Keukentechniek De verhitting van voedsel Koken is werken met moleculen Je weet dat voedsel bijna nooit uit één stof bestaat, maar meestal uit verschillende stoffen is samengesteld, zoals voedings-, kleur- en onbruikbare stoffen. Je weet ook dat voedsel uit moleculen en atomen bestaat. De moleculen bewegen en worden in hun bewegingen beïnvloed door verschillen in temperatuur. Illustratie 7-29 Oplossen Als we moleculen verhitten, gaan ze sneller bewegen. Veel gerechten zijn mengsels en oplossingen van meerdere stoffen. Osmose en diffusie beschrijven de bewegingen van moleculen in mengsels en oplossingen. Bij het koken/verhitten van die mengsels en oplossingen gebeurt er van alles met die moleculen. Tijdens het verhitten kun je letten op de bewegingen van de moleculen in het voedsel. Die kookverschijnselen zijn in drie groepen onder te verdelen: 1. Oplossen. 2. Concentreren. 3. Een combinatie van oplossen en concentreren. 1. Koken door oplossen Je kunt voedsel zo verhitten dat de moleculen en de smaakstoffen zich vanuit het voedsel naar een kookvloeistof bewegen. Dat noemen we oplossen. Bij oplossen werk je nat, bij voorkeur met water en bij een lage temperatuur. Je start met een koude vloeistof. De bereidingstijd is meestal lang. Kooktechnieken waarbij dat oplosverschijnsel voorkomt, zijn: koken, blancheren, pocheren en konfijten. Soms wil je per se dat er waardevolle stoffen uit het voedsel in de vloeistof bewegen, zoals bij het trekken van een bouillon en het trekken van bruine en witte fonds. Soms wil je dat de minder waardevolle stoffen uit het voedsel in de vloeistof trekken. Zoals de sterke smaakstoffen bij kool, spruitjes en het te veel aan vuil en schuim in schenkels. Het kan ook voorkomen dat je voedsel in koud water verhit en de waardevolle stoffen in het voedsel toch wilt houden, bijvoorbeeld bij het koken van groente. Als je voedsel met waardevolle stoffen in koud water moet verhitten, gebruik dan zo min mogelijk water en houd de kooktijd zo kort mogelijk. 2. Koken door concentreren Je kunt voedsel zo verhitten dat de moleculen van de smaakstoffen zoveel mogelijk in het voedsel zelf blijven. Dat noemen we concentreren. Het plotselinge contact van het voedsel met hitte veroorzaakt een oppervlakkige inkrimping, een verstijving van de buitenste cellen en een verkleuring van het produkt. Doordat de poriën van het produkt dichtschroeien, blijven de smaakstoffen in het produkt geconcentreerd. Concentratie kun je op verschillende manieren bereiken. – Je kunt concentreren met een natte kooktechniek bij lage temperaturen (tot 100° C). Je start dan met een hete, kokende vloeistof en je loopt dan de minste kans dat waardevolle voedings- en smaakdelen verloren gaan. Je kunt bladgroente aan ruim kokend water toevoegen en weer snel aan de kook brengen. Andere natte technieken waarbij concentratie voorkomt, zijn: blancheren, koken, pocheren en stomen. Stomen is wel een natte techniek, maar gebeurt bij een temperatuur boven de 100° C, dus een hoge temperatuur. – Je kunt ook concentreren met een droge kooktechniek bij hoge temperaturen. Vaak schroeit de buitenkant van het voedsel dicht of er vormt zich een korstje om het voedsel. Er bestaat dan weinig kans dat waardevolle smaakstoffen verloren gaan. Een voorbeeld: je frituurt frites bij een temperatuur van 150-180° C. Andere droge kooktechnieken waarbij concentratie voorkomt, zijn: braden, bakken, grilleren en roerbakken. Roken is wel een droge techniek, maar wordt op een relatief lage temperatuur toegepast. Illustratie 7-30 Concentreren 1 Keukentechniek 3. Koken door een combinatie van oplossen en concentreren Er bestaan ook kooktechnieken waarbij je concentratie en oplossing tegelijk toepast. Voorbeelden zijn het braiseren van vlees en andijvie en het stoven van vlees voor ragoût en stoofschotels. Je gebruikt dan eerst een hoge, droge temperatuur voor het kleuren van de celweefsels en het concentreren van de moleculen. Bijvoorbeeld bij het aanbraden van vlees. Daarna gebruik je een lage, natte temperatuur voor het verslappen van de celvezels en het oplossen van de voedings- en andere stoffen in de kooksaus. Illustratie 7-31 Combinatie van concentreren en oplossen Wat doet warmte met vast voedsel? Karameliseren en bruinen Er zijn stoffen die niet van aggregatietoestand kunnen veranderen. Ze kunnen niet smelten of verdampen en bij verhitting verbranden ze. Suiker gaat bij verwarming eerst smelten. Er ontstaat dan een kleurloze stroop. Daarna verandert de suiker langzaam van kleur. Via lichtgeel wordt de suiker steeds donkerder tot de suiker een diepbruine kleur heeft bereikt. Ook de smaak verandert en bij een temperatuur van 154° C smelt de suiker en dan komt er een lekker ruikende damp vrij. We noemen dit karameliseren. Als suiker te lang karameliseert, wordt hij zwart. De suikermoleculen vallen bij een te lange verwarming uit elkaar in een heleboel andere stoffen. Er ontstaat dan onder andere koolstof, die gaat stinken en een bittere smaak veroorzaakt. Als je suiker verwarmt, gaan de suikermoleculen kapot. De suikermoleculen vallen uiteen in atomen, die in andere combinaties aan elkaar gaan zitten en nieuwe moleculen met andere eigenschappen vormen. Het proces waarbij uit een stof als suiker meerdere nieuwe stoffen ontstaan, noemen we in de scheikunde (chemie) ontleding. Er zijn nog veel meer stoffen die je op de een of andere manier kunt ontleden. Deze stoffen noemen we ontleedbare stoffen. Als je vlees onder een hete grill legt, zie je een bruin korstje ontstaan. Het vlees gaat lekker ruiken. De moleculen aan de buitenkant van het vlees worden heet en vallen uit elkaar (ontleden). We noemen dit de bruiningsreactie. De bruiningsreactie kun je vergelijken met het karameliseren. Het karameliseren en de bruiningsreactie zijn dus scheikundige reacties. Als je vlees te lang onder de grill laat staan, wordt het korstje zwart. Het vlees verbrandt. Ditzelfde gebeurt met vet dat te heet wordt. Je ziet dan een blauwe damp die niet lekker ruikt. Dat zijn gasvormige ontledingsprodukten. Bovendien wordt het vet donker van kleur. Ook dit is weer een scheikundige reactie. Bij alle ontleedbare stoffen bestaan de moleculen uit verschillende soorten atomen. Bij de ontledingsreactie vallen de moleculen uit elkaar in atomen. Die atomen kunnen dan weer nieuwe combinaties vormen. Als je een stof door middel van verwarming kunt ontleden noemen we dat thermolyse (thermo = warmte, lyse = losmaken). Elektrolyse Bij sommige ontleedbare stoffen, bijvoorbeeld water, zijn de bindingen tussen de atomen in de molecule heel sterk. Deze stoffen kun je dan niet door middel van thermolyse ontleden. Je hebt dan een sterkere kracht nodig, bijvoorbeeld elektrische stroom. De ontleding onder invloed van elektrische stroom noemen we elektrolyse. Een molecule water kunnen we door elektrolyse splitsen in twee atomen waterstof (H) en één atoom zuurstof (O). De chemische formule van water is dus: H2O. Een molecule keukenzout kunnen we door elektrolyse splitsen in één atoom Natrium (Na) en één atoomchloor (Cl). De chemische formule van keukenzout is dus: NaCl. In het darmkanaal van je lichaam worden de voedingsstoffen ook ontleed. Dat noemen we vertering. De voedingsstoffen worden gesplitst in kleinere deeltjes die het lichaam kan gebruiken. Dit gebeurt door de werking van enzymen. Speekselenzymen De werking van bepaalde enzymen begint al in je mond. In je speeksel zitten enzymen. De enzymen splitsen grote moleculen in kleine moleculen. De enzymen knippen als het ware de grote moleculen in stukken. Begrijp je nu waarom je niet aan een lepel mag likken die je daarna weer bij het koken gebruikt? 2 Keukentechniek Biotex Niet alleen je darmkanaal gebruikt enzymen. Ook bij chemische reacties in levende organismen zijn enzymen nodig. Voor elke reactie is een apart enzym beschikbaar. In Biotex worden ook enzymen gebruikt voor het afbreken van vetten en eiwitten. op bij het bakken en geeft tegelijk water af. Vet vlees, bijvoorbeeld speklappen, verliest vet en vocht bij het bakken. Bij het bakken van varkensvlees in olie treedt het vet uit het vlees en er gaat olie over in het vlees: het vet en de olie worden uitgewisseld. Kleurstoffen reageren verschillend Carotenoïden veranderen meestal niet van kleur. Maar chlorofyl is gevoelig voor verhitting en kan ook door zuren uiteenvallen. Er blijft dan een fletsgroene tot olijfbruine kleur over. EnzymenMoutsuiker Het molecuul moutsuiker past precies bij het enzym. In bijvoorbeeld groenten zitten plantezuren. Deze kunnen schadelijk zijn voor het chlorofyl, waardoor de groene groenten verkleuren. Om de afbraak van chlorofyl in groene groenten te verminderen moet je: – Zo kort mogelijk koken. – In ruim water koken. Hierdoor wordt de concentratie van de opgeloste zuren lager. – Geen deksel gebruiken. Vluchtige zuren kunnen dan samen met de waterdamp ontwijken. Anthocyanen, die verantwoordelijk zijn voor de rode kleur van sommige groenten, lossen goed op in water. Daarom moet je rode bieten ongeschild koken. De moutsuiker is gesplitst in 2 moleculen fructose (druivesuiker). Het enzym kan weer een volgend molecuul moutsuiker splitsen. Illustratie 7-32 Werking van een enzym Groente slinkt bij verhitting. Door de warmte gaan de celwanden van groente kapot. Het celvocht verlaat door diffusie de cel en komt in het kookvocht. De groente neemt daardoor in omvang en gewicht af. Om het slinken tegen te gaan, moet je groente kort koken. Dit doe je door kleine hoeveelheden groente in kokend water te dompelen. Ook vlees slinkt wanneer je het kookt. Bij verhitting van eiwitten treedt vochtverlies op. Dit vochtverlies zorgt voor een vermindering van omvang en gewicht. Het vlees krimpt en wordt droog. Door vlees in heet vet eerst dicht te schroeien en een korstje te geven, kun je vochtverlies tegengaan. Het vlees blijft dan lekker sappig. Mager vlees neemt vet Geurversterking door verhitting Warme en hete voedseldeeltjes blijken meer geur te verspreiden dan koude voedseldelen. Denk maar eens aan warme dranken als koffie en thee. Bij het koken kunnen ook geurstoffen ontstaan. Je weet al dat bij karameliseren een lekkere geur ontstaat. Sommige geuren vinden we niet lekker. Voorbeelden: de koolgeurtjes die ontstaan bij het koken van bloemkool, koolrabi, broccoli en spruitjes. Bij het koken van deze koolsoorten verbreken de celwanden. Hierdoor komen enzymen vrij. Deze enzymen maken zwavelverbindingen. De zwavelverbindingen kunnen weer afgebroken worden tot zwavelwaterstof en dat ruikt naar rotte eieren. Koolsoorten moet je daarom zo kort mogelijk met veel water koken. Er komen ook enzymen vrij als je de celstructuur van ui, prei, bieslook of knoflook verbreekt. Deze enzymen vormen ook weer zwavelverbindingen, die onaangenaam ruiken. Verhitting en voedingsstoffen 1. Verhitting van koolhydraten De verschillen in structuur en de lengte van de ketens van zetmelen verklaren waarom ze zich bij het koken verschillend gedragen. a. Kristallen en amorfe structuren In sommige korrels zijn de ketens heel regelmatig gerangschikt. Stoffen waarbij je onder een micro- 3 Keukentechniek scoop een regelmatige structuur ziet, zoals ijs en zout, noemen we kristallen. Zo’n regelmatige structuur noemen we kristallijn. Een kristallijne structuur is moeilijk te verbreken. Als de structuur van korrels niet regelmatig is, noemen we die amorf. Een amorfe structuur is gemakkelijker te verbreken dan een kristallijne structuur. Als je zetmeel met koud water hebt geroerd, zullen de zetmeelkorrels naar de bodem zakken. Het zetmeel lost niet in het water op. Ook kan het water niet in de zetmeelkorrels binnendringen. b. Gelatineren van zetmelen Bij verwarming krijgen watermoleculen meer energie. Bij 60° C hebben ze zoveel energie dat ze de ketens van het amorfe zetmeel kunnen verbreken. Watermoleculen kunnen dan in de korrel binnendringen; de watermoleculen binden zich aan de zetmeelketens waardoor de korrels gaan zwellen. waterlaagje. We noemen dit verschijnsel retrogradatie. In zetmeelhoudende voedingsmiddelen zitten meestal ook andere stoffen. Die stoffen hebben invloed op het gedrag van zetmeel bij koken: – Suiker in het voedingsmiddel vertraagt het gelatineren. Dit komt omdat suiker ook water bindt. – Eiwitten in het voedingsmiddel vertragen het gelatineren ook, omdat eiwitten water willen vasthouden. Noedels hebben daarom een langere bereidingstijd nodig dan bloem. – Zuren kunnen zetmeelketens afbreken. Ze worden afgebroken tot disacchariden of monosacchariden. Zetmeel verliest dan zijn bindend vermogen. – Ten slotte kunnen aanwezige vetten iedere zetmeelkorrel inpakken in een dun vetfilmpje. Door dit vetfilmpje voorkom je klontering tijdens het toevoegen van een hete vloeistof. Bij de bereiding van een roux maak je hier gebruik van. Dit proces van zwellen, dik worden en binden van zetmeel noemen we gelatineren. Grote zetmeelkorrels, zoals van aardappelzetmeel, zijn in het algemeen amorf. Aardappelzetmeel kan daarom snel water opnemen en gelatineren. Kleinere zetmeelkorrels, zoals in rijstebloem, zijn kristallijner van opbouw. Rijstebloemkorrels nemen moeilijker water op en gelatineren later. In principe gelatineert het zetmeel uit knollen (grotere korrels met een amorfe structuur) gemakkelijker dan zetmeel uit granen. Zetmelen uit knollen binden helder. Dit komt omdat er minder eiwitten in zitten die bij verhitting stollen. Samengestelde zetmelen, zoals in bepaalde bloemsoorten, zullen nooit gelijktijdig gelatineren. c. Garen van zetmelen Zwellen en gelatineren betekent nog niet dat een zetmeel gaar is. Pas als je de losse korrels niet meer kunt herkennen, is het zetmeel gaar. Tijdens het garen wordt water tussen de zetmeelkorrels opgenomen en vastgehouden. We zeggen ook wel dat zetmeel colloïdaal in oplossing is gegaan. In § 7.5.2 heb je kunnen lezen dat we een stof, die fijn verdeeld is in een andere stof, een colloïde noemen. In dit geval is de vaste stof zetmeel zeer fijn verdeeld in de vloeistof water. Zo’n colloïdaal mengsel noemen we een sol. d. Gelei Als een sol afkoelt, zullen de zetmeelketens proberen zich te herstellen. Hierbij wordt het aanwezige water opgesloten in een soort netwerk. Bij een temperatuur van ongeveer 40° C ontstaat dan een halfvaste massa, die we een gel of gelei noemen. Een gel of gelei is een vloeistof die zeer fijn verdeeld is in een vaste stof. Geleien vinden we bij puddingen en sauzen. Als de gelei verder afkoelt tot vlak boven het vriespunt, worden de watermoleculen uit het netwerk geperst. Op puddingen in de koelkast komt een 4 Illustratie 7-33 Zwellen van zetmeel Gelatineren is een alledaagse, noodzakelijke bezigheid in de keuken. Het is tijdrovend en kan snel mislukken. Keukentechniek De eigenschappen van zetmelen kunnen door fysische, chemische en biochemische inwerkingen veranderen. Daarvan maken zetmeelfabrikanten gebruik. Ze leveren voorbewerkte zetmelen, om het werken ermee gemakkelijker te maken. Zulke voorbewerkte zetmelen noemen we gemodificeerd. Gemodificeerde zetmelen kun je zonder koken gebruiken. Ze dienen als bindmiddel, emulgeermiddel, geleermiddel of als stabilisator voor emulsies. Ze geven de produkten een aantrekkelijk uiterlijk, de gewenste structuur en een prettig mondgevoel. Gemodificeerde zetmelen vind je in instantpuddingen, soepen, dipsauzen, gesteriliseerde conserven, mayonaise en slasaus. 2. Verhitting van vetten Vetten kun je tot een hoge temperatuur verhitten. Ze hebben een hoog kookpunt. Als je vet tot een te hoge temperatuur verhit, kan er een blauwe damp ontstaan. We noemen de temperatuur waarop de blauwe damp ontstaat het rookpunt. Het vet wordt dan door de warmte ontleed in blauwe walm en andere giftige stoffen. Het rookpunt van zuivere boter is 130° C, van reuzel 180° C, van arachide-olie 225° C en van saffloerolie 270° C. Een aantal factoren verlaagt het rookpunt van vetten: – De lengte van de koolstofketen in de vetzuren. Vetten met kortere ketens zijn gevoeliger voor warmte. Boterzuur heeft een koolstofketen van vier atomen. Reuzel bevat vetzuren met koolstofketens van zestien tot achttien atomen. – De aanwezige vrije vetzuren. Dit zijn vetzuren die niet aan glycerol zijn gebonden. Dierlijke vetten bevatten van nature meer vrije vetzuren dan plantaardige vetten. Dierlijke vetten gaan daarom eerder roken. Ook verouderd vet bevat meer vrije vetzuren. – Afbraakprodukten van vetten. De afbraakprodukten kunnen ontstaan zijn door vetbederf (zie hierna). Vet kan in brand vliegen als je het oververhit. De temperatuur waarbij vet tot ontbranding komt, noemen we het vlampunt. Het vlampunt van vet/olie ligt ongeveer 35° C hoger dan het rookpunt. Het kan dus onverwacht snel worden bereikt. In vet dat lange tijd op een hoge temperatuur blijft, zullen de moleculen veranderen. Veel moleculen gaan zich aaneen koppelen tot heel grote moleculen. Ze vormen heel lange ketens. Dit proces noemen we polymeriseren (poly = veel). Die lange ketens zijn onverteerbaar voor ons lichaam. Door polymeriseren wordt frituurvet stroperig. De juiste manier om het vuur te doven is: - gas uit zetten: - een deksel over de pan schuiven (in één beweging van je lichaam af). Zorg er dan ook voor dat je bij het bakken en braden altijd een deksel bij de hand hebt. Illustratie 7-34 Vlam in de pan: geen paniek 5 Keukentechniek Vetbederf door te hoge verhitting. Bij hydrolyse van vetten komt glycerol vrij. Als je vet, waarin glycerol zit, tot het rookpunt verhit, kan het glycerol verder ontleden. Er komt dan een blauwe walm van het vet af. In deze blauwe walm zit de giftige stof acroleïne. Bij frituren moet je daarom het vet (of de olie): – Niet boven 185° C verhitten. – Langzaam verhitten. – Plaatselijke oververhitting vermijden. – Verversen als het bij verhitting walmt, schuimt of donker wordt. – Verversen als het stroperig wordt. – Na gebruik de frituurpan sluiten. Dit voorkomt onnodige oxydatie. – Iedere dag filtreren. Hiermee voorkom je verlaging van het rookpunt. – Vrij houden van vreemde stoffen, zoals zout, omdat ook deze het rookpunt verlagen. 3. Verhitting van eiwitten a. Verhitting van draadvormige eiwitten In spiercellen (spierfibrillen) zitten onder andere actine en myosine. Dit zijn draadvormige eiwitten, die niet oplosbaar zijn in water. Bij een temperatuur van 60° C beginnen ze te veranderen en dan verandert ook de smaak van het vlees. Bij een temperatuur van tussen de 74 en 79° C gaan deze eiwitten stollen en dan worden ze stevig en soms taai. Door de verandering van de eiwitten en door het vrijkomen van water uit het spierweefsel slinkt het vlees. Vlees slinkt zelfs als je het helemaal ondergedompeld in water kookt. Als je vlees te lang of op een te hoge temperatuur verhit, wordt het droog en taai. Je gebruikt alleen even een hoge temperatuur om een bruin korstje te krijgen. Dit korstje zorgt ervoor dat het vocht niet uit het vlees verdampt. b. Verhitting van eiwitten in bindweefsels Om spiervezels, spierbundels en spieren zit bindweefsel. Dat zijn bijvoorbeeld de zeer dunne vliesjes tussen de spier en de huid van een kippeborst of het vliesje tussen de delen van kogelvlees. De voornaamste eiwitten in bindweefsel zijn de langgerekte eiwitten elastine en collageen. – Elastine is een beetje elastisch en taai eiwit. Het is -gelig van kleur. Bij verhitting blijft elastine taai. Elastine moet dus verwijderd of afgebroken worden. Dit doen we door vlees te pareren of te hakken. – Collageen is een belangrijk eiwit in het bindweefsel. Het is wit. Het zit in de huid, in de pezen en tussen de spiercellen en spierbundels. Het zit ook in de beenderen van jonge dieren. Collageen is in water oplosbaar en wordt bij een temperatuur van boven 90° C omgezet in gelatine. 6 Collageen kun je ook afbreken met zuren. Daarom gebruik je vaak wijn of azijn, als marinade, bij de bereiding van vlees. Hierbij verhoog je ook de smaak van het vlees. Om het vlees zacht te maken, kun je ook malsmakers gebruiken. In malsmakers zitten enzymen die eiwitten als collageen en elastine kunnen afbreken. Voorbeelden zijn actioline en bromeline. Je moet voorzichtig zijn met het gebruik van malsmakers. Als je er te veel van gebruikt, wordt het vlees papperig. c. Verhitting van spiraalvormige eiwitten Bij verwarming van spiraalvormige eiwitten vindt een chemische reactie plaats. Het eiwit is vloeibaar en enigszins doorzichtig. Bij verwarming tot een temperatuur van boven 60° C begint het eiwit hard en ondoorzichtig te worden. De eigenschappen veranderen. Dat komt doordat je de bindingen in de eiwitspiraal verbreekt. De spiraalstructuur gaat verloren en de keten wordt uitgerold. De uitgerolde ketens vormen nieuwe verbindingen met uitgerolde ketens van andere eiwitmoleculen. Dit verschijnsel noemen we stollen of coaguleren. Bij coagulatie wordt water uit de eiwitspiralen geperst. Hoe hoger de temperatuur, hoe meer water er uit komt. Door dit proces kunnen eiwitten taai worden. Coagulatie is een onomkeerbare reactie. Dit betekent: als het eiwit afkoelt, blijft de massa vast. Het ‘stolpunt’ van elk eiwit is verschillend: – De eiwitten van een dooier stollen bij 63° C. – De eiwitten van het eiwit stollen bij 71° C. Coagulatie heeft invloed op de oplosbaarheid van een eiwit. Het eiwit kun je oplossen in water. Als het gecoaguleerd is, is het onoplosbaar. 4. Verhitting van vitaminen Vitaminen kunnen gevoelig zijn voor water, warmte, licht en zuurstof. De zuurstof in water kan vitamine C doen oxyderen. De vitamine C wordt dan onwerkzaam. Wanneer je water verwarmt, verdwijnt de opgeloste zuurstof uit het water. Als je groenten met vitamine C gaat koken, moet je dus eerst het water verwarmen en dan pas de groenten in het water doen. Door groenten in kokend water op te zetten, houd je de kooktijd zo kort mogelijk. Hierdoor blijft het verlies van vitaminen beperkt. In schema 7-3 vind je eigenschappen van enkele vitaminen samengevat. Keukentechniek Naam Gevoeligheid Komt voor in Vitamine A onoplosbaar in water oplosbaar in vet ongevoelig voor hitte rode, gele en oranje groenten boter, margarine, vette vis Vitamine B1 zeer gevoelig voor hitte boven 100° C oplosbaar in water granen, lever, gist, vlees, groenten Vitamine B2 zeer gevoelig voor licht gevoelig voor verhitting boven 100° C oplosbaar in heet water granen, lever, melk, vis, groenten Vitamine C zeer gevoelig voor zuurstof oplosbaar in water onoplosbaar in vet citrusvruchten, groenten, aardappels Vitamine D ongevoelig voor verhitting onoplosbaar in water oplosbaar in vet zuivelprodukten, margarine, vis, levertraan Vitamine E bestand tegen verhitting Invloed van te lange verhitting oliën, graan, ei, bladgroenten Schema 7-3 De eigenschappen van enkele vitaminen Als je voedsel te lang kookt of te sterk verhit, heeft dat nadelige gevolgen: – De eiwitten in vlees, vis of eieren kunnen taai of vezelig worden, soms zelfs rubberachtig. Vlees kan door te lang koken ook uit elkaar vallen. We noemen dit overgaar worden. Deze verschijnselen zijn het gevolg van de scheikundige veranderingen in de moleculen van het vlees. – Vitamine B1 valt door thermolyse uiteen en gaat verloren bij een temperatuur van 100° C. – Bij te lang koken, vloeit veel vitamine C uit de cel weg. Vitamine C zit in de meeste groenten en in fruit. Groenten en fruit zijn plantaardig en bestaan dus uit plantecellen. Om iedere cel zit een stevige wand. Deze celwand gaat door het koken kapot. Hierdoor kunnen de vitaminen uit de cel in het kookvocht komen. Als je het kookvocht afgiet, gooi je dus tegelijk vitamine C weg. – Het voedsel wordt papperig, het is te zacht. We zeggen ook wel: de textuur wordt te zacht (papperig). Onder textuur verstaan we de structuur zoals die in de mond aanvoelt. Vooral bij groenten kun je dit merken. Broccoli die te lang is gekookt, wordt papperig. Dit heeft ook weer te maken met het uiteenvallen van de celwand. – Het voedsel kan zijn smaak verliezen. Denk maar eens aan te lang gekookte spruitjes. – De kleur kan veranderen. Sperziebonen die te lang hebben gekookt, zijn groenbruin. Rode kool wordt paarsblauw. – Suiker in voedsel kan gaan karameliseren of zelfs verbranden. Hierdoor kan het voedsel een nare bijsmaak krijgen. – Het voedsel kan te droog of te hard worden, doordat bij langdurige verwarming al het water uit het voedsel verdampt. 7