TWEEDE VOORDRACHT STUTTGART, 24 DECEMBER 1919 Ik heb gisteren gesproken over hoe aan de ene kant van de natuurbeschouwing de pure bewegingsleer staat, die we kunnen bereiken doordat we eenvoudigweg de voorstellingen die we willen vormen over alle natuurkundige gebeurtenissen die telbaar, ruimtelijk en beweging verlopen vanuit ons voorstellingsleven creëren. Deze bewegingsleer kunnen we als het ware met ons voorstellingsleven uitdenken. Maar hoe belangrijk het ook is dat hetgeen wat we op die manier aan wiskundige formules verkrijgen over al hetgeen dat het telbare, ruimtelijke of de beweging betreft ook past op de natuurkundige gebeurtenissen zelf, zo belangrijk is het aan de andere kant dat we op het moment dat we als we van het telbare, het puur ruimtelijke of de beweging bijvoorbeeld al tot de massa willen doordringen, ons tot de ervaringen in de wereld om ons heen moeten wenden. Dat hebben we gisteren helder gemaakt en we hebben gisteren daaruit misschien ook opgemaakt dat we in de tegenwoordige natuurkunde de sprong vanuit de innerlijke constructie over natuurkundige voorvallen door de bewegingsleer in de natuurkundige empirie om ons heen moet worden gedaan, zonder dat deze sprong eigenlijk kan worden begrepen. Als er geen stappen worden gemaakt om deze sprong te begrijpen, zal het onmogelijk zijn om ooit voorstellingen te krijgen over wat in de natuurkunde de ether zal worden genoemd. Ik heb u immers gisteren al geduid dat bijvoorbeeld voor licht- en kleurverschijnselen de huidige natuurkunde -ook al is ze ten aanzien van deze voorstellingen al aan het wankelen gebrachtvaak nog zegt: Op ons wordt een licht- en kleurenwerking uitgeoefend; op ons als zintuiglijk wezen, als zenuwen wezen of ook als ziele wezen. Maar deze werking zou subjectief zijn. Wat in de ruimte om ons heen en in de tijd vanzelf gebeurt1 dat zou objectief beweging in de ether zijn. Als u echter in de huidige natuurkundige literatuur of onder de natuurkundigen kijkt ten aanzien van de voorstellingen die men zich over deze ether, die de [44] lichtverschijnselen zou moeten bewerkstelligen, heeft gevormd, dan zult u vinden dat deze voorstellingen elkaar tegenspreken en onduidelijk zijn. Het is ook niet mogelijk om met de instrumenten van de hedendaagse natuurkunde werkelijk adequate voorstellingen over dat wat de ether genoemd zal worden te verkrijgen. We zullen eens proberen om de weg te betreden die werkelijk tot de overbrugging van de kloof kan voeren tussen de bewegingsleer en ook maar de mechanica, want deze heeft natuurlijk met krachten en massa's te maken. Hoewel datgene wat deze formules uitdrukken ons later nog bezig kan houden, zodat ook degenen van u die zich deze formules niet meer herinneren uit hun schooltijd er opnieuw begrip van kunnen krijgen, wil ik ze nu alleen als thema gebruiken. Ik zal de elementen samenstellen, zodat u deze formules enigszins voor de geest kunt halen2. Ziet u, als we in de zin van de bewegingsleer aannemen, dat een punt –we moeten bij de bewegingsleer eigenlijk altijd zeggen 'een punt'–, dat een punt zich beweegt, beweegt in deze richting. Dan beweegt een punt -we kijken nu alleen naar de beweging, niet naar de oorzaken- sneller of langzamer. We kunnen daarom zeggen: een punt beweegt zich met grotere of geringere snelheid. Ik wil de snelheid v noemen. Deze snelheid is met andere woorden een grotere of kleinere. Zolang we verder niets bekijken dan dat zo'n punt zich met een bepaalde snelheid beweegt, blijven we in de bewegingsleer. Maar daarmee zouden we niet bij de natuur terechtkomen, zelfs niet bij de mechanische natuur. Als we bij de natuur willen terechtkomen moeten we in acht nemen waardoor het punt zich beweegt en dat een puur gedachte punt zich niet kan bewegen; dat het punt dus iets in de ruimte om ons heen moet zijn als het zich moet bewegen. Kortom, we moeten aannemen dat een kracht op dit 1 2 Vor sich geht Vor die Seele rücken können. 1 punt werkt. Ik wil v de snelheid van dit punt noemen en p de kracht die op dit punt werkt. We zullen aannemen dat deze kracht niet maar één keer op dit punt drukt en hem in beweging brengt, waardoor hij immers uiteindelijk zou voortbewegen met één snelheid, als hij onderweg niets tegen kwam, maar dat deze kracht voortdurend werkt, dat met andere woorden gedurende de hele weg deze kracht op dit punt werkt. [45] En het traject gedurende welke deze kracht op het punt werkt wil ik s noemen. Dan moeten we bovendien nog in acht nemen dat het punt iets moet zijn in de ruimte; iets groters of kleiners. Al naar gelang het punt iets groters of kleiners is, kunnen we zeggen: Het punt heeft meer of minder massa. Deze massa drukken we nu allereerst uit door het gewicht. We kunnen datgene wat door de kracht bewogen wordt, afwegen en kunnen het door middel van het gewicht uitdrukken; m noem ik de massa. Als nu echter op de massa m de kracht p werkt, dan moet er natuurlijk iets gebeuren. Dit uit zich doordat de massa zich nu niet met een gelijkmatige snelheid, maar zich sneller en sneller voortbeweegt; dat de snelheid steeds groter en groter wordt. Dat betekent dat we in acht moeten nemen dat we met een toenemende snelheid te maken hebben. Er zal een bepaalde maat zijn volgens welke deze snelheid toeneemt. Als op dezelfde massa een kleinere kracht werkt, dan wordt de beweging minder snel sneller en sneller. En als op dezelfde massa een grotere kracht werkt, dan zal de beweging sneller sneller en sneller worden. Deze maat waarmee de snelheid toeneemt, wil ik de versnelling noemen en met y aanduiden. Wat ons echter bij al deze zaken interesseert, is het volgende. En nu wil ik u herinneren aan een formule, die u waarschijnlijk al kent, die u zich alleen hoeft te herinneren. Als het product wordt genomen van de kracht die op de massa werk gedurende het traject, dan is dit product gelijk aan, dat wil zeggen het kan ook worden uitgedrukt doordat de massa wordt vermenigvuldigd met 𝑚𝑣 2 het kwadraat van de snelheid gedeeld door 2. Dat wil zeggen: 𝑝𝑠 = 2 . Als u het van mij uit gezien rechter deel van de formule in aanmerking neemt, dan ziet u daarin de massa. U kunt uit de vergelijking opmaken dat hoe groter de massa wordt, hoe groter de kracht moet zijn. [46] Maar wat ons nu interesseert is dat we aan de rechterkant van de vergelijking de massa hebben; datgene wat we met behulp van de bewegingsleer op geen enkele manier kunnen bereiken. Nu gaat het erom: moeten we ons er eenvoudigweg bij neerleggen dat al datgene wat buiten de bewegingsleer ligt altijd onbereikbaar moet blijven; dat we dat als het ware alleen door het aanstaren, door het kijken moeten leren kennen; of is er toch een brug die de huidige natuurkunde niet kan vinden tussen de bewegingsleer en het mechanische? Ziet u, de huidige natuurkunde – en de gevolgen daarvan zijn ongehoord – kan de overgang vandaag de dag niet vinden omdat ze geen werkelijke menskunde, geen werkelijke fysiologie heeft, omdat eigenlijk de mens niet werkelijk gekend wordt. Kijk, schrijf ik 𝑣 2 op, dan heb ik iets dat puur in het telbare in de beweging opgaat. In dat opzicht is de formule als het ware ontleend aan de bewegingsleer. Schrijf ik de m op, dan moet ik me afvragen: Is er iets dat in mij zelf zijn oorsprong vindt, gelijksoortig voortvloeit uit mijn voorstelling van het telbare, het ruimtelijke, voortvloeit uit dat wat ik bijvoorbeeld met v opschrijf? Wat komt overeen met de m? Wat doe ik daar eigenlijk? De natuurkundige is zich normaal gesproken niet bewust wat hij doet als hij de m opschrijft. Nu ziet u, deze vraag voert terug op de vraag: Kan ik überhaupt op soortgelijke manier overzien wat in de m ligt, zoals ik vanuit de bewegingsleer kan overzien wat in v ligt? Dat is mogelijk als je het volgende in je bewustzijn brengt: Als je met je vinger op iets drukt, dan leer je als het ware de eenvoudigste vorm van een druk kennen. De massa verraad zich immers -ik heb u al gezegd: hij kan voorgesteld worden door hem af te wegen- door niets anders dan dat ze in eerste instantie een druk kan uitoefenen. Zo'n druk kun je begrijpen door met je vinger ergens op te drukken. Maar nu moet je je afvragen: Gebeurt in ons iets soortgelijks als we met onze vinger op iets drukken, met andere woorden, een druk beleven, als wanneer we bijvoorbeeld een bewogen lichaam zien? Ja, er gebeurt inderdaad iets. Wat er gebeurt kunt u helder krijgen doordat u de druk steeds sterker en sterker maakt. [47] Probeert u het maar eens –of probeert u het liever maar niet–, een druk op een plek op uw lichaam uit te oefenen en deze steeds meer en meer te versterken, steeds sterker en sterker te maken! Wat zal er gebeuren? Welnu, als u de druk voldoende sterk maakt, verliest u het bewustzijn. Daaruit kunt u echter concluderen dat dit 2 verschijnsel van het verliezen-van-het-bewustzijn als het ware in het klein ook gebeurt, als u een nog dragelijke druk uitoefent. Alleen gaat dan zo weinig van de kracht van het bewustzijn verloren dat u het nog kunt uithouden. Maar dat wat ik voor u gekarakteriseerd heb als bewustzijnsverlies bij zo'n sterke druk dat het niet meer uit te houden is, dat is gedeeltelijk ook in het klein aan de orde als we op de een of andere manier in aanraking komen met de werking van een drukuitoefening, met een werking die van een massa uitgaat. En nu hoeft u de gedachte alleen maar verder na te gaan en u zult er niet meer ver van zijn om dat wat met m wordt opgeschreven te begrijpen. Terwijl alles wat met de bewegingsleer te maken heeft als het ware neutraal met ons bewustzijn wordt verenigd zijn we bij dat wat we als m aanduiden daartoe niet in staat; daar vermindert3 ons bewustzijn dadelijk. Een klein beetje vermindering van ons bewustzijn kunnen we nog aan, maar een grote niet meer. Echter, wat eraan ten grondslag ligt is hetzelfde. Als we m opschrijven, schrijven we datgene de natuur in4, wat als het zich met ons bewustzijn verenigt dit bewustzijn opheft, dat wil zeggen, ons gedeeltelijk doet inslapen. Zo treden we in een relatie met de natuur, maar in zo'n relatie dat deze ons bewustzijn gedeeltelijk doet inslapen. Nu ziet u waarom dat niet vanuit de bewegingsleer kan worden gevolgd. Alles van de bewegingsleer ligt neutraal in ons bewustzijn. Als we daarboven uitstijgen komen we in de gebieden die ons tegengesteld 2 aan ons bewustzijn liggen en die het opheffen. Dus, als we de formule 𝑝𝑠 = 𝑚𝑣 ⁄2 opschrijven, moeten we zeggen: onze menselijke ervaring omvat zowel de m als de v, maar ons normale bewustzijn is niet voldoende om deze m te omvatten. Deze m ontneemt ons direct de kracht van ons bewustzijn. Daar heeft u een reële verhouding tot de mens. Een hele reële verhouding tot de mens. [48] Ziet u, er moeten bewustzijnstoestanden tot hulp worden genomen als we het natuurlijke willen begrijpen. Zonder deze hulp lukt het niet om van de bewegingsleer ook maar in het mechanische te komen. Echter, hoewel we met ons bewustzijn in alles wat bijvoorbeeld met m kan worden aangeduid niet kunnen leven, leven we als mens toch helemaal daarbinnen. We leven er namelijk met ons wil in en we leven er zeer sterk met onze wil in. Hoe we met onze wil in de natuur leven wil ik met een voorbeeld duidelijk maken. Daarbij moet ik echter van iets uitgaan dat u zich opnieuw vanuit uw schoolperiode moet herinneren. Ik wil u iets in uw herinnering roepen dat u tijdens uw schooltijd goed heeft leren kennen. U weet dat als we een weegschaal hebben dat we dan als we hier de gewichten van de weegschaal neerzetten, een even groot voorwerp dat ik hier nu even aan wil hangen om de weegschaal in evenwicht te brengen kunnen gebruiken om dit voorwerp te wegen. We vinden zijn gewicht. Als we hier nu een bak met water neerzetten -hij is tot hier gevuld (zie tekening)-, waarin we het voorwerp laten zinken, dan schiet de waagbalk omhoog. Doordat we het voorwerp in het water hebben gedompeld wordt het lichter, verliest het zijn gewicht. 3 4 Herabdämpfen. Schreiben wir das in der Natur hin, was... 3 En als we onderzoeken hoeveel lichter het is geworden, als we noteren hoeveel we moeten aftrekken om de weegschaal weer in evenwicht te brengen dan zien we dat het voorwerp nu zoveel lichter is geworden als het gewicht van het water dat hij verplaatst heeft. [49] Met andere woorden, als we deze hoeveelheid water afwegen, dan krijgen we het gewichtsverlies. U weet dat dat de wet van de opwaartse druk heet en deze zegt: Ieder lichaam wordt in een vloeistof zoveel lichter als het gewicht van de vloeistof die hij verplaatst. U ziet met andere woorden dat als een lichaam in een vloeistof is, hij naar boven streeft. Zo onttrekt hij zich in zekere zin aan de druk naar beneden, het gewicht. Wat je hier zo objectief natuurkundig kunt waarnemen heeft in de mens een zeer belangrijke betekenis. Ziet u, onze hersenen wegen gemiddeld genomen 1250 gram. Als deze hersenen, zoals we het in ons dragen, echt 1250 gram zouden wegen, dan zouden ze zo sterk drukken op de aderen onder hen dat de hersenen niet op de juiste manier van bloed zouden kunnen worden voorzien. Er zou zo'n sterke druk uitgeoefend worden dat deze het bewustzijn meteen zou benevelen. Maar in het echt drukken de hersenen helemaal niet met hun volle 1250 gram op de onderkant van de schedelholte, maar slechts met ongeveer 20 gram. Dat komt, omdat de hersenen in het hersenvocht drijven. Zo, zoals een lichaam in het water drijft, zo drijven de hersenen in het hersenvocht. En het gewicht van het hersenvocht dat door de hersenen wordt verplaatst bedraagt ongeveer 1230 gram. Daardoor worden de hersenen lichter en zijn noch slechts 20 gram. Dat wil zeggen, als de hersenen -en dat wordt met een zekere terechtheid gedaan- als het werktuig van onze intelligentie en ons zielenleven, op zijn minst een deel van ons zielenleven, wordt gezien, dan kan er niet alleen rekening worden gehouden met de hersenen die gewogen kunnen worden -want die zijn er niet alleen-, maar doordat er sprake is van een opwaartse kracht, streven de hersenen eigenlijk naar boven, streven ze hun eigen gewicht tegen. Met andere woorden, we leven met onze intelligentie niet in naar beneden trekkende-, maar in naar boven trekkende krachten. We leven met onze intelligentie in een opwaartse kracht. Nu is dat wat ik u net uitgelegd heb echter alleen voor onze hersenen het geval. De andere delen van ons organisme, met andere woorden vanaf de onderkant van ons schedel naar beneden, die zijn alleen voor een heel klein deel -het ruggenmerg- in dezelfde situatie. [50] Maar over het geheel genomen streven de andere delen van ons organisme naar beneden. Daar leven we in het naar beneden trekkende. We leven met onze hersenen in het naar boven strevende, in het opwaartse en voor de rest in het naar beneden trekkende. Onze wil leeft in zijn geheel in het naar beneden trekkende. Hij moet zich verbinden met de druk naar beneden. Daardoor wordt hem echter het bewustzijn ontnomen. Daardoor slaapt onze wil voortdurend. Precies dat is het wezenlijke van het verschijnsel van de wil, dat ze als bewustzijn opgeheven wordt, juist daarom, omdat de wil zich met de naar beneden gerichte zwaartekracht verbindt. En onze intelligentie wordt verlicht doordat we ons kunnen verbinden met de opwaartse kracht, dat onze hersenen de zwaartekracht tegenstreven. Ziet u, door de verschillende manieren van samengaan van het menselijke leven met de ten grondslag liggende materie wordt aan de ene kant het ondergaan van de wil in de materie bewerkstelligd en aan de andere kant de opheldering van de wil naar de intelligentie. Onze intelligentie zou nooit kunnen ontstaan als ons zielenwezen aan alleen de naar beneden strevende materie zou zijn gebonden5. Bedenkt u zich nu dat we dus eigenlijk beleven, echt beleven, als we de mens niet met de huidige abstracties bekijken, maar beschouwen zoals hij werkelijk is, zodat het geestelijke met het fysieke samenkomt -daarbij moet het geestelijke zo sterk worden gedacht dat het ook de natuurkundige kennis kan omvatten- zo, dat bij hem aan de ene kant, door een bijzonder samengaan met het materiële leven, namelijk de opwaartse druk van het materiële leven, de opheldering in de intelligentie is en aan de andere kant het inslapen, wanneer we de wil als het ware moeten laten absorberen door de naar 5 Naar beneden strevende levens krachten, naar boven strevende bewustzijnskrachten (beiden in het ether gebied). 4 beneden gerichte druk, zodat de wil in de zin van deze naar beneden gerichte druk werkt. Zo werkt hij. Slechts een klein deel van de wil komt door tot de 20 gram druk en gaat de intelligentie in. Daardoor is de intelligentie enigszins van de wil doordrongen. Maar in wezen hebben we met de intelligentie met iets te maken dat tegenovergesteld is aan de weegbare materie. We willen steeds boven ons hoofd uit als we denken. Hier ziet u hoe inderdaad de kennis van de natuurkunde zich moet verenigen met dat wat in de mensen leeft. [51] Als we binnen de bewegingsleer blijven staan, dan hebben we het van doen met de tegenwoordig zo geliefde abstracties en kunnen we geen brug bouwen tussen deze geliefde abstractie en dat wat de natuur om ons heen in werkelijkheid is. Wij hebben inzicht nodig met zo'n sterke geestelijke inhoud dat deze geestelijke inhoud werkelijk kan onderduiken in de natuurverschijnselen en dat daarmee bijvoorbeeld zoiets kan worden begrepen als hoe het fysieke gewicht en de opwaartse druk in de mens zelf werken. Nu heb ik u laten zien hoe de mens zich innerlijk uiteenzet met de druk naar beneden en de opwaartse kracht; hoe hij met andere woorden leeft in de samenhang tussen het aan de bewegingsleer ontleende en het materiële. Maar u ziet dat daarvoor een nieuwe wetenschappelijke verdieping nodig is. Met de oude wetenschappelijke overtuigingen is deze samenhang niet te maken. Die vindt golfbewegingen of emissies, die echter ook alleen maar puur abstract zijn. Ze zoekt de weg naar de materie gewoonweg door speculatie en kan hem daardoor natuurlijk niet vinden. Een werkelijk geestelijke wetenschap die zoekt de weg naar de materie doordat ze probeert werkelijk onder te duiken in de materie, doordat dus het zielenleven wat betreft de wil en de intelligentie volgt tot in de neerwaartse- en opwaartse druk verschijnselen. Dat is nou werkelijk monisme. Die kan alleen ontstaan vanuit de geesteswetenschap. Niet een of ander woord-monisme dat tegenwoordig vanuit het nietweten zo veel wordt bedreven. Maar het is gewoonweg noodzakelijk dat juist de natuurkunde, als ik deze uitdrukking gebruiken mag, een beetje bijdehand wordt, opdat deze zulke verschijnselen, die er zijn, aan de andere kant in verband brengt met het natuurkundige verschijnsel van het drijven van de hersenen. Zodra deze samenhang wordt doorzien is duidelijk: zo moet het zijn, want het principe van Archimedes kan niet ophouden te gelden voor de in het hersenvocht drijvende hersenen. Goed, wat gebeurt er dan doordat we, met uitzondering van de 20 gram waarin de onbewuste wil een rol speelt, met onze hersenen eigenlijk leven in de sfeer van de intelligentie? Daardoor zijn we voor zover we onze hersenen als gereedschap gebruiken wat betreft onze intelligentie gevrijwaard van de naar beneden trekkende materie. Dat maakt zoveel uit dat een gewicht van 1230 gram verloren gaat. Zoveel schakelt de materie zich uit. Doordat deze zich in zo'n hoge mate uitschakelt zijn we in staat om ons etherlichaam in bijzondere mate werkzaam te laten zijn voor onze hersenen. Die kan doen wat hij wil, zonder van de wijs te worden gebracht door het gewicht van de materie. In de rest van ons organisme wordt de ether overweldigd door het gewicht van de materie. Zo is er een onderverdeling van de mens zodat dat alles wat voor de intelligentie dient als het ware de etherkrachten als vrije kracht krijgt terwijl voor al het andere de etherkrachten aan de fysieke materie gebonden zijn6. Daarmee overstemt het etherorganisme voor onze hersenen het fysieke organisme en voor de rest van ons lichaam overstemmen de inrichting en de krachten van het fysieke organisme die van het etherorganisme. Nu heb ik u eerder opmerkzaam gemaakt op die relatie, waarin u met de wereld om ons heen treedt, als u zich met een druk uiteenzet. Daarbij slaap je als het ware in. Er zijn echter ook andere relaties en op één daarvan wil ik vandaag vooruitlopen. Dat is de relatie met de wereld om ons heen die er is als we de ogen openen en in een met licht vervulde ruimte zijn. Daar is sprake van een heel andere relatie met de wereld om ons heen, dan wanneer we op de materie stoten en met de druk kennismaken. 6 Het is dus zo, dat de mens zodanig is opgebouwd, dat hij voor alles wat voor de intelligentie nodig is, in zekere zin de ether ongebonden krijgt, terwijl voor al het andere de ether aan de fysieke materie gebonden is. 5 Wanneer we ons aan het licht blootstellen, dan gaat helemaal niets van ons bewustzijn verloren, maar, voor zover het licht alleen als licht werkt, iedereen die dat wil voelen dat zijn bewustzijn participeert tegenover de buitenwereld, daardoor, dat hij zich aan het licht blootstelt; dat hij gewoonweg meer wakker wordt. De krachten van ons bewustzijn verenigen zich op een bepaalde manier -we zullen dat nog nauwkeuriger behandelen-, verenigen zich in bepaalde zin met datgene, wat ons met het licht tegemoet treedt. Maar, in het licht en met het licht komen ons ook kleuren tegemoet. Licht is eigenlijk iets, waarvan we helemaal niet kunnen zeggen dat we het kunnen zien. Met behulp van het licht zien we kleuren, maar we kunnen eigenlijk niet zeggen dat we het licht zelf kunnen zien. Over waarom we het zogenaamde witte licht zien, zullen we het nog hebben. Nu gaat het erom, dat alles, wat ons als kleur tegemoet treedt, [53] ons eigenlijk net zo gepolariseerd tegemoet treedt als bijvoorbeeld het magnetisme: positief magnetisme, negatief magnetisme. Zo komt ook dat wat ons als kleur tegemoet komt gepolariseerd op ons af. Aan de ene kant van de pool is alles wat we als geel en -aan het geel verwant-, oranje en roodachtig kunnen aanduiden. Aan de andere kant van de pool is het blauw en alles wat we verwant aan het blauw kunnen aanduiden: indigo (diepblauw), violet en zelfs nog schakeringen groen. Waarom zeg ik, dat de kleur gepolariseerd op ons af komt? Omdat de polariteit van de kleuren, zo zou ik willen zeggen, als één van de meest belangrijkste verschijnselen van de hele natuur, goed bestudeerd moet worden. Als u meteen wilt voortgaan naar dat, wat in de zin, zoals ik u dat gisteren uiteengezet heb, Goethe het oerfenomeen noemt, dan kan in eerste instantie tot het oerfenomeen van de kleuren worden gekomen, doordat het kleurrijke van het licht überhaupt wordt opgezocht. Nu zullen we vandaag als een eerste experiment het gekleurde licht zo goed als het gaat opzoeken. Ik zal u het experiment eerst uitleggen. Dat kan op de volgende manier: Het is mogelijk om door een kleine opening -we nemen aan een cirkelvormige- die in een verder ondoorzichtige scheidingswand is aangebracht licht te laten gaan. Dit licht laten we dus door deze opening stromen. Als we het licht er doorheen laten stromen en tegenover de scheidingswand een scherm opstellen, dan verschijnt daar een verlicht cirkelvormig vlak. [54] Het beste kun je dit experiment doen met een geblindeerd raam waarin een gat wordt gesneden en waardoor je het licht laat stromen. Daarbij kan een scherm worden opgesteld en het beeld dat zo ontstaat worden opgevangen. Dat kan hier in deze ruimte niet, maar in plaats daarvan gebruiken we deze projector waarvan we de sluiter wegnemen. Daarbij krijgen we, zoals we zien, een verlicht cirkelvormig vlak. Dit verlichte cirkelvormige vlak is dus om te beginnen niet meer dan een beeld dat ontstaat doordat hier een cilinder van licht die zich hierlangs voortbeweegt door het hier tegenoverliggende scherm wordt opgevangen. Nu kan ik in de weg die deze lichtcilinder aflegt een prisma schuiven. Dan wordt het licht gedwongen zich niet zomaar een weg te banen naar het tegenoverliggende scherm en daar een cirkel te bewerkstelligen, maar dan wordt het licht gedwongen om van zijn baan af te wijken. We bewerkstelligen dit door gebruik te maken van een hol prisma, die zo gemaakt is dat we hier effen glaasjes hebben die wigvormig samengesteld zijn. 6 Dit holle prisma wordt gevuld met water. We laten de lichtkolom die hier ontstaan is door dit waterprisma schijnen. U ziet nu als u naar het scherm kijkt dat de schijf niet op de plek daaronder is waar hij eerder was, maar dat hij hoger zit, op een andere plek verschijnt. U ziet echter daarnaast nog iets merkwaardigs. U ziet aan de bovenkant de rand in een blauwachtig, groenachtig licht met een blauwachtige, groenachtige rand, een blauwachtige rand. Aan de onderkant ziet u de rand roodachtig, geel. Daar hebben we iets wat we een fenomeen noemen, een verschijnsel. Laten we dit verschijnsel allereerst vasthouden. Noteren we dit feit, dan moeten we hem als volgt beschrijven: Het licht wijkt op de een of andere manier af van haar weg als het door het prisma gaat. Het vormt daar boven een cirkel. Als we deze zouden afmeten, dan zouden we zien dat het niet precies een cirkel is, maar dat deze naar boven en beneden een beetje uitgerekt is en boven een blauwachtige en onder een geelachtige rand heeft. U ziet dus dat als we zo'n lichtkolom door het als prisma gevormde water heen laten gaan –we kunnen de veranderingen die door de glasplaten veroorzaakt worden negeren-, dat er aan de randen kleurverschijnselen optreden. Ik wil dit experiment nu nog een keer doen met een lichtkolom die veel kleiner is. U ziet nu daar beneden een veel kleinere schijf. Nu buigen we deze schijf door middel van het prisma af en u ziet hier boven, dus opnieuw naar boven verschoven, de lichtvlek, de lichtcirkel; maar nu ziet u deze lichtcirkel behoorlijk doortrokken met kleuren. Ziet u, als ik wat er nu is wil tekenen, dat wat daarboven nu het verschoven deel is, dan verschijnt het violet, blauw, groen, geel, rood. Als we het precies zouden kunnen nagaan, dan zou het volkomen uit de regenboogkleuren samengesteld zijn. Ik verzoek u om u te beperken tot het pure feit en ik verzoek al degenen die op school geleerd hebben om mooie tekeningen te maken van lichtstralen en invalsassen, etc., deze te vergeten en zich te richten op de pure verschijning, het pure feit. We zien bij het licht op het scherm kleuren ontstaan en kunnen ons afvragen: Waar ligt dat dan aan dat bij het licht zulke kleuren ontstaan? Welnu, als ik nog één keer de grote cirkel aanzet, dan hebben we dus een door de ruimte gaande lichtkolom die daar het scherm raakt en daar een lichtbeeld vormt. Als we opnieuw in de weg die de lichtkolom aflegt het prisma schuiven, dan krijgen we de verschuiving van het lichtbeeld [56] en daarbij aan de randen de kleurige verschijnselen. Nu vraag ik u echter het volgende te observeren. We blijven staan binnen de feiten. Ik verzoek u om te observeren: Als u een beetje rond zou kijken, dan zou u als het licht door het glas-prisma gaat, precies daarbinnen de oplichtende waterkolom zien. De lichtkolom gaat -dat is gewoon een feit- door het waterprisma en het licht en het water worden met elkaar samengevoegd7. Daarop moet u nu even letten. Als de lichtkolom door het waterprisma gaat, dan vindt er een samenvoeging van het licht met 7 Ein 'Ineinanderfügung'. 7 het water plaats. Wat zich daar samenvoegt van het licht en het water dat is nu helemaal niet onwerkzaam voor de omgeving; integendeel, we moeten zeggen: Daar gaat de lichtkolom, hij heeft zoals gezegd blijven we binnen de feiten- op de een of andere manier de kracht om aan de andere kant van het prisma door het prisma heen te dringen. Maar hij wordt door het prisma afgebogen. Hij zou rechtdoor zijn gegaan, maar hij wordt naar boven getild, wordt afgebogen, deze lichtkolom, zodat we moeten constateren: Er is iets dat de lichtkolom afbuigt. Als ik dat wat de lichtkolom afbuigt zou aanduiden met een pijl dan zou ik het met deze pijl moeten doen (zie tekening). Nu kunnen we zeggen -zoals gezegd blijven we binnen de feiten, we gaan niet speculeren-: Door zo'n prisma wordt de lichtkolom afgebogen naar boven en we kunnen de afbuigrichting aangeven. Nu vraag ik u om bij al dit nog het volgende te denken, hetgeen opnieuw alleen om feiten gaat. Als u door mat melkglas of door een op de een of andere manier vertroebelde vloeistof, dus door een vertroebelde materie, licht laten gaan, dan wordt dit licht vanzelfsprekend afgezwakt. U ziet het licht in al zijn helderheid als ze door onvertroebeld water gaat. Bij vertroebeld water ziet u het afgezwakt. U kunt dat in talloze gevallen zien, dat door vertroebelde media, vertroebelde materialen het licht wordt afgezwakt. Dat is iets feitelijks. In bepaalde zin zijn echter alle materiële middelen, ook de prisma hier, vertroebeld. [57] Het vertroebelt altijd het licht, dat wil zeggen dat we het wat betreft het licht binnenin het prisma hebben over een vertroebeld licht. Daar (links) schijnt het licht. Daar (rechts) hebben we te maken met licht dat zich doorgang heeft verschaft door het materiaal. Hier in het prisma echter, hebben we te maken met een samenwerken van materie en licht, met het ontstaan van een vertroebeling8. Dat er een vertroebeling aan de orde is, dat kunt u eenvoudig waarnemen doordat u door een vertroebeld materiaal naar licht kijkt nog iets anders ziet. Dus een vertroebeling heeft een werking, dat is waarneembaar. Wat ontstaat er door de vertroebeling? We hebben dus niet alleen te maken met de voortgaande en afbuigende lichtkegel9, maar ook nog met dat wat in de weg van het licht staat als een vertroebeling, bewerkt door de materie. We kunnen ons dus voorstellen: Hier in deze ruimte achter het prisma schijnt niet alleen het licht, maar in het licht schijnt ook, straalt als onderdeel van het licht10, de vertroebeling die in de prisma aanwezig is mee. Dat straalt er in mee. En hoe straalt het er in mee? Het verspreidt zich natuurlijk vanaf het moment dat het licht door het prisma is gegaan. De vertroebeling straalt als onderdeel van de helderheid11. En nu hoeft u er alleen even op de juiste manier over na te denken en dan kunt u zeggen: De vertroebeling schijnt daarop [op het scherm] en als de helderheid wordt afgebogen, dan wordt ook de vertroebeling naar boven afgebogen. Met andere woorden: de vertroebeling wordt hier naar boven afgebogen in dezelfde richting als waarin het heldere licht wordt afgebogen. Als het ware wordt achter het heldere licht aan, dat naar boven wordt afgebogen, nog een vertroebeling gestuurd. Het heldere licht kan zich dus niet zomaar naar boven toe verspreiden. Als onderdeel van haar wordt de vertroebeling nagestuurd. We hebben dus te maken met twee met elkaar samenwerkende zaken; met het afgebogen heldere licht en met het daarin zenden van de vertroebeling, waarbij het afbuigen van de vertroebeling in de zelfde richting gebeurt als het heldere licht. Het gevolg daarvan ziet u: Doordat daar boven in het heldere licht het schijnsel van de vertroebeling straalt, ontstaan de donkere kleuren, de blauwachtige kleuren. En naar onderen, hoe zit het daar dan? Aan de onderkant schijnt natuurlijk ook de vertroebeling. [58] Maar u ziet terwijl hier (boven) een deel van het uitstralende licht is waarin de vertroebeling in de zelfde richting gaat als het met kracht doorgaande licht, hebben we hier een uitbreiding van wat als vertroebeling ontstaat, zo, dat het naar [het scherm] schijnt en er een ruimte is waarvoor over het geheel genomen de lichtkolom naar boven wordt afgebogen. Maar in dit naar boven afgebogen lichtlichaam straalt de vertroebeling. En hier 8 9 10 11 Trübung kan ook (figuurlijk) betekenen 'verneveling' of 'verstoring'. Lichtkegel: bundel lichtstralen die uit één punt voortkomen of in één punt samenkomen. In het Duits is dit veel actiever. In het Duits gebeurt er iets in het licht naar binnen. Strahlt in das Helle hinein. 8 hebben we een deel, waarbij door de bovenste delen van het prisma de vertroebeling naar beneden gaat. Daardoor hebben we hier (onder) een deel, waarbij de vertroebeling tegengesteld wordt afgebogen aan de afbuiging van het heldere licht. We kunnen zeggen: We hebben de vertroebeling die onderdeel van het heldere licht wil zijn; maar bij het onderste deel is het heldere licht zo, dat ze in haar afbuiging tegengesteld werkt aan de afbuiging van de vertroebeling. Het gevolg daarvan is, dat terwijl aan de bovenkant de afbuiging van de vertroebeling in dezelfde zin werkt als het heldere licht en ze zo als het ware samenwerken, de vertroebeling zich zo te zeggen als een parasiet in het licht mengt; hier onder de vertroebeling terugstraalt in het heldere licht, maar door haar wordt overweldigd, als het ware onderdrukt wordt, zodat hier het heldere licht overheerst en deze ook overheerst in de strijd tussen het heldere licht en de vertroebeling en de gevolgen van deze strijd tussen het heldere licht en de vertroebeling, de gevolgen van dit zich tegenover elkaar stellen en dit doorschenen worden van de vertroebeling door het heldere licht, zijn aan de onderkant de rode en gele kleuren. Zo kan worden gezegd: naar boven toe vloeit de vertroebeling in het licht en ontstaan blauwe nuances; naar onderen overschaduwt het heldere licht de erin vloeiende vertroebeling of verduistering12 en ontstaan gele nuances. U ziet hier dus dat we eenvoudigweg doordat het prisma afbuigt, aan de ene kant de volle heldere lichtkegel, aan de andere kant de vertroebeling te maken hebben met een naar twee kanten verschillend inwerkende duisternis, de troebelheid in het licht. We hebben een samenspel van duisternis en helder licht die zich niet met elkaar vermengen tot een grijs, maar zelfstandig werkzaam blijven. Nu blijven ze naar de ene pool zo werkzaam dat de duisternis als het ware naar het heldere licht, [59] dus zo werken kan dat ze als onderdeel van het heldere licht tot uiting komt, maar nu eenmaal als duisternis. Aan de andere kant werkt de vertroebeling het heldere licht tegen, blijft onafhankelijk aanwezig, maar wordt overstemd door het heldere licht. Daar ontstaan de heldere kleuren, het geelachtige. Zo kunt u terwijl u puur binnen de feiten blijft, doordat u neemt wat er is, geheel uit de waarneming de begrijpen waarom het mogelijk is dat aan de ene kant geelachtige kleuren en aan de andere kant blauwachtige kleuren verschijnen, en u ziet meteen dat het materiële prisma een wezenlijk aandeel heeft in het verschijnen van de kleuren. Het gebeurt immers door het prisma, dat naar de ene kant de vertroebeling in dezelfde zin wordt afgebogen als de lichtkegel, maar ook, naar de andere kant het voortstralende en het afgebogene elkaar kruisen, omdat het prisma nu eenmaal ook naar de andere kant toe het zijn duisternis laat uitstralen, ook daar naartoe waar al afgebogen is. Daardoor ontstaat de afbuiging naar beneden en daar naartoe werken de duisternis en het heldere licht anders samen dan naar boven. Kleuren ontstaan dus daar waar de duisternis en het heldere licht samenwerken. Dit is wat ik vandaag voor u bijzonder helder wilde maken. U hoeft, als u nu wilt bedenken, zou ik willen zeggen, vanuit welk gezichtspunt dit het beste te begrijpen is, er slechts bijvoorbeeld aan te denken dat uw etherlichaam anders werkt in een spier dan in een oog: In een spier zodat hij zich met de functie van de spier verbindt, in een oog zo, dat als het ware, omdat het oog zeer geïsoleerd is, het etherlichaam niet werkt in het fysieke apparaat, maar verhoudingsgewijs zelfstandig is. Daardoor kan het astraallichaam een innige verbinding aangaan met het etherlichaamsdeel in het oog. Ons astraallichaam is binnen het oog op een hele andere manier zelfstandig als elders in ons fysieke organisme. Neemt u eens aan dat er daar een deel van de fysieke organisatie, in een spier, was en dat hier de fysieke organisatie van het oog was (er wordt getekend). Als we dit beschrijven dan moeten we zeggen: Ons astraallichaam werkt zowel hier als daar, maar er is een aanmerkelijk verschil. Daar werkt hij zo, dat hij door dezelfde ruimte gaat als het fysieke lichaam, maar niet zelfstandig. Hier in het oog werkt hij ook, maar dan zelfstandig. De ruimte vullen ze beiden op de zelfde manier, maar in het ene geval werken de bestanddelen zelfstandig en in het andere geval werken ze niet zelfstandig. Daarom is 12 Dunkelheit: donkerheid of duisternis. 9 klopt het maar voor de helft als wordt gezegd: Ons astraallichaam is in ons fysieke lichaam aanwezig. We moeten ons afvragen, hoe het erin aanwezig is, omdat het anders in het oog aanwezig is dan in de spier. In het oog is het relatief zelfstandig, ondanks dat het erin aanwezig is zoals in een spier. Daaruit kunt u inzien dat bestanddelen elkaar kunnen doordringen en toch zelfstandig kunnen zijn. Zo kunt u het heldere licht en de duisternis tot grijs verenigen. Dan doordringen ze elkaar op dezelfde manier als het astraallichaam een de spier. Of, ze kunnen elkaar zo doordringen dat ze zelfstandig blijven. Dan doordringen ze elkaar zoals het astraallichaam een de fysieke organisatie in het oog. De ene keer ontstaat grijs en de andere keer ontstaat kleur. Als ze elkaar zo doordringen zoals astraallichaam en spier dan ontstaat grijs en als ze elkaar zo doordringen zoals het astraallichaam en ons oog, dan ontstaat kleur, omdat ze relatief zelfstandig blijven, terwijl ze zich toch in dezelfde ruimte bevinden. KORTE BESCHOUWING In het eerste deel van deze voordracht werkt Steiner daadwerkelijk uit wat hij in de eerste voordracht naar voren brengt. Namelijk dat er een andere benadering nodig is om van het voorstellingsleven in de levende natuur terecht te komen. Zijn probleem met de reguliere natuurwetenschap is dat dat daarin niet wordt gedaan. Ze blijven in de formules en berekeningen hangen, zonder de kwalitatieve stap te maken naar de levende natuur en laten op die manier belangrijke aspecten buiten beschouwing. Steiner neemt ons in het eerste deel van deze voordracht mee in een aaneenschakeling van denkbewegingen om van een natuurkundige formule naar de etherkrachten voor het leven (levenslichaam) en de etherkrachten voor bewustzijn en herinnering te komen. De redenering is als volgt: De natuur is levend en kent zowel centrale als perifere of universele krachten. De universele krachten hebben betrekking op de levende natuur en komen vanuit de periferie, vanuit het oneindige, de kosmos. Hoe komt Steiner nu van formule tot etherkrachten voor de vorming van het fysieke lichaam en het bewustzijn? 2 Hij begint met de formule 𝑝𝑠 = 𝑚𝑣 ⁄2. Deze formule bevat zowel de bewegingsleer (v component) als de mechanica (m component). Het deel van de bewegingsleer kunnen we ons voorstellen in ons denken, hetgeen uitgebreid in de 1e voordracht behandeld is. De m component, daarin ligt de moeilijkheid. Nu komt Steiner terug op wat hij in de vorige voordracht al naar voren bracht. De massa, m, kunnen we wegen, hij oefent zo te zeggen een druk uit. Nu maakt hij de stap naar de mens. Die maakt hij om tot een voorstelling van wat de kwaliteit van de massa component in de formule te komen. Oefen maar eens een druk uit op jezelf. Druk met je vinger op jezelf. Als je dat hard genoeg doet, zal je beleven dat je je bewustzijn verliest. Dus als we massa opschrijven, dan komt dat dus overeen met het verliezen van bewustzijn (hoe weinig ook). Nu maakt Steiner een belangrijke stap. Hij zegt: ja, waar zijn wij in de mens niet bewust? Wat is ons onbewust? Dat is in onze wil. In ons wilsleven zijn wij onbewust. Vervolgens draait Steiner de zaak om. Waar we met onze hersenen in het naar boven strevende leven, geldt grosso modo voor de rest van ons lichaam dat deze onderhevig is aan de zwaartekracht. Onze wil leeft helemaal in deze druk naar beneden en dat is precies het wezenlijke van de wil, dat ze als bewustzijn opgeheven wordt, omdat de wil zich met de naar beneden gerichte zwaartekracht verbindt. Waarom verliezen we dan niet het bewustzijn van het gewicht van de hersenen? Omdat deze bijna gewichtsloos in ons hersenvocht drijven. Hier werkt het principe van de opwaartse druk van Archimedes. In onze hersenen wordt de invloed van de materie dus in hoge mate uitgeschakeld. Met onze hersenen leven we dus in een opwaartse kracht. Daar is wel bewustzijn. De etherkrachten kunnen prevaleren boven de fysieke krachten en komen vrij voor ons bewustzijn. Omdat in de hersenen toch nog een klein gewicht werkt (ongeveer 20gram), wordt onze intelligentie wel doortrokken van de wil. En zo komt Steiner van massa naar druk naar onbewustheid naar wilsleven en dan zijn we bij de vormende levenskrachten en daarmee zijn we bij de etherkrachten. Nu, terwijl de etherkrachten de eerste jaren van een mensenleven vooral en voornamelijk voor de opbouw van het fysieke lichaam worden gebruikt, komen ze in de tweede fase, vanaf zeg het begin van de tandenwisseling 10 steeds meer vrij voor het denken en de herinnering. Daarmee komen de etherkrachten vrij voor het bewustzijn. En dan zijn we bij de naar beneden werkende vormende krachten en de naar boven strevende denk krachten. Zo kun je meevoelen dat de karakteristiek van de massa of druk verwant is aan levensether en de vormende krachten in het fysieke. Het laat ons inslapen, is verwant aan het wilsleven. Tevens kun je meevoelen dat de hersenen van deze druk die ons bewusteloos maakt gevrijwaard zijn en dat de etherkrachten hier vrij kunnen stromen voor het bewustzijn13. Ten aanzien van het tweede deel van deze voordracht loopt Steiner vooruit op het onderwerp in de derde voordracht, licht in relatie tot de mens. Dat deel wordt hier niet besproken. 13 Een passage hierover kan worden teruggevonden in GA27: Rudolf Steiner und Ita Wegman: Grundlegendes zur Erweiterung der Heilkunst nach geisteswissenschaftlichen Erkenntnissen. Dornach (CH), Rudolf-Steiner-Verlag, 1953, omstreeks pagina 12. Meer achtergrond ook in GA9: Rudolf Steiner: Theosophie. Einführung in übersinnliche Weltanschauung und Menschenbestimmung. 11