Cliëntgerichte psychotherapie Mia Leijssen en Nele Stinckens (Ongepubliceerd manuscript Handboek Psychopathologie, 2006) 1. Inleiding: algemene situering en belangrijkste ontwikkelingen Cliëntgerichte therapie ambieert meer dan klachtenreductie. Haar aandacht voor de persoon in zijn totaliteit plaatst de cliënt minder in een positie van lijdzaam slachtoffer van zijn stoornis en stimuleert de cliënt tot het ontwikkelen van een groter potentieel van zijn mogelijkheden. Ook laat het ruimte voor betekenis en zingeving in situaties waar het probleem op zich niet te remediëren is, maar nog wel alles kan gedaan worden om de kwaliteit van leven te maximaliseren. De cliëntgerichte benadering biedt vaak een laatste houvast nadat eerdere behandelingen gericht op de probleemcontext en de klachten onvoldoende effect hebben gesorteerd (Hutschemaekers & van Kalmthout, 2004). De evolutie van de cliëntgerichte therapie is sinds de formulering van de basisprincipes (Rogers, 1942) vooral gekenmerkt door een vertaling van algemene therapeutische grondhoudingen naar gedifferentieerde helpende processen in therapie. Naargelang het accent meer ligt op bepaalde processen, zijn er ‘substromingen’ te onderscheiden. Het oorspronkelijke gedachtegoed is voornamelijk uitgewerkt in de orthodoxe vleugel, aangeduid als de ‘reflectieve benadering’. De nadruk ligt hier op een authentieke, accepterende, empathisch ondersteunende en explorerende relatie als belangrijkste instrument voor verandering. De vernieuwing is vooral de concrete invulling van de basishoudingen bij zwaardere problematieken. In de andere substromingen wordt aan de relationele voorwaarden eveneens een beslissende rol toegekend, maar de vernieuwing is hier dat specifieke taken en procedures differentieel worden aangewend naargelang de cliëntproblematiek, de setting en de fase van de therapie. Zo heeft de ‘experiëntiële vleugel’ verschillende methodes ontwikkeld om het ervaringsproces te actualiseren, intrapsychische conflicten scherper in beeld te brengen en constructieve oplossingen actiever te bewerken. Eenzelfde procesdirectieve stijl is terug te vinden in de ‘interactionele vleugel’, waar de interpersoonlijke opstelling onderzocht en uitgedaagd wordt als ingang naar de problematiek van de cliënt en metacommunicatieve feedback als belangrijkste interventietechniek wordt gebruikt. In de ‘existentiële vleugel’ tenslotte wordt een diepere laag in de beleving aangesproken door de klachten te onderzoeken op hun betekenis in de pogingen van de cliënt om zich te verhouden met de gegevenheden van het menselijk bestaan. Om de vernieuwingen te illustreren zullen we in deze bijdrage de belangrijkste behandelcomponenten uit de vier substromingen naar voor halen en enkele procestaken op concreet niveau toelichten. De opdeling in substromingen verloopt in de praktijk echter nooit zo strak, practici integreren elementen uit verschillende invloedssferen. De integratie van experiëntiële, interactionele en existentiële elementen hebben samen met de incorporatie van recent ontwikkelde emotietheorieën en het constructivistische gedachtegoed, geleid tot een grondige herformulering van het klassieke cliëntgerichte paradigma. De vernieuwde theorie van persoonlijkheidsverandering die vertrekt vanuit ‘neohumanistische’ waarden, zullen we beknopt toelichten. Dat cliëntgerichte therapie kan bogen op een omvangrijke empirische traditie en veel evidentie aan zijn kant heeft, zullen we aantonen in ons overzicht van outcome- en procesonderzoek. Ondanks het feit dat cliëntgerichte therapie goed scoort in het effectonderzoek, hebben we kritische bemerkingen bij een onderzoeksmethodologie die de psychotherapie reduceert tot een medische verrichting of tot louter gedragstechnologie. Het procesonderzoek, waarin cliëntgerichtexperiëntiële therapie koploper is, biedt meer inzicht in veranderingsprocessen en draagt zo daadwerkelijk bij aan verbetering en vernieuwing van de psychotherapie. Onze reflectie op het onderzoek is een ideale gelegenheid om in het besluit het eigene van een ‘persoonsgerichte’ benadering te accentueren en onze troeven die door het onderzoek bevestigd worden, naar voor te halen. Dat belet ons niet om ons bewust te zijn van de beperkingen van onze benadering. Hier pleiten we - als alternatief voor de energieverspillende scholenstrijd - voor een integratieve houding waarin waardevolle ideeën uit diverse benaderingen de plek krijgen die ze verdienen. 2. Therapiecomponenten: basisprincipes, methoden, technieken 2.1. Reflectieve benadering De orthodoxe vleugel wordt aangeduid als de reflectieve stroming omdat de meerderheid van de interventies van de therapeut gericht is op wat de cliënt expliciet of impliciet beleeft. Deze suboriëntatie is het nauwst verbonden met Rogers’ ideeëngoed, waarin empathie, aanvaarding en echtheid gezien worden als de essentiële ingrediënten van therapie (Wyatt, 2001; Haugh en Merry, 2001; Bozarth en Wilkins, 2001). Empathie stelt de therapeut in staat om de complexe werkelijkheid van een individuele cliënt of een systeem te begrijpen. Het impliceert een reeks mentale processen waarbij de therapeut zich afvraagt “wat denk ik, wat wil ik, wat voel ik, als ik mij verbeeld deze cliënt te zijn?” Op cognitief niveau vormt de therapeut zich een beeld van de denkwereld en de betekenisgeving van de cliënt; hij tracht het betoog of de achterliggende redeneringen te begrijpen. Op motivationeel niveau schat de therapeut in wat de cliënt beweegt, wat hij wel of niet zou willen, wat hem drijft om zus of zo te handelen. Op affectief niveau tenslotte maakt de therapeut contact met de gevoelswereld van de cliënt. Het empathisch begrijpen ontstaat vanuit een dialoog binnen en omtrent de belevingswereld van de cliënt. In deze dialoog legt de therapeut de belevingsaspecten die hij waarneemt en waar de cliënt neigt aan voorbij te gaan, ter toetsing voor aan de cliënt, zodat er een groeiend en gedeeld begrijpen van de belevingswereld van de cliënt ontstaat. Empathie is nauw verweven met de andere relationele grondhoudingen. De therapeut kan de cliënt maar ten volle begrijpen als hij de eigen mening tijdelijk kan opschorten. Vanuit een nietveroordelende zorgverantwoordelijkheid erkent de therapeut de ervaringen van de cliënt zonder goed- of afkeuring of moreel oordeel. Oordelen blokkeren immers elke verdere communicatie en laten geen ruimte voor verheldering en verdieping, terwijl dat juist de bedoeling is in therapie. Echtheid moet waarborgen dat het geen voorwenden van begrijpen is of een achterna praten van de cliënt zonder ‘echt’ contact te maken. Echtheid betekent ook dat de therapeut goed in voeling is met alle facetten van het eigen ervaringsproces, zodat eigen problemen niet doorwerken in de therapie. Sporadisch zal de therapeut vanuit zijn echtheid ook verwoorden wat hem treft of wat het verhaal van de cliënt in hem oproept. Dit inbrengen van eigen ervaringen van de therapeut vertrekt voornamelijk vanuit de intentie om begrip over te brengen aan de cliënt of om verdere exploratie aan te moedigen (Leijssen & Adriaensen, 2003). Empathie is niet enkel een ingangspoort om de veiligheid in het contact te bewerkstelligen, de defensiviteit te verlagen en de werkalliantie te verstevigen. Empathie is een curatief proces dat op zich processen faciliteert die tot persoonlijkheidsverandering leiden: het verbetert de affectregulatie, het daagt de belevingsconstructies van de cliënt uit, het zorgt voor een meer gedifferentieerde en geïntegreerde organisatie van de belevingswereld van de cliënt en het reveleert nieuwe betekenissen (Vanaerschot, 2004; Elliott, Watson, Goldman & Greenberg, 2004). De laatste jaren wordt tevens de affectregulerende en begrenzende functie van het empathische contact meer benadrukt (Süle, 2004). De therapeut zorgt voor een veilige ruimte waarin de cliënt met zichzelf kan geconfronteerd worden en botsen op de grenzen. Het empathische antwoord houdt de ervaringen van de cliënt vast en geeft tegelijkertijd op respectvolle wijze een afbakening aan datgene waarover gereflecteerd kan worden. Een belangrijke evolutie van de voorbije decennia betreft de concretisering van empathie in functie van specifieke cliëntproblematieken zoals ernstige depressie, persoonlijkheidsstoornissen, dissociatieve stoornissen en psychotische stoornissen (Sabbe, 2004; Warner, 2000; Binder, 2004, Prouty, 2004, Van Werde, 2004). Diverse auteurs wijzen erop dat bij deze cliënten het normale emotionele register onbereikbaar of uitgeschakeld is; tegelijkertijd lijdt de cliënt onder het pijnlijke besef hiervan. De ervaring van de cliënt ligt niet in hetzelfde vlak als de eigen ervaring van de therapeut. De valkuil is dat de therapeut te snel tracht om iets inzichtelijk te maken of te veranderen. Belangrijker is te starten met respectvol, steunend nabij-zijn bij de ervaring zelf en zo het isolement waarin de cliënt is terechtgekomen te doorbreken. Het therapeutisch contact wordt geconcretiseerd op een wijze die veranderingsprocessen moet induceren, vergemakkelijken en actief sturen. Aan de basis van de keuze van een interventie gaat een procesdiagnose vooraf omtrent tekorten of deficiënties in de belevings- of exploratiewijze van de cliënt. Zo kan de therapeut bijvoorbeeld vaststellen dat de cliënt in een ‘fragiele verwerkingsstijl’ functioneert. De cliënt kan dan de eigen beleving met moeite vasthouden en is niet in staat de intensiteit van zijn belevingen te reguleren, deze zijn dan te intens of helemaal afwezig. Door heel nauw aan te sluiten bij wat de cliënt uitdrukt, helpt de therapeut de cliënt om belevingen te erkennen als betekenisvol en de moeite waard om te onderzoeken. Bij ‘psychotische processen’ heeft de cliënt de ervaring dat er hem iets van buitenaf wordt aangedaan waaraan hij als passief toeschouwer vol afgrijzen is overgeleverd. Zulke gebeurtenissen zijn nauwelijks als ervaringen te symboliseren, ze blijven dan ook als traumatische belevenissen plastisch en concreet, zonder dat de cliënt ze in een begrijpelijke context kan plaatsen. Het empathisch interactieaanbod van de therapeut werkt hier op analoge wijze als empathie in de vroegkinderlijke ontwikkeling en kan opgevat worden als een correctieve emotionele ervaring waarbij ontwikkelingstekorten hersteld worden. De therapeut luistert naar de woorden van de cliënt, maar ook naar het non-verbale gedrag en hij verwoordt voortdurend al toetsend zijn begrijpen. Een dergelijk contact verankert de cliënt opnieuw in de realiteit en belevingen die voordien vreemd en ondeelbaar waren, worden begrepen. Helend is dat niet alleen de vervreemding van de cliënt verlicht wordt, maar dat ook ontwikkelingstekorten hersteld worden. 2.2. Experiëntiële benadering In de experiëntiële substroming ligt de nadruk op specifieke procestaken die de therapeut op actieve wijze bevordert in de context van een veilige ondersteunende relatie. Specifieke processignalen bij de cliënt geven aan wanneer de therapeut een bepaalde verwerkingstaak moet introduceren. Tot de meest uitgewerkte en onderzochte procestaken behoort het focusingproces dat door Gendlin (1996) geïntroduceerd werd. Diverse auteurs (Depestele, 2004; Leijssen, 2003a; Stinckens, 2000) hebben de microprocessen die hierin vervat zitten nauwkeuriger geanalyseerd en in hun toepassing bij verschillende cliëntproblematieken beschreven. In het focusingproces wordt de aandacht gericht op het ‘weten van het lichaam’. Hiermee wordt het meest concrete niveau van gewaarworden bedoeld: het menselijk wezen vóór de splitsing lichaam-geest-ziel. In dat lichamelijk aanvoelen worden nuances omtrent een situatie gevoeld voordat de persoon er woorden voor heeft en het lichaam blijft ook meedragen ‘wat het hoofd niet meer weet’. Wanneer de lichamelijk gevoelde betekenis de juiste uitdrukkingen krijgt, ervaart de persoon een duidelijk merkbare opluchting en komt er meer rust of energie. Dit leidt tot succesvolle zelfexploratie. Als cliënten vastlopen in therapie moeten bepaalde microprocessen op meer directieve wijze geïntroduceerd worden. Het onderkennen van de procesblokkeringen die de categoriale benadering van persoonlijkheidsstoornissen overschrijden - zet de therapeut op het spoor van het te faciliteren focusingmicroproces. Bij problemen omtrent de ‘juiste afstand’ tot het lichamelijk gevoelde, faciliteert de therapeut een ‘innerlijke relatie’ in de cliënt door een ‘observerend ik’ in de cliënt naar voor te halen, van waaruit de cliënt leert contact krijgen met het lichamelijk gevoelde. Wanneer de cliënt ‘te weinig voelt’, wordt de aandacht eerst meer expliciet in het lichaam gebracht, door middel van nietverbale benaderingen die het lichamelijk beleven meer accentueren (Leijssen, 2005). Cliënten ervaren aldus dat zij fenomenen in zichzelf kunnen opmerken en dat hun lichamelijk aanvoelen niet steeds hetzelfde is. Wanneer cliënten daarentegen ‘te veel voelen’, stuurt de therapeut op een disidentificatie aan. Hierbij wordt niet ‘inhoudelijk’ gewerkt, maar ‘verhoudelijk’. De cliënt wordt begeleid om problemen op een veilige afstand te plaatsen, of zelf van positie te veranderen, of meer ademruimte te maken, of vanuit een ‘goed gevoel’ de dreiging te beschouwen. Van dit ‘verhoudelijk werken’ gaat een enorme therapeutische kracht uit, die door therapeuten al te gemakkelijk verwaarloosd wordt omdat ze zich voornamelijk op de ‘inhoud’ van het gesprek richten. Deze benadering is succesvol bij crisismomenten met overspoelend verdriet of allesoverheersende angst, ernstige somatische klachten, traumatische ervaringen, zelfmoordgevaar. Een passage uit een gevalsstudie (Leijssen, 2003b) kan dit illustreren: De cliënte, een 40jarige vrouw, is vooral getekend door zeer ernstig fysiek en psychologisch misbruik vanwege vader. In haar huwelijk wordt ze eveneens fysiek en psychologisch mishandeld door haar echtgenoot. In het eerste gesprek is ze verschrikkelijk opgejaagd, ze praat voortdurend en ze houdt de situatie sterk onder controle. Als de therapeut haar even laat stilstaan bij haar gevoel nu, geeft ze meteen aan “zeer bang te zijn voor tranen” en ze wil wegvluchten voor een te pijnlijk verleden. In de zesde sessie voelt ze tijdens een focusingoefening “veel tranen”, ook al verpinkt ze geen traan. Op de vraag wat ze nu vooral nodig heeft, antwoordt ze: “die akelige beelden uit het verleden kwijtraken”. De therapeut vraagt haar welke beelden uit het verleden ze wil kwijtraken. Ze beschrijft twee zeer beangstigende taferelen. Bijna ongemerkt voor de cliënt regisseert de therapeut die beelden als een film waarnaar de cliënt nu samen met de therapeut van op enige afstand kijkt, in plaats van haar te laten verzinken in een traumatisch samenvallen met het mishandelde kind. Aan het einde van de sessie stelt de therapeut voor dat de cliënt deze “filmrol met de akelige beelden mag opbergen in de kast in de therapieruimte”. De volgende sessie zegt de cliënt dat ze zich de voorbije week veel rustiger en veiliger heeft gevoeld. Een volledige ervaringscyclus bestaat uit lichaamsgewaarwordingen, emoties, symboliseringen en situaties (Leijssen, 2003a). Cliënten blijken bepaalde voorkeuren te hebben voor één van deze componenten. Zo starten sommigen steevast met het uiteenzetten van situaties die ze meegemaakt hebben. Anderen geven vooral een gedetailleerd verslag van hun lichamelijke gewaarwordingen. Er zijn ook cliënten die voornamelijk in hun emoties zitten, terwijl een kleinere groep vooral in beelden spreekt. Bij elk van deze ‘ingangen’ dient de therapeut naar een volledige ervaringscyclus toe te werken door geleidelijk de ontbrekende componenten te evoceren. Bijvoorbeeld bij een cliënt die steeds weerkerende zeurende en trekkende pijn in zijn arm beschrijft, let de therapeut vooral op woorden die een emotionele kleur aangeven en reflecteert deze in een licht gewijzigde context: “Daar is iets dat zeurt en trekt”. Na die reflectie komt de cliënt in contact met verdriet en kwaadheid. Vervolgens stimuleert de therapeut de cliënt tot het exploreren van situaties die dergelijke emoties oproepen. Tenslotte ontdekt de cliënt dat hij alles “naar zijn hand wil zetten” en dat het leven op die manier enorm belastend is. Kritische reacties - ook innerlijke criticus of interfererende karakters genoemd - kunnen op elk moment opduiken in het zelfexploratieproces van cliënten en hen steeds opnieuw afhouden van constructieve veranderingen. Alhoewel deze procesblokkeringen zeer verschillende vormen kunnen aannemen (o.a. zelfkritiek, zelftwijfel, rationalisaties, relativering, zelfspot), zijn ze herkenbaar door hun ‘stereotiepe uitdrukkingen’, hun gebrek aan nuance en hun voorspelbaarheid. Op onvriendelijke, eisende, neerhalende, scherpe, deprimerende toon, brengen ze altijd dezelfde gedachten: ‘Doe niet flauw’, ‘Jij kan ook niets’, ‘Niemand ziet mij graag’, ‘Het zal toch mislukken’…. De therapeut dient de cliënt eerst en vooral te helpen zich te disidentificeren van zo’n interfererend karakter, hetgeen reeds met een eenvoudige herformulering bereikt kan worden, zoals: “Daar is een deel in jou dat niet verdraagt dat je in contact komt met deze gevoelens”. De therapeut kan ook vragen om ‘die stem’ eens voor zich te plaatsen en te ‘zien’ wat er dan komt. Vervolgens wordt dat machtige deel van de persoon verder geëxploreerd. Vaak is het een overname van een aspect van een belangrijke gezagsfiguur uit het leven van de cliënt, ofwel is het een deel dat in leven werd geroepen om zichzelf te beschermen of te overleven in moeilijke omstandigheden. Het interfererende karakter heeft ooit de belangrijke helpende functie gehad om met niet te verdragen belevingen om te gaan of ongeoorloofde gevoelens in toom te houden. Maar ook wanneer de omstandigheden daar niet meer om vragen, blijft de cliënt ongenuanceerd deze reactiewijzen aanhouden. In therapie leren cliënten differentiëren in hoeverre zij dat deel nu nog wel of niet nodig hebben. Hierop volgt een ‘machtsverschuiving’: cliënten beslissen opnieuw welke plaats zij willen geven aan dat deel van hun persoon in plaats van dat zij ‘in de greep’ blijven van een interfererend karakter. Het deel van de persoon dat werd onderdrukt of afgeremd door de innerlijke criticus, is meestal heel kwetsbaar of erg getraumatiseerd. Wanneer dit opnieuw de overhand krijgt, komen er vaak sterke emoties aan de oppervlakte en vindt er een helingsproces plaats, waarbij de afgesplitste delen weer geïntegreerd worden in de persoonlijkheid (Stinckens, Lietaer & Leijssen, 2004). Naast focusing worden in de experiëntiële benadering diverse procesgerichte tussenkomsten gebruikt: twee-stoelen techniek, werken met dromen, psychodrama-elementen, lichaamsgerichte interventies, diverse oefeningen en huiswerkopdrachten (Elliott, Watson, Goldman & Greenberg, 2004; Leijssen, 2004a ). De experiëntiële benadering biedt ruimte voor inzichten en werkprocedures uit andere oriëntaties, voor zover ze de ontvouwing van het zelfexploratieproces in de cliënt kunnen vooruithelpen. De grote openheid die de experiëntiële substroming kenmerkt, betekent niet dat alle technieken verenigbaar zijn met het cliëntgerichte paradigma. Benaderingen waarin de cliënt het zeggingschap en de controle over zijn ervaringsproces verliest, of technieken waarmee belevingen van de cliënt geforceerd of gemanipuleerd worden, zijn onverzoenbaar met het cliëntgerichte paradigma. Van wezenlijk belang is de fenomenologische grondhouding: men vertrekt van de waarheid van de cliënt en men benadert deze zonder ze meteen te willen vatten, begrijpen of onderbrengen in een theoretische, duidende of classificerende constructie. Het volgen van het spoor van de cliënt heeft absolute voorrang (Missiaen, 2004). 2.3. Interactionele benadering In de interactionele benadering is de actuele verhoudingswijze tussen cliënt en therapeut het centrale terrein van aandacht en bewerking (Bouwkamp, 2001; Hafkenscheid, 2004; Gundrum, 2004). Het doel is hier de cliënt te helpen bewust worden van hoe zijn klachten te maken hebben met zijn typische problematische manier van relaties aangaan, om vervolgens meer vrijheid en variatie te verwerven in zijn interacties. Psychopathologie wordt begrepen in termen van gestoord interpersoonlijk gedrag. Er zijn verschillende wijzen van interpersoonlijk interveniëren: de therapeut kan acomplementair reageren op een problematische interactiestijl van de cliënt en zodoende uit de valkuil van het versterken van disfunctioneel gedrag van de cliënt blijven; hij kan gedragsmatige feedback geven door de cliënt te confronteren met hoe hij zich opstelt ten opzichte van de therapeut; hij kan emotionele feedback geven door persoonlijk te reageren en aan de cliënt te laten weten welk effect zijn gedrag heeft op de therapeut; tenslotte wordt het geheel van interpersoonlijke interventies ook aangeduid als metacommunicatieve feedback wanneer er gereflecteerd wordt op het gesprek zelf. Bij de behandeling van een interpersoonlijke problematiek kan de therapeut fasegewijs te werk gaan. De therapeut raakt in een eerste fase van de therapie tot op zekere hoogte verstrikt in de problematische interactiepatronen van de cliënt. De echtheid van de therapeut wordt hier een hefboom tot verandering, zij het nooit los van empathie en aanvaarding. Echtheid is geen ‘spontaan reageren’, integendeel, dergelijke reacties zijn eerder een belemmering voor het therapeutisch proces. Echtheid betekent hier dat er van de therapeut geen communicatieve tegenstrijdigheden uitgaan en dat de therapeut een grote openheid aan de dag legt voor de eigen reacties, want deze zijn als een diagnostisch instrument waarmee hij registreert wat de cliënt teweegbrengt. Naast de manifeste inhoud van het verhaal van de cliënt, ontwikkelt de therapeut voelsprieten voor wat er hier-en-nu in de relatie gebeurt. Eigen gevoelens van de therapeut (b.v. bezorgd of geïrriteerd zijn), gedachten (b.v. “de cliënt wil controle houden”), fantasieën of beelden (b.v. in een schommelstoel zitten met cliënt als kind op schoot) en gedragsneigingen (b.v. de drang om advies te geven) verschaffen toegang tot wat de cliënt ‘doet’ met de therapeut. Door het raadplegen van de eigen reacties kan de therapeut het problematisch patroon van de cliënt registreren. Het vaststellen van het interactioneel appèl van de cliënt (b.v. “wees voorzichtig met mij, ik ben hulpeloos en kan niet zonder steun”) doet de therapeut in eerste instantie voor zichzelf zonder het aan de cliënt te verwoorden. Zodra de therapeut de centrale interpersoonlijke problematiek van de cliënt scherper in beeld heeft en de therapeutische relatie voldoende veilig is om enige frustratie te tolereren, volgt de tweede fase. Daarin kiest de therapeut om de gebruikelijke interactiestijl van de cliënt niet sociaal wenselijk te beantwoorden; zodoende is de therapeut acomplementair bij problematisch gedrag en geeft geen verdere bekrachtiging (b.v. als de cliënt in een pijnlijk moment een grappige opmerking maakt, lacht de therapeut niet). Door een meer neutrale gedistantieerde houding van de therapeut wordt de gebruikelijke interactiestijl van de cliënt ontregeld en wordt zijn problematisch interactiepatroon reeds beïnvloed. Vooraleer over te stappen naar de volgende fase vraagt de therapeut zich af wat zijn eigen aandeel mogelijks is in de reactie die de cliënt oproept. Het is immers niet de bedoeling dat tegenoverdracht wordt uitgeageerd. Overheersend is de bekommernis welke reactie op dit moment meest helpend is. Als openheid nodig is om disfunctioneel appèl van de cliënt zichtbaar te maken, is de volgende fase aangewezen. In de derde fase, wanneer er al een stevige werkrelatie is, geeft de therapeut metacommunicatieve feedback, waarmee hij de cliënt voorlegt wat deze oproept. Om te beginnen onderbreekt de therapeut het verhaal van de cliënt en kondigt aan dat hij naar een ander niveau overschakelt door bijvoorbeeld te zeggen: “Wacht eens even, ik wil eerst tijd nemen om te zien wat er nu tussen ons gebeurt.” Dan geeft de therapeut gedragsmatige feedback over het inefficiënte gedrag waarmee de cliënt iets tracht te bekomen door bijvoorbeeld te omschrijven: “je praat aanhoudend zonder mij ooit de tijd te geven om tussen te komen”. De therapeut geeft ook emotionele feedback door te verwoorden wat dat gedrag bij hem teweegbrengt, bijvoorbeeld: “ik merk dat ik op den duur geen moeite meer doe om je te begrijpen”. De therapeut kan de metacommunicatieve feedback aanvaardbaarder maken door tevens een hypothese in te brengen over de mogelijke positieve betekenis van het gedrag. Hij zou bijvoorbeeld tentatief kunnen verwoorden: “zou het kunnen dat je bang bent de draad van je betoog te verliezen als je iemand anders er laat tussenkomen?”. In een verdere stap kan de therapeut een interpretatie maken over het ontstaan van het relationeel patroon, door bijvoorbeeld een verband te leggen in de zin van: “het doet me denken aan wat je eerder verteld hebt, dat je vader voortdurend kritiek gaf als je iets wou uitleggen aan hem; je probeert hier nu precies alle commentaar voor te zijn”. De metacommunicatieve feedback moet ook een uitnodiging zijn tot nieuwe communicatie. Daarom zal de therapeut tevens een constructieve boodschap geven door de eigen positieve intentie kenbaar te maken, bijvoorbeeld: “ik wil echt contact met je en me niet zo buitengesloten voelen”. De feedback waarin de therapeut haar eigen waarnemingen, gevoelens en inzichten verwoordt, is bovendien concreet: de therapeut beschrijft nauwkeurig welk gedrag leidt tot welke persoonlijke reactie; vage algemene uitspraken (bijvoorbeeld “ik vind je spreken vervelend”) zijn immers overweldigend en beschuldigend en bieden geen aanknoping met te veranderen gedrag. Vanuit een oprecht begaan zijn met de cliënt zoekt de therapeut naar een niet verhullende, maar wel constructieve verwoording van een probleemsituatie. In de praktijk zijn deze fasen niet zo scherp gescheiden, zoals onderstaande voorbeeld illustreert (Leijssen, 2003a). Een cliënt insinueert al enkele sessies dat er “in het verleden erge dingen gebeurd zijn”, maar blijft vaag in zijn verhalen. De therapeut beslist om niet verder via empathische interventies de inhoud van het verhaal te verduidelijken en te zoeken wat de cliënt daaraan beleeft, maar ze verlegt de prioriteiten door zich te concentreren op de manier waarop de cliënt het verhaal brengt en haar eigen reacties hierop tijdens de sessie. Vanuit die interactionele uitgangspositie verwoordt ze: “Ik merk dat je voortdurend in halve zinnen spreekt en dat ik mij uitsloof om het te verstaan. Ik krijg het gevoel dat ik uit je hints moet proberen te achterhalen wat er kan gebeurd zijn. Herken je hiervan iets?” … “Misschien zoals je in het verleden als kind terecht hoopte dat iemand zou opmerken wat er aan hand was?” Op die wijze krijgt de cliënt de verantwoordelijkheid voor zijn interactiepatroon teruggespiegeld en wordt hij uitgenodigd om zijn ‘keuze’ te herzien. 2.4. Existentiële benadering Waar de vorige benaderingen vooral procesdirectieve accenten toevoegen aan het cliëntgerichte behandelaanbod, biedt het existentiële gedachtegoed een inhoudelijk raamwerk om datgene waarmee een cliënt worstelt, te begrijpen en te plaatsen (Wauters, 2004).Er kan echter bezwaarlijk worden gesproken over hét existentiële gedachtegoed. Het gaat veeleer om een pluriforme verzameling van ideeën die onderling sterk verschillen (Cooper, 2003). Het inlijven van existentiële uitgangspunten draagt er toe bij dat bepaalde, veelal impliciet aanwezige elementen in het cliëntgerichte paradigma meer geaccentueerd worden. Hierdoor worden eenzijdigheden - die vooral de orthodoxe cliëntgerichte therapie verweten worden weggewerkt: de naïef-optimistische visie op de mens als zijnde pro-sociaal en gericht op zelfactualisatie en de sterk individualistische focus (Mearns & Thorne, 2000; Renders, 2005; Stinckens & Lietaer, 2001). In de existentiële benadering wordt de mens beschouwd als onlosmakelijk verbonden met zijn omgeving (Wollants & Lietaer, 2000). ‘Existeren’ betekent ‘in-de-wereld-zijn’. Hierdoor is het menselijk bestaan ook fundamenteel begrensd: men kan niet alles doen wat men wilt, men botst voortdurend op de grenzen van zijn bestaan. Binnen dit ‘zijn-in-de-wereld’ worden verschillende modaliteiten onderscheiden: het lichamelijk bestaan, het bestaan met anderen, het bestaan met zichzelf en het bestaan in relatie tot een systeem van betekenis. Authentiek leven veronderstelt dat men zich voldoende bewust is van elke bestaansmodaliteit en dat men een evenwicht realiseert tussen de modaliteiten (Wauters, 2004). Vooral het existeren als een lichamelijk gebeuren wordt in de existentiële benadering sterk benadrukt. De mens is in de wereld verankerd als lichaam en is zich van deze wereld bewust als een lijfelijk weet-hebben-van. Verder is menszijn weet hebben van verleden, heden en toekomst met als enige zekerheid dat er een einde aan komt. Dit besef zorgt enerzijds voor uitdagingen: de mens wordt in het leven geworpen met als opdracht om zijn bestaan en zijn wereld vorm te geven. Anderzijds boezemt het ook angst in: men heeft slechts een beperkte tijd ter beschikking en men zal een keuze moeten maken tussen ontelbaar veel mogelijkheden (Cooper, 2003). De existentiële ideeën vormen een waardevolle inspiratiebron om hypothesen te genereren omtrent de moeilijkheden waarmee cliënten worstelen (Renders, 2005). Globaal genomen kan elke pathologische ontwikkeling beschouwd worden als een verstoring van een persoon met zijn wereld. Vermits deze interactie mens-wereld verschillende modaliteiten kent, kunnen er zich ook verschillende verstoringen voordoen (Wollants & Lietaer, 2000). De meest basale verstoring doet zich voor op het niveau van het lichamelijk existeren: men is afgesplitst van zijn lijfelijk ervaren, men heeft weinig of geen contact met de eigen lichaamsgewordingen, men behandelt het lichaam als een ding, de lichaamscontactfuncties worden dwangmatig onder controle gehouden. Dit laatste doet zich voor bij somatisatiestoornissen. Het in-de-wereld-zijn, het leven met anderen, kan eveneens verstoord zijn. Typerend voor het menselijk bestaan is de spanning tussen twee belangrijke ontwikkelingstaken: de behoefte tot autonomie en een eigen identiteit ontwikkelen, en de behoefte tot afhankelijkheid en erbij horen. De verhouding tot de medewereld kan op twee verschillende manieren verstoord zijn, met een ‘doorschieten’ in één van beide polen. Dit manifesteert zich concreet in een vermijden van elk interpersoonlijk contact, of omgekeerd, in een volledig met de ander versmelten. Ook de tijd- en ruimtebeleving kunnen verstoord zijn. Bij een stoornis in de tijdbeleving ervaart men zijn leven als discontinu; heden, verleden en toekomst zijn niet met elkaar verbonden. Men blijft op een destructieve manier vasthangen aan het verleden (in geval van een posttraumatische stressstoornis), men vlucht in een onophoudelijk hier-en-nu (bij verslavingsgedrag) of men is obsessioneel gericht op de toekomst, krampachtig bezig met het bezweren van de gevaren en risico’s (bij obsessief-compulsief gedrag). Wat de ruimtebeleving betreft, ziet men ook een divers palet aan verstoringen: sommige cliënten beleven hun subjectieve ruimte als onbestaand, ze worden volledig in beslag genomen door hun omgeving. Andere cliënten hebben een uitvergroot gevoel van ruimte; ze hebben de idee alles en iedereen te kunnen bezetten en innemen. Depressieve cliënten ervaren hun ruimte als ingeperkt en benauwd, terwijl bij schizofrene personen de afgrenzing van de eigen ruimte aangetast is; ze beleven hun ruimte als binnengedrongen door andere objecten of personen. De confrontatie met de eindigheid van het bestaan, tenslotte, plaatst de mens voor de moeilijke opdracht om binnen de beperkte tijd die hem gegeven is, op een authentieke manier vorm te geven aan zijn leven. Men is verantwoordelijk voor de wereld die men geconstrueerd heeft en die verdwijnt wanneer men sterft. De existentiële angst die hiermee gepaard gaat, tracht men op talloze manieren af te weren. Velen kiezen voor een ‘inauthentieke’ levenswijze, waarbij ze hun leven vormgeven zoals van hen verwacht wordt. Dit zorgt voor veiligheid en geruststelling, maar beperkt tegelijk het aantal vrijheidsgraden. De huidige generatie cliëntgerichte therapeuten heeft veel van de existentiële uitgangspunten in hun praktijk weten te integreren (Cooper, 2003). Zo zullen ze cliënten bijvoorbeeld ook op het niveau van hun bewuste keuzes bevragen vanuit de idee dat wie we zijn deels bepaald wordt door de keuzes die we maken. Ook het zich verhouden met de beperkingen en conflicten die intrinsiek verbonden zijn met de menselijke conditie, krijgt ruimere aandacht. Vermits de mens beschouwd wordt als onlosmakelijk verbonden met zijn omgeving, wordt de cliënt bovendien aangemoedigd om niet enkel de eigen behoeften, gevoelens en verlangens te exploreren, maar ook die van anderen. Tenslotte is ook de therapeutstijl onder invloed van de existentiële benadering geëvolueerd: persoonlijke aanwezigheid en betrokkenheid van de therapeut - ‘presence’ - krijgen meer gewicht. Yalom (2001) beschrijft de momenten waarop de therapeut als het ware uit zijn professionele rol stapt en op een zeer persoonlijke en diepmenselijke manier de cliënt tegemoet treedt, als ‘kritische incidenten’ die vaak een keerpunt in de therapie betekenen. Onderzoek (Grafanaki, 2001) toont aan dat de hoeveelheid transparante reacties van de therapeut echter minder belangrijk is dan de timing in de therapeutische interactie. De adequaatheid ervan is enkel te beoordelen binnen de aan de gang zijnde interactie. Volgens Wyatt (2001) kunnen dergelijke goed gedoseerde momenten van openheid een overstap inhouden van het gewone, dagdagelijkse naar het spirituele, waarbij de cliënt toegang vindt tot een onverwacht helend potentieel. In die zin is een existentiële inslag ten zeerste aangewezen bij cliënten wiens motivatie voor therapie verder reikt dan het louter behandelen van hun klachten. 3. Experiëntiële theorie van persoonlijkheidsverandering De klassieke cliëntgerichte persoonlijkheidstheorie werd geherformuleerd door de experiëntiële, de existentiële en de interpersoonlijke benadering te incorporeren en door de recent ontwikkelde emotietheorieën en het constructivistische gedachtegoed te integreren (Elliott, Watson, Goldman & Greenberg, 2004; Greenberg, Elliott & Lietaer, 2003). De volgende basisprincipes vormen het fundament van deze ‘neo-humanistische synthese’. De mens wordt beschouwd als een dynamisch systeem dat diverse processen voortdurend tracht te integreren. Gevoelens, herinneringen, overtuigingen, waarden en leerervaringen worden continu gesynthetiseerd in een poging om tegemoet te komen aan de steeds wisselende omgeving. Groei is dus inherent dialectisch van aard. De mens groeit in de richting van een steeds toenemende complexiteit en coherentie. De mens fungeert hierbij als een actieve participant die diverse ervaringsaspecten (emotionele en cognitieve, interne en externe) en verschillende niveaus van verwerking (aangeboren sensorimotorische, emotioneel-schematische en conceptuele) tracht samen te brengen om betekenis te verlenen aan zijn bestaan. Het zelf verwijst dus niet naar een vaste entiteit of een duidelijk omlijnd object, het is eerder een integratief proces waarbij momentane zelfbepalingen elkaar afwisselen, afhankelijk van de ervaringsgegevens die in rekening worden gebracht. Als ouder kan men zich bijvoorbeeld heel toegewijd voelen, terwijl men als werknemer eerder nonchalant is. In relatie met leeftijdsgenoten kan men zelfzeker zijn, terwijl men in de partnerrelatie afhankelijk is. Lichamelijk kan men zich erg gespannen voelen, terwijl men rationeel het idee heeft alles onder controle te hebben. Deze dialectisch-constructivistische visie op het zelf werpt ook een ander licht op de opvattingen omtrent disfunctioneren. Disfuncties zijn niet toe te schrijven aan één enkel proces, maar kunnen diverse ontstaansgronden hebben. Op het meest globale niveau is men niet in staat om de diverse ervaringsaspecten tot een coherent en harmonieus geheel samen te brengen. Er kan een conflict bestaan tussen gevoelens en overtuigingen, tussen wensen en angsten, tussen kracht en kwetsbaarheid, tussen de behoefte aan autonomie en het verlangen naar afhankelijkheid. Pathologisch functioneren ontstaat wanneer bepaalde ervaringsgegevens onderdrukt worden of niet toegeëigend (Mearns & Thorne, 2000). Een andere bron van disfunctioneren is het onvermogen om contact te maken met lichamelijk gevoelde ervaringen of om deze in het bewustzijn te symboliseren. Men is zich bijvoorbeeld niet bewust van de onderhuidse angst, of men kan de wrok die men voelt niet uitdrukken. Anderzijds kan men ook zodanig overspoeld worden door de eigen lichamelijke gewaarwordingen, dat een innerlijke dialoog onmogelijk is (Nagels & Leijssen, 2004). Soms heeft het disfunctioneren echter niet te maken met ervaringselementen die geen toegang vinden tot de bewuste ervaringsstroom. Bepaalde ervaringen zijn op zichzelf niet adaptief. Het gaat hier om basale emotionele schema’s, vaak traumagerelateerde schema’s, die te pas en te onpas geactiveerd worden. Bij posttraumatische stress verkeert de persoon bijvoorbeeld in een permanente alarmtoestand, ook als er geen reëel gevaar aanwezig is. En bij ernstige hechtingsstoornissen ziet men vaak een onaangepast verlangen, of omgekeerd, een overdreven wantrouwen ten aanzien van interpersoonlijke nabijheid. Aan de basis ligt een emotioneel schema waarbij anderen gepercipieerd worden als ‘afwezig’ of ‘onvoorspelbaar’. Tenslotte is er ook nog een grote verscheidenheid aan specifieke cognitief-affectieve verwerkingsproblemen die bepaalde types van disfunctioneren helpen verklaren. Problematische reacties, waarbij de innerlijke ervaring van een cliënt en diens concrete reacties niet lijken te corresponderen, zijn hier een voorbeeld van. Een cliënt vertelt bijvoorbeeld dat hij zijn ouders doodgraag ziet. Hij begrijpt echter niet dat hij bij elk bezoek kortaf en bitsig reageert tegen hen. De informatie uit cognitieve en affectieve bron kan met andere woorden niet op een adequate manier worden samengebracht. Deze differentiële kijk op disfunctioneren, waarbij procesdiagnostisch een brede waaier aan specifieke microprocessen onderscheiden wordt, doet echter geen afbreuk aan de persoonsgerichte basisfilosofie van de cliëntgerichte theorie. De klachten van een cliënt worden niet geïsoleerd behandeld, maar steeds in relatie tot het gehele functioneren van de persoon. De aandacht gaat niet enkel uit naar het elimineren van de pathologische elementen, maar ook naar het faciliteren van de gezonde krachten en het aanwezige groeipotentieel (Schmid, 2003). 4. Effectonderzoek en procesonderzoek Een overzicht van onderzoek naar behandelresultaten (outcome) leidt tot de conclusie dat cliëntgerichte therapie het minstens even goed doet als de cognitief-gedragstherapeutische benadering (Lietaer, 2003; Elliott, Greenberg & Lietaer, 2004). Deze bevinding steunt op een geheel van studies waarin 6500 cliënten betrokken waren. Het gemiddeld aantal sessies van een cliëntgerichte therapie bedraagt 22, wat aantoont dat het merendeel van deze therapieën niet langdurig zijn. Bij follow-up blijven de effectgroottes behouden; er is dus geen terugval. Wanneer de behandelingen van specifieke problematieken geëvalueerd worden volgens de meest strenge ‘Randomised Clinical Trial’ (RTC) criteria is cliëntgerichte therapie ‘werkzaam en specifiek’ voor depressie, trauma, mishandeling, angststoornissen, psychosomatische stoornissen, en relationele problemen. Verder is zij ‘beloftevol’ - wat betekent dat er nog meer onderzoek moet komen - voor de behandelingen van agressieproblematiek, borderlinepatiënten en andere persoonlijkheidsstoornissen, eetstoornissen, schizofrenie, en voor het verbeteren van de levenskwaliteit bij somatische ziekten. Veel interessanter dan de vraag of een benadering werkt, vinden cliëntgerichte therapeuten de vraag naar het hoe. We weten immers al geruime tijd dat diverse therapeutische benaderingen ongeveer evengoed werken en dat de gevonden verschillen in hoge mate covariëren met de therapieverbondenheid van de hoofdonderzoeker (Lambert, 2004). Cliëntgerichte therapie heeft voornamelijk geïnvesteerd in procesonderzoek en heeft zodoende belangrijke empirische onderbouwing aangedragen voor specifieke processen die essentieel zijn voor constructieve persoonlijkheidverandering. Recente overzichtsartikels (Lietaer, 2003; Elliott, Greenberg & Lietaer, 2004) en toonaangevende handboeken (Norcross, 2002; Snyder & Ingram, 2000) plaatsen de empirische identificatie van deelprocessen tijdens het therapieverloop in de kijker. Wat de therapeutbijdrage betreft is het grote belang van empathie en van de 'bonding' aspecten van de werkalliantie overtuigend aangetoond. In verband met het cliëntproces is gebleken dat ervaringsgerichte zelfexploratie beter werkt dan louter conceptuele verwerking; emotionele arousal en emotioneel-cognitieve informatieverwerking is vruchtbaarder dan enkel aandacht voor het cognitieve. 4. Slotbeschouwingen: evaluatie van sterke en zwakke punten van de behandelmethode Cliëntgerichte therapeuten hebben een weg gevonden om als procesexpert actief initiatief te nemen, zonder af te glijden naar manipulatie of autoritaire controle. De universele cliëntgerichte aanpak werd gedifferentieerd in een hele reeks procestaken, waarbij men oog heeft voor specifieke procesblokkades en zoekt naar de juiste ingangspoorten om deze procesblokkades te doorbreken. Momenteel beschikken we over een uitgebreid therapeutisch repertoire dat rekening houdt met fasen van therapie, ervaringsniveaus, existentiële thema’s, cliëntstijlen van informatieverwerking en specifieke cliëntproblematieken. Als centraal principe geldt dat de beleving de continue toetssteen blijft: steeds dient de therapeut op een receptieve manier voeling te houden met wat zijn interventies bij de cliënt teweegbrengen en daarop in te gaan. De cliëntgerichte benadering is en blijft dus fenomenologisch van aard: er wordt vertrokken van de cliënt en er wordt teruggekeerd naar de cliënt. Recent outcome onderzoek dat rekening houdt met de complexiteit van het psychotherapieonderzoek, erkent dat een positief behandelresultaat staat of valt met het ontwikkelen van een goede werkrelatie, waarvoor therapeut- en cliëntkenmerken doorslaggevend zijn (Orlinsky, Ronnestad, Willutzki, 2004). Richtingoverstijgende onderzoeksresultaten van de afgelopen jaren bevestigen steeds opnieuw dat de therapeutische relatie een substantiële en consistente bijdrage levert aan het therapieresultaat, ongeacht de specifieke therapeutische benadering. Daardoor is het therapielandschap gekenmerkt door een hernieuwde belangstelling voor de therapeutische relatie en komt de cliëntgerichte traditie in het centrum van de vernieuwingen (Hutschemaekers & van Kalmthout, 2004). Immers de cliëntgerichte benadering heeft de deskundigheid betreffende relationele vaardigheden uitgebouwd, gedifferentieerd en onderzocht bij een ruime waaier cliëntproblematieken. Het maakt dat collega’s hulpverleners op deze competentie uit de cliëntgerichte traditie beroep kunnen doen, niet alleen om de effectiviteit van hun behandelingen te verhogen, maar ook om problematische verwikkelingen of alliantiebreuken te remediëren. Naast het curatieve veld kunnen ook de preventieve sectoren en de bredere domeinen van gezondheidszorg en opvoeding hun profijt doen met de vaardigheden uit de cliëntgerichte benadering. Zo blijkt bijvoorbeeld empathie een belangrijk instrument te zijn voor diagnosestelling en heling in de geneeskunde (Leijssen, 2004b). Cliëntgerichte therapeuten hebben bezwaren tegen een reductionistische en eenzijdige onderzoeksmethodologie, waarin alleen de vraag naar de werkzaamheid van voornamelijk protocollaire behandelvormen gesteld wordt. Onze voorkeur gaat naar een pluralistische onderzoeksmethodologie en naar de intensieve studie van veranderingsprocessen die inzichten opleveren die tot verbetering en innovatie kunnen leiden (Lietaer, 2003). Cliëntgerichte therapie heeft zich minder gericht op het outcome-onderzoek en is mede daardoor in de concurrentiestrijd tussen oriëntaties in een zwakkere positie beland. In een tijdsgeest van kostenbesparing en snel en efficiënt werken heeft de cliëntgerichte therapie echter te zeer op haar lauweren gerust en onvoldoende ‘bewezen’ dat ze beslagen is om de noden van de tijd te beantwoorden. Het gaat hier vooral om een beeldvorming waaraan moet gewerkt worden: de cliëntgerichte praktijk werkt immers kortdurend, is efficiënt voor diverse problematieken en beschikt over ‘protocollen’ waarin bepaalde werkwijzen op concreet niveau stapsgewijs beschreven zijn. Tot slot willen we beklemtonen dat cliëntgerichte therapie een voortrekkersrol speelt in de gedetailleerde studie van procestaken, waarbij we preciezer de vinger leggen op de processignalen die een taak aankondigen, meer inzicht krijgen in de concrete veranderingsstappen die doorlopen moeten worden en duidelijker weten welke concrete therapeutinterventies een constructief proces bevorderen. Hier ligt ook onze belangstelling voor de integratieve beweging. Eerder dan oriëntaties tegen elkaar af te zetten, om dan uit te maken welke mogen overleven of niet, zien wij heil in het procesonderzoek dat leidt tot de vorming van microtheorieën over wat werkt en wat niet helpend is in specifieke contexten. De microtheorieën hebben een grotere inpasbaarheid in de praktijk dan de macrotheorieën die eerder een onverzoenbaarheid tussen richtingen in de hand werken. De hedendaagse cliëntgerichte therapie heeft zich - bewust van tekorten - zonder schroom laten bijsturen door waardevolle elementen uit andere paradigma’s. We denken dat ook andere oriëntaties er voordeel bij kunnen hebben om helpende processen uit de cliëntgerichte therapie in hun praktijk te integreren. Referenties Binder, U. (2004). De ontberingen van een psychotisch leven als uitdaging voor de psychotherapie. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42(2), 99-116. Bouwkamp, R. (2001). Interpersoonlijke interventies. In W. Trijsburg, S. Colijn, E. Collumbien & G. Lietaer (Eds.), Handboek Integratieve Psychotherapie (pp. I 4.5-1-29). Leusden: De Tijdstroom. Bozarth, J. D., & Wilkins, P. (Eds.). (2001). Unconditional positive regard. Ross-on-Wye, UK: PCCS Books. Cooper, M. (2003). Existential Therapies. London: Sages Publications. Depestele, F. (2004). Space Differentiation in Experiential Psychotherapy. Person-Centered & Experiential Psychotherapies. Vol. 3, 129-139. Elliott, R., Watson, J, Goldman, R. & Greenberg, L. (2004). Learning emotion-focused therapy. American Psychological Association. Elliott, R., Greenberg, L. S., & Lietaer, G. (2004). Research on experiential psychotherapies. In M. J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield's Handbook of psychotherapy and behavior change (5th ed., pp. 493-540). New York: Wiley. Gendlin, E. T. (1996). Focusing-oriented psychotherapy. A manual of the experiential method. New York: Guilford. Grafanaki, S. (2001). What counselling research has taught us about the concept of congruence: Main discoveries and unresolved issues. In G. Wyatt (Ed.), Rogers’ therapeutic conditions: Evolution, theory and practice. Vol. 1. Congruence (pp. 18-35). Ross-onWye: PCCS Books. Greenberg, L. S., Elliott, R., & Lietaer, G. (2003). Humanistic-experiential psychotherapy. In G. Stricker, T. A. Widiger et al. (Eds.), Handbook of psychology: Clinical psychology, Vol. 8. (pp. 301-325). New York: Wiley. Gundrum, M. (2004). Interactioneel werken in cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie: training van metacommunicatieve feedback. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 227-2242). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Hafkenscheid, A. (2004). Hoe 'Rogeriaans' is de interpersoonlijke communicatietheorie en – therapie (ICT) van Donald J. Kiesler. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42(4), 267-278. Haugh, S., & Merry, T. (Eds.). (2001). Empathy. Llangarron, Ross-on-Wye: PCCS books. Hutschemaekers, G., & van Kalmthout, M. (2004). De evidentie van het cliëntgerichte gedachtegoed. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42(1), 5-17. Lambert,M. J. (Ed.). (2004). Bergin and Garfield's Handbook of psychotherapy and behavior change (5th ed.). New York: Wiley. Leijssen, M. (2003a). Gids voor Gesprekstherapie (2de ed.). Utrecht: De Tijdstroom. Leijssen, M. (2003b). Over oneindige angst en troost in een kortdurende therapie. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 41(4), 311-313. Leijssen, M. (2004a). Focusing-oriented dream work. In R. I. Rosner, W. J. Lyddon, & A. Freeman (Eds.), Cognitive therapy and dreams (pp. 137-160). New York: Springer Publishing Company. Leijssen, M. (2004b). Empathie als instrument voor effectieve geneeskunde. In M. Leijssen & N. Stinckens, Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 313-332). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Leijssen, M. (2006). Validation of the body in psychotherapy. Journal of Humanistic Psychology, 46 (2). Leijssen, M., & Adriaensen, H. (2003). Echtheid in cliëntgerichte therapie, geïllustreerd bij een cliënt met een persoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor Psychotherapie, 29(1), 25-51. Lietaer, G.. (2003). De empirische ondersteuning van experiëntieel-humanistische psychotherapieën: stand van zaken en taken voor de toekomst. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 4(1), 4-25. Mearns, D., & Thorne, B. (2000). Person-centered therapy today. New frontiers in theory and practice. London: Sage. Missiaen, C. (2004). Een hedendaagse visie op experiëntiële procesbevordering. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 63-82). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Nagels, A., & M. Leijssen (2004). De benadering van het lichaam in experiëntiële psychotherapie. In M. Leijssen & N. Stinckens, Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 63-82). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Norcross, J. (Ed.). (2002). Psychotherapy relationships that work. New York: Oxford University Press. Orlinsky, D. E., Rønnestad, M. H., & Willutzki, U. (2004). Fifty years of psychotherapy processoutcome research: Continuity and change. In M. J. Lambert, Bergin and Garfield’s Handbook of psychotherapy and behavior change (5th. ed.) (pp. 307-389). New York: Wiley. Prouty, G. (2004). De hallucinatie als het onbewuste zelf. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42(2), 85-98. Renders, K. (2005). Serie Een bijzondere casus: Rocco op de rand. Tijdschrift voor Psychotherapie, 31(4), 273-289. Rogers, (1942). Counseling and psychotherapy. Boston: Houghton Mifflin. Sabbe, B. (2004). Empathie bij ernstige depressie. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 199-207). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Schmid, P. F. (2003). The characteristics of a person-centered approach to therapy and counseling: Criteria for identity and coherence. Person-Centered & Experiential Psychotherapies, 2(2), 104-120. Snyder, C. R., & Ingram, R. E. (Eds.). (2000). Handbook of psychological change: Psychotherapy processes & practices for the 21st century. New York: Wiley. Stinckens, N. (2000). De innerlijke criticus in beeld gebracht: Een typologie van verschijningsvormen. Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 38(3), 201-215. Stinckens, N, Lietaer, G. & Leijssen, M. (2004). Werken met de innerlijke criticus: Een pleidooi voor een flexibele en procesdirectieve aanpak. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 42, 165-184. Stinckens, N., & Lietaer, G. (2001). De gewetensfunctie en de innerlijke criticus in het oeuvre van Rogers. Tijdschrift voor Psychotherapie, 27(3), 187-216. Süle, Á. (2004). Grenzen en ruimten in het reflectieve proces. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 83-98). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Van Werde, D. (2004). Cliëntgericht werken met psychotisch functioneren. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 209-224). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Vanaerschot, G. (2004). Ontwikkelingen in empathie. Van klimaatfactor naar belevings- en relatiefaciliterende dialoog. Tijdschirft Cliëntgerichte Psychotherapie, 42(4), 245-266. Warner, M. (2000). Person-centred therapy at a difficult edge: A developmentally based model of fragile and dissociated process. In D. Mearns & B. Thorne, Person-centred therapy today (pp. 144-171). London: Sage. Wauters, S. (2004). To be or exist? Psychotherapie als groeiproces naar meer authentiek leven. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 99-115). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Wollants, G., & Lietaer, G. (2000). De existentiële dimensie. De betekenis van het existentieelfenomenologisch gedachtengoed voor de psychotherapeutische praktijk. In W. Trijsburg, S. Colijn, E. Collumbien, & G. Lietaer (Red.), Handboek Integratieve Psychotherapie (pp. II.4.1-32). Utrecht: de Tijdstroom. Wyatt,G. (Ed.). (2001). Rogers’ therapeutic conditions: Evolution, theory and practice. Vol. 1. Congruence. Ross-on-Wye: PCCS Books. Yalom, I. D. (2001). Therapie als geschenk. Leuven: Van Halewyck. Personalia: Mia Leijssen is cliëntgericht psychotherapeut en hoogleraar aan de K.U.Leuven, waar zij opleiding geeft in psychotherapie op masters en postgraduaatniveau in het Departement Psychologie. Nele Stinckens is doctor in de psychologie en werkt als cliëntgerichte psychotherapeut op het Psychotherapeutisch Centrum voor Studenten van de K.U.Leuven. Daarnaast is ze als gastprofessor verbonden aan de Postacademische vorming in de cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie van de K.U.Leuven.