thema pensioenfondsen TEKST: YVO HAUET EN BART WEIJERS B E H A N D E L I N G VA N KO S T E N O N D E R H E T F I N A N C I E E L TO E T S I N G S K A D E R Per 1 januari 2007 is het Financieel Toetsingskader (FTK) in werking getreden. Dit heeft geleid tot een aantal verschuivingen in de waardering van pensioenverplichtingen. Zoals ook eerder in De Actuaris aan bod is geweest, is onder andere de maximale rekenrente van 4% losgelaten en is overgestapt op overlevingstafels met expliciete prognosesterfte (sterftetrend). Een ander element, waar nog weinig over is gepubliceerd, is het mogelijke effect van het FTK op de hoogte van de kostenvoorziening. In dit artikel wordt ingegaan op de wijze waarop wij denken dat de kostenvoorziening vastgesteld dient te worden. Essentieel hierbij is, zo zal blijken, de solidariteit tussen de categorieën deelnemers en leeftijdsgroepen. Het Rapportagekader pensioenfondsen van 8 februari 2007 beschrijft dat in de verslagstaten een onderscheid gemaakt dient te worden tussen directe en toekomstige kosten in de premie. Wij gaan er van uit dat de toekomstige kosten betrekking hebben op het in stand houden van de kostenvoorziening. Deze kostenvoorziening valt immers in de toekomst vrij, en de directe kosten op de kosten in het verslagjaar. De directe kosten worden in eerste instantie gedekt door de vrijval uit de kostenvoorziening, maar er kan ook een opslag voor in de premie zitten. Het lijkt volgens het Rapportagekader dus geen noodzaak te zijn dat de directe kosten gefinancierd worden middels een opslag op de premie. Onderstaand lichten wij toe waarom wij de laatste opslag wél als een noodzaak zien. KOSTENCOMPONENT IN DE VOORZIENING EN IN DE KOSTENDEKKENDE PREMIE WETTELIJK KADER Kosten dienen naar onze mening onderdeel uit te maken van de voorziening. De Pensioenwet (PW) en het Besluit FTK zijn hierover echter niet erg expliciet, maar uit de tekst kan wel worden afgeleid dat ook voor toekomstige kosten een voorziening aangehouden moet worden. Immers, volgens artikel 2 van het Besluit FTK dient de hoogte van de technische voorzieningen vastgesteld te zijn als “de contante waarde van verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen”. Ook kosten zijn uitgaande kasstromen en zouden dientengevolge moeten terugkomen in de voorziening. Overigens is het opnemen van een kostenvoorziening niet nieuw. Onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet werd ook al uitgegaan van een kostenelement in de voorziening (zie bijvoorbeeld de Actuariële Principes Pensioenfondsen). Van oudsher wordt hiervoor bij veel pensioenfondsen een opslag op de netto technische voorziening gehanteerd van bijvoorbeeld 2%. Yvo Hauet (boven) en Bart Weijers zijn beiden als senior consultant werkzaam bij Watson Wyatt B.V. Yvo is tevens lid van de interne commissie Vaktechniek. 30 DE ACTUARIS SEPTEMBER 2008 In de PW is omschreven welke onderdelen de premie dient te bevatten. Deze kostendekkende premie kent een expliciete opslag voor “uitvoeringskosten”. Wat precies met deze opslag wordt bedoeld is lastig uit de verschillende documenten af te leiden. Wij interpreteren deze post als volgt: in de premie dienen de kosten te zijn opgenomen die niet gedekt zijn door de vrijval uit de aanwezige kostenvoorziening. Om de visie ten aanzien van de kostenvoorziening goed te kunnen onderbouwen gaan we eerst in op enkele voorbeelden. VOORBEELD 1 Stel er bestaat een pensioenfonds met alleen gepensioneerden. Alle kosten die jaarlijks gemaakt worden, dienen dan uit de vrijval van de kostenopslag te worden gefinancierd. Er zijn immers geen overige inkomsten om de kosten te financieren. Als het niet lukt om de kosten uit de kostenvoorziening te financieren, dan wordt er elk jaar een verlies op kosten gemaakt. Dit verlies wordt uiteindelijk ten laste gebracht van het vrije vermogen en daarmee van de toekomstige toeslagruimte. Nu lijkt het in eerste instantie misschien niet interessant om een hogere kostenopslag vast te stellen, maar het kan wel een belang hebben. De financiële positie van het fonds is nu namelijk te rooskleurig weergegeven (balanstechnisch). De toekomstige uitgaande kasstroom in de vorm van kosten is niet voldoende in de voorziening, en dus ook niet in de financiële positie van het fonds verwerkt. Indien het toeslagbeleid afhankelijk is gesteld van die financiële positie (hetgeen tegenwoordig vaak het geval is), dan kan het daardoor voorkomen dat nu teveel toeslagen worden verleend. Hierdoor betalen de jongere gepensioneerden later de prijs in de vorm van kortingen op de toeslagen. Zodra de kostenvoorziening direct wordt opgetrokken naar het juiste niveau, wordt de toeslagverlening evenwichtiger over de verschillende generaties verdeeld. thema pensioenfondsen Wat uit het voorbeeld naar voren komt is dat bij een pensioenfonds in ieder geval een kostenvoorziening aanwezig dient te zijn, die voldoende is in geval er geen opbouw en premiebetaling zou zijn. kosten niet (volledig) worden doorbelast via de premie, dan komen deze kosten ten laste van het vrije vermogen en dientengevolge van de toeslagruimte van met name de inactieve deelnemers. VOORBEELD 2 HOOGTE KOSTENVOORZIENING Stel er bestaat een pensioenfonds met zowel actieven als inactieven. Bij dit pensioenfonds is de kostenvoorziening adequaat (lees: voldoende om bij overgang naar een slapend fonds alle kosten te dekken) vastgesteld, maar de feitelijke kosten in het jaar zijn hoger dan de vrijval uit de kostenvoorziening. Dit is een logisch verschijnsel, omdat de kosten voor een actieve deelnemer hoger zijn dan de kosten voor een inactieve deelnemer. Immers, bij actieve deelnemers dienen meer gegevens (salarisverhoging, jaarlijkse opbouw, etc.) geadministreerd te worden. Op basis van de hiervoor omschreven methode is de kostenvoorziening gebaseerd op de uitvoeringskosten van een slapend fonds. Bij het bepalen van de hoogte van de kostenvoorziening kunnen de volgende formules worden gehanteerd. Aangezien deze kosten het gevolg zijn van de actieve deelnemers, behoren deze kosten naar onze mening bij de uitvoeringskosten die in het jaar via de premie gefinancierd dienen te worden. Immers als het verschil tussen de feitelijke kosten en de vrijval uit de kostenvoorziening niet in rekening wordt gebracht via de premie, dan gaat dit ten laste van het vrije vermogen van het fonds. Dit betekent niet alleen een lagere toeslagruimte voor actieve deelnemers (waarvoor minder premie wordt betaald), maar ook voor de inactieve deelnemers. Het lijkt op basis van bovenstaande voorbeelden logisch om de kostenvoorziening zodanig vast te stellen dat het fonds bij beëindiging van de premiebetaling “de eigen broek kan ophouden”. Dit betekent dus dat er niet alleen een voorziening aanwezig dient te zijn voor de kosten die betrekking hebben op de uitkering van de pensioenen (excassokosten), maar ook voor het in stand houden van de administratie, het besturen van het fonds en de kosten voor adviseurs en toezicht. Het deel van de feitelijke kosten, dat niet wordt gedekt door de vrijval uit de kostenvoorziening, dient onderdeel te zijn van de kostendekkende premie. Voor iedere actieve of premievrije deelnemer: ax: 65-x * A + 65Ex * B + 65-x|ax * C + Ax * D + ax/y* C Voor iedere gepensioneerde deelnemer (OP met NP): ax * C + Ax * D + ax/y* C Voor iedere gepensioneerde deelnemer (alleen OP of NP): ax * C Voor vaste kosten: E * axy (voor de jongste deelnemer binnen het fonds) Hierbij hebben de letters A tot en met E de volgende betekenis: A: jaarlijkse kosten als slaper B: eenmalige kosten bij pensionering C: jaarlijkse kosten als gepensioneerde D: eenmalige kosten bij overlijden in geval van latent NP E: vaste jaarlijkse kosten voor een slapend fonds. Hieronder vallen onder andere de kosten van het bestuur, toezicht, adviseurs, etc. Voorgaande methodiek is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, maar de berekening kan uitgebreid worden met verschillende extra mutaties. Voorts zijn de actuariële factoren beschreven voor mannelijke deelnemers. Uiteraard zal bij de vaststelling van de kostenvoorziening voor vrouwelijke deelnemers gerekend worden met de factoren geldend voor vrouwen. SOLIDARITEIT Zou bovenstaande methodiek niet worden toegepast, dan ontstaat een vorm van solidariteit over de verschillende groepen en generaties. Als bijvoorbeeld het kostenaandeel in de voorziening te laag is vastgesteld, dan komen de kosten van de inactieve deelnemers ten laste van de kostendekkende premie (die ten laste komt van de actieven). Of andersom, als de niet gedekte Verder dient naar onze mening de discontering plaats te vinden aan de hand van de reële rente, vanwege de verwachte (onvoorwaardelijke) stijging van de kosten. In de praktijk kan het lastig blijken te zijn om de kosten van elk element te bepalen. Niet alle administrateurs hebben de kosten op een zodanige wijze getarifeerd voor ➤ DE ACTUARIS SEPTEMBER 2008 31 thema pensioenfondsen de klanten. Daarbij is het ook lastig om bijvoorbeeld te bepalen wat de verhouding is tussen de huidige kosten van het bestuur (van het actieve fonds) ten opzichte van de bestuurskosten zodra het fonds een slapend fonds wordt. Op basis van waarnemingen in de markt is het echter wel mogelijk om gemiddelden te bepalen. ONTWIKKELING KOSTENVOORZIENING EN OPSLAG OP DE KOSTENDEKKENDE PREMIE De kostenvoorziening wordt op de bovenstaande manier bepaald aan de hand van het aantal deelnemers en de kosten per gebeurtenis. Jaarlijks valt er dan voor elke deelnemer (ook een actieve deelnemer) een stukje vrij uit de kostenvoorziening. Deze vrijval dient te worden aangewend ter dekking van de in het jaar gemaakte kosten. Als volgt wordt deze vrijval bepaald: Kostenvoorziening (t+1) / (1 + eerstejaars reële rente) – kostenvoorziening (t) Van belang is hierbij dat de kostenvoorziening aan het begin en einde van het jaar op basis van dezelfde rente moet worden bepaald. Dat betekent dat de kostenvoorziening op t+1 bepaald wordt op basis van een met één jaar ‘doorgeschoven’ reële rentetermijnstructuur. Op deze manier worden renteresultaten geen onderdeel van de vrijval uit de kostenvoorziening die aangewend kan worden om de kosten te dekken. Verandering van de rente behoort naar onze mening onderdeel te zijn van het renteresultaat. Zoals reeds beschreven, dienen de werkelijke kosten, voor zover deze hoger zijn dan de vrijval van de kostenvoorziening, opgenomen te worden in de kostendekkende premie. De opslag op de kostendekkende premie wordt dan als volgt geformuleerd: Opslag uitvoeringskosten = max [0; kostenvoorziening (t+1) / (1 + eerstejaars reële rente) – kostenvoorziening (t) + werkelijke kosten (t)] VEREENVOUDIGDE METHODE Een en ander kan in de praktijk nogal bewerkelijk zijn. Afgezien van de complexiteit van het bepalen van de verschillende elementen in de kostenvoorziening vergt het ook een extra administratieve verzwaring, aangezien het een volstrekt afzonderlijke voorziening is met een eigen berekeningsmethode. Om die reden kan overwogen worden om de uitkomst van de hoogte van de kostenvoorziening als een percentage om te slaan over de technische voorziening (zoals de huidige excassoopslag). Dit betekent wel dat het percentage periodiek moet worden herzien, omdat de feitelijke kostenvoorziening kan gaan afwijken van de uit het omgeslagen percentage volgende bedrag. Dit kan zich ondermeer voordoen doordat de technische voorziening veelal is gebaseerd op de nominale marktrente, terwijl de kostenvoorziening uitgaat van een reële marktrente, maar ook door grote prijsstijgingen of wijzigingen van het bestand. Verder heeft deze methode als nadeel dat er niet voor actieve deelnemers jaarlijks een bedrag zal vrijvallen. Immers, slechts uitkeringen zullen een vrijval van de kostenvoorziening tot gevolg hebben. MAXIMERING OP BASIS VAN DE PRIJS VAN ONDERBRENGING BIJ VERZEKERAAR? De methode gaat in eerste instantie niet uit van maximering van de kostenvoorziening op een bepaald niveau. Maximering zou te onderbouwen zijn door te stellen dat het fonds geliquideerd kan worden en voor een bepaald kostenpercentage kan worden herverzekerd zodra de sponsor wegvalt. Daarmee wordt echter voorbij gegaan aan andere aspecten, zoals de eerder besproken solidariteit binnen het fonds zolang niet wordt geliquideerd. Daarnaast kan herverzekering een nadelig effect hebben op de toeslagverwachting, ten opzichte van het voortbestaan van het (slapende) fonds, bijvoorbeeld als gevolg van beperkingen op winstdelingsregelingen. Het kan echter zo zijn dat de hiervoor behandelde methodiek voor met name de kleinere fondsen tot hoge uitkomsten leidt. In dat geval kunnen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers het soms toch noodzakelijk vinden om de kostenvoorziening lager vast te stellen. Zolang partijen zich bewust zijn van de hierdoor gecreëerde solidariteit zou dat naar onze mening op zich geen probleem moeten zijn. Hierbij dienen dan wel de kosten die niet door de kostenvoorziening zijn gedekt, via de premie door het pensioenfonds te worden ontvangen. De volgende vraag is dan echter wat een redelijke maximering zou zijn. Het zal in de praktijk lastig blijken, om één opslagpercentage of kostenbedrag voor herverzekering op voorhand en in algemene zin te bepalen. De hoogte van de kosten van herverzekering is namelijk van veel factoren afhankelijk (omvang fonds, hoogte aanspraken, risicokenmerken fonds, onderhandelingskwaliteit bestuur). Een benadering van de kosten per specifiek pensioenfonds is echter wel mogelijk. TOT SLOT Voor een aantal pensioenfondsen is op basis van bovenstaande methodiek reeds een kostenvoorziening bepaald. Afgezien van een aantal grote pensioenfondsen is de conclusie dat de huidige opslag van 2% niet altijd toereikend is. Het handhaven van de opslag van 2% kan in die gevallen betekenen dat de actieven uiteindelijk (deels) de prijs betalen van de kosten van inactieven. ■ 32 DE ACTUARIS SEPTEMBER 2008