klinische lessen Abstineren bij ernstig zieke pasgeborenen van islamitische ouders A.E.Westra, B.J.Smit en D.L.Willems Dames en Heren, Jaarlijks overlijden in Nederland iets meer dan duizend levendgeboren zuigelingen jonger dan 1 jaar, van wie 68% na een medische beslissing rond het levenseinde.1 De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde heeft in 1992 een handreiking opgesteld voor zorgvuldige besluitvorming op dit punt.2 In dat rapport en ook in de door de vereniging opgestelde richtlijnen speelt overleg met de ouders een belangrijke rol (richtlijn ‘Actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen’: www.nvk.pedianet.nl [alleen voor leden]). De arts is verplicht om de ouders op de hoogte te houden van de conditie en de prognose van het kind en moet een groot gewicht toekennen aan hun opvattingen. De ouders zijn degenen die later verder moeten leven met het verlies of met een gehandicapt kind. De opvattingen van de ouders zijn niet altijd dezelfde als die van de arts. Dat er conflicten kunnen ontstaan rondom het levenseinde van kinderen van Jehova’s getuigen en andere strenggelovige christenen, is al eerder beschreven.3 Nu zich in Nederland in de laatste decennia een multiculturele en ethisch-plurale samenleving heeft ontwikkeld, komt het steeds vaker voor dat artsen en ouders niet dezelfde waarden en normen hebben. Steeds vaker zullen artsen zich voor de vraag gesteld zien in hoeverre zij hun zorg moeten aanpassen aan de ethisch-religieuze opvattingen van hun patiënten. In deze les vestigen wij de aandacht op zogenaamde doen-of-latenbeslissingen bij pasgeborenen van islamitische ouders. Wij bespreken 3 casussen waarbij de betrokken artsen en ouders moeilijk tot overeenstemming konden komen en vergelijken daarna de opvattingen van de nietreligieuze medische ethiek, dat wil zeggen de ethiek die niet expliciet gebaseerd is op religieuze geschriften of overtuigingen, en de islamitische medische ethiek. Wij benadrukken daarbij dat een conflict vaak kan worden voorkomen Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, afd. Huisartsgeneeskunde, divisie Klinische Methoden en Public Health, Amsterdam. Mw.drs.A.E.Westra, coassistent en student wijsbegeerte (thans: artsonderzoeker, Leids Universitair Medisch Centrum, afd. Kindergeneeskunde, Postbus 9600, 2300 RC Leiden); hr.prof.dr.D.L.Willems, medisch ethicus. Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Emma Kinderziekenhuis, afd. Neonatologie, Amsterdam. Hr.dr.B.J.Smit, kinderarts-neonatoloog (thans: Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis, afd. Neonatologie, Rotterdam). Correspondentieadres: mw.drs.A.E.Westra ([email protected]). door voldoende aandacht te besteden aan de verschillende ethische overtuigingen. De moeder van patiënt A, een Marokkaanse vrouw, komt bij een amenorroeduur van 31 weken spontaan in partu. In verband met een deceleratief beeld op het cardiotocogram en een niet-vorderende ontsluiting vindt een spoedsectio plaats. De neonatus is een meisje met apgarscores van 7, 9 en 10 na respectievelijk 1, 5 en 10 min, maar zij moet kort na deze goede start worden geïntubeerd vanwege respiratoire insufficiëntie. Zij wordt opgenomen op de neonatale intensivecare-unit (NICU). Het meisje is een prematuur met een geboortegewicht van 1175 g (–2 SD) en evident dysmorfe kenmerken: zij heeft een korte nek, een korte, smalle thorax, korte, brede voeten in valgusstand en rizomelische verkorting van alle ledematen (dat is een relatieve verkorting van de bovenarmen en de dijen). Bovendien zijn een lage neusbrug, laag geïmplanteerde oren, taps toelopende vingers en een viervingerlijn te zien. De thoraxröntgenfoto toont korte ribben die aan de uiteinden verbreed zijn. Ook is er beiderzijds een versterkte perihilaire en pericardiale tekening. Op de tweede dag krijgt patiënte beademing met hoge frequentie (hogefrequentie-oscillatie(HFO)-beademing) vanwege persisterende hypercapnie. De hypercapnie vermindert, maar op de oxygenatie heeft de HFO slechts een matig effect. Naast pulmonale hypertensie lijkt ook longhypoplasie een rol in het geheel te spelen. Omdat patiënte onrustig is, wordt gestart met de toediening van morfine. Het beeld doet de klinisch geneticus het meest denken aan atelosteogenesis type III, een zeer ernstige vorm van skeletdysplasie. Dit wordt radiologisch bevestigd door karakteristieke afwijkingen van de schedel, wervelkolom en handen. Na een week wordt het meisje steeds instabieler en wordt het nodig de beademingsvoorwaarden te verruimen. Er bestaat een ernstige oxygenatieproblematiek. Op de thoraxfoto is een beginnende bronchopulmonale dysplasie te zien. Nadat behandelbare oorzaken van de oxygenatieproblematiek zijn uitgesloten en er, ondanks een zeer hoge beademingsdruk en toediening van 100% zuurstof geen saturaties boven de 60% meer worden verkregen, wordt voorgesteld om de respiratoire ondersteuning te staken. De ouders gaan hier echter, op religieuze gronden, niet mee akkoord. De neonatoloog raakt hierdoor in grote persoonlijke gewetensproblemen, maar het lukt hem niet om met de ouders tot overeenstemming te komen. Pas als een paar dagen later duidelijk zichtbaar wordt dat het meisje hoe dan ook op zeer Ned Tijdschr Geneeskd. 2007 24 februari;151(8) 449 korte termijn zal overlijden, geven de ouders toestemming om hun dochter van de beademing af te halen. Zij overlijdt kort daarna. De ouders besluiten om hun dochter in Marokko te begraven. Patiënt B, een meisje, wordt als tweede van een tweeling geboren uit een Turkse moeder met 3 gezonde kinderen, na een amenorroeduur van 29 weken. Haar geboortegewicht is 945 g. De apgarscores zijn 8 en 9 na respectievelijk 1 en 5 min. Bij lichamelijk en aanvullend onderzoek zijn geen afwijkingen te vinden. Het meisje wordt opgenomen op de NICU. Na een licht ‘respiratory distress syndrome’, waarvoor behandeling met continue positievedrukbeademing (CPAP) wordt ingesteld, krijgt patiënte tien dagen post partum een necrotiserende enterocolitis en een sepsis. Zij ligt 3 weken aan de beademing en er moet een laparotomie worden verricht, waarbij een groot stuk darm wordt verwijderd, gevolgd door het aanleggen van een dubbelloopsstoma. Ondanks een hoge calorische inname, gedeeltelijk parenteraal, blijft patiënte zeer matig groeien, mogelijk door nutriëntenverlies via het stoma. Drie maanden na de eerste operatie wordt een dunnedarmanastomose gemaakt. Kort daarna vindt een relaparotomie plaats in verband met een zeer pijnlijke bolle buik en buikwondlekkage. De wond wordt gesloten, maar springt weer open. Nadat dit zich nog een keer herhaald heeft, is de chirurgische behandeling conservatief. De buikwond blijft open. De beademing, die weer is gestart in verband met de operaties, kan niet worden afgebouwd. De klinische toestand van patiënte gaat achteruit. Als zij 4 maanden oud is, weegt zij slechts 400 g meer dan bij de geboorte en zelfs deze kleine toename wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door oedeemvorming. Gaandeweg komt het behandelend team tot het besluit dat verdere behandeling zinloos is. De vader van patiënte stemt aanvankelijk met stopzetting van de behandeling in, maar na overleg met zijn vrouw en met de imam zegt hij dat zij hier vanuit hun islamitische geloofsovertuiging toch niet mee akkoord kunnen gaan. Na lang beraad volgt een tweede toestemming. Ook deze wordt weer ingetrokken – de vader is bang dat hij verantwoordelijk zal worden gehouden voor het overlijden van hun dochter. Uiteindelijk wordt afgesproken dat de tweede mening van een kinderarts uit een ander ziekenhuis doorslaggevend zal zijn. Deze mening is meer dan duidelijk: doorbehandelen is niet alleen zinloos, gezien de prognose, maar ook kansloos, omdat de patiënte met de open buik uiteindelijk toch zal overlijden. Nog diezelfde avond wordt het meisje van de beademing afgehaald. Zij overlijdt bij haar vader op schoot. Tijdens een nagesprek lijkt de rouwverwerking adequaat. De ouders zijn bovendien erg gelukkig met het tweelingzusje, dat na een ziekenhuisopname van 2 maanden in goede conditie naar huis was ontslagen. 450 Patiënt C, een meisje, wordt bij een zwangerschapstermijn van 39 weken geboren via een spoedsectio in verband met foetale nood. Zij is het 6e kind van consanguïene Marokkaanse ouders. Bij prenataal echografisch onderzoek worden afwijkingen gezien die zouden kunnen passen bij trisomie 18. Antenataal genetisch onderzoek ter bevestiging van deze diagnose is door de ouders geweigerd. Het geboortegewicht is 2385 g, de apgarscore is 5, 6 en 9 na respectievelijk 1, 5 en 10 min. Bij lichamelijk en aanvullend onderzoek post partum worden niet alleen de prenatale bevindingen bevestigd, maar worden ook andere afwijkingen gezien: een cheiloschisis links, kleine oogspleten, afwijkende oorschelpen en clinodactylie. Echografisch onderzoek laat een cerebellaire hypoplasie zien en een minuscule galblaas. Echocardiografisch onderzoek toont multipele ventrikelseptumdefecten en een atriumseptumdefect. De klinisch geneticus wordt in consult gevraagd en ook deze denkt aan trisomie 18. Chromosomenonderzoek wordt ingezet. De behandelend arts vertelt de ouders meteen dat de aanwijzingen voor trisomie 18 sterk zijn en dat de levensverwachting bij die afwijking kort is: meestal een paar dagen, hooguit maanden. Meteen benadrukt de arts dat niemand hieraan schuld heeft. Als antwoord hierop legt vader uit dat beide ouders dit gebeuren beschouwen als een test van Allah voor het gezin. De ouders zullen nu moeten bewijzen dat zij ook dit kind accepteren. Zij geven aan het emotioneel zwaar te hebben, maar alles te willen doen voor hun kind. Wel gaan zij akkoord met het voorstel om hun kind, mocht hier een indicatie voor ontstaan, niet te reanimeren. De behandeling zal bestaan uit een infuus, CPAP en parenterale voeding. Op dag 4 komt de uitslag van het chromosomenonderzoek binnen; deze bevestigt de trisomie (karyotype: 47XX+18). Het meisje heeft inmiddels af en toe apneus, bradycardieën en saturatiedalingen. In een lang gesprek met de ouders stelt de arts voor om het medisch handelen te stoppen en alles te richten op comfort. Het meisje krijgt regelmatig voeding aangeboden en mag zelf bepalen of en hoeveel ze wil drinken, en eventueel morfine bij pijn en ongemak. De toepassing van morfine stuit op weerstand bij de ouders, maar als de arts herhaaldelijk benadrukt dat het verdere ziektebeloop het natuurlijk beloop zal zijn en dat hun dochter daarbij recht heeft op pijnstilling, gaan zij akkoord. Drie dagen later lijkt het meisje minder comfortabel. ’s Ochtends wordt behandeling met morfine gestart en deze moet in de loop van de dag worden opgehoogd. ’s Avonds overlijdt patiënte, in aanwezigheid van de ouders. Bij een nagesprek enkele maanden later vertellen de ouders een positief gevoel over te hebben gehouden aan het korte leven van hun dochter. Zij hebben er een betekenis aan gegeven. Hun dochter heeft nu een belangrijke functie: zij is voorspreker voor de ouders. Dit betekent dat zij rechtstreeks naar de hemel is gegaan en daar zal bidden voor de familie. Ned Tijdschr Geneeskd. 2007 24 februari;151(8) Wanneer ouders en artsen verschillende levensbeschouwelijke opvattingen hebben, bieden de genoemde richtlijnen omtrent een zorgvuldige besluitvorming in de neonatologie verschillende mogelijkheden, namelijk op basis van het onderscheid tussen ‘kansloos’ en ‘zinloos’ medisch handelen. Zinloos of kansloos. Als de ouders willen dat de behandeling doorgezet wordt, terwijl het medisch team dat zinloos vindt, omdat er een slechte prognose is wat betreft een leefbaar leven, volgt een second opinion of wordt de beslissing van de ouders gerespecteerd. Dat laatste geldt niet wanneer voortzetting van de behandeling duidelijk niet in het belang van het kind is. De bewijslast ligt dan bij de arts. Vindt het team dat de behandeling kansloos is omdat de pasgeborene hoe dan ook binnen enkele dagen tot maanden zal overlijden, dan is er volgens de richtlijnen eigenlijk geen keuze (www.nvk.pedianet.nl).2 Ontbreken van consensus. Bovengenoemde richtlijnen leiden niet altijd tot een situatie waarin beide partijen achter de uiteindelijke beslissing staan en geen van de betrokkenen zijn eigen waarden hoeft te verloochenen. Indien geen echte consensus wordt bereikt, voelt een grote meerderheid (82%) van de neonatologen zich achteraf ontevreden.4 Conflicten kunnen ontstaan wanneer de levensbeschouwelijke opvattingen van de arts en van de patiënt of zijn of haar ouders verschillend zijn, hetgeen ook geldt buiten de neonatologie. Dit vraagt van de hulpverleners dat zij openstaan voor andere ethische opvattingen, bijvoorbeeld doordat de patiënten daarover uitleg geven, en dat zij de andere opvattingen ook proberen te begrijpen en te respecteren. Aan de andere kant is inzicht in de eigen normen en waarden cruciaal op het moment dat het medische standpunt met de ouders wordt besproken. Ethische meningsverschillen. Welke ethische meningsverschillen kunnen ontstaan tussen Nederlandse neonatologen en islamitische ouders? Om die vraag te beantwoorden vergelijken wij hieronder de belangrijkste kenmerken van de islamitische medische ethiek, voor zover relevant voor de beschreven conflicten, met de niet expliciet religieuze medische ethiek, waarin de meeste Nederlandse neonatologen zich kunnen herkennen.5 Wij beseffen terdege dat wij deze achtergronden alleen in algemeenheden kunnen bespreken. Uiteraard zal de mate waarin individuele islamitische ouders en neonatologen zich hierin herkennen, variëren. Seculiere medische ethiek. In de algemene, niet expliciet religieuze medische ethiek is het gerechtvaardigd en soms zelfs verplicht om behandelingen met een onacceptabele lasten-batenverhouding achterwege te laten. De genoemde verhouding wordt mede bepaald door de actuele en te verwachten toekomstige kwaliteit van het leven, waarbij het voorkómen van wat wordt aangeduid als ‘onnodig lijden’ een grote rol speelt.6 7 De waarde die wordt gehecht aan het principe van respect voor autonomie maakt ‘informed con- sent’ belangrijk.8 Daarbij moeten slechtnieuwsgesprekken open en eerlijk gevoerd worden.9 Islamitische medische ethiek. Het belangrijkste kenmerk van de islamitische ethiek is te leven en handelen naar de richtlijnen die voortkomen uit de islamitische bronnen. Op de voorgrond staat de plicht die de mens heeft om bij ziekte genezing te zoeken, die uiteindelijk aan Allah te danken zal zijn. Allah beslist over leven en dood, hetgeen ertoe leidt dat veel moslims menen dat zij zelf niets te zeggen hebben over het levenseinde en daarbij geloven dat er altijd nog een wonder kan gebeuren. Van de arts wordt verwacht dat hij of zij bij de patiënten altijd ruimte houdt voor hoop.10 Ook geldt voor de arts dat weldoen vaak belangrijker is dan respect voor autonomie.11 Respect voor de menselijke waardigheid en de onaantastbaarheid van het leven zijn kernpunten van de islamitische medische ethiek.12 Soms wringen deze, waardoor ook de islamitische ethiek er niet een is met pasklare antwoorden.13 Wat de neonatologie betreft, overheerst vanuit de islamitische plicht om het menselijk leven te behouden de visie dat behandelbeperkingen onacceptabel zijn. Maar ook in Arabische landen bestaan er neonatologen die een kunstmatige verlenging van het leven, zonder het vooruitzicht van een redelijke levenskwaliteit, niet altijd in de geest van de islam vinden.14 Onze ervaring is dat een gang van zaken kan ontstaan die voor alle betrokkenen aanvaardbaar is, zoals bij patiënt C, als men rekening houdt met de andere ethiek; dit in tegenstelling tot een conflictsituatie zoals bij patiënt A of een situatie waarin de patiënt de prijs moet betalen, zoals patiënt A en B. Zonder tot trucs te willen vervallen, geven wij tot slot vanuit deze ervaringen nog een aantal praktische wenken. Zorgvuldige formulering. Een zorgvuldige woordkeuze is uitermate belangrijk en een ziekenhuisimam kan, persoonlijk aanwezig of op afstand, hierbij diensten bewijzen. Zo zou een arts, in plaats van te zeggen dat het kind ‘de kans moet krijgen om te overlijden’, kunnen benadrukken dat het vervolgtraject ‘het natuurlijke beloop’ zal zijn, het domein waarin Allah de regie voert. Zo wordt enige ruimte gehouden voor hoop van de ouders en de patiënt binnen de grenzen gehouden van wat wij als medicus menselijkerwijs voor hem kunnen doen. Het kan van pas komen om gebruikte termen te expliciteren, omdat sommige binnen verschillende groepen niet precies dezelfde betekenis hebben, bijvoorbeeld ‘onnodig lijden’ en ‘kwaliteit van leven’. ‘Informed consent’. Een andere mogelijkheid ligt op het gebied van het ‘informed consent’. Veel Nederlandse artsen willen ouders zoveel mogelijk bij de beslissing betrekken, ook als die zelf vinden dat alleen Allah kan beslissen over leven en dood. Geregeld geven ouders aan dat zij, om religieuze redenen, niet expliciet toestemming kunnen geven, overigens zonder de beslissing expliciet aan te vechten. Dui- Ned Tijdschr Geneeskd. 2007 24 februari;151(8) 451 delijkheid over de vraag of en wanneer een arts dit als impliciete instemming kan beschouwen, is van belang. 6 Dames en Heren, het komt steeds vaker voor dat er een verschil in waarden en normen bestaat tussen kinderartsen en de ouders van hun patiënten. Als veel aandacht wordt besteed aan de verschillende achtergronden van alle betrokkenen, kan vaak, ook indien de ouders wezenlijk andere opvattingen hebben dan het behandelend team, een conflict over de behandeling worden voorkomen. Het is van groot belang dat artsen moeite doen om de overtuigingen van ouders te begrijpen en te respecteren. 8 Drs.A.Köse, moslim-geestelijk verzorger van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, gaf commentaar op het manuscript. 7 9 10 11 12 13 Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. 14 Aanvaard op 8 november 2006 Have HAMJ ten, Meulen RHJ ter, Leeuwen E van. Medische ethiek. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2003. Beauchamp TL, Childress JF. Principles of biomedical ethics. 5th rev ed. Oxford: Oxford University Press; 2001. Gillon R. Ethics need principles – four can encompass the rest – and respect for autonomy should be ‘first among equals’. J Med Ethics. 2003;29:307-12. Ong LML, Hoos AM, Laarhoven JF van, Molenaar S, Visser MRM. De arts als boodschapper. In: Haes JCJM de, Hoos AM, Everdingen JJE van, redacteuren. Communiceren met patiënten. Maarssen: Elsevier; 1999. p. 49-63. Hedayat KM, Pirzadeh R. Issues in Islamic biomedical ethics: a primer for the pediatrician. Pediatrics. 2001;108:965-71. Aksoy S, Elmali A. The core concepts of the ‘four principles’ of bioethics as found in islamic tradition. Med Law. 2002;21:211-24. Bommel A van. Islam, ethiek en gezondheidszorg. In: Pranger D, redacteur. Islam en gezondheidszorg. Annalen van het Thijmgenootschap. 1996;84:72-102. Zwart H, Hoffer C. Dit is mijn lichaam. Een vergelijking van de islamitische en christelijke uitleg van postmortale lichamelijke integriteit in verband met het vraagstuk van orgaandonatie en in het licht van de verrijzenis. In: Pranger D, redacteur. Islam en gezondheidszorg. Annalen van het Thijmgenootschap. 1996;84:102-29. Da Costa DE, Ghazal H, al Kjusaiby S. Do not resuscitate orders and ethical decisions in a neonatal intensive care unit in a Muslim community. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed. 2002;86:115-9. Abstract Literatuur 1 2 3 4 5 Vrakking AM, Heide A van der, Onwuteaka-Philipsen BD, KeijDeerenberg IM, Maas PJ van der, Wal G van der. Medical end-of-life decisions made for neonates and infants in the Netherlands, 19952001. Lancet. 2005;365:1329-31. Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. Doen of laten. Grenzen van het medisch handelen in de neonatologie. Utrecht: De Daas; 1992. Beek RHT van, Buiting HPJ, Haan FH de, Goudoever JB van. Zorgvuldige handelwijze bij een conflict over zinvol handelen bij een pasgeborene met ernstige cerebrale beschadiging. Ned Tijdschr Geneeskd. 2005;149:2690-3. Heide A van der, Maas PJ van der, Wal G van der, Kollee LA, Leeuw R de, Holl RA. The role of parents in end-of-life decisions in neonatology: physicians’ views and practices. Pediatrics. 1998;101(3 Pt 1): 413-8. Rebagliato M, Cuttini M, Broggin L, Berbik I, de Vonderweid U, Hansen G, et al. Neonatal end-of-life decision making: physicians’ attitudes and relationship with self-reported practices in 10 European countries. JAMA. 2000;284:2451-9. 452 Withholding treatment in terminally-ill newborns with Islamic parents. – End-of-life decisions for terminally-ill newborn infants are usually made with the consent of parents as well as physicians, but may occasionally involve disagreement about which decision is in the best interest of the child. Paediatricians, while acting in accordance with the principle of respecting the autonomy of the parents, may collide with their own motive of avoiding pointless suffering of the infant. Based on their religious beliefs Islamic parents may not consent to an end-of-life decision. Three newborn girls who eventually died had been suffering from a skeletal dysplasia and a serious bronchopulmonary dysplasia, serious intractable deterioration after surgery for necrotising enterocolitis, and trisomy 18 respectively. In the first two cases there was no preceding consensus between parents and physicians and the girls died after more suffering than the paediatrician found acceptable. The physicians should aspire to prevent conflict situations by paying sufficient attention to the differences in beliefs. This demands that physicians understand and respect different beliefs and that they are able to communicate on the subject of these differences. It is important to Islamic parents that the natural course allows Allah to exercise his authority over life and death, and human dignity. Doing the best for the child is often more important than respect for patient or parent autonomy. Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:449-52 Ned Tijdschr Geneeskd. 2007 24 februari;151(8)