecht’. Het clubleven speelde
zich af op de rand van de illegaliteit en het is aan de vele strategi­
sche manoeuvres van het bestuur - met name van Niek Engelsman,
’Bob Angelo’ - te danken geweest dat de zedenpolitie er geen einde
aan maakte. Uit de lezerskring van Levensrecht met ongeveer vier­
honderd abonnees in 1946, groeide in de jaren vijftig een vereniging
met vijf regionale afdelingen die eind 1959 tegen de drieduizend
leden telde (Warmerdam & Koenders, 1987, 87 en 237). Gesteld
tegenover de wijdverbreide afkeer van homoseksuelen, stigmatisering
vanuit psychiatrische hoek, niet aflatende politiecontroles van lokalen
en clubbladen, enzovoorts, krijgen de activiteiten van de vereniging
iets aandoénlijks. De leden deden aan amateurtoneel en cabaret,
organiseerden bridge-avondjes of beluisterden in eikaars gezelschap
grammofoonplaten met klassieke muziek. Gedanst werd er alleen in
Amsterdam op zaterdagavond en zondagmiddag waar de politie dat
door de vingers zag; het huren van een zaaltje of het vinden van een
minder vijandig ontmoetingscafé stelde de bestuursleden in alle
afdelingen voor de grootste problemen: ’Als de kelner even weg was
om drank te halen, danste men wel eens en als hij weer terugkwam,
zat men weer stokstijf op een stoel’ (idem, 183).
Een club van radicalen was het COC in de jaren vijftig zeker niet.
De koplopers binnen de vereniging waakten over de fatsoenlijke
presentatie van de leden en stelden zich als zedenmeesters op: ’Naast
water en zeep voor het lichaam zullen bepaalde reinigingsmiddelen
gevonden moeten worden voor de geestelijke hygiëne. Bij sommigen
ontbreekt het helaas aan voldoende inzicht voor die geestelijke
reinheid en tast geestelijke vervuiling de conversatie en daarmee het
gehele denken aan. Een niet te verwaarlozen aspect dus in het
streven naar sanering indien dit in de grote COC-familie bij bepaalde
broeders en zusters noodzakelijk is’ (idem, 155). Niet alleen de
moraal maar ook de psychische gezondheid van de clubgenoten
baarde het hoofdbestuur zorgen; zo werden er in 1953 maatregelen
8
genomen om de invloed van neurotici - psychnichten genoemd - op
het verloop van vergaderingen te beteugelen (idem, 151).
Mede door de opkomst van een klein commercieel circuit van
gedoogde homobars dat het COC - eerst in Amsterdam, later ook
daarbuiten - concurrentie aandeed, traden rond 1955 spanningen aan
het licht tussen idealisten en zogenaamde dansnichten. Die laatsten
zochten naar contactmogelijkheden en vermaak in een veilige omge­
ving. Zij gaven met elkaar de ’subcultuur’ gestalte. Het symbool
daarvan was het masker dat homo’s noodgedwongen droegen in de
omgang met hetero’s. Tegelijkertijd gaf het masker uitdrukking aan
een gekoesterd buitenstaandersideaal over een onconventioneel en
boeiend leven waar anderen geen toegang toe hadden - een maskertje
hing sierlijk af van de hoofdletter N op het briefpapier van Niek
Engelsman (idem, 84). Veel homoseksuelen verlangden niet naar
openheid over hun levenswijze, om de eenvoudige reden dat die het
labiele evenwicht in hun persoonlijke leven tussen uiten en verborgen
houden bedreigde. De avant-gardisten van het COC troffen elkaar in
de zogeheten Kleine Kring, ’een soort denktank’ in de woorden van
een van hen, waaruit regelmatig leden van het hoofdbestuur werden
gerecruteerd. (idem, 163). De deelnemers aan de discussiebijeenkom­
sten van De Kleine Kring hoedden de emancipatoire idealen van de
verenigingen en bedreven in die geest zending onder de andere COCers. Hen trof het verwijt elitair te zijn en inderdaad gaven zij meer
dan eens blijk van een superieure, bevoogdende instelling tegenover
de grote groep die zij als vermaakzoekers zagen. In het onderlinge
contact tussen de discussianten steeg hun zelfbewustzijn en op basis
daarvan groeide binnen het gezelschap de overtuiging dat het COC,
wilde er van emancipatie iets terechtkomen, naar buiten diende te
treden. Op bescheiden wijze werden er vanuit De Kleine Kring en
het hoofdbestuur ook pogingen in die richting ondernomen: het
Studiecentrum voor Speciële Sexuologie, waar hetero- en homosek­
suele academici samen naar ’inzicht in het wezen der homophilie’
zochten, is er een voorbeeld van (idem 293-297). De avonden die
voor ouders en verwanten van COC-leden werden belegd en de
gesprekken die bestuursleden met vertegenwoordigers van de GGZ
voerden, zijn dat ook. Een programma lag daar niet aan ten grond­
slag, noch was het zo dat de progressieve COC-ers in de loop van
de jaren vijftig met een enigszins omlijnde bevrijdingsideologie voor
de dag kwamen. Uit de intellectualiserende standpunten die zij,
meestal intern, naar voren brachten, spreekt de wens om ooit in
AST 18, 1
9
brede kring als redelijke gesprekspartners erkend te worden: ’Centraal
staat de simpele erkenning dat homofilie een liefdesvorm is, die in
onze cultuur altijd een rol heeft gespeeld en dat homofielen in de
eerste plaats mensen zijn ... mannen en vrouwen. Dat hun liefdesvormen afwijken van de meerderheid, houdt op zichzelf nog niet in dat
deze ziekelijk of zondig zijn’ (idem, 165). Zoals verderop zal blijken,
vertoonden dergelijke uitspraken een grote convergentie met de
verlichte opvattingen over homoseksuelen die vertegenwoordigers van
de geestelijke volksgezondheid na 1960 in de openbaarheid brachten.
In 1961 vroeg het COC de minister van justitie voor het eerst om
de koninklijke goedkeuring die destijds vereist was voor het verkrij­
gen van rechtspersoonlijkheid. Op zich een stap die getuigde van
gewonnen zelfvertrouwen; niet eerder had men zich aan zo’n aan­
vraag willen wagen. Uit de afwijzende reacties van verschillende
autoriteiten op het verzoek valt op te maken wat die bovenal vrees­
den: homoseksuelen zouden zich rechten kunnen gaan aanmatigen die
hun van nature niet toekwamen. De minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid Veldkamp (KVP): ’Wanneer de Vereniging zichzelf
zou willen beschouwen als een Vereniging van patiënten, die eigen­
lijk behandeling behoeven, maar waarvoor thans de geëigende behan­
deling nog niet is gevonden, zou ik tot een ander advies kunnen
komen. Zolang de betreffende vereniging haar standpunt in deze niet
zal wensen te herzien, meen ik mijn afwijzende advies te moeten
handhaven’ (idem, 317). De Amsterdamse hoofdinspecteur recherche
Molenkamp zei het eenvoudiger: ’Daarmee zou het m.i. gevaarlijke
streven van homo’s om in hun abnormaliteit erkend te worden a.h.w.
gelegaliseerd worden’ (idem, 315).
Morele wegbereiders
Vanaf 1960 traden bezorgde anderen openlijk in het krijt voor de
’homoseksuele naaste’ die naar hun mening door de maatschappij in
een sociaal isolement werd gedreven. Zij spraken met moreel gezag;
het waren psychiaters - Trimbos, Janse de Jonge - en pastores
- Brussaard, Klamer, Van Kilsdonk - met progressief-christelijke
denkbeelden. Hun toon was zwaar: ’Wie vaak in aanraking komt met
homoseksuelen wordt getroffen door de onvoorstelbare ellende en
misère van menig homoseksuele man en, zij het veel minder voorko­
mend, homosexuele vrouw (...)’ (Trimbos, 1961, 171). Uit hun werk
10
wisten zij dat veel homoseksuelen vereenzaamden of zich verstrikten
in een dubbelleven en zij vreesden dat die noodgedwongen hun
toevlucht zouden nemen tot losse seksuele contacten. Het eerste was
mensonwaardig, het tweede bedenkelijk; de beschermers bedienden
zich van medemenselijkheids- én zedelijkheids argumenten. Van
zowel katholieke als gereformeerde zijde verschenen publikaties,
waarvan met name hulpverleners nog lange tijd gebruik hebben
gemaakt. De titel van het boekje dat de VU-hoogleraar Janse de
Jonge samen met anderen schreef, de homosexuele naaste (1961),
werd een gevleugeld woord. Dominee Klamer richtte zich in 1961 tot
een breder publiek met een aanklacht in de Nieuwe Haagse Courant
tegen het doodzwijgen van 400.000 homoseksuele medeburgers
(Warmerdam & Koenders, 1987, 303).
De radiopraatjes die Trimbos 1961 bij de KRO hield over het thema
’Gehuwd en Ongehuwd’ zijn van bijzondere betekenis geweest voor
het op gang komen van een openbare discussie over homoseksualiteit
in ons land. Het onderwerp schonk hij aparte aandacht; uit de neer­
geschreven versie van zijn causerieën - Gehuwd en ongehuwd
(1961) - valt op te maken dat de auteur daarbij worstelde met een
voor hemzelf netelige kwestie. De psychiater-directeur van de Katho­
lieke Stichting voor Geestelijke Volksgezondheid was mede door
toedoen van het COC onder de indruk geraakt van de psychische
ellende onder homoseksuelen. Hij zocht naar standpunten waarin
modern christelijke opvattingen over medemenselijkheid waren
verweven met psychiatrisch-therapeutische inzichten en probeerde die
op voor een breed publiek acceptabele wijze te formuleren. Het
voornaamste dilemma waarvoor hij zich gesteld zag lijkt, achteraf
bekeken, dit te zijn geweest: homoseksuelen zijn mensen als ieder
ander, met dezelfde deugden en ondeugden maar hun seksuele
praktijken zijn ongewoon, afstotend. De oplossing vond Trimbos in
een sluitende, zij het vrij ingewikkelde redenatie: ’Vele mensen
menen, als het over homo-sexualiteit gaat, dat vooral het tweede stuk
van dit woord: sexualiteit het belangrijkste is en wel in de zin van
sexuele bevrediging. Toch zijn verreweg de meeste homo’s sexueel
niet méér actief dan mensen met een gewone sexualiteit. Zelfs het
tegendeel is waar, hun genitale sexualiteit is vaak heel wat beperkter’
(Trimbos, 1961, 166). En: ’Welnu, eenzelfde streven naar verbon­
denheid, naar eenzaamheidsopheffing, naar persoonlijke liefde ken­
merkt ook het verlangen van de homosexuele mens. Misschien zelfs
AST 18, 1
11
nog wel meer dan van de niet homosexueel (...). Dit is het telkens
weer gehoorde woord in gesprekken met homosexuelen: de eenzaam­
heid en het verlangen op te heffen in een persoonlijke hechte vriend­
schap. Niet het verlangen naar sexueel genot. Dat is volkomen on­
belangrijk in vergelijking met de diepgevoelde eenzaamheid en
schande en schaamte over het eigen zo zijn’ (idem, 167). Voortbou­
wend op deze redenatie komt de auteur tot de volgende conclusie:
’Neen, vriendschappen tussen homosexuelen bevorderen de homosexualiteit niet, juist niet; de losse, vaak wanhopig gezochte, sexuele
kontakten nemen er integendeel door af’ (idem, 168).
Ongeweten zette Trimbos met zijn betoog de lijnen uit waarlangs
het homoseksualiteitsdebat het komende decennium zou gaan verlo­
pen. De citaten geven verder een goede indruk van de specifieke
moraliserende argumenteertrant waar de vooruitstrevende partij zich
in die jaren van bleef bedienen. Op de samenleving rustte de morele
plicht homoseksuelen als medemensen te accepteren omdat het
mensen waren als ieder ander en wanneer dat gebeurde zou men, als
het ware ter beloning, wel merken hoezeer die vervuld zijn van
liefde of genegenheid en hoe weinig van seksuele lust. Meer in de
marge van zijn verhaal stelde Trimbos dat men zich niet moest
verkijken op de genezingskansen voor homo’s; die waren gering en
vormden geen realistisch alternatief voor maatschappelijke acceptatie.
Daarmee preludeerde hij op een thema dat de discussies in hulpverleningskringen zou gaan domineren: zelfaanvaarding als alternatief
voor genezing. ’Hulp bieden in het aanvaarden van zichzelf, in het
aanvaarden van het zo-zijn, in het zoeken naar een levensvervulling
en een zin in het bestaan, hulp bieden bij het zoeken van een mens­
waardige bestaanswijze op deze wereld, dat kan een psychiater soms
wel’ (idem, 169).
De initiatieven van de morele wegbereiders uit progressief-christelijke
hoek hielpen de maatschappelijke voorwaarden scheppen waaronder
de indertijd zo verafschuwde homo’s het openbare debat konden
opzoeken. Bovendien gaven die richting aan het verdere verloop van
het emancipatieproces; hun optreden vraagt om een nadere verklaring.
De poging daartoe blijft onvolledig, maar ik hoop dat die attendeert
op de betekenis van persoonlijke eigenschappen voor het op gang
komen van een ontwikkeling die - ook achteraf bekeken - maatschap­
pelijk niet voor de hand lag.
Ruth Benedict heeft in een rapport uit 1944 (zie R. van Ginkel,
12
1990, 5-16) voor het Amerikaanse leger de Nederlanders beschreven
als tegelijkertijd tolerant en puriteins. Verdraagzaamheid tegenover
andersdenkenden combineerden zij met een strikte toepassing van
regels die binnen de eigen levensbeschouwelijke kring golden. Dat
laatste kwam duidelijk tot uitdrukking in statistieken over huwelijk en
gezin: het geboortencijfer was, vergeleken met andere westerse
landen, frappant hoog - het aantal echtscheidingen en ’onwettige’
kinderen laag. Een katholiek intellectueel als Trimbos voorzag dat dit
niet altijd zo zou blijven: ’Het is echter geen al te krasse voorspel­
ling om te verwachten, dat na verloop van jaren dit verschil wel
geleidelijk zal afnemen. Wij zijn met dit soort verschuivingen in ons
land nu eenmaal veel langzamer dan elders’ (Trimbos, 1961, 196).
De aanstaande dijkdoorbraak in gezag, gedrag en moraal kon hij niet
voorspellen, hij dacht in de richting van een trage maar onvermijde­
lijke aanpassing aan de situatie in omringende landen. Daarbij baseer­
de hij zich - blijkens de praktijkvoorbeelden uit Gehuwd en
Ongehuwd - op de zorgen en innerlijke conflicten die trouwe geloofs­
genoten aan hem voorlegden. Deze mensen streden een ongelijke
strijd tegen bijvoorbeeld onanie of vroegen zich af hoe een gezond
seksueel leven en de beste zorg voor een beperkt kindertal in over­
eenstemming te brengen met de leer van de kerk. Naar hun eigen
gevoel gingen de briefschrijvers en patiënten regelmatig in de fout en
Trimbos trad hen halverwege tegemoet met argumenten voor het niet
zo erge en soms zelfs respectabele daarvan. Het gehele boek ademt
de sfeer van het gewetensonderzoek en dat geldt voor zowel de
geciteerde hulpvragers als de auteur. Hij en andere psychiaters en
pastores hebben aan het einde van de jaren vijftig de rol van gids op
zich genomen, van morele wegbereiders die hun geloofsgenoten
wilden begeleiden op het pad naar een verantwoorde levenswijze in
een moderne samenleving. Aan het geloof als blijvende bron van
inspiratie twijfelden zij - nog - niet. Nederlanders van één generatie
later zullen vooral geboeid raken door de intellectuele manoeuvres
waarmee zij - met wisselend resultaat - sociale veranderingen en
oude geloofsovertuigingen aaneen breiden; het pleidooi van Trimbos
voor periodieke onthouding is daar een goed voorbeeld van (idem
214-226). Toch valt hun optreden het best te begrijpen als het werk
van bijzondere mensen die gevoel toonden voor de tekens van hun
tijd. Met behulp van sociologische begrippen valt die tijd te kenschet­
sen als een nieuwe ronde in de lange termijnprocessen van formalise­
ring naar informalisering (Wouters, 1990) en van een bevelshuishou-
AST 18, 1
13
ding naar een onderhandelingshuishouding (De Swaan, 1979;
Wouters, 1990). Veranderingen in de machtsverhouding tussen boven­
en ondergeschikten op alle niveau ’s van samenleven werkten door
in het gedrag en de morele opvattingen van de tijdgenoten. Meer dan
socialisten of liberalen zullen christelijk georiënteerden conflicten
hebben ervaren op het gebied van de moraal over huwelijk, gezin en
seksualiteit. De progressieve zielzorgers rekenden het tot hun taak om
binnen hun eigen kringen de ontwikkelingen die zij constateerden met
goede raad vóór te zijn. Als persoonlijkheden contrasteerden zij
scherp met het type van de morele entrepeneur, die verontwaardiging
mobiliseert over schenners van de gevestigde gedragscodes om
zodoende zelf aan invloed en aanzien te winnen. Zij opereerden niet
vanuit het veilige besef dat hun boodschap over homoseksualiteit
bisschoppen en synodes welgevallig zou zijn. Integendeel, zij liepen
het risico daarmee hun reputatie onder gezaghebbende geloofsgenoten
te schaden. Trimbos liet zich in 1953 nog ongemeen negatief over
homoseksualiteit uit: ’een aanval op de menselijke waardigheid’,
’begrijpelijk dat men het homosexuele verschijnsel doorleeft als
’walging’, zoals men walgt van menselijke misvormingen, etterende
wonden, excrementen, ingewanden, lijken etc.’ (Oosterhuis, 1989,
142). Een jaar of zeven later trad hij als pleitbezorger op, waaraan,
voor zover dat valt te reconstrueren, weinig andere sociale druk ten
grondslag heeft gelegen dan de indruk die het lijden van homoseksu­
ele hulpzoekenden en de integriteit van een afvaardiging uit het
COC-bestuur op hem maakten.
Mol & Van Lieshout (1989) hebben beschreven hoe binnen de
GGZ in de na-oorlogse periode de bezorgdheid over zedeloosheid als
het ware muteerde naar professionele zorgen over zieke sociale
verhoudingen, in gezinnen en daarbuiten, om vervolgens in de jaren
zestig uit te komen op een beroepsmatige zorgzame instelling tegen­
over ’medemensen’ in het algemeen. De optimistische en grandioze
toekomstvisie over een gezonde samenleving van de ’beweging voor
geestelijke hygiëne’ - de wereldwijde mental Health beweging - heeft
daarbij als katalysator gediend. In Nederland vond deze beweging
veel weerklank en bracht in hulpverlenerskringen een groot, profes­
sioneel elan teweeg; Trimbos behoorde tot de belangrijkste figuren
eruit. De brede ontwikkeling in het denken over problemen van
geestelijke gezondheid is zonder veel moeite terug te vinden in de
opeenvolgende standpunten over homoseksualiteit die - vooruitstre­
vende - katholieke en gereformeerde psychiaters hebben ingenomen.
14
Oosterhuis (1989) heeft er echter op gewezen dat het nieuwe denken
onder geestelijke hygiënisten niet logischerwijze tot een appèl leidde
voor meer begrip en respect voor homoseksuelen als medemensen.
De discussies over homoseksualiteit hadden evengoed - zoals ook in
de angelsaksische landen is gebeurd - kunnen blijven haken rond het
thema genezing, in het belang van zowel de zieke homo’s als een
gezonde samenleving.
De GGZ heeft zich pas ten tijde van de wederopbouw ontwikkeld
tot een omvangrijke dienstverlenende maatschappelijke sector, gediffe­
rentieerd naar zowel levensovertuigingen als werksoorten (Van der
Grinten, 1987). De brede categorie mensen in psychische nood kon
daar voortaan terecht. De verzuiling van de GGZ zal ertoe hebben
bijgedragen dat er relatief makkelijk van haar diensten gebruik werd
gemaakt; men kon zijn problemen aan geestverwanten kwijt. En de
functionele differentiatie van de sector maakte het mogelijk om het
patiëntenstigma te ontlopen, bijvoorbeeld door zich tot een bureau
voor levens- en gezinsmoeilijkheden te wenden. Vandaar dat psychia­
ters en pastores in brede kring een apart prestige konden verwerven
als kenners van het leven die hun professionele vaardigheden en
compassie wisten te verenigen met eerbied voor de levensovertui­
ging. Wanneer zij het woord namen over kwesties op het kruispunt
van moraal en psychische gezondheid, dan werd er in Nederland
anno 1960 goed geluisterd.
Traditioneel waren homo’s voor sympathie aangewezen geweest op
sociale circuits van kunstenaars, bohémiens en vrijdenkende intellec­
tuelen, op mensen dus die zelf een omstreden reputatie genoten. Nu
namen experts in de gevestigde moraal het voor hen op, opinieleiders
met voldoende invloed en aanzien om een openbaar debat over hun
achterstelling te kunnen entameren. Dezen richtten zich in eerste
instantie tot geloofsgenoten uit de sociale middenlagen van de samen­
leving. Binnen hun eigen kring behoorden zij tot de progressieve
voorhoede, die rond 1960 nog altijd kon rekenen op een volgzame
achterban. Met de vorm van hun boodschap, het gewetensappèl,
waren de tijdgenoten goed bekend. De argumenteertrant moet wel een
respectabele indruk hebbben gemaakt, ook al zal men het met de
inhoud lang niet altijd eens zijn geweest. Zo boden morele wegberei­
ders aan vertegenwoordigers van de emancipatiebeweging de uitzon­
derlijke kans het spel vanuit het maatschappelijke middenveld verder
te spelen en die lieten zij zich niet ontgaan.
AST 18, 1
15
De doorbraak naar het openbare debat
Nu bewakers van moraal en geestelijke gezondheid in het openbaar
tot de medemenselijkheid van homoseksuelen hadden besloten kregen
die laatsten de kans om de samenleving hun respectabiliteit te tonen.
Binnen het maatschappelijk nog marginale en introverte COC reali­
seerde een aantal leden van de Kleine Kring en het hoofdbestuur
zich het historisch unieke van de gelegenheid en zij bepleitten
openbaar optreden van de vereniging. Onafhankelijke geesten als
Benno Premsela of het vrouwelijke bestuurslid Ton Dane behoorden
tot de vernieuwers, naast progressief-christelijk georiënteerde jongeren
als Rob Gras, praeses van de Utrechtse gereformeerde studenten­
vereniging en Cees Straver, socioloog in dienst van het R.K.vormingscentrum ’de Horstink’. Tezamen bereidden zij een kentering
binnen de beweging voor. Hun streven naar openheid en contacten
met vooruitstrevende heteroseksuelen riep weerstanden op. Engels­
man kon er zich niet in vinden en legde het voorzitterschap neer;
Premsela volgde hem op. In 1963 verscheen het Kleine Kringrapport
’Ruimte en Vorm’ waarin een zware, moraliserende toon overheerste:
’Afgezien van verschillende belangrijke vragen rond de homofilie,
menen wij, dat als uitgangspunt voor de situering van de homofilie
is te stellen dat de homofiel primair een méns is, waarmee wordt
bedoeld, dat aan hem evenzeer de opgave tot menselijke ontplooiing
wordt gesteld als aan ieder ander in onze cultuur’ (Warmerdam &
Koenders, 1987, 321). Het lijkt alsof de auteurs met dergelijke
teksten een proeve van bekwaamheid wilden afleggen in het
zielzorgersdiscours. Kenmerkend genoeg verweten de Kleine Kringleden het hoofdbestuur dat het zich teveel vastlegde op de tegenstelling
wij-homoseksuelen/zij-heteroseksuelen (idem, 323). De controversen
binnen de top van de vereniging gingen voor een deel over de
blijvende waarde van de groepscultuur en de ’onder ons’ sfeer binnen
het COC. De bestuursleden die zich naast emancipatie ook het
behoud van het eigene, het typisch homoseksuele ten doel stelden,
slaagden er niet in om hun standpunt anders dan tweeslachtig te laten
klinken. Het subculturele isolement dat later in andere landen de
contouren van een emancipatie-ideaal zou aannemen, fungeerde onder
de radicaal-vernieuwingsgezinde COC-ers als tegenbeeld van hun
visie op de toekomst. Zij wonnen het pleit; eind 1963 verdwenen de
vertegenwoordigers van de tussenpositie uit het hoofdbestuur. Op het
buitengewoon congres van 1964 besloten de leden tot een nieuwe
16
koers ’die aansluit op het veranderende klimaat dat de laatste jaren
in ons land is opgetreden’ (Tielman, 1982, 189). Het COC kreeg een
nieuwe naam, die voor het eerst geen schuilnaam was: Nederlandse
Vereniging van Homofielen C.O.C. Volgens de nieuwe statuten stelde
de vereniging zich ten doel ’het bevorderen van een onbevooroor­
deelde houding tot de homofilie en het aanvaarden van homofiele
personen als volwaardige leden van onze samenleving; het bevorderen
van het streven van homofiele personen naar volledige zelf-ontplooiing en evenwichtige aanpassing aan de samenleving’ (Warmerdam &
Koenders, 1987, 325).
Voortaan zouden homoseksuelen in het openbaar hun zaak zelf gaan
bepleiten. Het COC diende wel een gezelligheidsvereniging te blijven
die geborgenheid bood, zodat het verstandig leek om specifieke, op
de samenleving gerichte taken aan min of meer onafhankelijke
stichtingen toe te delen: één voor het vormings-, voorlichtings- en
groepswerk, ’Dialoog’, en een ’consultatiebureau voor homosexualiteit’, de latere Schorerstichting. De voorhoedespelers beraadden zich
over naar buiten te brengen standpunten en de uitkomst daarvan
vertoonde een sterke gelijkenis met wat enkele jaren eerder door de
morele wegbereiders naar voren werd gebracht. De argumentatie bleef
gericht op het zedelijke gehalte van homoseksualiteit en de morele
gelijkwaardigheid van homoseksuelen; liberaal-mondaine ideeën over
leven en laten leven noch stellingnamen die voortkomen uit morele
verontwaardiging over onderdrukking waren populair. De vrijdenkerstraditie onder intellectueel gerichte homo’s kwijnde weg - de onbe­
kommerde manier waarop ooit homoseksualiteit met travestie of
pedofilie in verband werd gebracht - ’De paedophielen zouden wij de
meest échte homo’s kunnen noemen’ (Warmerdam & Koenders,
1987, 251, 253) - paste niet in het nieuwe discours. Een suggestie
om het polygame model als homo-levensstijl in overweging te nemen
raakte in het vergeetboek (idem, 249). Met het oog op een betere
toekomst scherpten de woordvoerders van de beweging de definities
van homoseksualiteit en homoseksuelen aan en kuisten die op - nog minder respectabele associaties. Eenvoudiger gezegd, al doende
stelden zij vast wat men zich vooral wel en wat vooral niet bij die
woorden moest voorstellen.
Het tijdschrift Dialoog, dat van 1965 tot en met 1967 door de
gelijknamige stichting werd uitgebracht, geeft een goede indruk van
AST 18, 1
17
de positie die de koplopers innamen tussen achterban en heteroseksu­
ele meerderheid en van hun opvattingen over emancipatie en homo­
seksualiteit. De redactie ging er als vanzelfsprekend vanuit dat met
emancipatie vooral persoonlijke emancipatie werd bedoeld; homofie­
len dienden als gewone mensen door de samenleving te worden
geaccepteerd: ’De redactie hoopt dat dit tijdschrift een ontvangst zal
krijgen die de emancipatie van de homofiel en diens integratie in de
samenleving zal bevorderen’ (Dialoog 1965-1, 1-2, Tielman 190). De
toon tegenover de heteroseksuele meerderheid was overwegend
positief. H. Groenendijk merkt op dat zowel de COC-ers als de
zielzorgers ervan overtuigd zijn geweest dat de maatschappelijke
vooroordelen over homofilie op onwetendheid berustten (Groenendijk,
1987, 924). Wanneer discriminatie te herleiden is tot een informatie­
probleem, ligt de te volgen strategie voor de hand. De samenleving
diende over homofielen voorgelicht te worden en die presenteren zich
dan als gewone mensen. Voor zover ze dat nog niet waren lag de
fout bij de samenleving én bij henzelf: de Dialoogredactie wil ’aanto­
nen dat homofielen mensen zijn als alle anderen, maar dat zij onder
de nog altijd bestaande maatschappelijke druk dikwijls de kans niet
krijgen, of zichzelf de kans niet geven, aan de volkomen beleving
van hun mens-zijn toe te komen’ (Dialoog 1965-1, 1-2, Tielman,
190). De woorden homoseksualiteit en homoseksuelen met hun
nadruk op seks waren nodig aan vervanging toe. ’Homofilie’ en
’homofielen’ drukten veel beter uit waar het om ging: ’(...) in de
eerste plaats omdat het woord homoseksueel volmaakt ongeschikt is
om een medemens mee aan te duiden, in de tweede plaats omdat de
uitgang "filie" betekent "liefde tot"’ (Dialoog 1966-5, 236; Tielman,
156). De aansluiting bij het discours van de morele wegbereiders uit
de voorronde is telkens onmiskenbaar en het valt niet moeilijk om de
strategische waarde daarvan in de dialoog met de samenleving te
onderkennen. Tegelijkertijd suggereert de woordkeus van de koplo­
pers dat zij uit hun hart spraken. Dat geldt ook voor politiek links
georiënteerde redacteuren als Rogier en Swiebel. Hoewel zij aanslui­
ting zochten bij uitgesproken ongodsdienstige bewegingen als Nieuw
Links en een minder gedragen proza schreven, waren ook hun
bijdragen authentiek zwaar op de hand.
Dialoog is veel verweten; het werd te anti-christelijk gevonden
- ’Stem links, desnoods VVD’, adviseerde redacteur Bockma
(Tielman, 1982, 182) - of te intellectueel en hoogdravend. In de
nadagen van zijn korte bestaan heeft een nieuwe redactie nog gepro­
18
beerd om er iets opgewekters van te maken, maar die poging misluk­
te (idem, 192).
In Dialoog trof het hardste verwijt niet de samenleving maar de
achterblijvers, de afzijdigen uit de eigen gelederen. Tegenover hen
was de toon bitter. ’Remmen homofielen Dialoog?’ vroeg Gras zich
in 1966 af. Weinig betrokken, welgestelde homo’s schreef hij onder
meer deze gedachtengang toe: ’door de geruchtmakende activiteiten
van Dialoog werd het alleen maar moeilijker je privé-leven geheim
te houden, en wat gaat het mij verder aan, homofilie is uiteindelijk
toch een ziekte’ (Dialoog, 1966-3, 101; Tielman 191). Joke Swiebel
sprak over de ’apartheidshomo’, die ’zijn anders-zijn alleen in eigen
kring uitleeft en daarbuiten als een grijze muis door het leven gaat’
(Dialoog, 1967-4, 1-2; Tielman, 192). Van de homogroepscultuur in
die jaren was de voorhoede al even weinig gecharmeerd. Die werd
nog gekenmerkt door de omstandigheden van de voorafgaande decen­
nia. Het angstige dubbelleven, de karikatuur die op zaterdagavond
zichzelf zei te zijn, de bijtende zelfspot, het COC als schuilkelder
met een bal-masqué om het hele jaar naar toe te leven; voor de
brengers van de integratieboodschap waren dat geen zaken om trots
op te zijn, laat staan om te etaleren. Het was voor hen de cultuur
van ’lage aanvaarders’, om in termen van de psychiater W. Sengers
te spreken.
De integratie-ideologie - een psychiater als ideoloog
Wijnand Sengers kan beschouwd worden als de theoreticus van de
integratie-ideologie die na de doorbraak in het emancipatieproces
vorm kreeg. Vanaf 1966 publiceerde hij in het Maandblad Geestelijke
Volksgezondheid voorstudies op zijn invloedrijke proefschrift Homofi­
lie als klacht. Een psychiatrische studie (Sengers, 1969a). Alle stand­
punten in statu nascendi van de naar buiten tredende emancipatiebe­
weging die hierboven zijn aangeduid, raakten in zijn werk geïnte­
greerd in één visie op homofilie. De therapeutische vondst van
Sengers was de introductie van zelfaanvaarding als het centrale,
behandelbare probleem van homofielen die zich over hun verlangens
beklaagden. Hij ging te werk op de manier van een vernieuwer, niet
van een dissident. Over netelige kwesties als het neurotische karakter
van homoseksualiteit hield hij zich op de vlakte - er kon een neuroti­
AST 18, 1
19
sche ontwikkeling aan ten grondslag liggen, maar dat was lang niet
altijd zo
het genezen als therapiedoel wees hij niet principieel af
maar op praktische gronden: het leidde niet tot resultaat. Daarmee
bleef hij binnen de perken van het toenmalige wetenschappelijke
homofiliedebat en maakte hij het collega therapeuten makkelijk om
zijn denkbeelden over te nemen.
Het moreel geladen onderscheid dat tussen homofilie en homo­
seksualiteit was aangebracht voorzag hij van een fundament. De
toeneiging in algemene zin mocht vanuit wetenschappelijk oogpunt
niet worden verward met het seksuele contact; voor de gerichtheid
was het seksuele een aspect van ondergeschikt belang. Onvolledige
zelfaanvaarding leidde tot seksuele preoccupatie en daar moest
Sengers niets van hebben. Homofielen die kortdurende seksuele
contacten legden noemde hij ’één van de grootste hinderpalen’ in het
streven homofilie maatschappelijk aanvaardbaar te maken (Groenen­
dijk, 1987, 937).
Hij deelde het geloof in voorlichting als meest geschikte middel
om discriminatie mee te bestrijden en schreef Gewoon hetzelfde? Een visie op vragen rond homofilie (Sengers, 1969b). Ook, of beter,
juist ’autodiscriminatie’ kon met ’reële en ter zake doende’ informa­
tie verholpen worden. Homofielen die zichzelf onvoldoende accep­
teerden nodigden in Sengers’ visie door hun gedrag uit tot discrimi­
natie en tegelijkertijd waren zij er overgevoelig voor. ’Sengers
herleidde discriminatie tot een intrapsychisch probleem’ stelt Groe­
nendijk (1987, 936). Maar dan wel één dat te behandelen was met
voorlichting; de therapeutische benadering van aanvaardingsproblemen
raakte in de latere publicaties van Sengers geheel op de achtergrond.
De homofiele discussie van de jaren zestig speelde zich af op twee
tonelen. Op het ene ging die over het morele gehalte van homo­
seksualiteit, op het andere over de psychohygiënische kwaliteit ervan.
Sengers bediende beide: de moralist plaatste seks en lust tussen
haakjes, de psychiater deed hetzelfde met de diepliggende stoornis of
ziekte van de persoonlijkheid. Hij bracht de gewone mensen voor het
voetlicht die, voorzover zij nog te kort schoten, te helpen waren mits
zij maar meewerkten. Zijn voorbeeldige homofiel, ’de volledige
aanvaarder’, is gemodelleerd volgens het progressief ethische mens­
ideaal van destijds: hij - of zij, maar daar gaat het minder over leeft in harmonie met zichzelf, staat voor zijn levenswijze en heeft
niets te verbergen, hecht zich duurzaam aan anderen en hogere
20
doelen, blijft trouw aan zijn partner en beleeft zijn seksualiteit in
liefde. Vanuit psychohygiënisch standpunt viel er op zo iemand
evenmin iets aan te merken; voor het ontwerp tekende een psychi­
ater. De pendant, het schrikbeeld van de lage-aanvaarder die zich
neerlegt bij zijn conditie, bezit van alle eigenschappen het negatief.
Sengers toonde eerder afkeer dan therapeutische compassie voor dat
type en gaf daarmee een subtiel signaal: hij, zelf een homofiel,
spaarde zijn groepsgenoten niet, zag liever de balk in het eigen oog
dan de splinter in dat van een ander. Psychiaters en psychotherapeu­
ten konden uit zijn benaderingswijze aflezen dat hij de problemen
van zijn groep niet ’externaliseerde’ en dus de codes van het vak
respecteerde. Door zijn persoonlijke bindingen met homoseksualiteit
en de psychiatrie kon Sengers in zijn rol van meesteradvocaat ge­
woon zichzelf zijn. Leggen we zijn oeuvre naast de zoveel eerder
gedane uitspraken van Trimbos en anderen, dan valt de originaliteit
ervan tegen. Zijn invloed is daar echter niet minder groot door
geweest. In de jaren zestig stond Van Emde Boas nog bekend als de
psychiater met de modernste opvattingen over homoseksualiteit, na
1970 gold Sengers in kringen van de GGZ en daarbuiten als dé
vooruitstrevende expert op dat gebied. Zo realiseerde hij in zijn eigen
leven het integratie-ideaal waar hij namens de hele minderheidsgroep
voor ijverde.
Sociale bindingen en ideologische differentiatie
De integratie-ideologie van de jaren zestig leverde een ik-ideaal voor
homoseksuelen op dat vanuit hetero-perspectief alleen maar respecta­
bel kon heten. Een geïdealiseerd wij-beeld van homoseksuelen als
groep, een gedeelde voorstelling over benijdenswaardige kenmerken
waarmee zij zich van anderen onderscheidden, ontstond er niet. De
Nederlandse homoseksuelen kwamen nederig binnen; ze probeerden
van de hen opgelegde ’major status trait’ er een van ondergeschikt
belang te maken die hun deelname aan het sociale leven niet langer
belemmerde. Met hun tactvolle optreden snoerden zij in het openbare
debat de mond van moralisten en psychiaters die homoseksualiteit
zondig dan wel ziekelijk achtten - buiten hun eigen kring stonden
deze mensen rond 1970 te kijk als ouderwets. Vertoon van morele
verontwaardiging bleef goeddeels achterwege, zodat de boodschap
van de beweging niet onaangenaam ging klinken in de oren van
AST 18, 1
21
gematigd vooruitstrevende landgenoten.
Het COC en zijn zaak konden in toenemende mate rekenen op
steun van gezaghebbende andere verenigingen, met name van de
NVSH en van landelijke organisaties op het terrein van de GGZ. De
NVSH groeide in de jaren zestig uit tot een grote, invloedrijke
maatschappelijke organisatie (Schnabel, 1990, 11-50). In haar legen­
darische Sekstant-rede van 1967 pleitte de voorzitter Mary Zeldenrust-Noordanus zonder voorbehoud voor gelijkberechtiging van
homoseksualiteit. Het tweede verzoek om koninklijke goedkeuring dat
het COC in 1967 bij minister Polak van Justitie indiende werd door
de NVSH met kracht ondersteund. De Nationale Federatie voor
Geestelijke Gezondheidszorg en de Nationale Raad voor Maatschap­
pelijk Werk deden hetzelfde (Tielman, 1982, 173-174). Het duurde
overigens nog tot 1973 voordat de goedkeuring er kwam. Artikel
248-bis uit het Wetboek van Strafrecht, dat homoseksuele contacten
tussen meerderjarigen en minderjarigen van boven de zestien apart
strafbaar stelde, werd twee jaar eerder afgeschaft. Toen er over die
kwestie in de Tweede Kamer werd gestemd, bleek alleen ’klein
rechts’ tegen te zijn. Die uitslag was opmerkelijk omdat het bewuste
artikel ging over een gevoelige aangelegenheid, de bescherming van
jongeren. Op de achtergrond van de kamerbeslissing stond het gezag
van de geestelijke volksgezondheid. De kamerleden koersten op het
advies van de Gezondheidsraad, waarin weer de mening van de
Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid was vervat.
De federatie toonde zich onomwonden vóór afschaffing van ’248bis’; de argumenten betroffen in de eerste plaats de belangen van
’jeugdigen met een homofiele gerichtheid’. Die mochten niet gehin­
derd worden bij de persoonlijke vormgeving van hun seksualiteit en
niet belemmerd worden wanneer zij naar opvang en begeleiding
zochten. De salto in het gangbare denken over jongeren en homosek­
sualiteit dat in het advies aan de Tweede Kamer tot uitdrukking
kwam, werd door onder anderen Van Emde Boas en Trimbos voor­
bereid (Tielman, 1982, 176-178).
De strategische waarde van de bescheidenheid is achteraf bekeken
groot geweest en zal ook destijds de voorhoede van het COC niet
zijn ontgaan. De avant-gardisten uit de jaren zestig pasten zich
echter niet aan maar waren aangepast. Zij wilden als volwaardig
erkend worden in de sociale circuits waar zij toe behoorden, van
politiek- of religieus-gelijkgestemden, van vak- of studiegenoten. De
22
onaanvaardbare krenking was juist dat anderen hen als onaangepast
beschouwden, omdat ze homoseksueel waren. Daar deden zij geen
concessies in; ze assimileerden niet, probeerden niet voor hetero’s
door te gaan en kwamen uit voor hun homoseksualiteit. Het ligt voor
de hand dat deze nieuwe generatie voorvechters geen geuzentrots kon
ontlenen aan de ’subcultuur’ van hun tijd, die op een compromis of duidelijker gezegd, een leugen - gebaseerd was. De bijpassende
habitus van de vaste deelnemers aan de subcultuur stootte de jongere
garde af - het theatrale ervan, de gecultiveerde verwarring over de
vraag welk gedrag en welk getoond gevoel nu echt of onecht was,
oprecht of onoprecht, beviel hun niet.
De voorhoede oriënteerde zich op - en rekende zich tot - de
progressieve stromingen waar de jaren zestig hun faam aan danken.
Binnen de emancipatiebeweging raakten godsdienstig geïnteresseerden
geïnspireerd door het verlichte christendom, sociaal-democratische
jongeren door Nieuw Links, studenten door het studentenverzet,
libertijnen door de seksuele revolutie. Dat leidde tot de oprichting
van equivalenten in - of voor - de eigen kring, zoals pastorale
gespreksgroepen, de COC-werkgroep ’Nieuw Lila’ of de ’FSWH', de
Federatie van Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit. De studenten
die in Nieuw Lila en de FSWH de toon aangaven stonden politise­
ring van het COC voor en ergerden zich aan het bedeesde openbare
optreden van homoseksuelen. Hun manier van argumenteren en het
bijpassende woordgebruik waren bij wijze van spreken afgekeken van
Nieuw Links; ook zij toonden zich voorstanders van het conflict­
model en politieke actie. Achter de radicaal klinkende FSWH-slogan
’integratie door confrontatie’ ging echter geen revolutionaire analyse
schuil: ’De isolatie van de homo is in wezen grotendeels ook zijn
eigen schuld, daar hij zich onzichtbaar heeft gehouden, zodat de
hetero alleen maar geconfronteerd werd met extremen op dit gebied
en daar zijn (voor)oordelen over homofielen op heeft gebaseerd. Door
confrontatie blijken een groot deel (zo niet alle) vooroordelen weg te
vallen en blijkt, dat de homo net zo’n doodgewoon mens is als ieder
ander alleen met dit verschil, dat hij/zij houdt van een partner van
hetzelfde geslacht’ (Proefding, het blad van de FSWH, 1968-1, 3;
Tielman, 195). Verander ’confrontatie’ in ’informatie’ en de strekking
van de boodschap is die van Sengers. De socioloog Duyves heeft de
zaak bondig samengevat: ’Nieuw Lila was nieuw in haar tactiek maar
niet in haar ideeën’ (Duyves, 1985, 338). Het streven naar persoonlij­
ke integratie verenigde de koplopers uit de gehele beweging. In de
AST 18, 1
23
gevoerde integratiepolitiek kwamen hun sociale bindingen en aspira­
ties tot uitdrukking, naast gemengde gevoelens over de achtergronden
van stigmatisering en buitensluiting. Zelfs de als radicaal beschouwde
studenten zochten de schuld in eerste instantie bij de eigen groep, bij
de ’extremen’. Die blameerden de goede zaak en werden als het
ware uit de slee gezet om de tocht van de rechtschapenen voorspoe­
diger te laten verlopen. De nadrukkelijk betuigde spijt over het
bestaan van ongewone mensen in de eigen gelederen - afzijdigen,
extremen, lage-aanvaarders - contrasteerde met het half ingeslikte
verwijt aan de samenleving. Dat is geen strategie geweest, maar een
resultaat van de onderdrukkingsgeschiedenis. Het zelfvertrouwen van
de voorvechters was in die jaren niet groot genoeg om in de stigma­
tisering alleen maar onrecht te kunnen zien, noch stond het tolerantie
toe tegenover degenen die gehecht waren geraakt aan hun masker. De
achterblijvers in het emancipatieproces hielden onder homoseksuelen
zelf de twijfel wakker aan het gewone, gezonde en respectabele van
homoseksualiteit. Vandaar dat boze woorden hun deel waren.
Sprekend over ’innerlijk verzet’ gebruikte Sengers in Gewoon
Hetzelfde? een beeld: ’Heeft men lelijke handen dan kan men daar
tegen in opstand zijn, maar het ook aanvaarden. En dat geldt voor
alle dingen in het leven, ook voor het homofiel zijn’ (Sengers,
1969b, 21). Mooi waren de eigen handen aan het eind van de jaren
zestig nog niet.
Verontwaardiging als argument
De politisering van het cmancipatievraagstuk, die de kring rond
Nieuw Lila en de FSWH voorstond, heeft tussen 1971 en 1975 als
leidraad gediend voor het verenigingsbeleid. De leden van het hoofd­
bestuur handelden in die tijd - meer dan hun voorgangers dat deden vanuit tactische motieven. Door de band genomen waren zij politiek
links georiënteerd, zonder radicaal te zijn. Vanuit hun progressief
sociaal-democratische instelling bouwden zij welbewust netwerken op
van persoonlijke contacten met heteroseksuele geestverwanten onder
ambtenaren van ministeries, politici, vertegenwoordigers van landelij­
ke verenigingen enzovoorts. Op die manier slaagden zij erin invloed­
rijke anderen voor de Zaak te interesseren en zelf gingen zij behoren
tot circuits van mensen wier mening over bepaalde kwesties door
beleidsfunctionarissen werd gezocht. Al doende raakte in hun per-
24
soonlijke leven de integratiewens vervuld, terwijl de homobeweging
daar wel bij voer. Die combinatie zal hen met voldoening en trots
hebben vervuld.
Uit de nieuwe naam die de vereniging in 1971 kreeg - Nederland­
se Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit COC - blijkt al
hoezeer de vertegenwoordigers van de confrontatiepolitiek geloofden
in persoonlijke integratie als emancipatie-ideaal. Wat dat betreft
braken zij niet met het verleden; hun manier van argumenteren is
echter anders geweest dan die van de avant-garde uit de jaren zestig.
De toon werd verwijtender, de woordvoerders voelden er niet meer
voor om bewijzen aan te dragen voor het gewone en eerzame van
homoseksuelen. In plaats daarvan gaven zij lucht aan hun morele
verontwaardiging over stigmatisering en buitensluiting - met andere
woorden, zij voerden een onrechtsdiscussie waaruit de redeneertrant
van het petitionnement was verdwenen. Confronterend kan hun
boodschap nauwelijks zijn geweest voor de progressieve landgenoten
tot wie zij zich wendden. Die hadden zelf morele verontwaardiging
als scherpste argument geïntroduceerd in allerlei democratiseringsdebatten over de achterstelling en ongelijke behandeling van minder
machtigen in de samenleving. De COC-ers sloten zich daarbij aan en
volgden een specifiek moralistisch discours dat in de jaren zeventig
zowel gangbaar als respectabel was.
Maatschappelijke acceptatie en radicalisering:
het segregatie-ideaal
Binnen de homobeweging kwam rond 1975 geleidelijk aan een ideo­
logisch radicaliseringsproces onder jongeren op gang, waarin zij
onvrede met zowel het integratiestreven als de positie en werkwijze
van het COC tot uitdrukking brachten. Voorlopers ervan, onder
vrouwen, waren er al enkele jaren eerder. Geïnspireerd en gesterkt
door het opkomend feminisme keerden groepjes lesbiennes zich als
eerste tegen het integratie-ideaal en de manier waarop het COC
functioneerde. Zij benadrukten het eigene van de lesbische identiteit
en verwierpen zowel de ondergeschikte positie van vrouwen in de
beweging als de gematigde, sociaal-democratisch georiënteerde koers
van het COC. Het bekendste voorbeeld was wel Paarse September
- actief tussen 1972 en 1974 -, een clubje van drie vrouwen dat
indertijd voor een hele beweging werd aangezien (Manschot, 1988).
AST 18, 1
25
De radicale lesbiennes opereerden vooral buiten de vereniging óm,
maar hun invloed deed zich ook daarbinnen gelden. Na interne
bestuurstwisten kregen links-radicale jongeren als Herman Veenker de
bovenhand, wat tot een reorganisatie volgens het principe van democratie-van-onderaf leidde (Tielman, 1982, 250-251) en, in 1981, tot
een federale structuur: één afdeling voor vrouwen, één voor mannen,
plus een overkoepelend bestuur. Nog afgezien van feministische
kritiek, noodden de machtsverhoudingen binnen het COC, zeker
gezien de gevoeligheden in de jaren zeventig, ook tot een tegen­
beweging onder jongeren. De hoofdbestuursleden namen een eminente
positie in. Zij cultiveerden contacten met invloedrijke personen in de
samenleving en regelden de zaken van de beweging onderling. De
weerzin daartegen kreeg gestalte in clubs die voor het overgrote deel
uit studenten bestonden; met elkaar vormden de leden van ’Rooie
Flikkers’, ’Roze Driehoek’ en Tlikkerfront’ een tegenbeweging van
radicale jongeren. Hun grieven en de wijze waarop zij die naar voren
brachten vertoonden in meerdere opzichten de kenmerken van het
eerdere, grote generatieconflict: zij hoonden het spel om macht en
invloed zoals de ouderen dat speelden en negeerden het verder, met
hun idealen zetten zij het schrikbeeld van de voorafgaande generatie
op z’n kop en gaven er en passant blijk van dat de sociale angsten
waarop dat gebaseerd was, de hunne niet waren. Zoals de jongeren
uit de jaren zestig zich voor het unieke van hun groep beriepen op
de jeugd- of tegencultuur, deden de radicale studenten dat met de
homosubcultuur. Voor hen symboliseerde die cultuur hetgeen homo’s
van hetero’s scheidde en wat hen zo anders en bijzonder maakte,
bijna onbegrijpelijk voor degenen die er niet toe behoorden. De
radicale vernieuwers waren - gelijk de jongeren uit het grote genera­
tieconflict - niet zozeer uit op begrip of waardering voor hun levens­
wijze onder de gevestigden; zij eisten eenvoudig de maatschappelijke
ruimte op om die als groep verder te kunnen ontwikkelen. Gerrit
Komrij: ’De meerderheid is er zelfs trots op dat ze vindt dat homo­
seksuelen mensen zijn en snurkt behaaglijk in haar bed van toleran­
tie. Iedereen is dus dik tevreden. Maar daar komen, godbetert,
uitgerekend homoseksuelen die rust verstoren! Net nu iedereen vindt
dat het "gezellig" is, beginnen ze te praten over homocultuur, homogeschiedenis, flikkerfronten en wat al niet. Ze bedanken stichtelijk
voor begrip. Ze willen er helemaal niet bijhoren’ (Komrij, 1980,
219).
In hoeverre de ’emancipatie door segregatie’-gedachte onder
26
homo’s aanhang heeft gevonden, valt moeilijk te zeggen. De radicali­
sering leidde in ieder geval wel tot het afbrokkelen van de monopo­
listische positie van het COC binnen de beweging, hoewel de vereni­
ging veruit de grootste homo-organisatie is gebleven met, in 1990,
rond 8.000 leden.
Alles bijeengenomen kwam in de nieuwe idealen het gestegen
zelfrespect van jongere, intellectueel georiënteerde Nederlandse
homo’s tot uitdrukking. Zij voelden zich voor de waardering van
zichzelf en elkaar onafhankelijk van hoe er in de heterowereld over
hen werd gedacht en oriënteerden zich op de eigen kring, in binnenen buitenland. De segregatie-ideologie was in Frankrijk, Duitsland en
de Verenigde Staten al eerder ontwikkeld, maar dan als reactie op
het voordurende sociale isolement van homo’s aldaar. De Nederlandse
flikkers namen ideeën eruit over, maar zij verkeerden meestal in
aanmerkelijk andere persoonlijke omstandigheden dan de activisten
elders. Verhoudingsgewijs waren hun zorgen om ouders en werkge­
vers, broers en zusters, vrienden en collega’s die ’het’ niet mochten
weten minder groot dan die van buitenlandse homo’s, de radicale
incluis. Bij het optreden van Nederlandse homo-activisten bleef aan
het einde van de jaren zeventig de sociale en emotionele schade voor
henzelf meestal beperkt. Zij raakten daarmee niet, zoals in het buiten­
land licht gebeurde, daadwerkelijk gesegregeerd van heteroseksuelen.
De acties bijvoorbeeld die de Nijmeegse Rooie Flikkers voerden
- opgemaakt en in vrouwenkleren gestoken - maakten niet zozeer de
indruk riskant te zijn, eerder half-serieus en zoals dat altijd nog heet,
ludiek. Nederland raakte er niet van ondersteboven, noch kwamen de
actievoerders ermee aan de rand van de samenleving terecht.
Het lijkt mij waarschijnlijk dat de radicalisering onder homo’s veel
betekenis heeft gehad voor de homobeweging - ’een golf in de
beweging’ - maar betrekkelijk weinig voor het emancipatieproces.
Rond 1975 stond Nederland al jaren als homovriendelijk bekend
(De Batselier & Ross, 1973; Weinberg & Williams, 1974)). Hoewel
Komrij de tolerantie hoonde - en hij was de enige niet - erkende hij
die ook. Uit eigen ervaring weet ik dat hulpverleners in de tweede
helft van de jaren zeventig voorlichting over homoseksualiteit verve­
lend begonnen te vinden; zij vroegen zich in bedekte termen af wat
er nog te klagen viel en achtten het onderwerp als maatschappelijk
probleem enigszins passé. De gegevens uit opinieonderzoek onder
jongeren (De Haas, 1975, 110) tonen een spectaculaire verschuiving
AST 18, 1
27
in de meningen over homoseksualiteit tussen 1968 en 1974. In het
eerst genoemde jaar vond bijvoorbeeld 14% van de jongens en 10%
van de meisjes homoseksualiteit normaal, zes jaar later was dat
respectievelijk 41% en 51%. Uit een peiling die in 1981 werd
gehouden blijkt dat de meningen ongeveer gelijk gebleven zijn ten
opzichte van 1974 (Kooy e.a., onderzoeksmateriaal uit 1991, Sex in
Nederland).
Duyves constateerde met betrekking tot de jaren zeventig: ’De
samenleving werd wat onverschilliger over homoseksualiteit, de
homobeweging onverstoorbaarder over de samenleving’ (Duyves,
1985, 342). Hij had het woordje ’wat’ naar mijn idee wel weg
kunnen laten. In openbare discussies over emancipatie en het onrecht
van achterstelling raakten homo’s verdrongen door vrouwen en
wanneer het over integratieproblemen ging door Mediterrane Islamie­
ten en Surinamers. Dat is, lijkt mij, geen kwestie van mode geweest,
maar van verschuivingen in de verontrusting die het doen en laten
van de verschillende groepen achtergestelden teweeg bracht.
Homoseksuelen vormen een relatief kleine groep mensen die geen
aparte maatschappelijke functie vervult. Voor hun bestaan - en voort­
bestaan - zijn homo’s als groep veel sterker afhankelijk van de
anderen in de samenleving dan de anderen van hen. Ze zijn, kortom,
misbaar. De maatschappelijke aandacht voor zo’n groep zal sterk
afhangen van de verontrustingswaarde die het doen en laten van de
groepsleden voor de gevestigden heeft. Traditioneel is homoseksueel
gedrag een bron van aanmerkelijke verontrusting geweest; een
schanddaad die eeuwenlang dwong tot gevoelens van afkeer en
verontwaardiging, tot stigmatisering en vervolging, en tot fascinatie.
Zoals gezegd, werd de aandacht daarvoor in de integratiepleidooien
verlegd naar het morele probleem dat het sociale isolement van
medemensen opriep, later naar het onaanvaardbare van sociale onge­
lijkheid en achterstelling. Het gewetensappèl en de onrechtsdiscussie
bezaten eveneens verontrustingswaarde, die afnam naarmate de
openbare moraal meer op de hand van homoseksuelen raakte. Open­
lijk fulmineren tegen homo’s raakte in ongebruik; wie bezwaren
tegen hun levenswijze inbracht ging zich omstandig uitdrukken.
Woordvoerders van alle belangrijke politieke en levensbeschouwelijke
stromingen - klein rechts en bijpassende kerkgenootschappen uitge­
zonderd - gaven wanneer daar aanleiding toe was in het openbaar
blijk van een zeker respect voor homoseksuelen als medeburgers.
Daarmee raakte geleidelijk aan ook de publieke belangstelling voor
28
homo’s geïntegreerd; het werd een groep mensen die wel voor
nieuws konden zorgen zonder op zichzelf nieuws te zijn.
De radicale homo’s kregen in zekere zin wat zij hebben wilden: de
maatschappelijke mogelijkheden om de subcultuur verder te ontwikke­
len zonder veel bemoeienis van buitenaf. Hun ideologie bevatte
enerzijds een reflectie op iets dat al gaande was, op de differentiatie
binnen de groepscultuur in stijlen van persoonlijke presentatie, het
uitgaansleven, media - de Gaykrant bijvoorbeeld, Homo-NOS -,
seksuele technieken. Anderzijds droegen zij daar zelf aan bij, bijvoor­
beeld door homostudies te ontwikkelen en erkend te krijgen.
AIDS en het emancipatieproces
Het onheil dat de homogemeenschap nu al jarenlang treft, de AIDSepidemie, heeft het emancipatieproces tot op heden niet merkbaar
verstoord (Schnabel, 1989, 208-218). Er zal in de wereldgeschiedenis
niet eerder zó beheerst op de komst van een vergelijkbare dreiging
zijn gereageerd (vgl. Goudsblom, 1987, 183-210); homo’s werden
niet geregistreerd, geïnterneerd of erger, ook de in principe opspoor­
bare dragers van het virus niet. Buiten Nederland gingen nog wel
krachtige stemmen in die richting op - de Verenigde Staten, Beieren
maar hier is de publieke discussie over AIDS op een zeg maar
bijzonder beschaafde wijze gevoerd. De verantwoordelijke politici en
degenen aan wie zij het AIDS-beleid delegeerden - de leden van de
Nationale Commissie AIDS-bestrijding - hebben van meet af aan
geprobeerd om naast ziektepaniek ook sociale paniek over het bestaan
van identificeerbare ’risicogroepen’ te voorkomen. Dat er nooit over
verspreidingsgroepen of iets dergelijks werd gesproken, tekent hun
aanpak. De zeer gesloten commissie - waarin homo’s zijn vertegen­
woordigd - heeft als het ware vastgesteld en wereldkundig gemaakt
wat weldenkende mensen van de ziekte behoren te vinden: beheers­
baar, niemands schuld, geen homoziekte en zeker geen straf van God
of de Natuur voor homoseksualiteit of los seksueel gedrag. Het is tot
de goede toon gaan behoren om ook zo over AIDS te spreken,
ongeacht de vraag wat men er verder bij denkt of voelt. Of de
strategie van de beleidsmakers wel zo doelmatig is geweest met
betrekking tot het indammen van HIV-besmettingen onder Nederland­
se homo’s blijft overigens de vraag (Hekma, 1991; Van Stolk, 1987).
Dat AIDS in ons land buiten de risicogroepen, onder de ’algemene
AST 18, 1
29
bevolking’, maar zelden wordt geconstateerd (Reinking, 1990) zal
weer hebben bijgedragen aan het uitblijven van sociale paniek over
de ziekte.
De maatschappelijke acceptatie van homoseksuelen is bestendig
gebleken tegen een onvoorziene aanslag met verwoestend potentieel.
Dat is opmerkelijk. Over de gevolgen van AIDS voor de homoseksu­
ele gemeenschap kan ik hier niet veel zeggen. Daarvoor zou een
apart onderzoek nodig zijn. De ideologische posities die binnen de
beweging worden ingenomen zijn er in ieder geval tot nu toe niet
zichtbaar door beïnvloed.
Conclusies
Hoe, zo luidde de leidende vraag van dit artikel, zijn Nederlandse
homoseksuelen erin geslaagd om hun positie in de samenleving
binnen anderhalf decennium aanmerkelijk te verbeteren? De machts­
middelen waarover zij beschikten in hun strijd om rechten en aan­
zien, bestonden uit niet veel meer dan woorden - uit argumenten die
dienden te overtuigen wilde hun streven naar emancipatie weerklank
vinden onder heteroseksuelen. Hun groeiende organisatie en stijgend
zelfbewustzijn brachten nog geen doorbraak in het emancipatieproces
op gang. Daarvoor moest aan een aantal voorwaarden worden vol­
daan: een stem die ook buiten de kring van homoseksuelen en hun
sympathisanten werd gehoord, een openbaar debat waarin homo’s zelf
als discussianten aanvaard werden, een discours dat voldoende
aansloot bij hetgeen de gevestigden op dat moment bezighield om
voor hen een gesprek aanvaardbaar en betekenisvol te maken. Al­
thans, achteraf bekeken, zo’n dertig jaar later kunnen we concluderen
dat die voorwaarden er waren en dat in de mate waarin ze vervuld
werden de verklaring schuilt voor het relatief grote succes van de
Nederlandse homobeweging. Aan het einde van de jaren vijftig stond
niemand de kwestie zó voor ogen en niemand kon weten welke
strategie de beste was. Het zou, alweer achteraf bekeken, onwaar­
schijnlijk zijn geweest dat homo’s - eventueel versterkt met sympathi­
serende vrijdenkers - er destijds op eigen kracht in waren geslaagd
toegang te vinden tol de gevestigde circuits vanwaaruit meningen
onder grote groepen mensen verspreid raken. Daarvoor ontbrak het
hen - de vrijdenkers incluis - aan maatschappelijk gewicht en presti­
ge-
30
De morele wegbereiders die het debat openden, zagen het als hun
plicht geloofsgenoten te begeleiden op de weg naar een modern
huwelijks- en gezinsleven, met bijpassende opvattingen over een
verantwoorde seksualiteit. Dat zij daarbij ook de achterstelling van
homoseksuelen als maatschappelijk probleem aan de orde stelden, lag
niet direct voor de hand. Vanuit het persoonlijk perspectief bekeken
handelden zij daarbij vooral vanuit gewetensdruk, waarbij ze verlies
van achting onder vak- en geloofsgenoten riskeerden. Zij stelden
zich de lotsverbetering van deugdzame verdrukten ten doel, niet de
emancipatie van homo’s als groep, laat staan van homoseks. Hoewel
hun standpunten al een decennium later ouderwets klonken, op het
hypocriete af, waren die rond 1960 gewaagd. De specifieke lijn van
argumenteren die de wegbereiders volgden - het gewetensappèl paste binnen een indertijd gangbaar moralistisch discours dat Neder­
landers als bekend en achtenswaardig voorkwam. De inhoud van de
boodschap mocht op verzet stuiten, de vorm ervan in combinatie met
het maatschappelijk prestige van de brengers maakten het mogelijk
dat het appèl niet als verdacht overkwam, als bedoeld voor mensen
die zich aan de zijkanten van de samenleving ophielden. Na een
interne richtingenstrijd werd de koers van de homobeweging zo’n
vijftien jaar lang bepaald door een voorhoede die het uitgezette spoor
volgde en zich bleef oriënteren op invloedrijke progressieve groepe­
ringen - vooral uit overtuiging, ook uit welbegrepen groepsbelang.
Aldus verruilden de voorvechters gaandeweg het medemenselijkheiddiscours voor dat over het onrecht achtergestelden aangedaan, con­
form de ontwikkelingen in de samenleving. Denkbeelden over homo­
seksuelen als een bijzonder soort mensen met een aparte cultuur
pasten niet bij de grote manoeuvre waarin hetero’s overtuigd moesten
raken van de gelijke gezindheid van homo’s. Die ideeën kwamen al
snel in een onderstroom terecht, om later onder aanmerkelijk gunsti­
ger omstandigheden door een nieuwe generatie herontdekt te worden
en ideologisch bewerkt.
De vertegenwoordigers van de Nederlandse homobeweging hebben
een bijzondere gevoeligheid aan de dag gelegd voor de kansen die de
snelle maatschappelijke ontwikkelingen hun in de jaren zestig, begin
zeventig, boden. Door die te benutten kon de groep waarvoor zij
opkwamen in korte tijd een lange weg afleggen. Homo’s waren dan
ook nooit alleen maar homo’s: ze werden gesocialiseerd als ieder
ander - bleven bijvoorbeeld niet verstoken van goed onderwijs - en
konden later met een beetje geluk gewoon aan het maatschappelijk
AST 18, 1
31
leven deelnemen mits zij een deel van hun persoonlijke leven maar
verborgen hielden. Kortom, zij kenden de wereld die hen afwees. Het
onvermijdelijk liegen zal onder homoseksuelen zowel de gevoeligheid
voor de motieven van anderen hebben verscherpt, als de gedachte
hebben opgeroepen dat juist in wat er verborgen moest blijven hun
ware zelf lag. De voorhoedespelers uit de beweging waren in ieder
geval voldoende in de gevestigde samenleving geïntegreerd om zich
als vanzelfsprekend sociaal en cultureel nauw verbonden te voelen
met de vooruitstrevende stromingen die daarin opkwamen. Alleen het
stigma scheidde hen van participatie in de overigens sociaal zo nabije
circuits van progressief georiënteerde landgenoten. Enerzijds leidde
dat onder de koplopers tot een verhoogd besef van hen aangedaan
onrecht, anderzijds tot de presentatie van morele argumenten die
overtuigden - entbaar bleken - omdat zij grotendeels waren geleend
van degenen die als eerste overtuigd dienden te worden.
Literatuur
Batselier, S. de & H L. Ross (1973), Les minorités homosexuelles, Gembloux.
Duyves, Mattias (1985), Bij de meerderjarigheid van homostudies: Nederlandse
sociologen over homoseksualiteit 1965-1985. Sociologische Gids, 32/5-6,
332-351.
Ginkel, Rob van (1990), Ruth Benedict over Nederlanders, Etnofoor, 3/2, 5-16.
Goudsblom, J. (1987). De sociologie van Norbert Elias. Weerklank en kritiek.
De civilisatietheorie, Amsterdam: Meulenhoff Informatief.
Grinten, T. van der (1987), De vorming van de ambulante geestelijke gezond­
heidszorg. Een historisch beleidsonderzoek, Baarn: Ambo.
Groenendijk, Hanne (1987), Twintig jaar homoseksualiteit in het MGv:
1966-1986, Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 42/4, 923-949.
Haas, G. de (1975), Die jeugd van tegenwoordig. Baarn: Ten Have.
Hekma, G. (1987), Homoseksualiteit, een medische reputatie. De uitdoktering
van de homoseksueel in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam: SUA.
Hekma, Gert (1991), Optimisme over het Nederlands AlDS-beleid is geheel
misplaatst, de Volkskrant. 13 april, 21.
Janse de Jonge, A.L. e.a. (1961) De homoseksuele naaste, Baarn.
Kobben, A.J.F. (1983), De zaakwaarnemer, Deventer: Van Loghum Slaterus.
Komrij, Gerrit (1980). Averechts, Amsterdam: De Arbeiderspers.
Kooy, G.A. e.a.. Onderzoeksmateriaal uit 1991, Sex in Nederland, aanwezig op
het N1SSO te Utrecht.
Manschot, Anke (1988), Terugblik op de Barricaden, Opzij. Feministisch
maandblad. 16/4, 76-77.
Mol, Annemarie & Peter van Lieshout (1989), Ziek is her woord niet. MedicaHsering, normalisering en de veranderende taal van huisartsgeneeskunde en
32
geestelijke gezondheidszorg, 1945-1985, Nijmegen: Sun.
Oosterhuis, H., ’Ze zijn er mee behept’. Veranderingen in de confessionele
houding ten aanzien van homosexualiteit, 1935-1965, in: Gert Hekma e.a.,
Goed Verkeerd. Een geschiedenis van homoseksuele mannen en lesbische
vrouwen in Nederland, 131-144, Amsterdam: Meulenhoff.
Reinking, D. e.a. (1990) Sociaal-epidemiologische aspecten van HIV/AIDS in
Nederland 1982-1990, Rijswijk: STG/RIVM/NcGv.
Schnabel, Paul (1989), Een veranderende kijk op seksualiteit, Tijdschrift voor
Seksuologie, 13/3, 208-218.
Schnabel, Paul (1990), Het verlies van de onschuld, in: Gert Hekma e.a., Het
verlies van de onschuld. Seksualiteit in Nederland, 11-50, Groningen:
Wolters-Noordhoff.
Sengers, W.J. (1969a), Homosexualileit als klacht. Een psychiatrische studie,
Bussum: Paul Brand.
Sengers, W.J. (1969b), Gewoon hetzelfde? Een visie op vragen rond homofilie,
Bussum: Paul Brand.
Stolk, Bram van (1987), Kind, zo mag je niet denken, Maandblad Geestelijke
Volksgezondheid, 42/1, 108-109.
Stolk, Bram van & Cas Wouters (1980), Machtswinst, respect en zelfrespect,
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 7/3, 191-222.
Swaan, A. de (1979), Uitgaansbeperking en uitgaansangst. Over de verschui­
ving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding, De Gids,
142/8, 483-509.
Tielman, Rob (1982), Homoseksualiteit in Nederland. Studie van een emancipa­
tiebeweging, Meppel/Amsterdam: Boom.
Tolsma, F.J. (1948), Homoseksualiteit en homoerotiek, Den Haag.
Trimbos, C.J.B.J. (1961), Gehuwd en ongehuwd, Hilversum: Paul Brand.
Warmerdam, Hans & Pieter Koenders (1987), Cultuur en Ontspanning. Het
COC, 1946-1966. Utrecht: Interfacultaire Werkgroep Homostudies/Rijksuniversiteit te Utrecht.
Weinberg, M.S. & C.J. Williams (1974), Male Homosexuals. Their Problems
and Adaptations, New York.
Wouters, Cas (1990), Van Minnen en Sterven. Informalisering van omgangsvor­
men rond seks en dood, Amsterdam: Bert Bakker.
Zeegers, Wil (1988), Andere tijden, andere mensen. De sociale representatie
van identiteit, Amsterdam: Bert Bakker.
AST 18, 1
33
Download