zeer sterk verontreinigd water

advertisement
Ecologisch slootwateronderzoek
Bepaling van de abiotische en biotische waarden in en
om de sloot.
THEORIE
Zelfreinigend vermogen van zoet water
Inleiding
Elk water wat door organische stoffen (afkomstig van planten, dieren of mensen) verontreinigd wordt,
wordt na enige tijd weer schoon, vooropgesteld dat de toevoer van organische stoffen stopt. Wat
overblijft van deze organische stof is water, koolzuurgas en voedingsstoffen voor planten. Dit
vermogen van een zoetwater biotoop om organische stoffen om te zetten in anorganische stoffen
noemen we het zelfreinigend vermogen. Voor deze omzetting zijn bacteriën verantwoordelijk.
Proces
Dit proces van zelfreiniging verloopt in een aantal stappen. De toegevoerde organische stof
veroorzaakt in eerste instantie een, massale groei van bacteriën, waardoor het zuurstofgebruik in de
biotoop sterk toeneemt (aërobe bacteriën verbruiken zuurstof voor hun verbranding). Het water is
zuurstofarm tot – bijvoorbeeld op grotere diepten - zuurstofloos.
Onder deze omstandigheden kunnen bacteriën voorkomen die goed tegen zuurstofarme
omstandigheden kunnen (anaëroob) en die methaan (moerasgas), zwavelwaterstof (stinkt naar rotte
eieren) of ammoniak als restproduct hebben. Wanneer het grootste deel van de organische stof is
afgebroken, dan zal het zuurstof verbruik door bacteriën, langzaam afnemen. Hierdoor krijgen
bacteriën, die op zuurstofrijkere omstandigheden (aëroob) zijn aangewezen, een kans. Deze zullen de
restanten organische stof, die nog aanwezig zijn verder afbreken. Naarmate de hoeveelheid
organische stof verder afneemt, zal ook de hoeveelheid bacteriën verder afnemen.
Uiteindelijk zal alle organische stof omgezet zijn in water, koolzuurgas en voedingsstoffen voor
planten.
De snelheid van zelfreiniging van zoet water hangt van een aantal factoren af. Zo is de beweging van
water, hetzij door wind hetzij door stroming, van invloed op de hoeveelheid zuurstof in het water.
Zo zal in een snel stromende beek het water meer zuurstof bevatten, er dus meer bacteriën kunnen
leven en als gevolg daarvan zal een organische verontreiniging sneller opgeruimd zijn. Ook de
waterdiepte speelt een rol; in ondiepe wateren zal de hoeveelheid zuurstof groter zijn dan in heel
diepe.
INDELING IN ORGANISCHE VERONTREINIGING
Indeling
Kijkend naar de mate van organische verontreiniging, kunnen we een indeling maken in vier
classificaties.
ZEER STERK VERONTREINIGD WATER
Zuurstofarm of zuurstofloos. Veel slib, dat stinkt. Bacteriën massaal aanwezig.
Soortenarm.
STERK VERONTREINIGD WATER
Zuurstofrijk. Veel bacteriën. Veel microscopische soorten zoals plankton, weinig hogere planten en
dieren. Water is niet helder.
MATIG VERONTREINIGD WATER
Zuurstofrijk. Weinig bacteriën. Helder water. Veel soorten hogere en lagere planten en dieren.
Gevoelig voor algen bloei.
WEINIG VERONTREINIGD WATER
Zuurstofrijk. Geen organische stof. Soortenarm en weinig individuen per soort.
Bij deze indeling moet er rekening mee gehouden worden, dat er overgangsfasen voor kunnen komen
tussen de verschillende waterkwaliteiten.
Naast de verontreiniging met organische stoffen zoals bijvoorbeeld mest, kunnen er ook
verontreinigingen optreden door anorganische stoffen (niet afkomstig van levende organismen), zoals
bestrijdingsmiddelen, mineralen zoals zout wat gebruikt wordt voor gladheidbestrijding op wegen,
chemische schoonmaakmiddelen enzovoort.
Abiotische factoren
zuurstofgehalte
De hoeveelheid opgeloste zuurstof kan voor waterorganismen een beperkende factor zijn. Bij een
laag zuurstofgehalte (0-3 mg/l) kunnen de meeste waterorganismen niet leven. De maximale
hoeveelheid opgeloste zuurstof in water is afhankelijk van de temperatuur en van de hoeveelheid
(onder)waterplanten. Overdag is het zuurstofgehalte in het water hoger dan `s avonds of `s nachts.
Indien er weinig (onder)waterplanten in het zoetwaterecosysteem voorkomen, kan de hoeveelheid
opgeloste zuurstof significant lager zijn dan in de onderstaande tabel.
Jullie zullen het zuurstofgehalte meten met behulp van een O2-sensor en coach. De sensor is geijkt
op de maximale zuurstofverzadiging (100%) en of zuurstofvrij water (0%). Het zuurstofgehalte
wordt gemeten in het door jullie meegebrachte water, dit dient dus zo vers mogelijk en zo min
mogelijk geschud te zijn. Zorg er daarom voor dat het meegebrachte water (bv. in een schoon
potje) niet met lucht geschud kan worden door het potje, flesje, etc. volledig af te vullen.
Temperatuur oC
O2 mg/l
1-5
14.6 - 12.8
6-10
12.5 - 11.3
11-15
11.1 - 10.2
16-20
10.0 - 9.2
21-25
9.0 - 8.4
25-30
8.2 - 7.6
pH
Natuurlijke wateren hebben meestal een pH tussen de 6 en de 8 (neutraal). Vooral schaaldieren,
weekdieren, plankton, insectenlarven en in mindere mate vissen zijn gevoelig voor een lage pH. De
meeste waterorganismen zijn vooral gevoelig voor schommelingen in de pH.
pH-gevoeligheid van enkele waterorganismen
schaal- en weekdieren
insectenlarven
plankton
100%
Percentage
overlevende
organismen
0%
pH
samenhang tussen abiotische milieufactoren en waterkwaliteit
waarden in
Niet
Weinig
Matig
mg/l
eutroof
eutroof
eutroof
Ammonium
< 0,01
<0,1
0,1 - 0,3
Nitraat
<4
4 - 12
12 - 36
Fosfaat
< 0,1
0,1 - 0,3
0,3 - 0,75
Nitriet
< 0,01
0,01 - 0,05
0,05 - 0,1
Chloride
<200
200 - 400
200 - 400
(niet bepaald)
zuurstof
>8
>8
6-8
ernstig
eutroof
0,3 - 1
36 - 108
0,75 - 1,5
0,1 - 1
400 - 2000
sterk
eutroof/verontreinigd
>1
> 108
> 1,5
>1
> 2000
4-6
<4
Geleidbaarheid en bufferend vermogen
De geleidbaarheid van water zegt iets over de concentratie opgeloste ionen in het water en dus ook
iets over de mate van vervuiling. Een werkwijze voor deze bepaling en de bepaling van het bufferend
vermogen volgt in de loop van de practica.
Verwerking
In het verslag dienen alle resultaten en werkwijzen duidelijk en overzichtelijk weergegeven te worden.
Verder moeten jullie ook de gevonden waarden koppelen aan de gevonden biotische factoren en jullie
waarnemingen in de omgeving en mogelijke verbanden bespreken
Bepaling microbiologisch leven in slootwater
Een harmonieus bacterieleven in de sloot is van cruciaal belang om deze gezond te houden.
De bacteriën zijn de belangrijkste reducenten in het slootwater en zorgen onder andere voor de
vorming van nitraat dat weer de belangrijkste stikstofbron is voor waterplanten.
Deze kringloop noemen we de stikstofkringloop.
Naast de stikstofkringloopbacteriën leven er natuurlijk nog vele andere bacteriën in slootwater. Door
middel van een kweek gaan we een schatting doen van de hoeveelheid bacteriën in het slootwater.
Aangezien er in één milliliter slootwater al snel 100.000 bacteriën kunnen leven moeten we gebruik
maken van een verdunningsreeks. Maak drie verdunningen: 100×, 1000× en 10000×, breng in duplo
van elk van deze verdunningen 0,1 ml aan op een goed gedroogde agar-plaat.
Laat de bacteriën groeien en tel het aantal kolonies per verdunning en bereken de totale hoeveelheid
bacteriën per ml slootwater. Vergeet niet de ingebouwde controles te controleren.
Waterkwaliteitsbepaling met kleine waterdieren
INLEIDING
We kunnen aan de hand van waterdieren die in het water voorkomen vrij nauwkeurig de kwaliteit van
dat water bepalen. Het aantal soorten dat in het water voorkomt, zegt al veel. Verder is van enkele waterdieren bekend dat ze alleen in schoon water voorkomen.
De kwaliteit van het water in deze bepaling geeft informatie over de hoeveelheid voedingsstoffen in
het water. In verontreinigd water zijn extra voedingsstoffen onder andere in de vorm van mest toegevoegd. Als gevolg daarvan neemt de algengroei sterk toe. Hierdoor kan het zuurstofgehalte dalen. In
zuiver water zitten geen of weinig extra voedingsstoffen. In dit type water is er een evenwicht in de
productie van voedingsstoffen (onder andere door afbraak van organismen) en de consumptie, ervan.
In een oligotroof tot mesotroof zoetwaterecosysteem komen weinig individuen van veel verschillende
soorten zoetwaterinvertebraten voor. In een eutroof tot hypertroof zoetwaterecosysteem komen veel
individuen van weinig verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor.
BENODIGDHEDEN
groentezeef of schepnet
jampotjes
-
witte (foto) bak
tabel voor waterdieren
WERKWIJZE
1. Vul de witte bak met water (± 2 centimeter)
2. Schep met de zeef of het net door het water en klop het net uit in de witte bak. Ga net zolang
door met vangen tot je geen nieuwe soorten meer vangt op één vangsplaats.
3. Let er op dat organismen leven op specifieke plekken (habitats) in een ecosystemen. Hoewel
habitats soortspecifiek zijn, kunnen in een waterecosysteem grofweg de onderstaande habitats
voor zoetwaterinvertebraten onderscheiden worden.
Mogelijke habitats voor zoetwaterinvertebraten.
Tussen oever- en moeraswaterplanten [1], in het vrije water [2],
tussen drijvende waterplanten [3], op het wateroppervlak [4], tegen
het wateroppervlak [5], bij de bodem [6] en in de bodem [7]
4.
5.
Om een volledig beeld te krijgen van de levensgemeenschappen in een waterecosysteem,
moeten alle te onderscheiden habitats bemonsterd worden.
Zoek met behulp van de tabel voor waterdieren de naam van de diertje op. Kun je niet precies de
juiste soortnaam vinden, schrijf dan in ieder geval de groepsnaam op (bijvoorbeeld kokerjuffer of
platworm).
Het is voor de kwaliteitsbepaling belangrijk hoeveel verschillende soorten dieren er in het water
voorkomen. Schrijf dus in ieder geval alle gevangen soorten op een lijst.
VERWERKING
Determineer de zoetwaterinvertebraten met behulp van de bijgevoegde
zoetwaterinvertebratenzoekkaart met determinatiesleutels, vul de tabellen in en bepaal het cijfer voor
de waterkwaliteit. Maak in het verslag ook een onderscheid in de verschillende habitats.
Neem bij twijfel over de determinatie van een organisme, het organisme mee naar school om te
overleggen met mij of mevrouw Koopman.
Transport gaat over het algemeen prima in een potje met water en wat waterplantjes.
Bron:
http://www.biodoen.nl/docs/BIOdoenZOETWATER.pdf
Platwormen
Platworm > 3 mm
Kenmerken:
Platwormen zijn, zoals hun naam zegt, platte wormachtige dieren. Hun kleur is meestal donker (grijs,
bruin, zwart) of vuilwit. De buikzijde ligt volledig tegen de ondergrond. Aan het vooreinde is min of
meer een kopgedeelte te herkennen, waarin ogen te zien zijn. Platwormen glijden gelijkmatig en
traag over de ondergrond, in tegenstelling tot bloedzuigers die zwemmen of zich lusvormig
voortbewegen d.m.v. zuignappen. Ze komen in veel verschillende wateren voor.
Verdere determinatie:
1a Twee duidelijke oogjes - 2
1b Veel oogjes langs de rand van de kop – 6
2a Een paar tentakels aan de kopzijde - Crenobia alpina
2b Geen tentakels aan de kopzijde – 3
3a Vuilwit, darminhoud zichtbaar - Melkwitte platworm
3b Bruin/zwart – 4
4a Kop smaller dan de rest van het lichaam - B. dellocephala punctata
4b Kop breder of even breed als de rest van het lichaam – 5
5a Afstand tussen de ogen groter dan de afstand tussen de ogen en de zijkant van de driehoekige of
afgeronde kop - Twee-ogige bruin/zwarte platworm
5b Afstand tussen de ogen kleiner dan de afstand tussen de ogen en de zijkant van de niet
driehoekige of afgeronde kop - Bruine platworm
6a Tentakels aan de kopzijde - Veelogige bronnenplatworm
6b Geen tentakels aan de kopzijde - Gewone veelogige platworm
Bloedzuiger
Bloedzuiger > 1 cm
Kenmerken:
Bloedzuigers zijn langwerpige dieren; in doorsnede zijn ze rond of plat. Het lichaam bestaat uit een
aantal ringen of segmenten. Deze zijn korter dan breed. De dieren hebben zuignappen aan de vooren achterkant van het lichaam. Bloedzuigers bewegen zich lusvormig door afwisselend de voorste
en de achterste zuignap te verplaatsen (spanrupstechniek). Bloedzuigers leven in stilstaand en
langzaam stromend, verontreinigd water.
Opmerking:
De ogen van bloedzuigers zijn dikwijls moeilijk te zien. Plaats het dier in een omgekeerd deksel van
een petrischaal; zet hierop de bodem van de petrischaal, zodat het dier belemmerd wordt in zijn
bewegingen. Onderzoek het aantal ogen met een goede loep.
Verdere determinatie:
1a Opvallende zuignappen, lichaam lang en dun, dunner dan de nappenschijf; ; vier ogen op
voorzuignap - Visbloedzuiger
1b Minder opvallende zuignappen en een breder lichaam – 2
2a Twee ogen - 3
2b Meer dan twee ogen – 4
3a Donkerbruin plaatje op de rug; licht gekleurd tot doorschijnend - Tweeogige bloedzuiger
3b Geen donkerbruin plaatje op de rug; bontgekleurd - Bonte tweeogige bloedzuiger
4a Vier ogen, smalle hals en bontgekleurd - Gezoomde bloedzuiger
4b Zes tot tien ogen – 5
5a Zes ogen; rolt op bij aanraking - 6
5b Meer dan zes ogen -7
6a Bontgekleurde rug, met lengtestrepen en gelige wratjes; < 3.5 cm - Brede bloedzuiger
6b Licht gekleurd tot doorschijnend; < 1 cm
7a Acht ogen; < 6 cm - 8
7b Tien ogen; > 6 cm - Onechte paardenbloedzuiger
8a Twee rijen met vier ogen aan zijdelingse randen; erg zacht en meestal groen - Eendenbloedzuiger
8b Vier ogen, ogen in twee rijen, twee paar ogen zijdelings gelegen; roodbruin - Gewone achtogige
bloedzuiger
Borstelarme ringwormen
Tubifex > 1 cm
Kenmerken:
Wormen zijn lange en dunne dieren, die verdeeld zijn in een aantal `ringen` of segmenten. Ze zijn
meestal rond in doorsnede, hebben geen zuignappen en geen duidelijke kop. Aan elk segment zit een
aantal langere of kortere haren of borstels (loep). Wormen leven vooral in traag stromend water, vaak
in slib op de bodem.
Verdere determinatie:
1a Dikte minder dan 3mm - 2
1b Dikte meer dan 3mm – Waterregenworm
2a Wit-rose met een `slurfje` aan de kop en/of oogjes zichtbaar - Waterslangetje
2b Oranje tot rode worm zonder `slurfje` - 3
3a Meestal kleiner dan 3 cm; meer dan twee borstels per segment - Tubifex (Rode slingerworm)
3b Meestal groter dan 3 cm; een of twee borstels per segment - Broze slibworm
Weekdieren
Zoetwatermossel > 1cm
Blaashorenslak > 1cm
Poelslak > 1cm
Schijfhoornslak > 1cm
Kenmerken:
Tweekleppigen of mossels zijn dieren die tussen twee schelpen leven. Ze leven in allerlei soorten
traag stromend water, ook veel in brede, rechtgetrokken beken, enz.
Zoetwaterslakken bezitten een schelp. Sommige slakken hebben een soort long (Longslakken),
andere soorten hebben kieuwen (Kieuwslakken).
Kieuwslakken hebben een sluitplaatje (operculum) dat de mondopening kan afsluiten. De dieren zitten
vaak op waterplanten, soms op stenen, of ze kruipen over de bodem. Slakken vinden we vooral in
traag stromend, voedselrijk water met veel planten.
Verdere determinatie:
1a Schelp uit twee gelijke helften - 2
1b Schelp niet uit twee gelijke helften – 3
2a Schelp driehoekig van vorm meestal gestreept - Driehoeksmossel
2b Schelp niet driehoekig – Erwtenmossel
3a Windingen van de schelp in een plat vlak - 4
3b Windingen van de schelp niet in een plat vlak – 5
4a Schelp nooit groter dan 15mm en nooit hoger dan breed - Schijfhoornslak
4b Schelp eventueel groter dan 15mm eventueel hoger dan breed – Posthorenslak
5a Schelp linkswindend - Blaashorenslak
5b Schelp rechtswindend - Ovale poelslak
Kleine Schaaldieren
Roeipootkreeftje < 4mm
Watervlo < 4mm
Mosselkreeftje < 4mm
Kenmerken:
Schaaldieren hebben meer dan acht poten. Deze zijn regelmatig over het lichaam verdeeld, nl. 1 paar
poten per segment. Het lichaam is bedekt met harde (chitine-)platen.
Verdere determinatie:
1a Niervormige schaal; bodem - Mosselkreeftje
1b Geen niervormige; open water; zwemt schoksgewijs > 2
2a Vertakte gelijkvormige antennes; lengte minder dan twee maal de breedte - Watervlo
2b Twee lange en twee korte antennes, lengte meer dan twee maal de breedte - Roeipootkreeftje
Grotere Schaaldieren
Vlokreeft 1cm
Zoetwaterpissebed 1cm
Kenmerken:
Schaaldieren hebben meer dan acht poten. Deze zijn regelmatig over het lichaam verdeeld, nl. 1 paar
poten per segment. Het lichaam is bedekt met harde (chitine-)platen.
Verdere determinatie:
1a Borststuk deels of volledig bedekt met een rugschild of pantser - 2
1b Geen rugschild aanwezig – 3
2a Zijdelings afgeplat met meestal geknikt achterlijf - Zoetwatergarnaal
2b Niet zijdelings afgeplat, achterlijf niet geknikt – Zoetwaterkreeft
3a Zijdelings afgeplat - Vlokreeft
3b Van rug tot buik afgeplat – Zoetwaterpissebed
Tweevleugelige insectenlarven
Dansmuglarve > 5 mm
Langpootmuglarve > 15 mm
Moddervlieglarve > 1 cm
Steekmuglarven > 7 mm
Kenmerken:
De larven van vliegen en muggen hebben over het algemeen een langwerpig, wormvormig lichaam.
Dit is uit ringen of segmenten opgebouwd. Er zijn geen echte poten, maar soms wel schijnpootjes.
Deze bestaan maar uit één stuk en zijn niet verhard. Larven van vliegen en muggen kunnen er heel
verschillend uitzien: kaal of met haren, rolrond of plat, met of zonder adembuizen of andere
uitsteeksels.
Verdere determinatie:
1a Achterlijf gezwollen, lusvormig voortbewegend en vastgehecht met een zuignapje- Kriebelmuglarve
1b Geen gezwollen achterlijf, niet lusvormig voortbewegend en niet vastgehecht – 2
2a Kop verhard en goed zichtbaar - 3
2b Niet verharde kop vrijwel onzichtbaar en zeer klein of intrekbaar – 5
3a Bewegend in achtvormen, eerste en laatste segment met ongelede `voetjes`- Vedermuglarve
3b Niet bewegend in achtvormen, geen ongelede `voetjes`- 4
4a Doorschijnend op twee paar opvallende luchtbellen na - Pluimmuglarve
4b Larven niet doorschijnend nooit met luchtbellen `hangt` in rust aan het wateroppervlak –
Steekmuglarve
5a Telescopisch uitschulpbare `staart` tot vier keer de lichaamslengte - Moddervlieglarve
(Rattenstaartlarve)
5b Zonder telescopisch uitstulpbare `staart` - 6
6a Zeshoekige plaat aan het achtereinde met twee ademholten - Langpootmuglarve
6b Zonder zeshoekige plaat aan het achtereinde – 7
7a Segmenten van het achterlijf met verdikkingen of doornachtige aanwassen - Steekvliegen,
Paardenvliegen en Dazen
7b Geen verdikkingen of doornachtige aanwassen – 8
8a Bosje haar aan de achterzijde - Wapenvlieglarve
8b Twee tot zes haren aan het achtereinde - Langpootmuglarve
Steenvlieglarven
Steenvlieglarven < 1.5 cm
Kenmerken:
Steenvlieglarven hebben zes poten. Het dier bestaat uit drie delen: kop, borststuk en achterlijf. De
aanleg van de vleugels is bij de larve al zichtbaar.
Aan het eind van het achterlijf zitten twee staartdraden. Steenvliegen hebben geen kieuwen aan het
achterlijf. Ze kruipen op (en onder) takken en stenen. Steenvliegen hebben geen pop. Het volwassen
insect kruipt direct uit de larvenhuid. Ze leven in schoon, stromend water, in bovenlopen van
snelstromende beken of bronnen, op plaatsen waar het water niet warm wordt. Soms komen ze ook in
kleine aantallen voor in iets verontreinigd, minder snel stromend water.
Verdere determinatie:
1a Met kieuwen - 2
1b Zonder kieuwen – 3
2a Kieuwen aan de basis van de pootparen - Perlidae
2b Kieuwen onder de `nek` - Nemouridae
3a Vleugelscheden parallel met het lichaam - Leuctridae of Chloroperlidae
3b Vleugelscheden steken uit - Taeniopterygidae, emouridae of Perlodidae
Slijkvlieglarven
Watergaasvlieglarve < 1.5 cm
Kenmerken:
Watergaasvlieglarven leven in de modder en zijn langgerekt met een forse kop en kaken.
Watergaasvlieglarven eindigen in een lange `behaarde staart` en hebben zeven paar lang behaarde
en gelede tracheekieuwen.
Haftenlarven
Haftenlarven > 7mm
Kenmerken:
Larven (nimf) met zes poten, een kop, een borststuk en een achterlijf. Aan het achterlijf zitten kieuwen
en aan het eind drie staartdraden.
De aanleg van de vleugels van het volwassen dier is bij de larven al zichtbaar. Een popstadium is
afwezig. Uit de volgroeide larve kruipt direct het volwassen insect: de haft of eendagsvlieg.
Haftenlarven zijn 5-30 mm lang. Sommige larven zwemmen vrij in het water en kruipen over de
planten. Andere kruipen over de bodem of leven ingegraven in de bodem.
Verdere determinatie:
1a Kieuwen over het achterlijf gebogen; niet zijdeling uitstekend - 2
1b Kieuwen zijdelings aan het achterlijf vastgehecht of uitstekend – 4
2a Slank en geelachtig; < 3cm; grote geveerde, plat over het achterlijf liggende kieuwen - Gravende
haftenlarven
2b
3a Kieuwen verborgen onder `schilden`; in of op de bodem kruipend - Caenis
3b Donker gekleurd; kieuwen bladachtig; poten en `staarten` zwartgeel gestreept – Ephemerella
4a Afgeplat; kop halvemaanvormig - Platte haftenlarven
4b Nooit afgeplat – 5
5a Drie even lange `staarten` - Cloeon
5b Middelste van de drie `staarten` korter - Baetis
Kevers
Gewone geelgerande waterkever > 2.5 cm
Gegroefde watertor > 1.5 cm
Kenmerken:
Waterkevers hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee harde
dekschilden. De dekschilden overlappen elkaar niet, waardoor over het achterlijf een lijn loopt. Zoals
alle insecten hebben ze zes poten. Ze hebben vaak duidelijke sprieten (antennes) aan de kop en
soms stevige kaken. Ze hebben geen steeksnuit, in tegenstelling tot de wantsen.
Verdere determinatie:
1a Zwart glanzend, in kringetjes zwemmend op het wateroppervlak - Draaikever of Schrijvertje
1b Niet op het wateroppervlak levend – 2
2a Zeer klein kruipend, niet zwemmend - Elmis aunea
2b Goede zwemmer – 3
3a Kop niet aansluitend op het dekschild; uitpuilende ogen; maakt geluid bij beetpakken - Kleine
zwemkever
3b Kop en ogen niet uitpuilend; maakt geen geluid – 4
4a Groot 2.5 tot 4 cm - 5
4b Klein < 1cm – 6
5a Halsschild en dekschild met gele randen - Geelgerande waterkever (Waterroofkever)
5b Zwarte kever - Grote spinnende watertor
6a < 5mm - 7
6b 5mm tot 10mm – 8
7a Eivormig, oranjegeel tot roodbruin - Watertreder
7b Kogelrond, roestrood - Roestrood waterroofkevertje
8a Gevlekte dekvleugels - Beekzwemmer
8b Dekvleugels glanzend zwart - Snelzwemmers en Bodemzwemmers
Keverlarven
Keverlarven < 5 cm
Verdere determinatie:
1a Smalle kop; lichaam bedekt met kieuwdraden - Schrijvertjeslarve
1b Afgeplatte brede kop - 2
2a Slanke `hals`; < 3 cm - Gegroefde waterkeverlarve
2b Geen slanke `hals`; forse kaken; > 3 cm - Geelgerande waterkeverlarve
Wantsen
Bootsmannetje (of ruggenzwemmer) < 1.5 cm Duikerwants < 1 cm
Schaatsenrijder < 1.5 cm
Staafwants > 4 cm
Waterschorpioen > 2.5 cm
Kenmerken:
Volwassen wantsen hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee
dekschilden. Deze dekschilden overlappen elkaar aan het eind, waardoor een X-vormige figuur te
herkennen is. Zoals alle insecten hebben ze zes poten. Onder de kop hebben ze een steeksnuit, die
kort of lang kan zijn. Wantsen bewegen hun achterpoten tegelijk, als roeispanen. Ze zwemmen vaak
met schokken. Sommige soorten lopen over het wateroppervlak.
Verdere determinatie:
1a Leeft aan het wateroppervlak; antennes langer dan de kop - 2
1b Leeft in het water; antennes korter dan de kop of onzichtbaar – 4
2a Naaldvormig met zeer lange kop - Vijverloper
2b Niet naaldvormig – 3
3a Middelste en achterste poten dun en langer dan het lijf - Schaatsenrijder
3b Korte poten; achterlijf aan weerszijden oranje strepen – Beekloper
4a > 15mm met ademhalingsbuis `staart` - 5
4b < 15mm zonder staart – 6
5a Lichaam sterk afgeplat - Waterschorpioen
5b Staafvormig; lichaam niet afgeplat - Staafwants
6a Zwemt op de rug, rust met poten omhoog tegen het wateroppervlak - 7
6b Zwemt op de buik - 8
7a Achterste poten twee maal zo lang als de andere poten - Bootsmannetje of Ruggenzwemmer
7b Achterste poten niet twee maal zo lang als de andere poten - Dwergruggenzwemmer
8a `Roeit` met zijn achterpoten, rust met gespreide poten - Duikerwantsen
8b Achterste potenpaar niet verlengd; dier bijna even lang als breed - Zwemwants
Kokerjufferlarven
Kokerjufferlarve (met koker) > 2 cm
Kokerjufferlarve (zonder koker) > 2 cm
Kenmerken:
Kokerjuffers zijn larven van schietmotten. De meeste kokerjuffersoorten bouwen zelf een kokertje van
steentjes, bladstukjes, takjes, etc. waar ze in leven. Er zijn kokerjuffersoorten die pas een kokertje
maken als ze gaan verpoppen. Ook kan een kokerjuffer tijdens het vangen uit de koker geraakt
zijn. Als er geen koker is, zijn kokerjuffers te herkennen aan de twee klauwtjes aan het eind van het
achterlijf. Het achterlijf is week, er zitten vaak kieuwen aan. Alleen de eerste segmenten achter de kop
(borst) hebben meestal harde schildjes. De meeste kokerjuffers leven in schoon, stromend water.
Verdere determinatie:
1a Een verplaatsbaar kokertje - 2
1b Geen kokertje maar zijdeachtig buisje of netje – 12
2a Kokertje onregelmatig gevormd - Limnephillidae
2b Kokertje regelmatig gevormd – 3
3a Kokertje van spiraalvormig gerangschikte plantenresten - 4
3b Kokertje niet van spiraalvormig gerangschikte plantenresten – 5
4a Zwemmend; Kokertje < 2cm - Leptoceridae
4b Niet zwemmend; kokertje < 6cm – Phryganeidae
5a Kokertje van zandkorrels met zijdelingse uitsteeksels - Molannidae
5b Kokertje zonder zijdelingse uitsteeksels – 6
6a Druppelvormig kokertje - Hydroptilidae
6b Kokertje anders – 7
7a Kokertje gebogen cilinder - 8
7b Kokertje niet gebogen – 9
8a Derde waaiervormige potenpaar drie maal zolang als het eerste paar - Beraeidae of Leptoceridae
8b Derde potenpaar korter - Odontocerum of Limnephilidae
9a Kokertje vierkant of rechthoekig - Sericostomatidae
9b Kokertje rond of halfrond – 10
10a Kokertje platbodemig; half cirkelvormig in zijaanzicht - Glossosomatidae
10b Kokertje niet platbodemig; nooit half circelvormig in zijaanzicht – 11
11a Kokertje altijd vastgehecht - Brachycentrus subnubilus
11b Kokertje altijd vastgehecht - Limnephilidae of Sericostomatidae
12a Larve bedekt met lange haren - Hydroptilidae
12b Larve zonder lange haren – 13
13a Vastgehecht buisje - Psychomyicae
13b Geen kokertje of een netje - vrij levende Kokerjuffer (Polycentropidae, Philopotamidae of
Rhyacophilidae)
Libellenlarven (zie Waterjufferlarve en Glazenmakers)
Waterjufferlarven
Waterjufferlarve < 2.5 cm
Kenmerken:
Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit.
Hiermee vangen ze diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van
de volwassen libel is bij de larven al te zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct
uit de larvehuid. De larven van waterjuffers zijn lang en slank. De meeste soorten kunnen slechts in
redelijk schoon water leven.
Verdere determinatie:
1a Antennes lang en robuust; eerste antennelid zeer lang - Beekjuffers
1b Antennes niet robuust; eerste antennelid veel korter dan overige antenneleden samen – 2
2a Kop vaak tweemaal zo breed als borststuk - Lestidae
2b Kop minder dan anderhalf maal zo breed als borststuk – 3
3a `Staartpunt` lang en draadvormig - Platicnemidae
3b `Staartpunt` kort – Coenagrionidae
Glazenmakerlarven
Glazenmakerlarve < 3.5 cm
Kenmerken:
Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit.
Hiermee vangen ze diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van
de volwassen libel is bij de larven al te zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct
uit de huid van de larve. De larven van glazenmakers zijn plomp en dik. De meeste soorten kunnen
slechts in redelijk schoon water leven.
Verdere determinatie:
1a Achterlijf gelijk aan of meer dan driemaal zo lang als breed - 2
1b Achterlijf gelijk aan of minder dan tweemaal zo lang als breed – 3
2a Opvallend `harig` - Cordulegaster boltonii
2b Niet `harig` - Eshnidae
3a Kop afgerond; achterlijf breed en sterk afgeplat en geleidelijk versmallend naar de punten toe Gomphidae
3b Kop min of meer vijfhoekig; achterlijf weinig afgeplat en geleidelijk versmallend naar een breed plat
stuk aan het einde – 4
4a Vierde en vijfde `staartpunt` meer dan de halve lengte van de eerste drie punten - Corduliidae
4b Vierde en vijfde punt kleiner dan of gelijk aan de halve lengte van de eerste drie punten Libellulidae
Spinnen en Watermijt
Waterspin > 15 mm
Watermijt < 4 mm
Kenmerken:
Watermijten vinden we vooral in modderig water met veel planten. Ze leven van kleine, zachte
insectenlarven, visjes en kikkervisjes, waarvan ze het bloed opzuigen. Ze zijn de prooi van vissen en
amfibieën. Zuurstof wordt opgenomen door mondopeningen in de huid.
Waterspinnen leven tussen planten onder water. In webdraden onder water vangen ze larven,
amfibieën en vissen. Ze nemen lucht vanaf de oppervlakte mee tussen de haren van het achterlijf.
Verdere determinatie:
1a Vier paar duidelijke poten - Waterspin
1b Rond bolletje - Waterrmijt
S.E. bepaling
Met behulp van de onderstaande tabel kunnen systematische eenheiden (S.E.) van een
zoetwaterecosysteem bepaald worden. Een systematische eenheid geeft het aantal verschillende
soorten (of geslachten/families*) invertebraten van een bepaalde groep bio-indicatoren weer. Het
totaal aan systematische eenheden geeft het totaal aantal verschillende soorten bio-indicatoren in het
ecosysteem aan die gebruikt worden voor de bepaling van de biotische index. De biotische index
geeft de graad van de verontreiniging van het zoetwaterecosysteem aan.
S.E. bepaling invertebraten bio-indicatoren voor zoetwaterecosystemen
aantal organismen per soort (of
Aantal soorten
geslacht/familie*)
(S.E)
Platwormen
Bloedzuigers
Borstelarme ringwormen
Weekdieren
Schaaldieren
tweevleugelige insectenlarven
Steenvliegen
Slijkvliegen (Watergaasvlieglarven)
Haftenlarven
Waterkevers en waterkeverlarven
Wantsen
Kokerjuffers
Libellenlarven (Glazenmakerlarven en
Waterjufferlarven)
Watermijten
Totaal systematische eenheden
(S.E.):
* In de zoetwaterinvertebratenzoekkaart met bijgaande determinatiesleutels worden
zoetwaterinvertebraten niet altijd op soort, maar ook vaak op geslacht of familie gedetermineerd. In
deze gevallen voldoet geslacht of familie in plaats van soort in de bovenstaande tabel.
Noteer hieronder de gedetermineerde soorten (of geslachten/families) en de aantallen individuen per
soort (of geslacht/familie), neem dit ook duidelijk op in het verslag:
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
Biotische index
Afhankelijk van de S.E. per groep bio-indicatoren en de totale S.E. kan de biotische index per groep
bepaald worden. De biotische index geeft de verontreinigingsgraad van het zoetwaterecosysteem
aan.
biotische indexbepaling voor zoetwaterecosystemen aan de hand van invertebraten bio-indicatoren
totaal S.E. in het ecosysteem
S.E. = het aantal verschillende
soorten
S.E.
0 -1
2 -5 6 -10 11 -15 > 16
in
groep
biotische index
Steenvliegen of platte Haftenlarven
>1
7
8
9
10
1
5
6
7
8
9
Kokerjuffers met koker
>1
6
7
8
9
1
5
5
6
7
8
Kaphorenslakken of Haftenlarven (behalve de platte
>2
5
6
7
8
Haftenlarven)
<2
3
4
5
6
7
Libellenlarven (Glazenmakers en Waterjuffers),
x
3
4
5
6
7
Vlokreeftje, Weekdieren (behalve Hoornslakken)
Zoetwaterpissebed, Bloedzuigers, Hoornslakken of
x
2
3
4
Wantsen
Tubifex of rode Muggenlarven
x
1
2
3
Moddervlieglarve (Rattenstaartlarve)
x
0
1
1
N.B. De bovenstaande tabel dient van boven naar beneden gebruikt te worden. Indien Steenvliegen of
platte Haftenlarven in het ecosysteem aanwezig zijn maar ook Kokerjuffers met koker dienen toch de
Steenvliegen of platte Haftenlarven als bio-indicator te worden genomen.
Verontreiniging
Door de biotische index per groep bio-indicatoren in de onderstaande tabel op te zoeken kan de
verontreiniging van het ecosysteem worden afgeleid.
Verontreiniginggraad van het zoetwaterecosysteem per groep bio-indicatoren
10 en 9
niet of nauwelijks verontreinigd
8 en 7
weinig verontreinigd
6 en 5
matig verontreinigd
4 en 3
sterk verontreinigd
2 tot 0
zwaar verontreinigd
Aantallen individuen
In een oligotroof tot mesotroof zoetwaterecosysteem komen weinig individuen van veel verschillende
soorten zoetwaterinvertebraten voor. In een eutroof tot hypertroof zoetwaterecosysteem komen veel
individuen van weinig verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor.
Verwerking
Verwerk de gevonden biotische waarden en de tabellen in het verslag, beargumenteer daarbij ook of
de door jullie gevonden waarden overeenkomen met de andere metingen en waarnemingen en
waarom dit wel of niet te verwachten was.
Waterkwaliteitsbepaling aan de hand van fytoplankton
Algen in het voedselweb
Algen staan aan het begin van de voedselketen in het water (zie onderstaande figuur). Het
fytoplankton vormt het voedsel voor het dierlijke plankton, waaronder
watervlooien en roeipootkreeftjes. Deze diertjes worden zelf weer gegeten door vis als Spiering, jonge
Brasem en Blankvoorn. Deze vissen kunnen op hun beurt een prooi worden van Baars, Snoek,
Snoekbaars, Fuut en Aalscholver.
Baars
Snoek
Snoekbaars
Fuut
Aalscholver
Jonge brasem
Spiering
Blankvoorn
Zoöplankton
(dierlijk plankton)
Fytoplankton
Fytoplanktonsoorten verschillen in begraasbaarheid en verteerbaarheid.
Zoöplanktonsoorten verschillen in voorkeur voor de grootte van hun voedseldeeltjes. Begrazing door
zoöplankton leidt daardoor al gauw tot een verandering in de soortensamenstelling van het
fytoplankton. Sommige algensoorten zijn te groot om te kunnen worden begraasd. Deze algen
profiteren van de begrazing van andere soorten en blijven zo uiteindelijk als enige algensoort in het
plankton over.
Een voorbeeld is de blauwalg Aphanizomenon flos-aquae, die in voedselrijke meren en
boezemwateren gevonden kan worden. Bij een hoge graasdruk van watervlooien kan deze soort in de
zomermaanden grote kolonies vormen, die als kleine grassprietjes in het water te zien zijn.
Algen en eutrofiëring
Van de belangrijkste voedingsstoffen voor fototrofe algen is fosfaat van nature het schaarst in de
meeste watersystemen. Dit komt omdat de toevoer van fosfaat afhankelijk is van langzame
processen: verwering en erosie (Reynolds 1978).
Door menselijke activiteiten is het gehalte van fosfaat, maar ook van stikstof, in het oppervlaktewater
sterk gestegen. Dit proces heet eutrofiëring. Omdat de voedingsstoffen hierdoor niet langer
groeibeperkend zijn, kan het fytoplankton doorgroeien tot het water zo troebel is, dat de factor licht
beperkend wordt.
Niet alleen de biomassa, maar ook de soortensamenstelling van fytoplankton verandert als gevolg van
eutrofiëring. Algensoorten die aangepast zijn aan minder licht hebben een voordeel in het troebele
water. Dit geldt bijvoorbeeld voor de blauwalgen Limnothrix redekei en Planktothrix agardhii. En
verder, door eutrofiëring neemt wel fosfaat toe, maar niet silicium, dat een essentiële voedingsstof is
voor kiezelalgen. Wanneer de verhouding silicium:fosfaat door eutrofiëring daalt, kunnen soorten met
een lagere siliciumbehoefte (zoals groenalgen, blauwalgen en dinoflagellaten) in het voordeel zijn
boven soorten met een hogere siliciumbehoefte (zoals kiezelwieren en goudalgen).
De belangrijkste eutrofiëringseffecten via het fytoplankton zijn samengevat:
- troebelheid door een hogere biomassa van planktonalgen (hierdoor verdwijnen waterplanten en
verandert de soortensamenstelling van macrofauna en vis)
- bloei van blauwalgen in de zomer (in ondiepe meren van bijvoorbeeld Planktothrix agardhii, in
diepere meren van bijvoorbeeld Microcystis).
Enkele belangrijke milieufactoren
De soortensamenstelling van fytoplankton wordt bepaald door een aantal factoren, die hieronder
genoemd worden.
1) Het zoutgehalte en de alkaliniteit van het water (bufferend vermogen).
In ongebufferde, zure vennen vinden we heel andere soorten dan in onze grote, matig tot sterk
gebufferde plassen en meren, of in brakke wateren.
2) Het lichtklimaat onder water, in relatie tot turbulentie (waterbeweging). In troebele en turbulente
rivieren overheersen het gehele jaar kiezelalgen (Stephanodiscus, Skeletonema).
In heldere, matig voedselrijke meren overheersen in het voorjaar kiezelalgen (Asterionella, Cyclotella)
en goudalgen (Dinobryon) en in de zomer dinoflagellaten (Ceratium), sieralgen en kleine chroococcale
blauwalgen (Cyanodictyon, Snowella, Woronichinia).
Wanneer deze meren voedselrijker en daarmee troebeler worden, gaan in het
voorjaar andere kiezelalgen domineren (Stephanodiscus, Diatoma) en in de zomer andere blauwalgen
(Aphanizomenon, Limnothrix, Microcystis, Planktothrix).
3) De watertemperatuur. Kiezelalgen uit de voorjaarspiek zijn aangepast aan lagere temperaturen.
Wanneer de hoeveelheid licht in het vroege voorjaar geleidelijk toeneemt beginnen ze te groeien. Veel
blauwalgen daarentegen zijn aangepast aan hogere temperaturen en ontwikkelen zich pas later in het
seizoen.
4) Begrazing door zoöplankton. Deze is in meer of mindere mate selectief.
Hierdoor verschuift de soortensamenstelling in de richting van soorten die moeilijker begraasbaar zijn,
zoals kolonievormende blauwalgen (bijvoorbeeld Anabaena lemmermannii, Aphanizomenon flosaquae), grotere sieralgen (Closterium aciculare, Staurastrum planctonicum), grotere kiezelalgen
(Actinocyclus normanii, Fragilaria crotonensis) en grotere, of met een slijmmantel omgeven
groenalgen (Oocystis, Sphaerocystis).
5) De voedselrijkdom (trofiegraad). Er is een duidelijke relatie tussen de alkaliniteit en het
fosfaatgehalte (Vighi & Chiaudani 1985): hoe hoger de alkaliniteit, hoe hoger van nature het
fosfaatgehalte. Het verband tussen soortensamenstelling en voedselrijkdom berust daarom deels op
de bovengenoemde invloed van de alkaliniteit: laag-alkaliene, van nature voedselarme plassen
herbergen oligotrafente soorten, hoog-alkaliene, van nature voedselrijke plassen zijn gekenmerkt door
eutrafente soorten.
In wateren die van nature voedselarm zijn (niet tot zwakgebufferde wateren) verschuift de
soortensamenstelling bij toename van de voedselrijkdom (eutrofiëring). In plaats van
langzaamgroeiende soorten (o.a. sieralgen) en mixotrofe soorten (o.a. goudalgen) treden sneller
groeiende groenalgen (o.a. flagellaten en Chlorococcales) en cryptophyceeën in de zomer op de
voorgrond.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat plankton een verzamelnaam is voor microscopisch kleine
organismen die voornamelijk drijvend in het water leven. Plankton staat aan de basis van de
voedselketen van een aquatisch milieu.
Plankton wordt als volgt ingedeeld:
 Zoöplankton: dierlijk plankton
 Fytoplankton: plantaardig plankton, dit plankton maakt gebruik van fotosynthese voor hun
energievoorziening waardoor ze behalve een belangrijke voedselbron ook van essentieel
belang zijn voor het zuurstofgehalte in het water.
Bemonstering van plankton
Neem een planktonmonster door vanaf de kant een emmer water te vullen. Haal de grote delen
(plantjes, takjes) uit het monster en homogeniseer de inhoud van de emmer. Vul nu vanuit de emmer
een monsterpot of fles (inhoud: 700 ml tot 1 liter) met vlakke bodem. Dit monster kan maximaal 24 uur
koel en donker bewaard worden. Neem het planktonmonster mee naar school. Filtreer op school het
planktonmonster over planktongaas om verontreinigingen uit het monster te verwijderen. Conserveer
het planktonmonster met lugol (een fixatiemiddel met jodiumbestanddelen). Voeg hiervoor 1ml lugol
per 500 ml monster toe. Zet het geconserveerde planktonmonster op een rustige plaats.
Al het plankton is nu gedood en zal in de pot of fles bezinken. Aangezien plankton zeer licht is duurt
het geruime tijd tot al het plankton op de bodem van de pot of fles ligt. Neem voor de bezinktijd
minimaal drie uur per cm waterkolomhoogte.
Verwerking planktonmonster
Behandel het bezonken planktonmonster voorzichtig. Zorg ervoor dat het plankton op de bodem blijft
liggen. Hevel de bovenstaande vloeistof tot twee cm boven de bodem af. Maak hiervoor gebruik van
een dun siliconen slangetje.
Neem nu met een pipetje een beetje monster van de bodem. Leg een druppel hiervan op een
objectglas en dek af met een dekglaasje. Bekijk het preparaat onder de microscoop bij een vergroting
van 100 of 400 maal.
Als het preparaat te vol is, door detritus of plankton, kan een verdunning worden gemaakt. Doe dit
door wat materiaal van de bodem op te zuigen met een pipetje en dit in een bekerglaasje te mengen
met wat van de bovenstaande vloeistof. Maak hiervan weer een preparaat en beoordeel de dichtheid
van het preparaat onder de microscoop.
Beoordeling van het plankton
Beoordeel de waterkwaliteit met behulp van de methode van Desscher & van der Mark.
Hiervoor moet je de waargenomen organismen kunnen indelen in vier groepen. Deze groepen zijn
sterk aan een bepaalde hoeveelheid organische stoffen gebonden.
De volgende groepen worden onderscheiden:
W
O
G
S
Wimperdiertjes (Ciliata)
Oogflagellaten (Euglenophyta)
Groenalgen (Chlorophyta) en diatomeeën of kiezelalgen (Bacillariophyta)
Sieralgen (Desmidiales) en goudalgen (Chrysophyta).
Hoe herken je ze?
W
O
G
S
Zijn kleurloze, snel ronddraaiende of voortbewegende diertjes.
Zijn groene organismen met een duidelijke rode oogvlek en een zweephaar.
Groenalgen zijn groen en NIET in twee gelijke delen verdeeld.
Diatomeeën zijn geelbruin en met fijne streepjes/puntjes op het oppervlak. Diatomeeën zijn
sigaarvormig of rond, en ze bewegen soms traag uit zichzelf.
Sieralgen zijn groen, en in twee identieke helften verdeeld.
Goudalgen zijn goudgeel..
Enkele voorbeelden van de vier onder te verdelen organismen:
Groep
W
Wimperdiertjes
Voorbeelden
Verontreinigingsgraad
Zeer grote
hoeveelheden
organische stof
O
Grote hoeveelheden
organische stof
Oogflagellaten
G
Groenalgen
Matige hoeveelheden
organische stof
en diatomeeën
S
Sieralgen
en goudalgen
Weinig organische stof
In bovenstaand overzicht zijn de meest voorkomende soorten per groep weergegeven. In de groepen
komen nog veel meer soorten voor. Raadpleeg een determinatieboekje voor aangetroffen soorten die
niet in het overzicht staan of vraag hulp van een “expert”.
Noteer het aantal verschillende soorten die je gevonden hebt per groep in de onderstaande tabel. Let
op het gaat hier om het aantal soorten niet het aantal individuen.
=W
=O
1. Aantal soorten wimperdiertjes.
2. Aantal soorten oogflagellaten.
3a. Aantal soorten groenalgen.
3b. Aantal soorten diatomeeën
De som van 3a + 3b
4a. Aantal soorten sieralgen.
4b. Aantal soorten goudalgen.
De som van 4a + 4b
=G
=S
Bereken de verontreinigingsgraad (Saprobie index) van het te beoordelen water volgens Desscher &
van der Mark met onderstaande formule:
3*S + G – O – 3*W
Saprobie index =
(W+O+G+S)
De groepen S en W worden met 3 vermenigvuldigd, omdat zij als indicatoren van uiterste
klassen erg belangrijk zijn.
Vergelijk je berekende Saprobie index met de waarden in onderstaande tabel.
Saprobie index
Verontreinigingsgraad van het water
-3 < S < -1,5
Zeer sterk verontreinigd (polysaproob)
-1,5 < S < 0
Sterk verontreinigd ( -mesosaproob)
0 < S < 1,5
Matig verontreinigd ( - mesosaproob)
1,5 S < 3
Nauwelijks verontreinigd (oligosaproob)
Verwerking
Welke conclusie kun je trekken over de verontreinigingsgraad van het water op grond van het
plankton?
Vergelijk deze conclusie met de verontreinigingsgraad die gevonden is bij de biologische beoordeling
van het water op grond van de kleine waterdieren (zoetwaterinvertebraten) en met de beoordeling van
het water op grond van de abiotische metingen die gedaan zijn.
Waterplanten in relatie met de waterkwaliteit
Met de onderstaande tabel kun je de waterkwaliteit bepalen met behulp van de water- en
oeverplanten.
Soorten die je niet kent kun je determineren met het plantenboekje wat je meekrijgt bij het veldwerk.
Verder kun je ook nog gebruik maken van de volgende site: http://www.biodoen.nl/B4046PC03.php
om de vervuilingsgraad aan de hand van de vegetatie te bepalen.
Maak met behulp van de transectmethode of kwadrantmethode een inventarisatie van het aantal
soorten oever-, (moeras-) en waterplanten in het zoetwaterecosysteem. Geef de gekozen plek(ken)
voor de inventarisatie(s) aan in een schematische tekening van het door jullie onderzochte
zoetwaterecosysteem.
Geef verder de gekozen lengte- (en breedte) eenheden: _____ (x_____) weer van jullie
inventarisatiegebied.
Maak gebruik van de onderstaande tabel en uitleg om mogelijk aanwezige indicatorsoorten te
determineren. Om te determineren kun je de plant het beste met wortel en al laten staan lukt dit niet
verwijder dan voorzichtig een stengel van de plant.
Verwerking
Verwerk de gevonden biotische waarden en de tabellen in het verslag, beargumenteer daarbij ook of
de door jullie gevonden waarden overeenkomen met de andere metingen en waarnemingen en
waarom dit wel of niet te verwachten was.
J.G.M. Roelofs, waterplanten in relatie tot de waterkwaliteit en bodem gesteldheid, Laboratorium voor
voor Aquatische oecolgie, 1985, K.U. Nijmegen
aarvederkruid
bies, ruwe
bies, vlottende
blaasjeskruid, gewoon
blaasjeskruid, klein
boterbloem, blaartrek
bultkroos
egelskop, kleine
egelskop, kleinst
fonteinkruid, dichtbladig
fonteinkruid, rossig
glaskroos, gesteeld
haaksterrenkroos
hoornblad, ongedoornd
kalmoes
knolrus
kranswier
kroos, wortelloos
lidsteng
liesgras
lisdodde
mattenbies
moerashertshooi
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
hoog
middel
laag
nitraatgehalte
hoog
middel
chloridegehalte
laag
hoog
middel
laag
ammoniakgehalte
hoog
middel
laag
>7
5-7
Soort plant
<5
x = indicatorsoort x = zeer sterke indicatorsoort
pH
fosfaatgehalte
x
x
x
moerasscherm, onderged.
Oeverkruid
x
x
x
pijlkruid
snavelzegge
x
vederkruid, teer
x
veenmos
wateraardbei
waterbies, veelst.
x
waterdrieblad
x
x
watereppe, grote
x
watereppe, kleine
watergentiaan
waterlelie
waternavel
x
waterpostelein
x
waterranonkel, gewone
x
waterranonkel,witbloemige x
x
watervorkje
x
waterweegbree, drijvende
x
x
waterweegbree, kruipende
x
x
waterweegbree, middelste
waterzuring
Planten in en nabij een eutroof tot hypertroof ecosysteem.
Waterpest
Watermunt
Witte waterkers
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Harig wilgenroosje Grote brandnetel
Planten in en nabij een oligotroof tot mesotroof ecosysteem.
Bokkenorchis
Vleeskleurige orchis Moeraswespenorchis Lidsteng
Aarvederkruid
RH. 0851
Volledige wetenschappelijke naam:
Myriophyllum spicatum L.
Aren meer dan 20-bloemig, rechtopstaand.
Bloemen alle in kransen geplaatst,
hoog
middel
laag
nitraatgehalte
hoog
middel
chloridegehalte
laag
hoog
middel
laag
ammoniakgehalte
hoog
middel
laag
fosfaatgehalte
>7
<5
Soort plant
5-7
pH
Kruisbladgentiaan
de bovenste mannelijk, de onderste vrouwelijk,
in het midden van de aar vaak tweeslachtig.
Kroonbladen wijnrood. Ondergedoken
bladen in kransen van 4 of 5 (of 6),
met ca. 7-11 paar vrij slappe slippen.
Opm. Planten in matig voedselarme wateren
komen vaak niet tot bloei.
0,30-2,50. Juli-sept.
Standplaats:
In zoet en brak, voedselrijk, stilstaand of stromend water; in minder voedselrijk of sterk stromend
water vaak niet bloeiend; landvormen zeer zeldzaam, niet bloeiend.
Ruwe bies
RH. 1161
Volledige wetenschappelijke naam:
Schoenoplectus tabernaemontani (C.C.Gmel.) Palla
Diagnostische kenmerken:
Wortelstok zacht en taai, eerst wit, later geel of geelbruin.
Stengel blauw- of grijsgroen, aan de voet meestal duidelijk
knotsvormig verdikt. Voor en tijdens de bloei geen of slechts 1
blad met duidelijke schijf; bladscheden niet of weinig vezelend.
Aren eivormig tot langwerpig. Kafjes meestal door talrijke rode
wratjes ruw, roodbruin. Stempels meestal 2, zelden 3.
Helmbindsel aan de top zeer kort gebaard, soms kaal.
Nootje lensvormig, 2-2,5 mm lang.
0,50-2,80. Juni-herfst. Helofyt.(= boven het water uitgroeiende
Soort)
Standplaats:
Aan oevers, in jonge duinplassen en in rietlanden,
vooral aan brak water. Lijkt op jonge dunne rietstengels.
Nederlands: Vlottende bies
Wetenschappelijk: Eleogiton fluitans
Beschrijving
Afmeting: 15 tot 60 cm.
Levensduur: Overblijvend.
Bloeimaanden: Juni t/m november.
Wortels: Wortelend op de knopen.
Stengels: Tot ruim een halve meter lang
en tot 1 mm dik, sterk vertakt, zwevend in
het water of bij de landvorm liggend,
drijvende matten.
Bladeren: Waaiervormige bundels.
Grasachtig, bijna haaks afstaand, tot 10
cm, tot 1 mm breed, door de 3 nerven
zwak geribd, de bladschede scheurt vaak open.
Bloemen: Aren bleekbruin, 3 tot 4 mm, half zo breed, eivormig, aan de top vrij spits, met ongeveer 7
bloemen, ieder apart aan de top van lange afgeplatte en aan de voet bebladerde assen, stijl met 2
stempels.
Vruchten: Zaden lensvormig, omgekeerd eirond, ongeveer 1 mm lang.
Biotoop
Bodem: Zonnige tot licht beschaduwde plaatsen in ondiep, matig voedselarm tot soms matig
voedselrijk, zwak zuur, stilstaand of zwak stromend water met een bodem van zand en leem, soms op
veen of verzuurde klei.
Groeiplaatsen: Vennen, nieuw gegraven poelen en sloten, langs plassen, kanalen, sloten en vijvers,
zandputten, leemputten en soms in beken.
Gewoon / Groot blaasjeskruid
Volledige wetenschappelijke naam:
Utricularia vulgaris L.
Diagnostische kenmerken:
Onderlip van de bloemkroon met
teruggeslagen randen. Bovenlip hoogstens
even lang als het gehemelte. Vruchtstelen
meestal naar beneden gebogen, hoogstens
3 maal zo lang als de schutbladen.
Bloemkroon dooiergeel met oranje
gestreept gehemelte.
Opm. Komt in minder voedselrijk water
vaak niet tot bloei. Is een vleesetende plant.
0,30-2,00. Juni-sept. Hydrofyt.
Standplaats:
In sloten en plassen met tamelijk voedselrijk water, vooral in laagveen- en rivierkleigebieden.
Klein blaasjeskruid
Volledige wetenschappelijke naam:
Utricularia minor L.
Diagnostische kenmerken:
Bladslippen gaafrandig, alleen de top met
een stekelhaar (loep!). Zowel de
grondloten als de waterloten met blaasjes.
Bloemkroon bleekgeel met al of niet bruin
gestreept gehemelte; onderlip eerst vlak,
later met teruggeslagen randen.
0,10-0,50. Juni-aug. Hydrofyt.
Standplaats:
Aan de rand van vennen, in turfgaten,
in sloten in heidegebieden, in trilveenmoerassen.
Biotoop
Bodem: Zonnige plaatsen in ondiep,
beschut, voedselarm, zuur water.
Blaartrekkende boterbloem
RH. 1058
Volledige wetenschappelijke naam: Ranunculus sceleratus L.
Diagnostische kenmerken:
Vruchthoofdjes hoger dan breed, met 60 of meer vruchtjes,
deze ca. 1 mm lang. Plant vrijwel kaal, de bladen van boven
glanzig. Bloem 0,5-1 cm in doorsnede. Kroonbladen bleekgeel.
0,05-0,70. Mei-herfst. Therofyt.
Standplaats:
Op natte, open, stikstofrijke grond aan sloten, op drooggevallen
plaatsen, ook in het water (en dan met grote drijvende bladen
en niet-bloeiend).
Bultkroos
RH. 0722
Volledige wetenschappelijke naam: Lemna gibba L.
Diagnostische kenmerken:
Schijfjes dik, sponsachtig, 3-6 x 2-5 mm, van boven
ongeveer vlak, aan de onderzijde sterk bolvormig
gewelfd, met 7-12 grote, duidelijk afgetekende, bij
doorvallend licht goed zichtbare luchtholten. Nerven
bijna altijd 5, zelden meer. Vrucht zijdelings gevleugeld.
Opm. In voor- en najaar komen platte vormen van
Lemna gibba voor die moeilijk van die van Lemna
minor te onderscheiden zijn. De platte vorm van
Lemna gibba onderscheidt zich niet van Lemna minor
in de afmetingen van de mazen aan de onderzijde der
schijfjes, zoals algemeen wordt aangenomen.
April-juli. Hydrofyt.
Standplaats:
In zoet tot brak, zeer voedselrijk water.
Kleine egelskop
RH. 1231
Volledige wetenschappelijke naam: Sparganium emersum
Rehmann
Diagnostische kenmerken:
Stempel ca. 1,5-2,5 mm lang. Mannelijke hoofdjes 3 of
meer, meestal vrij ver uiteen. Helmknoppen 1-1,5 mm
lang. Onderste schutbladen aan de voet met smalle,
vliezige rand, niet geoord. Bladen rechtopstaand of
drijvend, 3-12 mm breed, op doorsnede driehoekig, of
vlak en gekield.
Opm. Vegetatief van Sparganium erectum onderscheidbaar door de donkere nerven welke door eveneens
donkere dwarsnerfjes verbonden zijn.
Van Butomus umbellatus | Zwanenbloem onderscheidbaar
door de vorm der bladtop; deze is bij Sparganium erectum en Sparganium emersum vrij plotseling in
een korte spitse punt versmald; bij Butomus is de bladtop zeer geleidelijk versmald en eindigt stomp of
afgerond.
0,20-0,60. Juni-sept. Helofyt, Hydrofyt.
Standplaats:
In stilstaand en stromend, zoet, meestal voedselrijk water.
Kleinste egelskop
RH. 1230
Rode Lijst 3 (zeldzaam en beschermd!)
Volledige wetenschappelijke naam: Sparganium natans L.
Diagnostische kenmerken:
Bladen vlak, niet gekield. Mannelijk hoofdje 1 (of hoofdjes 2).
Vruchten kort gesteeld (steel hoogstens 1 mm lang),
omgekeerd ei- tot spoelvormig. Stengel en bladen
rechtopstaand, zwevend of drijvend. Bladen 2-6 mm breed,
zonder of met onduidelijke middennerf. Vrouwelijke hoofdjes
1-3, zittend of gesteeld in de oksels der schutbladen.
0,10-1,00. Juni-aug. Helofyt, Hydrofyt.
Standplaats:
In ondiep, matig voedselarm water in heidevennen,
hoogveenpoeltjes en laagveensloten.
Dichtbladig fonteinkruid
RH. 0991
Volledige wetenschappelijke naam: Groenlandia densa (L.)
Fourr.
Diagnostische kenmerken:
Bladen eirond tot lancetvormig, meestal niet meer dan
3 cm lang, naar de top zeer fijn gezaagd, met 3-7
overlangse nerven. Bloeiwijze met 1 krans van hoogstens
4 bloemen; de steel 0,5-1,5 cm lang, na de bloei
teruggebogen.
0,20-0,50. Mei-sept. Hydrofyt.
Standplaats:
In stromend of stilstaand, helder, voedselrijk,
meestal ondiep water.
Rossig fonteinkruid
RH. 0986
Volledige wetenschappelijke naam:
Potamogeton alpinus Balbis
Diagnostische kenmerken:
Aarstelen overal even dik.
Ondergedoken bladen gaafrandig
(sterke loep!), dun en doorschijnend,
soms roodachtig, langwerpigspatelvormig tot omgekeerd eirond,
in een korte tot vrij lange steel
versmald.
0,50-1,50. Juni-aug. Hydrofyt.
Standplaats:
In zoet, stilstaand of stromend, matig voedselrijk, onvervuild water, o.a. in gekanaliseerde beken en in
spoorsloten.
Gesteeld glaskroos
RH. 0432
Rode Lijst 4
Volledige wetenschappelijke
naam: Elatine hexandra
(Lapierre) DC.
Diagnostische kenmerken t.o.v.
Elatine triandra:
Bloemen gesteeld. Kelk 3-delig.
Meeldraden 6.
0,02-0,10. Juni-herst(-winter).
Hydrofyt, Therofyt.
Standplaats:
Op periodiek droogvallende
plaatsen op zandgrond, aan
oevers van zandgroeven,
visvijvers en vennen.
Haaksterrenkroos
RH. 0180
Volledige wetenschappelijke naam:
Callitriche hamulata Koch
Diagnostische kenmerken:
Vruchtsteel 2-10 mm lang. Bladen
aan de top verbreed en zeer diep
uitgerand, daardoor tweetoppig.
Vrucht meestal ± rond, de vleugelrand meestal minder dan 0,1 mm breed. Vruchtsteel 0-1 mm lang.
0,10-0,80. April-herfst. Hydrofyt.
Standplaats:
In stromend of stilstaand, ondiep, zoet, matig voedselrijk water in zandgebieden.
Fijn hoornblad (ongedoornd)
RH. 0300
Volledige wetenschappelijke naam: Ceratophyllum submersum L.
Diagnostische kenmerken t.o.v. Ceratophyllum demersum:
Bladen 3-voudig gaffelvormig gedeeld, met tot 8 borstelvormige, zachte,
iets stekelig getande slippen. Vruchten zonder stekels aan de voet.
Stijlrest korter dan de vrucht. Plant meestal lichtgroen.
0,30-0,60. Juni-juli. Hydrofyt.
Standplaats:
In vrij diep tot ondiep, stilstaand, zeer voedselrijk, zoet of brak water, vooral in drinkpoelen
en grachten bij boerderijen.
Kalmoes
RH. 0007
Volledige wetenschappelijke naam:
Acorus calamus L.
Diagnostische kenmerken:
Plant bij kneuzing aromatisch geurend.
Wortelstok kruipend. Stengel afgeplat,
aan de ene zijde scherpkantig, aan de
andere zijde met een groef waaruit de
bloeikolf te voorschijn komt. Bladen
zwaardvormig, vaak ten dele met
gegolfde rand. Bloeikolf cilindervormig,
dichtbloemig, 5-10 cm lang, groenachtig
geel. Bloemen tweeslachtig, met 6
kleine kelkachtige bloemdekbladen.
Plant in Europa onvruchtbaar.
0,60-1,20. Juni-juli. Helofyt.
Standplaats:
Aan oevers van zoet water,
vooral langs kanalen.
Knolrus
RH. 2343
Volledige wetenschappelijke naam:
Juncus bulbosus L.
Diagnostische kenmerken:
Stengel vaak wortelend op de knopen,
in het water drijvend (en dan vaak niet
bloeiend) of neerliggend, soms rechtopstaand, vaak aan de voet enigszins
knolvormig verdikt en rood aangelopen.
Plant habitueel zeer variabel, vaak rood
aangelopen. Bloeiwijze vertakt, de hoofdjes
niet opeengedrongen. Bloemdekbladen iets korter tot iets
langer dan de vrucht. Meeldraden 3, soms 4-6.
Vaak oudere en jongere generatie naast elkaar groeiend
0,05-0,20. Juni-herfst. Helofyt, Hydrofyt, Therofyt.
Standplaats:
Op open, natte, zure grond en in stromend en stilstaand,
voedselarm water.
Kranswieren
Wetenschappelijke naam: geslacht Chara
van de Groenwieren, klasse Charophyceae
Kranswieren worden wel gezien als familie
van de oerplanten. Zeker is dat er fosielen
zijn gevonden van kranswieren die meer dan
400 miljoen jaar oud waren. In tegenstelling
tot de hogere waterplanten hebben de
kranswieren een heel eenvoudige bouw en
zijn ze niet instaat tot bloemvorming. Net als
de Varens planten ze zich voort doormiddel
van spoorvorming. Hoewel sommige soorten
zeldzaam zijn zal je als duiker toch
regelmatig Kranswieren tegen kunnen
komen omdat duikers, net als Kranswieren,
houden van schoon helder water. Vaak
wordt hun aanwezigheid zelfs gezien als
indicatie voor een goede waterkwaliteit. Er
zijn tientallen soorten die soms moeilijk uit
elkaar te houden zijn zelfs door de experts.
Diagnostische kenmerken:
Groenkleurige wier met kransvormige bladeren met daarop de sporen.
Standplaats:
Zeer helder zoet water.
Wortelloos kroos
RH. 1395
Volledige wetenschappelijke naam:
Wolffia arrhiza (L.) Wimm.
Diagnostische kenmerken:
Plantjes klein, vrijwel bolvormig,
0,5-1,5 mm breed.
In Europa nooit bloeiend gevonden.
Hydrofyt.
Standplaats:
In ondiep, zoet, voedselrijk, stilstaand water.
Lidsteng
RH. 0630
Volledige wetenschappelijke naam: Hippuris vulgaris L.
Diagnostische kenmerken:
Stengel rechtopstaand, boven het water uitstekend, zelden
drijvend, buisvormig, dicht bebladerd. Bladen meestal 6-12 in
een krans, lijnvormig, gaafrandig, afstaand, de ondergedoken
bladen lang en slap. Bloemen een- of tweeslachtig (vaak aan
dezelfde plant), zittend, groen.
0,15-0,90. Mei-aug. Helofyt (Hydrofyt).
Standplaats:
In stilstaand tot stromend, ondiep tot diep, zoet of zwak brak, matig voedselrijk water in en langs
poelen en sloten, vooral op kleigrond, ook in duinmeertjes.
Liesgras
RH. 0585
Volledige wetenschappelijke naam: Glyceria maxima (Hartm.) Holmb.
Diagnostische kenmerken:
Bladscheden rolrond of naar boven zwak afgeplat, zwak gekield.
Tongetje breed afgerond en meestal in een lange punt toegespitst
('accoladevormig'). Aartjes vaak ten dele met goudachtige en
paarse kleuren, 5-12 mm lang. [t]Lemma's[/t] 2,5-3,5 mm lang.
Palea ongevleugeld. Bladen glanzend helder groen, 25-60 cm
lang, (4-)7-20 mm breed.
0,90-2,00. Juli-aug. Helofyt.
Standplaats:
Aan waterkanten en in ondiep water, vooral in zeer voedselrijk
milieu, ook in drassige beekdalgraslanden.
Kleine lisdodde / Grote lisdodde
RH. 1317
/ RH. 1318
Volledige wetenschappelijke naam:
Typha angustifolia L. / Typha latifolia L.
Diagnostische kenmerken t.o.v. Typha latifolia:
Mannelijke en vrouwelijke aar meestal iets (2-5 cm) van
elkaar verwijderd. Vrouwelijke aar bij rijpheid geelachtig
tot groenachtig bruin, 1-1,5 (-2) cm breed.
Bladen 0,3-1(-1,2) cm breed, groen. Vrouwelijke bloemen
in de oksels van kleine schutbladen. Stempel lijnvormig.
Opm. De bastaard Typha xglauca Godr. - BB. 2373
(Typha angustifolia x latifolia) is grotendeels onvruchtbaar
en intermediair tussen de ouders; de planten kunnen echter
veel groter worden (tot 4 m). Zeldzaam; plaatselijk in grote
groepen.
1,00-3,00. Juni-aug. Helofyt.
Standplaats:
Langs oevers, vooral van grote open wateren;
ook op drijftillen en in rietlanden.
Mattenbies
RH. 1155
Volledige wetenschappelijke naam: Schoenoplectus lacustris (L.) Palla
Diagnostische kenmerken:
Wortelstok hard en gemakkelijk brekend, eerst wit, later roodbruin.
Stengel meestal licht- of donkergroen, soms blauw- of grijsgroen,
aan de voet niet knotsvormig verdikt. Voor en tijdens de bloei meestal
2-12 bladen met duidelijke schijf; bladscheden tenslotte vezelend.
Aren langwerpig tot langwerpig-eivormig. Kafjes glad of hoogstens op
de middennerf met rode wratjes, meestal bruin. Stempels 3.
Helmbindsel aan de top gebaard. Nootje stomp driekantig, 2,5-3 mm lang.
0,75-3,50. Juni-aug.(-herfst). Helofyt.
Standplaats:
In zoet, soms in brak water langs plassen, rivieren en
kanalen.
Moerashertshooi
RH. 0644
Rode Lijst 3
Volledige wetenschappelijke naam:
Hypericum elodes L.
Diagnostische kenmerken:
Stengels liggend of opstijgend, onderaan
wortelend. Bladen zittend, eirond tot
cirkelrond. Bloeiwijze weinigbloemig,
okselstandig of schijnbaar eindelings.
Kelkbladen aan de rand met kleine rode
gesteelde klieren. Kroonbladen aan de
top zonder klieren. Meeldraden van een
bundel hoog vergroeid. Vruchtbeginsel
behaard, aan de voet met kleine honingschubben. Doosvrucht 1-hokkig.
0,10-0,50. Juni-sept. Helofyt.
Standplaats: In ondiep water en op periodiek droogvallende, matig voedselarme grond.
Ondergedoken moerasscherm
RH. 0077
Rode Lijst 3
Volledige wetenschappelijke naam:
Apium inundatum (L.) Rchb.f.
Diagnostische kenmerken:
Afmeting: 15 tot 60 cm.
Levensduur: Overblijvend.
Bloeimaanden: Juni t/m augustus.
Stengels: Tenger, glad, kaal, helemaal of
voor een deel ondergedoken, meestal matten
vormend, stengelvoet kruipend, wortelend op
de knopen.
Bladeren: Ondergedoken bladeren hol,
2 of 3-voudig geveerd, draadvormige slippen,
drijvende bladeren en luchtbladeren enkel
geveerd, eironde, 3-lobbige blaadjes.
Bloemen: Bloemschermen tegenover de
bladeren, een korte steel met 2 of 3 stralen zonder omwindsel, bloemen wit, 2 mm.
Vruchten: 2 tot 3 mm, met vrij brede uitstekende ribben.
Biotoop
Bodem: Zonnige, open plaatsen op natte, matig voedselarme, zwak zure grond en in ondiep,
stilstaand en langzaam stromend, helder, matig voedselarm tot matig voedselrijk water. Vooral op
kortstondig droogvallende plaatsen.
Groeiplaatsen: Sloten, duinmeertjes, veedrinkpoelen, leemkuilen, heidevennen, nieuwe greppels,
poelen en veenwijken.
Oeverkruid
RH. 0753
Rode Lijst 2
Volledige wetenschappelijke naam:
Littorella uniflora (L.) Asch.
Beschrijving
Afmeting: 5 tot 10 cm.
Levensduur: Overblijvend.
Bloeimaanden: Juni t/m augustus.
Stengels: Behaard, uitlopers, grote matten vormend.
Bladeren: Dichte rozetten, lijnvormig, aan de top priemvormig,
naar de voet gootvormig, daar overgaand in een veel bredere
bladschede.
Bloemen: Bloeiwijzen in de oksels van sommige bladeren,
1 lang gesteelde mannelijke of soms tweeslachtige bloem met
aan beide kanten 2 niet gesteelde vrouwelijke bloemen,
mannelijke bloemen meestal 4-tallig, soms 3-tallig, een
buisvormige kroon, schuin omhoog staande witachtige slippen,
lange, rechtopstaande helmdraden met beige helmknoppen,
de bloemsteel omstreeks het midden 1 steelblaadje, soms 2
maar dan met 2 mannelijke bloemen, vrouwelijke bloemen
met meestal een 3-delige kelk, een urnvormige onregelmatig
2 tot 4-tandige kroon en een lange stijl.
Biotoop
Bodem: Zonnige, open plaatsen op natte, droogvallende,
voedselarme, zwak zure zandgrond, met weinig tot geen
organisch materiaal en in ondiep, voedselarm, zwak zuur,
helder water. Ook in zwak brak milieu.
Groeiplaatsen: Droogvallende oevers, bodems van duinmeertjes en heidevennen, weinig begroeide en hoogstens
's zomers droogliggende duinvalleien.
Pijlkruid
RH. 1114
Volledige wetenschappelijke naam: Sagittaria sagittifolia L.
Diagnostische kenmerken:
Bladen aan de voet van de stengel staand, lang gesteeld,
stomp of spits, aan de voet meestal diep pijlvormig, de
ondergedoken bladen lijnvormig. Bladstelen, evenals de
stengel, driekantig. Bloemen meestal in 3-bloemige kransen,
trosvormig gerangschikt. Kroonbladen wit, met
purperkleurige nagel.
0,30-0,90. Juni-sept. Helofyt, Hydrofyt.
Standplaats:
In stilstaand of zwak stromend, ondiep tot vrij diep,
voedselrijk water.
Snavelzegge
RH. 0260
Volledige wetenschappelijke naam: Carex rostrata Stokes
Diagnostische kenmerken:
Stengel stomp driekantig, meestal vrijwel glad. Urntjes 3-5 mm
lang, bijna recht afstaand, plotseling in de 1-1,5 mm lange snavel
versmald. Bladen 2-5 mm breed, aan de bovenzijde grijs- of
blauwgroen, meestal gootvormig, langer dan de stengel.
0,30-0,60(-1,00). Mei-juni. Helofyt (Hemikryptofyt).
Standplaats:
In vennen, moerassen en aan waterkanten, vooral op
zand- en veengrond.
Teer vederkruid
RH. 0850
Rode Lijst 2
Volledige wetenschappelijke naam:
Myriophyllum alterniflorum DC.
Diagnostische kenmerken:
Aren 4-15-bloemig, voor de bloei overhangend. Bovenste
bloemen mannelijk, op ongelijke hoogte geplaatst, de onderste
vrouwelijk, in kransen. Kroonbladen gelig. Ondergedoken
bladen meestal in kransen van 3 of 4 (of 5), zelden ten dele
tegenoverstaand, met ca. 4-8 paar vrij stijve slippen.
0,15-1,50. Mei-sept. Hydrofyt.
Standplaats:
In beken, sloten en plassen met voedselarm water in de
zandstreken, zelden op klei; landvormen vaak in bloei komend.
Veenmos
Volledige wetenschappelijke naam:
Sphagnum cuspidatum
Diagnostische kenmerken:
Mossoort zonder wortelstelsel. Veenmos kan tot 20 keer
zijn eigen gewicht in vocht opnemen en zorgt daarnaast
voor een verzuring van de bodem en anaërobe
omstandigheden. Deze barre omstandigheden zijn voor
de mos ideaal maar een sterk beperkende factor voor
concurrerende soorten.
Standplaats:
Zure, voedselarme vennen.
Wateraardbei
RH. 0346
Volledige wetenschappelijke naam:
Potentilla palustris (L.) Scop.
Diagnostische kenmerken:
Kroonbladen donkerrood, ongeveer even lang
als de kelkbladen. Kelkbladen bijna zwartachtig
roodbruin. Blaadjes der stengelbladen van
onderen blauwachtig groen en bijna kaal,
minstens 4 cm lang. Bloemen in losse
bijschermen. Stengelbladen 5-7-tallig,
schutbladen meestal 3-tallig.
0,30-0,90. Juni-juli. Helofyt (Hemikryptofyt).
Standplaats:
In matig voedselarme venen, in ondiep water
van veenplassen, vennen en duinvalleien.
Veelstengelige waterbies
RH. 0436
Volledige wetenschappelijke naam:
Eleocharis multicaulis (Sm.) Sm.
Diagnostische kenmerken:
Stempels 3; nootje driekantig. Planten zonder
wortelstokken, vaak in pollen groeiend. Bovenste
bladschede schuin afgesneden. Nootje 1,5-2 mm
lang. Aren 5-14 mm lang, het onderste kafje
onvruchtbaar, de spil van de aar geheel omvattend.
0,15-0,50. Mei-aug, soms tot in de herfst.
Helofyt (Hemikryptofyt).
Standplaats:
Aan en in vennen en andere natte plaatsen in
heidegebieden en kalkarme duinen.
Waterdrieblad
RH. 0821
Beschermd!
Volledige wetenschappelijke naam:
Menyanthes trifoliata L.
Diagnostische kenmerken:
Bladen 3-tallig, lang gesteeld, wortelstandig. Blaadjes
elliptisch tot ruitvormig, bijna zittend. Bloemen in een
lang gesteelde tros. Kelkslippen eirond. Bloemkroon
roodachtig wit, met gebaarde slippen.
0,15-0,30. Mei-juni, soms in okt. weer. Helofyt.
Standplaats:
In ondiep water in veenmoerassen, vennen en
duinvalleien, soms in moerasbos; zoutmijdend.
Grote watereppe
RH. 1216
Volledige wetenschappelijke naam: Sium latifolium L.
Diagnostische kenmerken:
Stengel kantig, gegroefd. Ondergedoken voorjaarsbladen
2-3-voudig geveerd, met lijnvormige slippen. Boven water
uitstekende bladen enkel geveerd; blaadjes fijn gezaagd,
het eindelingse lang gesteeld. Schermen eindelings, met
20-30 stralen; omwindselbladen en omwindselblaadjes
meestal 2-6. Kroonbladen wit. Vrucht in vooraanzicht
eirond, 3-4 mm lang, met vrij brede, sterk uitspringende,
afgeronde ribben; deelvruchten op doorsnede rond.
0,60-1,20. Juli-aug. Helofyt.
Standplaats:
Aan waterkanten, op drijftillen, in grienden en
moerasbossen.
Kleine watereppe
RH. 1215
Volledige wetenschappelijke naam:
Berula erecta (Huds.) Coville
Diagnostische kenmerken t.o.v. Sium latifolium:
Stengel rond, gestreept. Ondergedoken voorjaarsbladen
3-4-voudig geveerd, met lijnvormige slippen. Luchtbladen
enkel geveerd; blaadjes onregelmatig (dubbel) gezaagd,
het eindelingse zittend of 3-delig. Schermen zijdelings, met
10-20 stralen; omwindselbladen en omwindselblaadjes
talrijk, vaak 3-delig. Kroonbladen wit. Vrucht in vooraanzicht eirond, 1,5-2 mm lang, met slanke, weinig
uitspringende ribben; deelvruchten op doorsnede rond.
0,30-0,60. Juli-sept. Helofyt.
Standplaats:
In en aan beken en sloten, aan waterkanten, in moerasbossen.
Watergentiaan
RH. 0867
Volledige wetenschappelijke naam:
Nymphoides peltata (S.G.Gmel.) Kuntze
Diagnostische kenmerken:
Bladen drijvend, lang gesteeld, bijna cirkelrond, met
hartvormige voet. Bloemen in schermvormige
bundels in de bladoksels. Kelkslippen langwerpig tot
lancetvormig. Bloemkroon goudgeel, slippen met
een donkerder middenstreep, gewimperd.
0,90-1,50. Juli-sept. Hydrofyt.
Standplaats:
In ondiep tot vrij diep, stilstaand of zwak stromend,
voedselrijk, zoet water in rivierlopen, plassen,
kanalen, singels en sloten, vooral op klei; zoutmijdend.
Witte waterlelie
RH. 0866
Volledige wetenschappelijke naam:
Nymphaea alba L.
Diagnostische kenmerken:
Drijvende bladen bijna cirkelrond, met hartvormige
voet, meestal ongeveer gaafrandig. Bladstelen naar
boven rolrond, evenals de bloemsteel met 4 grote
luchtkanalen. Bloemen variabel van grootte, 5,5-18
cm in doorsnede, wit of zelden rood. Stempelstralen
5-25, geel.
Tot ca. 1,00. Mei-aug. Hydrofyt.
Standplaats:
In vrij diep, stilstaand tot zwak stromend,
voedselrijk tot voedselarm water.
Gewone waternavel
RH. 0641
Volledige wetenschappelijke naam: Hydrocotyle vulgaris L.
Diagnostische kenmerken:
Bladen cirkelrond, schildvormig (in het midden van de
bladschijf aangehecht), gekarteld tot ondiep veellobbig.
Stengel ca. 1 mm dik, op de knopen met talrijke, tot ca.
3 cm lange wortels. Schermen hoofdjesachtig, trosvormig
gerangschikt. Kroonbladen wit of roodachtig. Vrucht iets
breder dan lang, zijdelings afgeplat, zonder oliegangen.
0,05-0,25. Juli-herfst. Helofyt, Hemikryptofyt.
Standplaats:
Op natte, zwak zure tot matig voedselrijke grond in
veenmoerassen, hooilanden, duinvalleien, aan vennen en
oevers.
Opmerkingen: In Nederland komt ook steeds vaker de
grote waternavel voor, deze heeft vooral grotere bladen
en vormt vaker een soort drijvende eilandjes.
Waterpostelein
RH. 0925
Volledige wetenschappelijke naam:
Lythrum portula (L.) D.A.Webb
Diagnostische kenmerken:
Kelkbuis even lang als breed. Kelkbladen ongeveer even lang als
de bijkelkslippen. Kroonbladen ca. 1 mm lang, paarsroze of
witachtig, meestal spoedig na het openen der bloem afvallend,
of ontbrekend. Doosvrucht langer dan de kelkbuis. Stengel
kruipend.
0,05-0,25. Juni-herfst. Therofyt (Hydrofyt).
Standplaats:
Op open, natte, matig voedselarme zand- en leemgrond, vooral
op drooggevallen plaatsen; ook in ondiep water, dan niet
bloeiend.
Grote waterranonkel
RH. 1055
Volledige wetenschappelijke naam:
Ranunculus peltatus Schrank
Diagnostische kenmerken:
Vruchtstelen zelden korter dan 5 cm. Kroonbladen 12-30 mm
lang, zelden korter. Drijvende bladen vaak aanwezig.
'Overgangsbladen', indien aanwezig, met in draadvormige
slippen uitlopende lobben of die bij de middelste lob
ontbrekend, deze gekarteld. Honinggroef op de plaat der
kroonbladen meestal langer dan breed, soms
halvemaanvormig.
0,10-3,00. Mei-aug. Hydrofyt.
Standplaats:
In zoet, stilstaand tot vrij snel stromend, ondiep, voedselarm tot
matig voedselrijk water.
Witte waterranonkel
RH. 1053
Rode Lijst 2
Volledige wetenschappelijke naam: Ranunculus ololeucos
Lloyd
Diagnostische kenmerken:
Kroonbladen geheel wit, 7-15 mm lang. Drijvende bladen in
omtrek niervormig tot cirkelrond, 3-delig. Steunblaadjes der
bovenste bladen vaak niet meer dan tot halverwege met de
bladsteel vergroeid. Vruchtjes ook in jonge toestand kaal.
Kelkbladen teruggeslagen tijdens de bloei, vaak blauwpaars
aangelopen. Bovenste deel der plant duidelijk afstaand
behaard.
0,15-0,60. Mei-juli. Hydrofyt.
Standplaats:
In ondiep, voedselarm water of op 's zomers droogvallende
plaatsen, soms tijdelijk in verse greppels en poelen.
Watervorkje
Volledige wetenschappelijke naam: Riccia fluitans L.
Diagnostische kenmerken:
Deze plant bestaat uit een ca. 3 cm dik kussen van allemaal
kleine groene 'vorkjes' die in elkaar gehaakt zitten. De plant
heeft een frisgroene kleur. Sommige vissen zetten er graag hun
eieren in af of liggen erin te 'zonnen' (modderkruipers).
Watervorkje is een drijfplant. In moerasgebieden groeit hij ook
boven water. Het plantje vormt, drijvend in het water dichte
kussens. Als vissen het kussen uit elkaar trekken, is het met
het plantje gedaan. Het watervorkje is gevoelig voor algen.
Draadalgen en blauwalg nestelen zich stevig binnenin het
plantenkussen.
Standplaats:
Zoet water
Drijvende waterweegbree
RH. 0765
Rode Lijst 3
Volledige wetenschappelijke naam: Luronium natans (L.) Rafin.
Diagnostische kenmerken:
Stengel bebladerd, in het water zwevend, zeldzamer in het slib
kruipend. Wortelbladen, soms alle bladen, lijnvormig, zittend, de
bovenste elliptisch, meestal aan voet en top afgerond, lang
gesteeld. Bloemen aan de knopen van de stengel in de oksels
der bladen, op het water uitgespreid of enkele cm boven water
uitstekend. Kroonbladen wit met gele nagel. Vruchtjes 6-9 (-15),
langwerpig-ellipsoïdisch, geribd, stomp, met stekelpunt.
0,10-0,80. Mei-aug. Hydrofyt.
Standplaats:
In stilstaand of zwak stromend, matig voedselrijk water in heideen veenstreken.
Kruipende moerasweegbree
RH. 0430
Rode Lijst 3
Volledige wetenschappelijke naam:
Echinodorus repens (Lam.) Kern & Reichg.
Diagnostische kenmerken:
Plant vaak, maar niet steeds, kruipend, aan de
knopen van de bloeiwijze wortelend, met tere,
dunne, tot ca. 1 mm dikke stengels. Bloemen in
arm (tot 5-)bloemige kransen. Diameter van de
bloem tot 22 mm. Vruchtstelen loodrecht
afstaand, de top naar beneden gekromd.
Vruchthoofdjes kleiner, ca. 5 mm breed, met tot
15(-20) vruchtjes per hoofdje; vruchtjes 2 mm lang,
met talrijke papillen.
Tot 0,20(-0,40). Juni-sept. Helofyt (Hydrofyt).
Standplaats:
Op open, periodiek overstroomde, matig
voedselrijke zandgrond.
Slanke (middelste) waterweegbree
RH. 0027
Volledige wetenschappelijke naam:
Alisma lanceolatum With.
Diagnostische kenmerken:
Stijl in het onderste deel gebogen; stempel grof papilleus
(zonder loep zichtbaar), de helft of meer van de stijl
beslaand. Kroonblad steeds paarsroze of lila. Bladschijf
der 'luchtbladen' 3-6,5 maal zo lang als breed, met
wigvormige voet.
Tot 0,20-0,80(-1,20). Juni-sept. Helofyt.
Standplaats:
In ondiep, voedselrijk water aan oevers en op
droogvallende plekken; vooral op klei.
Waterzuring
RH. 1099
Volledige wetenschappelijke naam:
Rumex hydrolapathum Huds.
Diagnostische kenmerken:
Wortelbladen met versmalde tot zwak hartvormige voet,
zeer groot (meestal 6-10 dm lang), lancetvormig,
leerachtig. Onderste stengelbladen met afgeronde of
zwak hartvormige voet. Alle bladen vlak tot zwak
gekroesd. Vruchtkleppen driehoekig, 5-8 mm lang, dik,
alle 3 met knobbel.
1,00-1,50. Juli-aug. Helofyt.
Standplaats:
Aan zoet water, in rietlanden en zeggemoerassen,
op drijftillen; ook op muren langs het water.
Bronnen
www.soortenbank.nl
www.ct-botanical-society.org
www.habitas.org.uk
www.commons.wikimedia.org
www.biodoen.nl/B4046PC01.php
www.plant-identification.co.uk
www.biopix.nl
www.fryslansite.com
www.univ-ubs.fr
www.de.wikipedia.org
www.vergari.com
www.miljolare.no
www.perso.orange.fr
www.saxifraga.de
www.knnv.nl
www.synbiosys.alterra.nl
www.anchel.nl
http://www.nascholing.nl/grassroots/products/1080650651.doc
www.calflora.net
www.eko.pb.bialystok.pl
http://vakken.tcclyceumstraat.nl/project/singraven/doc/waterkwaliteitbepaling4saprofie.pdf
Download