Ecologisch slootwateronderzoek Bepaling van de abiotische en biotische waarden in en om de sloot. THEORIE Zelfreinigend vermogen van zoet water Inleiding Elk water wat door organische stoffen (afkomstig van planten, dieren of mensen) verontreinigd wordt, wordt na enige tijd weer schoon, vooropgesteld dat de toevoer van organische stoffen stopt. Wat overblijft van deze organische stof is water, koolzuurgas en voedingsstoffen voor planten. Dit vermogen van een zoetwater biotoop om organische stoffen om te zetten in anorganische stoffen noemen we het zelfreinigend vermogen. Voor deze omzetting zijn bacteriën verantwoordelijk. Proces Dit proces van zelfreiniging verloopt in een aantal stappen. De toegevoerde organische stof veroorzaakt in eerste instantie een, massale groei van bacteriën, waardoor het zuurstofgebruik in de biotoop sterk toeneemt (aërobe bacteriën verbruiken zuurstof voor hun verbranding). Het water is zuurstofarm tot – bijvoorbeeld op grotere diepten - zuurstofloos. Onder deze omstandigheden kunnen bacteriën voorkomen die goed tegen zuurstofarme omstandigheden kunnen (anaëroob) en die methaan (moerasgas), zwavelwaterstof (stinkt naar rotte eieren) of ammoniak als restproduct hebben. Wanneer het grootste deel van de organische stof is afgebroken, dan zal het zuurstof verbruik door bacteriën, langzaam afnemen. Hierdoor krijgen bacteriën, die op zuurstofrijkere omstandigheden (aëroob) zijn aangewezen, een kans. Deze zullen de restanten organische stof, die nog aanwezig zijn verder afbreken. Naarmate de hoeveelheid organische stof verder afneemt, zal ook de hoeveelheid bacteriën verder afnemen. Uiteindelijk zal alle organische stof omgezet zijn in water, koolzuurgas en voedingsstoffen voor planten. De snelheid van zelfreiniging van zoet water hangt van een aantal factoren af. Zo is de beweging van water, hetzij door wind hetzij door stroming, van invloed op de hoeveelheid zuurstof in het water. Zo zal in een snel stromende beek het water meer zuurstof bevatten, er dus meer bacteriën kunnen leven en als gevolg daarvan zal een organische verontreiniging sneller opgeruimd zijn. Ook de waterdiepte speelt een rol; in ondiepe wateren zal de hoeveelheid zuurstof groter zijn dan in heel diepe. INDELING IN ORGANISCHE VERONTREINIGING Indeling Kijkend naar de mate van organische verontreiniging, kunnen we een indeling maken in vier classificaties. ZEER STERK VERONTREINIGD WATER Zuurstofarm of zuurstofloos. Veel slib, dat stinkt. Bacteriën massaal aanwezig. Soortenarm. STERK VERONTREINIGD WATER Zuurstofrijk. Veel bacteriën. Veel microscopische soorten zoals plankton, weinig hogere planten en dieren. Water is niet helder. MATIG VERONTREINIGD WATER Zuurstofrijk. Weinig bacteriën. Helder water. Veel soorten hogere en lagere planten en dieren. Gevoelig voor algen bloei. WEINIG VERONTREINIGD WATER Zuurstofrijk. Geen organische stof. Soortenarm en weinig individuen per soort. Bij deze indeling moet er rekening mee gehouden worden, dat er overgangsfasen voor kunnen komen tussen de verschillende waterkwaliteiten. Naast de verontreiniging met organische stoffen zoals bijvoorbeeld mest, kunnen er ook verontreinigingen optreden door anorganische stoffen (niet afkomstig van levende organismen), zoals bestrijdingsmiddelen, mineralen zoals zout wat gebruikt wordt voor gladheidbestrijding op wegen, chemische schoonmaakmiddelen enzovoort. Abiotische factoren zuurstofgehalte De hoeveelheid opgeloste zuurstof kan voor waterorganismen een beperkende factor zijn. Bij een laag zuurstofgehalte (0-3 mg/l) kunnen de meeste waterorganismen niet leven. De maximale hoeveelheid opgeloste zuurstof in water is afhankelijk van de temperatuur en van de hoeveelheid (onder)waterplanten. Overdag is het zuurstofgehalte in het water hoger dan `s avonds of `s nachts. Indien er weinig (onder)waterplanten in het zoetwaterecosysteem voorkomen, kan de hoeveelheid opgeloste zuurstof significant lager zijn dan in de onderstaande tabel. Jullie zullen het zuurstofgehalte meten met behulp van een O2-sensor en coach. De sensor is geijkt op de maximale zuurstofverzadiging (100%) en of zuurstofvrij water (0%). Het zuurstofgehalte wordt gemeten in het door jullie meegebrachte water, dit dient dus zo vers mogelijk en zo min mogelijk geschud te zijn. Zorg er daarom voor dat het meegebrachte water (bv. in een schoon potje) niet met lucht geschud kan worden door het potje, flesje, etc. volledig af te vullen. Temperatuur oC O2 mg/l 1-5 14.6 - 12.8 6-10 12.5 - 11.3 11-15 11.1 - 10.2 16-20 10.0 - 9.2 21-25 9.0 - 8.4 25-30 8.2 - 7.6 pH Natuurlijke wateren hebben meestal een pH tussen de 6 en de 8 (neutraal). Vooral schaaldieren, weekdieren, plankton, insectenlarven en in mindere mate vissen zijn gevoelig voor een lage pH. De meeste waterorganismen zijn vooral gevoelig voor schommelingen in de pH. pH-gevoeligheid van enkele waterorganismen schaal- en weekdieren insectenlarven plankton 100% Percentage overlevende organismen 0% pH samenhang tussen abiotische milieufactoren en waterkwaliteit waarden in Niet Weinig Matig mg/l eutroof eutroof eutroof Ammonium < 0,01 <0,1 0,1 - 0,3 Nitraat <4 4 - 12 12 - 36 Fosfaat < 0,1 0,1 - 0,3 0,3 - 0,75 Nitriet < 0,01 0,01 - 0,05 0,05 - 0,1 Chloride <200 200 - 400 200 - 400 (niet bepaald) zuurstof >8 >8 6-8 ernstig eutroof 0,3 - 1 36 - 108 0,75 - 1,5 0,1 - 1 400 - 2000 sterk eutroof/verontreinigd >1 > 108 > 1,5 >1 > 2000 4-6 <4 Geleidbaarheid en bufferend vermogen De geleidbaarheid van water zegt iets over de concentratie opgeloste ionen in het water en dus ook iets over de mate van vervuiling. Een werkwijze voor deze bepaling en de bepaling van het bufferend vermogen volgt in de loop van de practica. Verwerking In het verslag dienen alle resultaten en werkwijzen duidelijk en overzichtelijk weergegeven te worden. Verder moeten jullie ook de gevonden waarden koppelen aan de gevonden biotische factoren en jullie waarnemingen in de omgeving en mogelijke verbanden bespreken Bepaling microbiologisch leven in slootwater Een harmonieus bacterieleven in de sloot is van cruciaal belang om deze gezond te houden. De bacteriën zijn de belangrijkste reducenten in het slootwater en zorgen onder andere voor de vorming van nitraat dat weer de belangrijkste stikstofbron is voor waterplanten. Deze kringloop noemen we de stikstofkringloop. Naast de stikstofkringloopbacteriën leven er natuurlijk nog vele andere bacteriën in slootwater. Door middel van een kweek gaan we een schatting doen van de hoeveelheid bacteriën in het slootwater. Aangezien er in één milliliter slootwater al snel 100.000 bacteriën kunnen leven moeten we gebruik maken van een verdunningsreeks. Maak drie verdunningen: 100×, 1000× en 10000×, breng in duplo van elk van deze verdunningen 0,1 ml aan op een goed gedroogde agar-plaat. Laat de bacteriën groeien en tel het aantal kolonies per verdunning en bereken de totale hoeveelheid bacteriën per ml slootwater. Vergeet niet de ingebouwde controles te controleren. Waterkwaliteitsbepaling met kleine waterdieren INLEIDING We kunnen aan de hand van waterdieren die in het water voorkomen vrij nauwkeurig de kwaliteit van dat water bepalen. Het aantal soorten dat in het water voorkomt, zegt al veel. Verder is van enkele waterdieren bekend dat ze alleen in schoon water voorkomen. De kwaliteit van het water in deze bepaling geeft informatie over de hoeveelheid voedingsstoffen in het water. In verontreinigd water zijn extra voedingsstoffen onder andere in de vorm van mest toegevoegd. Als gevolg daarvan neemt de algengroei sterk toe. Hierdoor kan het zuurstofgehalte dalen. In zuiver water zitten geen of weinig extra voedingsstoffen. In dit type water is er een evenwicht in de productie van voedingsstoffen (onder andere door afbraak van organismen) en de consumptie, ervan. In een oligotroof tot mesotroof zoetwaterecosysteem komen weinig individuen van veel verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor. In een eutroof tot hypertroof zoetwaterecosysteem komen veel individuen van weinig verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor. BENODIGDHEDEN groentezeef of schepnet jampotjes - witte (foto) bak tabel voor waterdieren WERKWIJZE 1. Vul de witte bak met water (± 2 centimeter) 2. Schep met de zeef of het net door het water en klop het net uit in de witte bak. Ga net zolang door met vangen tot je geen nieuwe soorten meer vangt op één vangsplaats. 3. Let er op dat organismen leven op specifieke plekken (habitats) in een ecosystemen. Hoewel habitats soortspecifiek zijn, kunnen in een waterecosysteem grofweg de onderstaande habitats voor zoetwaterinvertebraten onderscheiden worden. Mogelijke habitats voor zoetwaterinvertebraten. Tussen oever- en moeraswaterplanten [1], in het vrije water [2], tussen drijvende waterplanten [3], op het wateroppervlak [4], tegen het wateroppervlak [5], bij de bodem [6] en in de bodem [7] 4. 5. Om een volledig beeld te krijgen van de levensgemeenschappen in een waterecosysteem, moeten alle te onderscheiden habitats bemonsterd worden. Zoek met behulp van de tabel voor waterdieren de naam van de diertje op. Kun je niet precies de juiste soortnaam vinden, schrijf dan in ieder geval de groepsnaam op (bijvoorbeeld kokerjuffer of platworm). Het is voor de kwaliteitsbepaling belangrijk hoeveel verschillende soorten dieren er in het water voorkomen. Schrijf dus in ieder geval alle gevangen soorten op een lijst. VERWERKING Determineer de zoetwaterinvertebraten met behulp van de bijgevoegde zoetwaterinvertebratenzoekkaart met determinatiesleutels, vul de tabellen in en bepaal het cijfer voor de waterkwaliteit. Maak in het verslag ook een onderscheid in de verschillende habitats. Neem bij twijfel over de determinatie van een organisme, het organisme mee naar school om te overleggen met mij of mevrouw Koopman. Transport gaat over het algemeen prima in een potje met water en wat waterplantjes. Bron: http://www.biodoen.nl/docs/BIOdoenZOETWATER.pdf Platwormen Platworm > 3 mm Kenmerken: Platwormen zijn, zoals hun naam zegt, platte wormachtige dieren. Hun kleur is meestal donker (grijs, bruin, zwart) of vuilwit. De buikzijde ligt volledig tegen de ondergrond. Aan het vooreinde is min of meer een kopgedeelte te herkennen, waarin ogen te zien zijn. Platwormen glijden gelijkmatig en traag over de ondergrond, in tegenstelling tot bloedzuigers die zwemmen of zich lusvormig voortbewegen d.m.v. zuignappen. Ze komen in veel verschillende wateren voor. Verdere determinatie: 1a Twee duidelijke oogjes - 2 1b Veel oogjes langs de rand van de kop – 6 2a Een paar tentakels aan de kopzijde - Crenobia alpina 2b Geen tentakels aan de kopzijde – 3 3a Vuilwit, darminhoud zichtbaar - Melkwitte platworm 3b Bruin/zwart – 4 4a Kop smaller dan de rest van het lichaam - B. dellocephala punctata 4b Kop breder of even breed als de rest van het lichaam – 5 5a Afstand tussen de ogen groter dan de afstand tussen de ogen en de zijkant van de driehoekige of afgeronde kop - Twee-ogige bruin/zwarte platworm 5b Afstand tussen de ogen kleiner dan de afstand tussen de ogen en de zijkant van de niet driehoekige of afgeronde kop - Bruine platworm 6a Tentakels aan de kopzijde - Veelogige bronnenplatworm 6b Geen tentakels aan de kopzijde - Gewone veelogige platworm Bloedzuiger Bloedzuiger > 1 cm Kenmerken: Bloedzuigers zijn langwerpige dieren; in doorsnede zijn ze rond of plat. Het lichaam bestaat uit een aantal ringen of segmenten. Deze zijn korter dan breed. De dieren hebben zuignappen aan de vooren achterkant van het lichaam. Bloedzuigers bewegen zich lusvormig door afwisselend de voorste en de achterste zuignap te verplaatsen (spanrupstechniek). Bloedzuigers leven in stilstaand en langzaam stromend, verontreinigd water. Opmerking: De ogen van bloedzuigers zijn dikwijls moeilijk te zien. Plaats het dier in een omgekeerd deksel van een petrischaal; zet hierop de bodem van de petrischaal, zodat het dier belemmerd wordt in zijn bewegingen. Onderzoek het aantal ogen met een goede loep. Verdere determinatie: 1a Opvallende zuignappen, lichaam lang en dun, dunner dan de nappenschijf; ; vier ogen op voorzuignap - Visbloedzuiger 1b Minder opvallende zuignappen en een breder lichaam – 2 2a Twee ogen - 3 2b Meer dan twee ogen – 4 3a Donkerbruin plaatje op de rug; licht gekleurd tot doorschijnend - Tweeogige bloedzuiger 3b Geen donkerbruin plaatje op de rug; bontgekleurd - Bonte tweeogige bloedzuiger 4a Vier ogen, smalle hals en bontgekleurd - Gezoomde bloedzuiger 4b Zes tot tien ogen – 5 5a Zes ogen; rolt op bij aanraking - 6 5b Meer dan zes ogen -7 6a Bontgekleurde rug, met lengtestrepen en gelige wratjes; < 3.5 cm - Brede bloedzuiger 6b Licht gekleurd tot doorschijnend; < 1 cm 7a Acht ogen; < 6 cm - 8 7b Tien ogen; > 6 cm - Onechte paardenbloedzuiger 8a Twee rijen met vier ogen aan zijdelingse randen; erg zacht en meestal groen - Eendenbloedzuiger 8b Vier ogen, ogen in twee rijen, twee paar ogen zijdelings gelegen; roodbruin - Gewone achtogige bloedzuiger Borstelarme ringwormen Tubifex > 1 cm Kenmerken: Wormen zijn lange en dunne dieren, die verdeeld zijn in een aantal `ringen` of segmenten. Ze zijn meestal rond in doorsnede, hebben geen zuignappen en geen duidelijke kop. Aan elk segment zit een aantal langere of kortere haren of borstels (loep). Wormen leven vooral in traag stromend water, vaak in slib op de bodem. Verdere determinatie: 1a Dikte minder dan 3mm - 2 1b Dikte meer dan 3mm – Waterregenworm 2a Wit-rose met een `slurfje` aan de kop en/of oogjes zichtbaar - Waterslangetje 2b Oranje tot rode worm zonder `slurfje` - 3 3a Meestal kleiner dan 3 cm; meer dan twee borstels per segment - Tubifex (Rode slingerworm) 3b Meestal groter dan 3 cm; een of twee borstels per segment - Broze slibworm Weekdieren Zoetwatermossel > 1cm Blaashorenslak > 1cm Poelslak > 1cm Schijfhoornslak > 1cm Kenmerken: Tweekleppigen of mossels zijn dieren die tussen twee schelpen leven. Ze leven in allerlei soorten traag stromend water, ook veel in brede, rechtgetrokken beken, enz. Zoetwaterslakken bezitten een schelp. Sommige slakken hebben een soort long (Longslakken), andere soorten hebben kieuwen (Kieuwslakken). Kieuwslakken hebben een sluitplaatje (operculum) dat de mondopening kan afsluiten. De dieren zitten vaak op waterplanten, soms op stenen, of ze kruipen over de bodem. Slakken vinden we vooral in traag stromend, voedselrijk water met veel planten. Verdere determinatie: 1a Schelp uit twee gelijke helften - 2 1b Schelp niet uit twee gelijke helften – 3 2a Schelp driehoekig van vorm meestal gestreept - Driehoeksmossel 2b Schelp niet driehoekig – Erwtenmossel 3a Windingen van de schelp in een plat vlak - 4 3b Windingen van de schelp niet in een plat vlak – 5 4a Schelp nooit groter dan 15mm en nooit hoger dan breed - Schijfhoornslak 4b Schelp eventueel groter dan 15mm eventueel hoger dan breed – Posthorenslak 5a Schelp linkswindend - Blaashorenslak 5b Schelp rechtswindend - Ovale poelslak Kleine Schaaldieren Roeipootkreeftje < 4mm Watervlo < 4mm Mosselkreeftje < 4mm Kenmerken: Schaaldieren hebben meer dan acht poten. Deze zijn regelmatig over het lichaam verdeeld, nl. 1 paar poten per segment. Het lichaam is bedekt met harde (chitine-)platen. Verdere determinatie: 1a Niervormige schaal; bodem - Mosselkreeftje 1b Geen niervormige; open water; zwemt schoksgewijs > 2 2a Vertakte gelijkvormige antennes; lengte minder dan twee maal de breedte - Watervlo 2b Twee lange en twee korte antennes, lengte meer dan twee maal de breedte - Roeipootkreeftje Grotere Schaaldieren Vlokreeft 1cm Zoetwaterpissebed 1cm Kenmerken: Schaaldieren hebben meer dan acht poten. Deze zijn regelmatig over het lichaam verdeeld, nl. 1 paar poten per segment. Het lichaam is bedekt met harde (chitine-)platen. Verdere determinatie: 1a Borststuk deels of volledig bedekt met een rugschild of pantser - 2 1b Geen rugschild aanwezig – 3 2a Zijdelings afgeplat met meestal geknikt achterlijf - Zoetwatergarnaal 2b Niet zijdelings afgeplat, achterlijf niet geknikt – Zoetwaterkreeft 3a Zijdelings afgeplat - Vlokreeft 3b Van rug tot buik afgeplat – Zoetwaterpissebed Tweevleugelige insectenlarven Dansmuglarve > 5 mm Langpootmuglarve > 15 mm Moddervlieglarve > 1 cm Steekmuglarven > 7 mm Kenmerken: De larven van vliegen en muggen hebben over het algemeen een langwerpig, wormvormig lichaam. Dit is uit ringen of segmenten opgebouwd. Er zijn geen echte poten, maar soms wel schijnpootjes. Deze bestaan maar uit één stuk en zijn niet verhard. Larven van vliegen en muggen kunnen er heel verschillend uitzien: kaal of met haren, rolrond of plat, met of zonder adembuizen of andere uitsteeksels. Verdere determinatie: 1a Achterlijf gezwollen, lusvormig voortbewegend en vastgehecht met een zuignapje- Kriebelmuglarve 1b Geen gezwollen achterlijf, niet lusvormig voortbewegend en niet vastgehecht – 2 2a Kop verhard en goed zichtbaar - 3 2b Niet verharde kop vrijwel onzichtbaar en zeer klein of intrekbaar – 5 3a Bewegend in achtvormen, eerste en laatste segment met ongelede `voetjes`- Vedermuglarve 3b Niet bewegend in achtvormen, geen ongelede `voetjes`- 4 4a Doorschijnend op twee paar opvallende luchtbellen na - Pluimmuglarve 4b Larven niet doorschijnend nooit met luchtbellen `hangt` in rust aan het wateroppervlak – Steekmuglarve 5a Telescopisch uitschulpbare `staart` tot vier keer de lichaamslengte - Moddervlieglarve (Rattenstaartlarve) 5b Zonder telescopisch uitstulpbare `staart` - 6 6a Zeshoekige plaat aan het achtereinde met twee ademholten - Langpootmuglarve 6b Zonder zeshoekige plaat aan het achtereinde – 7 7a Segmenten van het achterlijf met verdikkingen of doornachtige aanwassen - Steekvliegen, Paardenvliegen en Dazen 7b Geen verdikkingen of doornachtige aanwassen – 8 8a Bosje haar aan de achterzijde - Wapenvlieglarve 8b Twee tot zes haren aan het achtereinde - Langpootmuglarve Steenvlieglarven Steenvlieglarven < 1.5 cm Kenmerken: Steenvlieglarven hebben zes poten. Het dier bestaat uit drie delen: kop, borststuk en achterlijf. De aanleg van de vleugels is bij de larve al zichtbaar. Aan het eind van het achterlijf zitten twee staartdraden. Steenvliegen hebben geen kieuwen aan het achterlijf. Ze kruipen op (en onder) takken en stenen. Steenvliegen hebben geen pop. Het volwassen insect kruipt direct uit de larvenhuid. Ze leven in schoon, stromend water, in bovenlopen van snelstromende beken of bronnen, op plaatsen waar het water niet warm wordt. Soms komen ze ook in kleine aantallen voor in iets verontreinigd, minder snel stromend water. Verdere determinatie: 1a Met kieuwen - 2 1b Zonder kieuwen – 3 2a Kieuwen aan de basis van de pootparen - Perlidae 2b Kieuwen onder de `nek` - Nemouridae 3a Vleugelscheden parallel met het lichaam - Leuctridae of Chloroperlidae 3b Vleugelscheden steken uit - Taeniopterygidae, emouridae of Perlodidae Slijkvlieglarven Watergaasvlieglarve < 1.5 cm Kenmerken: Watergaasvlieglarven leven in de modder en zijn langgerekt met een forse kop en kaken. Watergaasvlieglarven eindigen in een lange `behaarde staart` en hebben zeven paar lang behaarde en gelede tracheekieuwen. Haftenlarven Haftenlarven > 7mm Kenmerken: Larven (nimf) met zes poten, een kop, een borststuk en een achterlijf. Aan het achterlijf zitten kieuwen en aan het eind drie staartdraden. De aanleg van de vleugels van het volwassen dier is bij de larven al zichtbaar. Een popstadium is afwezig. Uit de volgroeide larve kruipt direct het volwassen insect: de haft of eendagsvlieg. Haftenlarven zijn 5-30 mm lang. Sommige larven zwemmen vrij in het water en kruipen over de planten. Andere kruipen over de bodem of leven ingegraven in de bodem. Verdere determinatie: 1a Kieuwen over het achterlijf gebogen; niet zijdeling uitstekend - 2 1b Kieuwen zijdelings aan het achterlijf vastgehecht of uitstekend – 4 2a Slank en geelachtig; < 3cm; grote geveerde, plat over het achterlijf liggende kieuwen - Gravende haftenlarven 2b 3a Kieuwen verborgen onder `schilden`; in of op de bodem kruipend - Caenis 3b Donker gekleurd; kieuwen bladachtig; poten en `staarten` zwartgeel gestreept – Ephemerella 4a Afgeplat; kop halvemaanvormig - Platte haftenlarven 4b Nooit afgeplat – 5 5a Drie even lange `staarten` - Cloeon 5b Middelste van de drie `staarten` korter - Baetis Kevers Gewone geelgerande waterkever > 2.5 cm Gegroefde watertor > 1.5 cm Kenmerken: Waterkevers hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee harde dekschilden. De dekschilden overlappen elkaar niet, waardoor over het achterlijf een lijn loopt. Zoals alle insecten hebben ze zes poten. Ze hebben vaak duidelijke sprieten (antennes) aan de kop en soms stevige kaken. Ze hebben geen steeksnuit, in tegenstelling tot de wantsen. Verdere determinatie: 1a Zwart glanzend, in kringetjes zwemmend op het wateroppervlak - Draaikever of Schrijvertje 1b Niet op het wateroppervlak levend – 2 2a Zeer klein kruipend, niet zwemmend - Elmis aunea 2b Goede zwemmer – 3 3a Kop niet aansluitend op het dekschild; uitpuilende ogen; maakt geluid bij beetpakken - Kleine zwemkever 3b Kop en ogen niet uitpuilend; maakt geen geluid – 4 4a Groot 2.5 tot 4 cm - 5 4b Klein < 1cm – 6 5a Halsschild en dekschild met gele randen - Geelgerande waterkever (Waterroofkever) 5b Zwarte kever - Grote spinnende watertor 6a < 5mm - 7 6b 5mm tot 10mm – 8 7a Eivormig, oranjegeel tot roodbruin - Watertreder 7b Kogelrond, roestrood - Roestrood waterroofkevertje 8a Gevlekte dekvleugels - Beekzwemmer 8b Dekvleugels glanzend zwart - Snelzwemmers en Bodemzwemmers Keverlarven Keverlarven < 5 cm Verdere determinatie: 1a Smalle kop; lichaam bedekt met kieuwdraden - Schrijvertjeslarve 1b Afgeplatte brede kop - 2 2a Slanke `hals`; < 3 cm - Gegroefde waterkeverlarve 2b Geen slanke `hals`; forse kaken; > 3 cm - Geelgerande waterkeverlarve Wantsen Bootsmannetje (of ruggenzwemmer) < 1.5 cm Duikerwants < 1 cm Schaatsenrijder < 1.5 cm Staafwants > 4 cm Waterschorpioen > 2.5 cm Kenmerken: Volwassen wantsen hebben een duidelijke kop, halsschild en achterlijf. Over het achterlijf liggen twee dekschilden. Deze dekschilden overlappen elkaar aan het eind, waardoor een X-vormige figuur te herkennen is. Zoals alle insecten hebben ze zes poten. Onder de kop hebben ze een steeksnuit, die kort of lang kan zijn. Wantsen bewegen hun achterpoten tegelijk, als roeispanen. Ze zwemmen vaak met schokken. Sommige soorten lopen over het wateroppervlak. Verdere determinatie: 1a Leeft aan het wateroppervlak; antennes langer dan de kop - 2 1b Leeft in het water; antennes korter dan de kop of onzichtbaar – 4 2a Naaldvormig met zeer lange kop - Vijverloper 2b Niet naaldvormig – 3 3a Middelste en achterste poten dun en langer dan het lijf - Schaatsenrijder 3b Korte poten; achterlijf aan weerszijden oranje strepen – Beekloper 4a > 15mm met ademhalingsbuis `staart` - 5 4b < 15mm zonder staart – 6 5a Lichaam sterk afgeplat - Waterschorpioen 5b Staafvormig; lichaam niet afgeplat - Staafwants 6a Zwemt op de rug, rust met poten omhoog tegen het wateroppervlak - 7 6b Zwemt op de buik - 8 7a Achterste poten twee maal zo lang als de andere poten - Bootsmannetje of Ruggenzwemmer 7b Achterste poten niet twee maal zo lang als de andere poten - Dwergruggenzwemmer 8a `Roeit` met zijn achterpoten, rust met gespreide poten - Duikerwantsen 8b Achterste potenpaar niet verlengd; dier bijna even lang als breed - Zwemwants Kokerjufferlarven Kokerjufferlarve (met koker) > 2 cm Kokerjufferlarve (zonder koker) > 2 cm Kenmerken: Kokerjuffers zijn larven van schietmotten. De meeste kokerjuffersoorten bouwen zelf een kokertje van steentjes, bladstukjes, takjes, etc. waar ze in leven. Er zijn kokerjuffersoorten die pas een kokertje maken als ze gaan verpoppen. Ook kan een kokerjuffer tijdens het vangen uit de koker geraakt zijn. Als er geen koker is, zijn kokerjuffers te herkennen aan de twee klauwtjes aan het eind van het achterlijf. Het achterlijf is week, er zitten vaak kieuwen aan. Alleen de eerste segmenten achter de kop (borst) hebben meestal harde schildjes. De meeste kokerjuffers leven in schoon, stromend water. Verdere determinatie: 1a Een verplaatsbaar kokertje - 2 1b Geen kokertje maar zijdeachtig buisje of netje – 12 2a Kokertje onregelmatig gevormd - Limnephillidae 2b Kokertje regelmatig gevormd – 3 3a Kokertje van spiraalvormig gerangschikte plantenresten - 4 3b Kokertje niet van spiraalvormig gerangschikte plantenresten – 5 4a Zwemmend; Kokertje < 2cm - Leptoceridae 4b Niet zwemmend; kokertje < 6cm – Phryganeidae 5a Kokertje van zandkorrels met zijdelingse uitsteeksels - Molannidae 5b Kokertje zonder zijdelingse uitsteeksels – 6 6a Druppelvormig kokertje - Hydroptilidae 6b Kokertje anders – 7 7a Kokertje gebogen cilinder - 8 7b Kokertje niet gebogen – 9 8a Derde waaiervormige potenpaar drie maal zolang als het eerste paar - Beraeidae of Leptoceridae 8b Derde potenpaar korter - Odontocerum of Limnephilidae 9a Kokertje vierkant of rechthoekig - Sericostomatidae 9b Kokertje rond of halfrond – 10 10a Kokertje platbodemig; half cirkelvormig in zijaanzicht - Glossosomatidae 10b Kokertje niet platbodemig; nooit half circelvormig in zijaanzicht – 11 11a Kokertje altijd vastgehecht - Brachycentrus subnubilus 11b Kokertje altijd vastgehecht - Limnephilidae of Sericostomatidae 12a Larve bedekt met lange haren - Hydroptilidae 12b Larve zonder lange haren – 13 13a Vastgehecht buisje - Psychomyicae 13b Geen kokertje of een netje - vrij levende Kokerjuffer (Polycentropidae, Philopotamidae of Rhyacophilidae) Libellenlarven (zie Waterjufferlarve en Glazenmakers) Waterjufferlarven Waterjufferlarve < 2.5 cm Kenmerken: Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit. Hiermee vangen ze diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van de volwassen libel is bij de larven al te zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct uit de larvehuid. De larven van waterjuffers zijn lang en slank. De meeste soorten kunnen slechts in redelijk schoon water leven. Verdere determinatie: 1a Antennes lang en robuust; eerste antennelid zeer lang - Beekjuffers 1b Antennes niet robuust; eerste antennelid veel korter dan overige antenneleden samen – 2 2a Kop vaak tweemaal zo breed als borststuk - Lestidae 2b Kop minder dan anderhalf maal zo breed als borststuk – 3 3a `Staartpunt` lang en draadvormig - Platicnemidae 3b `Staartpunt` kort – Coenagrionidae Glazenmakerlarven Glazenmakerlarve < 3.5 cm Kenmerken: Larven van libellen zijn te herkennen aan het driehoekige vangmasker dat onder aan de kop zit. Hiermee vangen ze diverse kleine waterdiertjes, zoals watervlooien. De aanleg van de vleugels van de volwassen libel is bij de larven al te zien. Libellen hebben geen pop, de volwassen libel kruipt direct uit de huid van de larve. De larven van glazenmakers zijn plomp en dik. De meeste soorten kunnen slechts in redelijk schoon water leven. Verdere determinatie: 1a Achterlijf gelijk aan of meer dan driemaal zo lang als breed - 2 1b Achterlijf gelijk aan of minder dan tweemaal zo lang als breed – 3 2a Opvallend `harig` - Cordulegaster boltonii 2b Niet `harig` - Eshnidae 3a Kop afgerond; achterlijf breed en sterk afgeplat en geleidelijk versmallend naar de punten toe Gomphidae 3b Kop min of meer vijfhoekig; achterlijf weinig afgeplat en geleidelijk versmallend naar een breed plat stuk aan het einde – 4 4a Vierde en vijfde `staartpunt` meer dan de halve lengte van de eerste drie punten - Corduliidae 4b Vierde en vijfde punt kleiner dan of gelijk aan de halve lengte van de eerste drie punten Libellulidae Spinnen en Watermijt Waterspin > 15 mm Watermijt < 4 mm Kenmerken: Watermijten vinden we vooral in modderig water met veel planten. Ze leven van kleine, zachte insectenlarven, visjes en kikkervisjes, waarvan ze het bloed opzuigen. Ze zijn de prooi van vissen en amfibieën. Zuurstof wordt opgenomen door mondopeningen in de huid. Waterspinnen leven tussen planten onder water. In webdraden onder water vangen ze larven, amfibieën en vissen. Ze nemen lucht vanaf de oppervlakte mee tussen de haren van het achterlijf. Verdere determinatie: 1a Vier paar duidelijke poten - Waterspin 1b Rond bolletje - Waterrmijt S.E. bepaling Met behulp van de onderstaande tabel kunnen systematische eenheiden (S.E.) van een zoetwaterecosysteem bepaald worden. Een systematische eenheid geeft het aantal verschillende soorten (of geslachten/families*) invertebraten van een bepaalde groep bio-indicatoren weer. Het totaal aan systematische eenheden geeft het totaal aantal verschillende soorten bio-indicatoren in het ecosysteem aan die gebruikt worden voor de bepaling van de biotische index. De biotische index geeft de graad van de verontreiniging van het zoetwaterecosysteem aan. S.E. bepaling invertebraten bio-indicatoren voor zoetwaterecosystemen aantal organismen per soort (of Aantal soorten geslacht/familie*) (S.E) Platwormen Bloedzuigers Borstelarme ringwormen Weekdieren Schaaldieren tweevleugelige insectenlarven Steenvliegen Slijkvliegen (Watergaasvlieglarven) Haftenlarven Waterkevers en waterkeverlarven Wantsen Kokerjuffers Libellenlarven (Glazenmakerlarven en Waterjufferlarven) Watermijten Totaal systematische eenheden (S.E.): * In de zoetwaterinvertebratenzoekkaart met bijgaande determinatiesleutels worden zoetwaterinvertebraten niet altijd op soort, maar ook vaak op geslacht of familie gedetermineerd. In deze gevallen voldoet geslacht of familie in plaats van soort in de bovenstaande tabel. Noteer hieronder de gedetermineerde soorten (of geslachten/families) en de aantallen individuen per soort (of geslacht/familie), neem dit ook duidelijk op in het verslag: _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ _________________________________________________________________________________ Biotische index Afhankelijk van de S.E. per groep bio-indicatoren en de totale S.E. kan de biotische index per groep bepaald worden. De biotische index geeft de verontreinigingsgraad van het zoetwaterecosysteem aan. biotische indexbepaling voor zoetwaterecosystemen aan de hand van invertebraten bio-indicatoren totaal S.E. in het ecosysteem S.E. = het aantal verschillende soorten S.E. 0 -1 2 -5 6 -10 11 -15 > 16 in groep biotische index Steenvliegen of platte Haftenlarven >1 7 8 9 10 1 5 6 7 8 9 Kokerjuffers met koker >1 6 7 8 9 1 5 5 6 7 8 Kaphorenslakken of Haftenlarven (behalve de platte >2 5 6 7 8 Haftenlarven) <2 3 4 5 6 7 Libellenlarven (Glazenmakers en Waterjuffers), x 3 4 5 6 7 Vlokreeftje, Weekdieren (behalve Hoornslakken) Zoetwaterpissebed, Bloedzuigers, Hoornslakken of x 2 3 4 Wantsen Tubifex of rode Muggenlarven x 1 2 3 Moddervlieglarve (Rattenstaartlarve) x 0 1 1 N.B. De bovenstaande tabel dient van boven naar beneden gebruikt te worden. Indien Steenvliegen of platte Haftenlarven in het ecosysteem aanwezig zijn maar ook Kokerjuffers met koker dienen toch de Steenvliegen of platte Haftenlarven als bio-indicator te worden genomen. Verontreiniging Door de biotische index per groep bio-indicatoren in de onderstaande tabel op te zoeken kan de verontreiniging van het ecosysteem worden afgeleid. Verontreiniginggraad van het zoetwaterecosysteem per groep bio-indicatoren 10 en 9 niet of nauwelijks verontreinigd 8 en 7 weinig verontreinigd 6 en 5 matig verontreinigd 4 en 3 sterk verontreinigd 2 tot 0 zwaar verontreinigd Aantallen individuen In een oligotroof tot mesotroof zoetwaterecosysteem komen weinig individuen van veel verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor. In een eutroof tot hypertroof zoetwaterecosysteem komen veel individuen van weinig verschillende soorten zoetwaterinvertebraten voor. Verwerking Verwerk de gevonden biotische waarden en de tabellen in het verslag, beargumenteer daarbij ook of de door jullie gevonden waarden overeenkomen met de andere metingen en waarnemingen en waarom dit wel of niet te verwachten was. Waterkwaliteitsbepaling aan de hand van fytoplankton Algen in het voedselweb Algen staan aan het begin van de voedselketen in het water (zie onderstaande figuur). Het fytoplankton vormt het voedsel voor het dierlijke plankton, waaronder watervlooien en roeipootkreeftjes. Deze diertjes worden zelf weer gegeten door vis als Spiering, jonge Brasem en Blankvoorn. Deze vissen kunnen op hun beurt een prooi worden van Baars, Snoek, Snoekbaars, Fuut en Aalscholver. Baars Snoek Snoekbaars Fuut Aalscholver Jonge brasem Spiering Blankvoorn Zoöplankton (dierlijk plankton) Fytoplankton Fytoplanktonsoorten verschillen in begraasbaarheid en verteerbaarheid. Zoöplanktonsoorten verschillen in voorkeur voor de grootte van hun voedseldeeltjes. Begrazing door zoöplankton leidt daardoor al gauw tot een verandering in de soortensamenstelling van het fytoplankton. Sommige algensoorten zijn te groot om te kunnen worden begraasd. Deze algen profiteren van de begrazing van andere soorten en blijven zo uiteindelijk als enige algensoort in het plankton over. Een voorbeeld is de blauwalg Aphanizomenon flos-aquae, die in voedselrijke meren en boezemwateren gevonden kan worden. Bij een hoge graasdruk van watervlooien kan deze soort in de zomermaanden grote kolonies vormen, die als kleine grassprietjes in het water te zien zijn. Algen en eutrofiëring Van de belangrijkste voedingsstoffen voor fototrofe algen is fosfaat van nature het schaarst in de meeste watersystemen. Dit komt omdat de toevoer van fosfaat afhankelijk is van langzame processen: verwering en erosie (Reynolds 1978). Door menselijke activiteiten is het gehalte van fosfaat, maar ook van stikstof, in het oppervlaktewater sterk gestegen. Dit proces heet eutrofiëring. Omdat de voedingsstoffen hierdoor niet langer groeibeperkend zijn, kan het fytoplankton doorgroeien tot het water zo troebel is, dat de factor licht beperkend wordt. Niet alleen de biomassa, maar ook de soortensamenstelling van fytoplankton verandert als gevolg van eutrofiëring. Algensoorten die aangepast zijn aan minder licht hebben een voordeel in het troebele water. Dit geldt bijvoorbeeld voor de blauwalgen Limnothrix redekei en Planktothrix agardhii. En verder, door eutrofiëring neemt wel fosfaat toe, maar niet silicium, dat een essentiële voedingsstof is voor kiezelalgen. Wanneer de verhouding silicium:fosfaat door eutrofiëring daalt, kunnen soorten met een lagere siliciumbehoefte (zoals groenalgen, blauwalgen en dinoflagellaten) in het voordeel zijn boven soorten met een hogere siliciumbehoefte (zoals kiezelwieren en goudalgen). De belangrijkste eutrofiëringseffecten via het fytoplankton zijn samengevat: - troebelheid door een hogere biomassa van planktonalgen (hierdoor verdwijnen waterplanten en verandert de soortensamenstelling van macrofauna en vis) - bloei van blauwalgen in de zomer (in ondiepe meren van bijvoorbeeld Planktothrix agardhii, in diepere meren van bijvoorbeeld Microcystis). Enkele belangrijke milieufactoren De soortensamenstelling van fytoplankton wordt bepaald door een aantal factoren, die hieronder genoemd worden. 1) Het zoutgehalte en de alkaliniteit van het water (bufferend vermogen). In ongebufferde, zure vennen vinden we heel andere soorten dan in onze grote, matig tot sterk gebufferde plassen en meren, of in brakke wateren. 2) Het lichtklimaat onder water, in relatie tot turbulentie (waterbeweging). In troebele en turbulente rivieren overheersen het gehele jaar kiezelalgen (Stephanodiscus, Skeletonema). In heldere, matig voedselrijke meren overheersen in het voorjaar kiezelalgen (Asterionella, Cyclotella) en goudalgen (Dinobryon) en in de zomer dinoflagellaten (Ceratium), sieralgen en kleine chroococcale blauwalgen (Cyanodictyon, Snowella, Woronichinia). Wanneer deze meren voedselrijker en daarmee troebeler worden, gaan in het voorjaar andere kiezelalgen domineren (Stephanodiscus, Diatoma) en in de zomer andere blauwalgen (Aphanizomenon, Limnothrix, Microcystis, Planktothrix). 3) De watertemperatuur. Kiezelalgen uit de voorjaarspiek zijn aangepast aan lagere temperaturen. Wanneer de hoeveelheid licht in het vroege voorjaar geleidelijk toeneemt beginnen ze te groeien. Veel blauwalgen daarentegen zijn aangepast aan hogere temperaturen en ontwikkelen zich pas later in het seizoen. 4) Begrazing door zoöplankton. Deze is in meer of mindere mate selectief. Hierdoor verschuift de soortensamenstelling in de richting van soorten die moeilijker begraasbaar zijn, zoals kolonievormende blauwalgen (bijvoorbeeld Anabaena lemmermannii, Aphanizomenon flosaquae), grotere sieralgen (Closterium aciculare, Staurastrum planctonicum), grotere kiezelalgen (Actinocyclus normanii, Fragilaria crotonensis) en grotere, of met een slijmmantel omgeven groenalgen (Oocystis, Sphaerocystis). 5) De voedselrijkdom (trofiegraad). Er is een duidelijke relatie tussen de alkaliniteit en het fosfaatgehalte (Vighi & Chiaudani 1985): hoe hoger de alkaliniteit, hoe hoger van nature het fosfaatgehalte. Het verband tussen soortensamenstelling en voedselrijkdom berust daarom deels op de bovengenoemde invloed van de alkaliniteit: laag-alkaliene, van nature voedselarme plassen herbergen oligotrafente soorten, hoog-alkaliene, van nature voedselrijke plassen zijn gekenmerkt door eutrafente soorten. In wateren die van nature voedselarm zijn (niet tot zwakgebufferde wateren) verschuift de soortensamenstelling bij toename van de voedselrijkdom (eutrofiëring). In plaats van langzaamgroeiende soorten (o.a. sieralgen) en mixotrofe soorten (o.a. goudalgen) treden sneller groeiende groenalgen (o.a. flagellaten en Chlorococcales) en cryptophyceeën in de zomer op de voorgrond. Samenvattend kunnen we dus stellen dat plankton een verzamelnaam is voor microscopisch kleine organismen die voornamelijk drijvend in het water leven. Plankton staat aan de basis van de voedselketen van een aquatisch milieu. Plankton wordt als volgt ingedeeld: Zoöplankton: dierlijk plankton Fytoplankton: plantaardig plankton, dit plankton maakt gebruik van fotosynthese voor hun energievoorziening waardoor ze behalve een belangrijke voedselbron ook van essentieel belang zijn voor het zuurstofgehalte in het water. Bemonstering van plankton Neem een planktonmonster door vanaf de kant een emmer water te vullen. Haal de grote delen (plantjes, takjes) uit het monster en homogeniseer de inhoud van de emmer. Vul nu vanuit de emmer een monsterpot of fles (inhoud: 700 ml tot 1 liter) met vlakke bodem. Dit monster kan maximaal 24 uur koel en donker bewaard worden. Neem het planktonmonster mee naar school. Filtreer op school het planktonmonster over planktongaas om verontreinigingen uit het monster te verwijderen. Conserveer het planktonmonster met lugol (een fixatiemiddel met jodiumbestanddelen). Voeg hiervoor 1ml lugol per 500 ml monster toe. Zet het geconserveerde planktonmonster op een rustige plaats. Al het plankton is nu gedood en zal in de pot of fles bezinken. Aangezien plankton zeer licht is duurt het geruime tijd tot al het plankton op de bodem van de pot of fles ligt. Neem voor de bezinktijd minimaal drie uur per cm waterkolomhoogte. Verwerking planktonmonster Behandel het bezonken planktonmonster voorzichtig. Zorg ervoor dat het plankton op de bodem blijft liggen. Hevel de bovenstaande vloeistof tot twee cm boven de bodem af. Maak hiervoor gebruik van een dun siliconen slangetje. Neem nu met een pipetje een beetje monster van de bodem. Leg een druppel hiervan op een objectglas en dek af met een dekglaasje. Bekijk het preparaat onder de microscoop bij een vergroting van 100 of 400 maal. Als het preparaat te vol is, door detritus of plankton, kan een verdunning worden gemaakt. Doe dit door wat materiaal van de bodem op te zuigen met een pipetje en dit in een bekerglaasje te mengen met wat van de bovenstaande vloeistof. Maak hiervan weer een preparaat en beoordeel de dichtheid van het preparaat onder de microscoop. Beoordeling van het plankton Beoordeel de waterkwaliteit met behulp van de methode van Desscher & van der Mark. Hiervoor moet je de waargenomen organismen kunnen indelen in vier groepen. Deze groepen zijn sterk aan een bepaalde hoeveelheid organische stoffen gebonden. De volgende groepen worden onderscheiden: W O G S Wimperdiertjes (Ciliata) Oogflagellaten (Euglenophyta) Groenalgen (Chlorophyta) en diatomeeën of kiezelalgen (Bacillariophyta) Sieralgen (Desmidiales) en goudalgen (Chrysophyta). Hoe herken je ze? W O G S Zijn kleurloze, snel ronddraaiende of voortbewegende diertjes. Zijn groene organismen met een duidelijke rode oogvlek en een zweephaar. Groenalgen zijn groen en NIET in twee gelijke delen verdeeld. Diatomeeën zijn geelbruin en met fijne streepjes/puntjes op het oppervlak. Diatomeeën zijn sigaarvormig of rond, en ze bewegen soms traag uit zichzelf. Sieralgen zijn groen, en in twee identieke helften verdeeld. Goudalgen zijn goudgeel.. Enkele voorbeelden van de vier onder te verdelen organismen: Groep W Wimperdiertjes Voorbeelden Verontreinigingsgraad Zeer grote hoeveelheden organische stof O Grote hoeveelheden organische stof Oogflagellaten G Groenalgen Matige hoeveelheden organische stof en diatomeeën S Sieralgen en goudalgen Weinig organische stof In bovenstaand overzicht zijn de meest voorkomende soorten per groep weergegeven. In de groepen komen nog veel meer soorten voor. Raadpleeg een determinatieboekje voor aangetroffen soorten die niet in het overzicht staan of vraag hulp van een “expert”. Noteer het aantal verschillende soorten die je gevonden hebt per groep in de onderstaande tabel. Let op het gaat hier om het aantal soorten niet het aantal individuen. =W =O 1. Aantal soorten wimperdiertjes. 2. Aantal soorten oogflagellaten. 3a. Aantal soorten groenalgen. 3b. Aantal soorten diatomeeën De som van 3a + 3b 4a. Aantal soorten sieralgen. 4b. Aantal soorten goudalgen. De som van 4a + 4b =G =S Bereken de verontreinigingsgraad (Saprobie index) van het te beoordelen water volgens Desscher & van der Mark met onderstaande formule: 3*S + G – O – 3*W Saprobie index = (W+O+G+S) De groepen S en W worden met 3 vermenigvuldigd, omdat zij als indicatoren van uiterste klassen erg belangrijk zijn. Vergelijk je berekende Saprobie index met de waarden in onderstaande tabel. Saprobie index Verontreinigingsgraad van het water -3 < S < -1,5 Zeer sterk verontreinigd (polysaproob) -1,5 < S < 0 Sterk verontreinigd ( -mesosaproob) 0 < S < 1,5 Matig verontreinigd ( - mesosaproob) 1,5 S < 3 Nauwelijks verontreinigd (oligosaproob) Verwerking Welke conclusie kun je trekken over de verontreinigingsgraad van het water op grond van het plankton? Vergelijk deze conclusie met de verontreinigingsgraad die gevonden is bij de biologische beoordeling van het water op grond van de kleine waterdieren (zoetwaterinvertebraten) en met de beoordeling van het water op grond van de abiotische metingen die gedaan zijn. Waterplanten in relatie met de waterkwaliteit Met de onderstaande tabel kun je de waterkwaliteit bepalen met behulp van de water- en oeverplanten. Soorten die je niet kent kun je determineren met het plantenboekje wat je meekrijgt bij het veldwerk. Verder kun je ook nog gebruik maken van de volgende site: http://www.biodoen.nl/B4046PC03.php om de vervuilingsgraad aan de hand van de vegetatie te bepalen. Maak met behulp van de transectmethode of kwadrantmethode een inventarisatie van het aantal soorten oever-, (moeras-) en waterplanten in het zoetwaterecosysteem. Geef de gekozen plek(ken) voor de inventarisatie(s) aan in een schematische tekening van het door jullie onderzochte zoetwaterecosysteem. Geef verder de gekozen lengte- (en breedte) eenheden: _____ (x_____) weer van jullie inventarisatiegebied. Maak gebruik van de onderstaande tabel en uitleg om mogelijk aanwezige indicatorsoorten te determineren. Om te determineren kun je de plant het beste met wortel en al laten staan lukt dit niet verwijder dan voorzichtig een stengel van de plant. Verwerking Verwerk de gevonden biotische waarden en de tabellen in het verslag, beargumenteer daarbij ook of de door jullie gevonden waarden overeenkomen met de andere metingen en waarnemingen en waarom dit wel of niet te verwachten was. J.G.M. Roelofs, waterplanten in relatie tot de waterkwaliteit en bodem gesteldheid, Laboratorium voor voor Aquatische oecolgie, 1985, K.U. Nijmegen aarvederkruid bies, ruwe bies, vlottende blaasjeskruid, gewoon blaasjeskruid, klein boterbloem, blaartrek bultkroos egelskop, kleine egelskop, kleinst fonteinkruid, dichtbladig fonteinkruid, rossig glaskroos, gesteeld haaksterrenkroos hoornblad, ongedoornd kalmoes knolrus kranswier kroos, wortelloos lidsteng liesgras lisdodde mattenbies moerashertshooi x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x hoog middel laag nitraatgehalte hoog middel chloridegehalte laag hoog middel laag ammoniakgehalte hoog middel laag >7 5-7 Soort plant <5 x = indicatorsoort x = zeer sterke indicatorsoort pH fosfaatgehalte x x x moerasscherm, onderged. Oeverkruid x x x pijlkruid snavelzegge x vederkruid, teer x veenmos wateraardbei waterbies, veelst. x waterdrieblad x x watereppe, grote x watereppe, kleine watergentiaan waterlelie waternavel x waterpostelein x waterranonkel, gewone x waterranonkel,witbloemige x x watervorkje x waterweegbree, drijvende x x waterweegbree, kruipende x x waterweegbree, middelste waterzuring Planten in en nabij een eutroof tot hypertroof ecosysteem. Waterpest Watermunt Witte waterkers x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x Harig wilgenroosje Grote brandnetel Planten in en nabij een oligotroof tot mesotroof ecosysteem. Bokkenorchis Vleeskleurige orchis Moeraswespenorchis Lidsteng Aarvederkruid RH. 0851 Volledige wetenschappelijke naam: Myriophyllum spicatum L. Aren meer dan 20-bloemig, rechtopstaand. Bloemen alle in kransen geplaatst, hoog middel laag nitraatgehalte hoog middel chloridegehalte laag hoog middel laag ammoniakgehalte hoog middel laag fosfaatgehalte >7 <5 Soort plant 5-7 pH Kruisbladgentiaan de bovenste mannelijk, de onderste vrouwelijk, in het midden van de aar vaak tweeslachtig. Kroonbladen wijnrood. Ondergedoken bladen in kransen van 4 of 5 (of 6), met ca. 7-11 paar vrij slappe slippen. Opm. Planten in matig voedselarme wateren komen vaak niet tot bloei. 0,30-2,50. Juli-sept. Standplaats: In zoet en brak, voedselrijk, stilstaand of stromend water; in minder voedselrijk of sterk stromend water vaak niet bloeiend; landvormen zeer zeldzaam, niet bloeiend. Ruwe bies RH. 1161 Volledige wetenschappelijke naam: Schoenoplectus tabernaemontani (C.C.Gmel.) Palla Diagnostische kenmerken: Wortelstok zacht en taai, eerst wit, later geel of geelbruin. Stengel blauw- of grijsgroen, aan de voet meestal duidelijk knotsvormig verdikt. Voor en tijdens de bloei geen of slechts 1 blad met duidelijke schijf; bladscheden niet of weinig vezelend. Aren eivormig tot langwerpig. Kafjes meestal door talrijke rode wratjes ruw, roodbruin. Stempels meestal 2, zelden 3. Helmbindsel aan de top zeer kort gebaard, soms kaal. Nootje lensvormig, 2-2,5 mm lang. 0,50-2,80. Juni-herfst. Helofyt.(= boven het water uitgroeiende Soort) Standplaats: Aan oevers, in jonge duinplassen en in rietlanden, vooral aan brak water. Lijkt op jonge dunne rietstengels. Nederlands: Vlottende bies Wetenschappelijk: Eleogiton fluitans Beschrijving Afmeting: 15 tot 60 cm. Levensduur: Overblijvend. Bloeimaanden: Juni t/m november. Wortels: Wortelend op de knopen. Stengels: Tot ruim een halve meter lang en tot 1 mm dik, sterk vertakt, zwevend in het water of bij de landvorm liggend, drijvende matten. Bladeren: Waaiervormige bundels. Grasachtig, bijna haaks afstaand, tot 10 cm, tot 1 mm breed, door de 3 nerven zwak geribd, de bladschede scheurt vaak open. Bloemen: Aren bleekbruin, 3 tot 4 mm, half zo breed, eivormig, aan de top vrij spits, met ongeveer 7 bloemen, ieder apart aan de top van lange afgeplatte en aan de voet bebladerde assen, stijl met 2 stempels. Vruchten: Zaden lensvormig, omgekeerd eirond, ongeveer 1 mm lang. Biotoop Bodem: Zonnige tot licht beschaduwde plaatsen in ondiep, matig voedselarm tot soms matig voedselrijk, zwak zuur, stilstaand of zwak stromend water met een bodem van zand en leem, soms op veen of verzuurde klei. Groeiplaatsen: Vennen, nieuw gegraven poelen en sloten, langs plassen, kanalen, sloten en vijvers, zandputten, leemputten en soms in beken. Gewoon / Groot blaasjeskruid Volledige wetenschappelijke naam: Utricularia vulgaris L. Diagnostische kenmerken: Onderlip van de bloemkroon met teruggeslagen randen. Bovenlip hoogstens even lang als het gehemelte. Vruchtstelen meestal naar beneden gebogen, hoogstens 3 maal zo lang als de schutbladen. Bloemkroon dooiergeel met oranje gestreept gehemelte. Opm. Komt in minder voedselrijk water vaak niet tot bloei. Is een vleesetende plant. 0,30-2,00. Juni-sept. Hydrofyt. Standplaats: In sloten en plassen met tamelijk voedselrijk water, vooral in laagveen- en rivierkleigebieden. Klein blaasjeskruid Volledige wetenschappelijke naam: Utricularia minor L. Diagnostische kenmerken: Bladslippen gaafrandig, alleen de top met een stekelhaar (loep!). Zowel de grondloten als de waterloten met blaasjes. Bloemkroon bleekgeel met al of niet bruin gestreept gehemelte; onderlip eerst vlak, later met teruggeslagen randen. 0,10-0,50. Juni-aug. Hydrofyt. Standplaats: Aan de rand van vennen, in turfgaten, in sloten in heidegebieden, in trilveenmoerassen. Biotoop Bodem: Zonnige plaatsen in ondiep, beschut, voedselarm, zuur water. Blaartrekkende boterbloem RH. 1058 Volledige wetenschappelijke naam: Ranunculus sceleratus L. Diagnostische kenmerken: Vruchthoofdjes hoger dan breed, met 60 of meer vruchtjes, deze ca. 1 mm lang. Plant vrijwel kaal, de bladen van boven glanzig. Bloem 0,5-1 cm in doorsnede. Kroonbladen bleekgeel. 0,05-0,70. Mei-herfst. Therofyt. Standplaats: Op natte, open, stikstofrijke grond aan sloten, op drooggevallen plaatsen, ook in het water (en dan met grote drijvende bladen en niet-bloeiend). Bultkroos RH. 0722 Volledige wetenschappelijke naam: Lemna gibba L. Diagnostische kenmerken: Schijfjes dik, sponsachtig, 3-6 x 2-5 mm, van boven ongeveer vlak, aan de onderzijde sterk bolvormig gewelfd, met 7-12 grote, duidelijk afgetekende, bij doorvallend licht goed zichtbare luchtholten. Nerven bijna altijd 5, zelden meer. Vrucht zijdelings gevleugeld. Opm. In voor- en najaar komen platte vormen van Lemna gibba voor die moeilijk van die van Lemna minor te onderscheiden zijn. De platte vorm van Lemna gibba onderscheidt zich niet van Lemna minor in de afmetingen van de mazen aan de onderzijde der schijfjes, zoals algemeen wordt aangenomen. April-juli. Hydrofyt. Standplaats: In zoet tot brak, zeer voedselrijk water. Kleine egelskop RH. 1231 Volledige wetenschappelijke naam: Sparganium emersum Rehmann Diagnostische kenmerken: Stempel ca. 1,5-2,5 mm lang. Mannelijke hoofdjes 3 of meer, meestal vrij ver uiteen. Helmknoppen 1-1,5 mm lang. Onderste schutbladen aan de voet met smalle, vliezige rand, niet geoord. Bladen rechtopstaand of drijvend, 3-12 mm breed, op doorsnede driehoekig, of vlak en gekield. Opm. Vegetatief van Sparganium erectum onderscheidbaar door de donkere nerven welke door eveneens donkere dwarsnerfjes verbonden zijn. Van Butomus umbellatus | Zwanenbloem onderscheidbaar door de vorm der bladtop; deze is bij Sparganium erectum en Sparganium emersum vrij plotseling in een korte spitse punt versmald; bij Butomus is de bladtop zeer geleidelijk versmald en eindigt stomp of afgerond. 0,20-0,60. Juni-sept. Helofyt, Hydrofyt. Standplaats: In stilstaand en stromend, zoet, meestal voedselrijk water. Kleinste egelskop RH. 1230 Rode Lijst 3 (zeldzaam en beschermd!) Volledige wetenschappelijke naam: Sparganium natans L. Diagnostische kenmerken: Bladen vlak, niet gekield. Mannelijk hoofdje 1 (of hoofdjes 2). Vruchten kort gesteeld (steel hoogstens 1 mm lang), omgekeerd ei- tot spoelvormig. Stengel en bladen rechtopstaand, zwevend of drijvend. Bladen 2-6 mm breed, zonder of met onduidelijke middennerf. Vrouwelijke hoofdjes 1-3, zittend of gesteeld in de oksels der schutbladen. 0,10-1,00. Juni-aug. Helofyt, Hydrofyt. Standplaats: In ondiep, matig voedselarm water in heidevennen, hoogveenpoeltjes en laagveensloten. Dichtbladig fonteinkruid RH. 0991 Volledige wetenschappelijke naam: Groenlandia densa (L.) Fourr. Diagnostische kenmerken: Bladen eirond tot lancetvormig, meestal niet meer dan 3 cm lang, naar de top zeer fijn gezaagd, met 3-7 overlangse nerven. Bloeiwijze met 1 krans van hoogstens 4 bloemen; de steel 0,5-1,5 cm lang, na de bloei teruggebogen. 0,20-0,50. Mei-sept. Hydrofyt. Standplaats: In stromend of stilstaand, helder, voedselrijk, meestal ondiep water. Rossig fonteinkruid RH. 0986 Volledige wetenschappelijke naam: Potamogeton alpinus Balbis Diagnostische kenmerken: Aarstelen overal even dik. Ondergedoken bladen gaafrandig (sterke loep!), dun en doorschijnend, soms roodachtig, langwerpigspatelvormig tot omgekeerd eirond, in een korte tot vrij lange steel versmald. 0,50-1,50. Juni-aug. Hydrofyt. Standplaats: In zoet, stilstaand of stromend, matig voedselrijk, onvervuild water, o.a. in gekanaliseerde beken en in spoorsloten. Gesteeld glaskroos RH. 0432 Rode Lijst 4 Volledige wetenschappelijke naam: Elatine hexandra (Lapierre) DC. Diagnostische kenmerken t.o.v. Elatine triandra: Bloemen gesteeld. Kelk 3-delig. Meeldraden 6. 0,02-0,10. Juni-herst(-winter). Hydrofyt, Therofyt. Standplaats: Op periodiek droogvallende plaatsen op zandgrond, aan oevers van zandgroeven, visvijvers en vennen. Haaksterrenkroos RH. 0180 Volledige wetenschappelijke naam: Callitriche hamulata Koch Diagnostische kenmerken: Vruchtsteel 2-10 mm lang. Bladen aan de top verbreed en zeer diep uitgerand, daardoor tweetoppig. Vrucht meestal ± rond, de vleugelrand meestal minder dan 0,1 mm breed. Vruchtsteel 0-1 mm lang. 0,10-0,80. April-herfst. Hydrofyt. Standplaats: In stromend of stilstaand, ondiep, zoet, matig voedselrijk water in zandgebieden. Fijn hoornblad (ongedoornd) RH. 0300 Volledige wetenschappelijke naam: Ceratophyllum submersum L. Diagnostische kenmerken t.o.v. Ceratophyllum demersum: Bladen 3-voudig gaffelvormig gedeeld, met tot 8 borstelvormige, zachte, iets stekelig getande slippen. Vruchten zonder stekels aan de voet. Stijlrest korter dan de vrucht. Plant meestal lichtgroen. 0,30-0,60. Juni-juli. Hydrofyt. Standplaats: In vrij diep tot ondiep, stilstaand, zeer voedselrijk, zoet of brak water, vooral in drinkpoelen en grachten bij boerderijen. Kalmoes RH. 0007 Volledige wetenschappelijke naam: Acorus calamus L. Diagnostische kenmerken: Plant bij kneuzing aromatisch geurend. Wortelstok kruipend. Stengel afgeplat, aan de ene zijde scherpkantig, aan de andere zijde met een groef waaruit de bloeikolf te voorschijn komt. Bladen zwaardvormig, vaak ten dele met gegolfde rand. Bloeikolf cilindervormig, dichtbloemig, 5-10 cm lang, groenachtig geel. Bloemen tweeslachtig, met 6 kleine kelkachtige bloemdekbladen. Plant in Europa onvruchtbaar. 0,60-1,20. Juni-juli. Helofyt. Standplaats: Aan oevers van zoet water, vooral langs kanalen. Knolrus RH. 2343 Volledige wetenschappelijke naam: Juncus bulbosus L. Diagnostische kenmerken: Stengel vaak wortelend op de knopen, in het water drijvend (en dan vaak niet bloeiend) of neerliggend, soms rechtopstaand, vaak aan de voet enigszins knolvormig verdikt en rood aangelopen. Plant habitueel zeer variabel, vaak rood aangelopen. Bloeiwijze vertakt, de hoofdjes niet opeengedrongen. Bloemdekbladen iets korter tot iets langer dan de vrucht. Meeldraden 3, soms 4-6. Vaak oudere en jongere generatie naast elkaar groeiend 0,05-0,20. Juni-herfst. Helofyt, Hydrofyt, Therofyt. Standplaats: Op open, natte, zure grond en in stromend en stilstaand, voedselarm water. Kranswieren Wetenschappelijke naam: geslacht Chara van de Groenwieren, klasse Charophyceae Kranswieren worden wel gezien als familie van de oerplanten. Zeker is dat er fosielen zijn gevonden van kranswieren die meer dan 400 miljoen jaar oud waren. In tegenstelling tot de hogere waterplanten hebben de kranswieren een heel eenvoudige bouw en zijn ze niet instaat tot bloemvorming. Net als de Varens planten ze zich voort doormiddel van spoorvorming. Hoewel sommige soorten zeldzaam zijn zal je als duiker toch regelmatig Kranswieren tegen kunnen komen omdat duikers, net als Kranswieren, houden van schoon helder water. Vaak wordt hun aanwezigheid zelfs gezien als indicatie voor een goede waterkwaliteit. Er zijn tientallen soorten die soms moeilijk uit elkaar te houden zijn zelfs door de experts. Diagnostische kenmerken: Groenkleurige wier met kransvormige bladeren met daarop de sporen. Standplaats: Zeer helder zoet water. Wortelloos kroos RH. 1395 Volledige wetenschappelijke naam: Wolffia arrhiza (L.) Wimm. Diagnostische kenmerken: Plantjes klein, vrijwel bolvormig, 0,5-1,5 mm breed. In Europa nooit bloeiend gevonden. Hydrofyt. Standplaats: In ondiep, zoet, voedselrijk, stilstaand water. Lidsteng RH. 0630 Volledige wetenschappelijke naam: Hippuris vulgaris L. Diagnostische kenmerken: Stengel rechtopstaand, boven het water uitstekend, zelden drijvend, buisvormig, dicht bebladerd. Bladen meestal 6-12 in een krans, lijnvormig, gaafrandig, afstaand, de ondergedoken bladen lang en slap. Bloemen een- of tweeslachtig (vaak aan dezelfde plant), zittend, groen. 0,15-0,90. Mei-aug. Helofyt (Hydrofyt). Standplaats: In stilstaand tot stromend, ondiep tot diep, zoet of zwak brak, matig voedselrijk water in en langs poelen en sloten, vooral op kleigrond, ook in duinmeertjes. Liesgras RH. 0585 Volledige wetenschappelijke naam: Glyceria maxima (Hartm.) Holmb. Diagnostische kenmerken: Bladscheden rolrond of naar boven zwak afgeplat, zwak gekield. Tongetje breed afgerond en meestal in een lange punt toegespitst ('accoladevormig'). Aartjes vaak ten dele met goudachtige en paarse kleuren, 5-12 mm lang. [t]Lemma's[/t] 2,5-3,5 mm lang. Palea ongevleugeld. Bladen glanzend helder groen, 25-60 cm lang, (4-)7-20 mm breed. 0,90-2,00. Juli-aug. Helofyt. Standplaats: Aan waterkanten en in ondiep water, vooral in zeer voedselrijk milieu, ook in drassige beekdalgraslanden. Kleine lisdodde / Grote lisdodde RH. 1317 / RH. 1318 Volledige wetenschappelijke naam: Typha angustifolia L. / Typha latifolia L. Diagnostische kenmerken t.o.v. Typha latifolia: Mannelijke en vrouwelijke aar meestal iets (2-5 cm) van elkaar verwijderd. Vrouwelijke aar bij rijpheid geelachtig tot groenachtig bruin, 1-1,5 (-2) cm breed. Bladen 0,3-1(-1,2) cm breed, groen. Vrouwelijke bloemen in de oksels van kleine schutbladen. Stempel lijnvormig. Opm. De bastaard Typha xglauca Godr. - BB. 2373 (Typha angustifolia x latifolia) is grotendeels onvruchtbaar en intermediair tussen de ouders; de planten kunnen echter veel groter worden (tot 4 m). Zeldzaam; plaatselijk in grote groepen. 1,00-3,00. Juni-aug. Helofyt. Standplaats: Langs oevers, vooral van grote open wateren; ook op drijftillen en in rietlanden. Mattenbies RH. 1155 Volledige wetenschappelijke naam: Schoenoplectus lacustris (L.) Palla Diagnostische kenmerken: Wortelstok hard en gemakkelijk brekend, eerst wit, later roodbruin. Stengel meestal licht- of donkergroen, soms blauw- of grijsgroen, aan de voet niet knotsvormig verdikt. Voor en tijdens de bloei meestal 2-12 bladen met duidelijke schijf; bladscheden tenslotte vezelend. Aren langwerpig tot langwerpig-eivormig. Kafjes glad of hoogstens op de middennerf met rode wratjes, meestal bruin. Stempels 3. Helmbindsel aan de top gebaard. Nootje stomp driekantig, 2,5-3 mm lang. 0,75-3,50. Juni-aug.(-herfst). Helofyt. Standplaats: In zoet, soms in brak water langs plassen, rivieren en kanalen. Moerashertshooi RH. 0644 Rode Lijst 3 Volledige wetenschappelijke naam: Hypericum elodes L. Diagnostische kenmerken: Stengels liggend of opstijgend, onderaan wortelend. Bladen zittend, eirond tot cirkelrond. Bloeiwijze weinigbloemig, okselstandig of schijnbaar eindelings. Kelkbladen aan de rand met kleine rode gesteelde klieren. Kroonbladen aan de top zonder klieren. Meeldraden van een bundel hoog vergroeid. Vruchtbeginsel behaard, aan de voet met kleine honingschubben. Doosvrucht 1-hokkig. 0,10-0,50. Juni-sept. Helofyt. Standplaats: In ondiep water en op periodiek droogvallende, matig voedselarme grond. Ondergedoken moerasscherm RH. 0077 Rode Lijst 3 Volledige wetenschappelijke naam: Apium inundatum (L.) Rchb.f. Diagnostische kenmerken: Afmeting: 15 tot 60 cm. Levensduur: Overblijvend. Bloeimaanden: Juni t/m augustus. Stengels: Tenger, glad, kaal, helemaal of voor een deel ondergedoken, meestal matten vormend, stengelvoet kruipend, wortelend op de knopen. Bladeren: Ondergedoken bladeren hol, 2 of 3-voudig geveerd, draadvormige slippen, drijvende bladeren en luchtbladeren enkel geveerd, eironde, 3-lobbige blaadjes. Bloemen: Bloemschermen tegenover de bladeren, een korte steel met 2 of 3 stralen zonder omwindsel, bloemen wit, 2 mm. Vruchten: 2 tot 3 mm, met vrij brede uitstekende ribben. Biotoop Bodem: Zonnige, open plaatsen op natte, matig voedselarme, zwak zure grond en in ondiep, stilstaand en langzaam stromend, helder, matig voedselarm tot matig voedselrijk water. Vooral op kortstondig droogvallende plaatsen. Groeiplaatsen: Sloten, duinmeertjes, veedrinkpoelen, leemkuilen, heidevennen, nieuwe greppels, poelen en veenwijken. Oeverkruid RH. 0753 Rode Lijst 2 Volledige wetenschappelijke naam: Littorella uniflora (L.) Asch. Beschrijving Afmeting: 5 tot 10 cm. Levensduur: Overblijvend. Bloeimaanden: Juni t/m augustus. Stengels: Behaard, uitlopers, grote matten vormend. Bladeren: Dichte rozetten, lijnvormig, aan de top priemvormig, naar de voet gootvormig, daar overgaand in een veel bredere bladschede. Bloemen: Bloeiwijzen in de oksels van sommige bladeren, 1 lang gesteelde mannelijke of soms tweeslachtige bloem met aan beide kanten 2 niet gesteelde vrouwelijke bloemen, mannelijke bloemen meestal 4-tallig, soms 3-tallig, een buisvormige kroon, schuin omhoog staande witachtige slippen, lange, rechtopstaande helmdraden met beige helmknoppen, de bloemsteel omstreeks het midden 1 steelblaadje, soms 2 maar dan met 2 mannelijke bloemen, vrouwelijke bloemen met meestal een 3-delige kelk, een urnvormige onregelmatig 2 tot 4-tandige kroon en een lange stijl. Biotoop Bodem: Zonnige, open plaatsen op natte, droogvallende, voedselarme, zwak zure zandgrond, met weinig tot geen organisch materiaal en in ondiep, voedselarm, zwak zuur, helder water. Ook in zwak brak milieu. Groeiplaatsen: Droogvallende oevers, bodems van duinmeertjes en heidevennen, weinig begroeide en hoogstens 's zomers droogliggende duinvalleien. Pijlkruid RH. 1114 Volledige wetenschappelijke naam: Sagittaria sagittifolia L. Diagnostische kenmerken: Bladen aan de voet van de stengel staand, lang gesteeld, stomp of spits, aan de voet meestal diep pijlvormig, de ondergedoken bladen lijnvormig. Bladstelen, evenals de stengel, driekantig. Bloemen meestal in 3-bloemige kransen, trosvormig gerangschikt. Kroonbladen wit, met purperkleurige nagel. 0,30-0,90. Juni-sept. Helofyt, Hydrofyt. Standplaats: In stilstaand of zwak stromend, ondiep tot vrij diep, voedselrijk water. Snavelzegge RH. 0260 Volledige wetenschappelijke naam: Carex rostrata Stokes Diagnostische kenmerken: Stengel stomp driekantig, meestal vrijwel glad. Urntjes 3-5 mm lang, bijna recht afstaand, plotseling in de 1-1,5 mm lange snavel versmald. Bladen 2-5 mm breed, aan de bovenzijde grijs- of blauwgroen, meestal gootvormig, langer dan de stengel. 0,30-0,60(-1,00). Mei-juni. Helofyt (Hemikryptofyt). Standplaats: In vennen, moerassen en aan waterkanten, vooral op zand- en veengrond. Teer vederkruid RH. 0850 Rode Lijst 2 Volledige wetenschappelijke naam: Myriophyllum alterniflorum DC. Diagnostische kenmerken: Aren 4-15-bloemig, voor de bloei overhangend. Bovenste bloemen mannelijk, op ongelijke hoogte geplaatst, de onderste vrouwelijk, in kransen. Kroonbladen gelig. Ondergedoken bladen meestal in kransen van 3 of 4 (of 5), zelden ten dele tegenoverstaand, met ca. 4-8 paar vrij stijve slippen. 0,15-1,50. Mei-sept. Hydrofyt. Standplaats: In beken, sloten en plassen met voedselarm water in de zandstreken, zelden op klei; landvormen vaak in bloei komend. Veenmos Volledige wetenschappelijke naam: Sphagnum cuspidatum Diagnostische kenmerken: Mossoort zonder wortelstelsel. Veenmos kan tot 20 keer zijn eigen gewicht in vocht opnemen en zorgt daarnaast voor een verzuring van de bodem en anaërobe omstandigheden. Deze barre omstandigheden zijn voor de mos ideaal maar een sterk beperkende factor voor concurrerende soorten. Standplaats: Zure, voedselarme vennen. Wateraardbei RH. 0346 Volledige wetenschappelijke naam: Potentilla palustris (L.) Scop. Diagnostische kenmerken: Kroonbladen donkerrood, ongeveer even lang als de kelkbladen. Kelkbladen bijna zwartachtig roodbruin. Blaadjes der stengelbladen van onderen blauwachtig groen en bijna kaal, minstens 4 cm lang. Bloemen in losse bijschermen. Stengelbladen 5-7-tallig, schutbladen meestal 3-tallig. 0,30-0,90. Juni-juli. Helofyt (Hemikryptofyt). Standplaats: In matig voedselarme venen, in ondiep water van veenplassen, vennen en duinvalleien. Veelstengelige waterbies RH. 0436 Volledige wetenschappelijke naam: Eleocharis multicaulis (Sm.) Sm. Diagnostische kenmerken: Stempels 3; nootje driekantig. Planten zonder wortelstokken, vaak in pollen groeiend. Bovenste bladschede schuin afgesneden. Nootje 1,5-2 mm lang. Aren 5-14 mm lang, het onderste kafje onvruchtbaar, de spil van de aar geheel omvattend. 0,15-0,50. Mei-aug, soms tot in de herfst. Helofyt (Hemikryptofyt). Standplaats: Aan en in vennen en andere natte plaatsen in heidegebieden en kalkarme duinen. Waterdrieblad RH. 0821 Beschermd! Volledige wetenschappelijke naam: Menyanthes trifoliata L. Diagnostische kenmerken: Bladen 3-tallig, lang gesteeld, wortelstandig. Blaadjes elliptisch tot ruitvormig, bijna zittend. Bloemen in een lang gesteelde tros. Kelkslippen eirond. Bloemkroon roodachtig wit, met gebaarde slippen. 0,15-0,30. Mei-juni, soms in okt. weer. Helofyt. Standplaats: In ondiep water in veenmoerassen, vennen en duinvalleien, soms in moerasbos; zoutmijdend. Grote watereppe RH. 1216 Volledige wetenschappelijke naam: Sium latifolium L. Diagnostische kenmerken: Stengel kantig, gegroefd. Ondergedoken voorjaarsbladen 2-3-voudig geveerd, met lijnvormige slippen. Boven water uitstekende bladen enkel geveerd; blaadjes fijn gezaagd, het eindelingse lang gesteeld. Schermen eindelings, met 20-30 stralen; omwindselbladen en omwindselblaadjes meestal 2-6. Kroonbladen wit. Vrucht in vooraanzicht eirond, 3-4 mm lang, met vrij brede, sterk uitspringende, afgeronde ribben; deelvruchten op doorsnede rond. 0,60-1,20. Juli-aug. Helofyt. Standplaats: Aan waterkanten, op drijftillen, in grienden en moerasbossen. Kleine watereppe RH. 1215 Volledige wetenschappelijke naam: Berula erecta (Huds.) Coville Diagnostische kenmerken t.o.v. Sium latifolium: Stengel rond, gestreept. Ondergedoken voorjaarsbladen 3-4-voudig geveerd, met lijnvormige slippen. Luchtbladen enkel geveerd; blaadjes onregelmatig (dubbel) gezaagd, het eindelingse zittend of 3-delig. Schermen zijdelings, met 10-20 stralen; omwindselbladen en omwindselblaadjes talrijk, vaak 3-delig. Kroonbladen wit. Vrucht in vooraanzicht eirond, 1,5-2 mm lang, met slanke, weinig uitspringende ribben; deelvruchten op doorsnede rond. 0,30-0,60. Juli-sept. Helofyt. Standplaats: In en aan beken en sloten, aan waterkanten, in moerasbossen. Watergentiaan RH. 0867 Volledige wetenschappelijke naam: Nymphoides peltata (S.G.Gmel.) Kuntze Diagnostische kenmerken: Bladen drijvend, lang gesteeld, bijna cirkelrond, met hartvormige voet. Bloemen in schermvormige bundels in de bladoksels. Kelkslippen langwerpig tot lancetvormig. Bloemkroon goudgeel, slippen met een donkerder middenstreep, gewimperd. 0,90-1,50. Juli-sept. Hydrofyt. Standplaats: In ondiep tot vrij diep, stilstaand of zwak stromend, voedselrijk, zoet water in rivierlopen, plassen, kanalen, singels en sloten, vooral op klei; zoutmijdend. Witte waterlelie RH. 0866 Volledige wetenschappelijke naam: Nymphaea alba L. Diagnostische kenmerken: Drijvende bladen bijna cirkelrond, met hartvormige voet, meestal ongeveer gaafrandig. Bladstelen naar boven rolrond, evenals de bloemsteel met 4 grote luchtkanalen. Bloemen variabel van grootte, 5,5-18 cm in doorsnede, wit of zelden rood. Stempelstralen 5-25, geel. Tot ca. 1,00. Mei-aug. Hydrofyt. Standplaats: In vrij diep, stilstaand tot zwak stromend, voedselrijk tot voedselarm water. Gewone waternavel RH. 0641 Volledige wetenschappelijke naam: Hydrocotyle vulgaris L. Diagnostische kenmerken: Bladen cirkelrond, schildvormig (in het midden van de bladschijf aangehecht), gekarteld tot ondiep veellobbig. Stengel ca. 1 mm dik, op de knopen met talrijke, tot ca. 3 cm lange wortels. Schermen hoofdjesachtig, trosvormig gerangschikt. Kroonbladen wit of roodachtig. Vrucht iets breder dan lang, zijdelings afgeplat, zonder oliegangen. 0,05-0,25. Juli-herfst. Helofyt, Hemikryptofyt. Standplaats: Op natte, zwak zure tot matig voedselrijke grond in veenmoerassen, hooilanden, duinvalleien, aan vennen en oevers. Opmerkingen: In Nederland komt ook steeds vaker de grote waternavel voor, deze heeft vooral grotere bladen en vormt vaker een soort drijvende eilandjes. Waterpostelein RH. 0925 Volledige wetenschappelijke naam: Lythrum portula (L.) D.A.Webb Diagnostische kenmerken: Kelkbuis even lang als breed. Kelkbladen ongeveer even lang als de bijkelkslippen. Kroonbladen ca. 1 mm lang, paarsroze of witachtig, meestal spoedig na het openen der bloem afvallend, of ontbrekend. Doosvrucht langer dan de kelkbuis. Stengel kruipend. 0,05-0,25. Juni-herfst. Therofyt (Hydrofyt). Standplaats: Op open, natte, matig voedselarme zand- en leemgrond, vooral op drooggevallen plaatsen; ook in ondiep water, dan niet bloeiend. Grote waterranonkel RH. 1055 Volledige wetenschappelijke naam: Ranunculus peltatus Schrank Diagnostische kenmerken: Vruchtstelen zelden korter dan 5 cm. Kroonbladen 12-30 mm lang, zelden korter. Drijvende bladen vaak aanwezig. 'Overgangsbladen', indien aanwezig, met in draadvormige slippen uitlopende lobben of die bij de middelste lob ontbrekend, deze gekarteld. Honinggroef op de plaat der kroonbladen meestal langer dan breed, soms halvemaanvormig. 0,10-3,00. Mei-aug. Hydrofyt. Standplaats: In zoet, stilstaand tot vrij snel stromend, ondiep, voedselarm tot matig voedselrijk water. Witte waterranonkel RH. 1053 Rode Lijst 2 Volledige wetenschappelijke naam: Ranunculus ololeucos Lloyd Diagnostische kenmerken: Kroonbladen geheel wit, 7-15 mm lang. Drijvende bladen in omtrek niervormig tot cirkelrond, 3-delig. Steunblaadjes der bovenste bladen vaak niet meer dan tot halverwege met de bladsteel vergroeid. Vruchtjes ook in jonge toestand kaal. Kelkbladen teruggeslagen tijdens de bloei, vaak blauwpaars aangelopen. Bovenste deel der plant duidelijk afstaand behaard. 0,15-0,60. Mei-juli. Hydrofyt. Standplaats: In ondiep, voedselarm water of op 's zomers droogvallende plaatsen, soms tijdelijk in verse greppels en poelen. Watervorkje Volledige wetenschappelijke naam: Riccia fluitans L. Diagnostische kenmerken: Deze plant bestaat uit een ca. 3 cm dik kussen van allemaal kleine groene 'vorkjes' die in elkaar gehaakt zitten. De plant heeft een frisgroene kleur. Sommige vissen zetten er graag hun eieren in af of liggen erin te 'zonnen' (modderkruipers). Watervorkje is een drijfplant. In moerasgebieden groeit hij ook boven water. Het plantje vormt, drijvend in het water dichte kussens. Als vissen het kussen uit elkaar trekken, is het met het plantje gedaan. Het watervorkje is gevoelig voor algen. Draadalgen en blauwalg nestelen zich stevig binnenin het plantenkussen. Standplaats: Zoet water Drijvende waterweegbree RH. 0765 Rode Lijst 3 Volledige wetenschappelijke naam: Luronium natans (L.) Rafin. Diagnostische kenmerken: Stengel bebladerd, in het water zwevend, zeldzamer in het slib kruipend. Wortelbladen, soms alle bladen, lijnvormig, zittend, de bovenste elliptisch, meestal aan voet en top afgerond, lang gesteeld. Bloemen aan de knopen van de stengel in de oksels der bladen, op het water uitgespreid of enkele cm boven water uitstekend. Kroonbladen wit met gele nagel. Vruchtjes 6-9 (-15), langwerpig-ellipsoïdisch, geribd, stomp, met stekelpunt. 0,10-0,80. Mei-aug. Hydrofyt. Standplaats: In stilstaand of zwak stromend, matig voedselrijk water in heideen veenstreken. Kruipende moerasweegbree RH. 0430 Rode Lijst 3 Volledige wetenschappelijke naam: Echinodorus repens (Lam.) Kern & Reichg. Diagnostische kenmerken: Plant vaak, maar niet steeds, kruipend, aan de knopen van de bloeiwijze wortelend, met tere, dunne, tot ca. 1 mm dikke stengels. Bloemen in arm (tot 5-)bloemige kransen. Diameter van de bloem tot 22 mm. Vruchtstelen loodrecht afstaand, de top naar beneden gekromd. Vruchthoofdjes kleiner, ca. 5 mm breed, met tot 15(-20) vruchtjes per hoofdje; vruchtjes 2 mm lang, met talrijke papillen. Tot 0,20(-0,40). Juni-sept. Helofyt (Hydrofyt). Standplaats: Op open, periodiek overstroomde, matig voedselrijke zandgrond. Slanke (middelste) waterweegbree RH. 0027 Volledige wetenschappelijke naam: Alisma lanceolatum With. Diagnostische kenmerken: Stijl in het onderste deel gebogen; stempel grof papilleus (zonder loep zichtbaar), de helft of meer van de stijl beslaand. Kroonblad steeds paarsroze of lila. Bladschijf der 'luchtbladen' 3-6,5 maal zo lang als breed, met wigvormige voet. Tot 0,20-0,80(-1,20). Juni-sept. Helofyt. Standplaats: In ondiep, voedselrijk water aan oevers en op droogvallende plekken; vooral op klei. Waterzuring RH. 1099 Volledige wetenschappelijke naam: Rumex hydrolapathum Huds. Diagnostische kenmerken: Wortelbladen met versmalde tot zwak hartvormige voet, zeer groot (meestal 6-10 dm lang), lancetvormig, leerachtig. Onderste stengelbladen met afgeronde of zwak hartvormige voet. Alle bladen vlak tot zwak gekroesd. Vruchtkleppen driehoekig, 5-8 mm lang, dik, alle 3 met knobbel. 1,00-1,50. Juli-aug. Helofyt. Standplaats: Aan zoet water, in rietlanden en zeggemoerassen, op drijftillen; ook op muren langs het water. Bronnen www.soortenbank.nl www.ct-botanical-society.org www.habitas.org.uk www.commons.wikimedia.org www.biodoen.nl/B4046PC01.php www.plant-identification.co.uk www.biopix.nl www.fryslansite.com www.univ-ubs.fr www.de.wikipedia.org www.vergari.com www.miljolare.no www.perso.orange.fr www.saxifraga.de www.knnv.nl www.synbiosys.alterra.nl www.anchel.nl http://www.nascholing.nl/grassroots/products/1080650651.doc www.calflora.net www.eko.pb.bialystok.pl http://vakken.tcclyceumstraat.nl/project/singraven/doc/waterkwaliteitbepaling4saprofie.pdf