Hoofdstuk 5 Derivaten Leerdoelen en inhoud Na bestudering van dit hoofdstuk kent de student * de productkenmerken van opties, warrants, termijncontracten, swaps en gestructureerde producten; * de wijze waarop opties verhandeld worden; * de factoren die de prijsvorming van opties, warrants en termijncontracten bepalen; * de toepassingsmogelijkheden van opties in combinatie met aandelen; * de belangrijkste optiestrategieën; en kan de student * de intrinsieke waarde en de tijdwaarde van opties berekenen; * de theoretische prijs van call-opties van het Europese type berekenen met behulp van het model van Black en Scholes; * de theoretische prijs van een put-optie afleiden uit de prijs een vergelijkbare call-optie; * opties en aandelen combineren binnen een beleggingsportefeuille; * verschillende optiestrategieën toepassen. In dit hoofdstuk worden eerst de productkenmerken van opties, warrants, termijncontracten, swaps en gestructureerde producten besproken. Daarna wordt de optiebeurs behandeld en komen verbaal de factoren aan de orde die de prijsvorming van opties bepalen. Ten slotte komen achtereenvolgens beleggen in opties in combinatie met aandelen, optiestrategieën en beleggen in futures aan bod. De prijsvorming van opties wordt uitgediept in twee appendices op de Internetpagina’s, waarin de put-call pariteit en de optiesymbolen aan de orde komen. De opgaven kunnen worden gemaakt zonder gebruik te maken van de appendices, met uitzondering van de laatste vraag van opgave 5.6, die kennis veronderstelt van de put-call pariteit. Uitwerkingen opgaven Opgave 5.1 Opties kopen en schrijven 1 Die ligt lager dan € 60,80 (premie + uitoefenprijs: 45 + 15,80). 2 De koers zal onder de 45 + 9 = € 54 gelegen hebben; hij zal zijn gestegen gezien de gestegen premie van de call-optie en de gedaalde premie van de put-optie. 3 Het resultaat per optie voor A is de intrinsieke waarde van de optie verminderd met de betaalde premie. Dat is per aandeel: 70 – 45 – 15,80 = € 9,20. Het totale resultaat is 10.000 x 9,20 = € 92. 000. 4 Belegger B verliest de betaalde premie, dat is € 0,50 per aandeel, zodat hij een verlies lijdt van € 2.500. 5 Belegger C moet het aandeel tegen € 45 leveren terwijl het aandeel € 70 kost. De premie was € 9 zodat de belegger 70 – 45 – 9 = € 16 per aandeel verliest. 6 Belegger D verdient de gehele ontvangen premie: € 3,50 per aandeel. Opgave 5.2 Optieprijzen 1 Men zie de onderstaande tabel: Uitoefenprijs 65,00 70,00 75,00 Intrinsieke waarde 5,56 0,56 0,00 Premie 7,20 3,95 1,75 Tijdswaarde 1,64 3,39 1,75 At-the-money opties hebben de hoogste tijdswaarde. 2 De gegevens staan in de volgende tabel: Uitoefenprijs 65,00 70,00 75,00 Intrinsieke waarde 0,00 0,00 4,44 Premie 1,30 3,00 6,00 Tijdswaarde 1,30 3,00 1,56 Ter verklaring kan dezelfde factor worden genoemd als bij vraag 1. 3 Het aandeel moet stijgen tot 70 + 14,50 = € 84,50, dat is een stijging van 19,8%. 4 Belegger A loopt het grootste risico. 5 De aandelenbelegger maakt een koersrendement van (89 – 70,66) / 70,66 = 26%, waarbij een (niet gegeven) dividendrendement komt. De optiebelegger maakt een totaal rendement van (19 – 14,50) / 14,50 = 38%. Dat rendement is hoger dan het koersrendement op het aandeel. 6 De call heeft een tijdswaarde van 13,94 en de put een tijdswaarde van 8,80. Beide zijn vrijwel at-the-money. De belangrijkste verklarende factor wordt gevormd door de rente. De schrijver van de call moet leveren en de schrijver van de put moet afnemen, waardoor de schrijver van de call wel, en de schrijver van de put geen aandelen ter dekking moet aankopen; dat aankopen kost rente. Opgave 5.3 Straddle Epsilon 1 De belegger moet een calloptie en een putoptie met dezelfde uitoefenprijs kopen. 2 Uit de tabel blijkt dat er op die dag weinig handel in de betreffende optieserie is. De kans is daardoor groot dat de belegger aangewezen is op verkoop door de market-maker, die voor verkoop (aankoop door de belegger) de laatprijzen hanteert. 3 De belegger koopt callopties voor een prijs van € 3,71 per aandeel en put-opties voor een prijs van € €2,32 per aandeel. De strategie kost daarmee € 6,03 per aandeel. 4 Dat is het geval bij een beurskoers van Epsilon boven de € 54,03 of onder € 41,97. In dat geval worden de kosten overtroffen door de opbrengsten. De kosten bedragen € 6,03 per aandeel. Als het aandeel boven € 54,03 (de uitoefenprijs van de calloptie plus de betaalde premie) staat, levert de uitoefening van de call meer dan € 6,03 per aandeel op. Als het aandeel onder de € 41,97 (de uitoefenprijs van de putoptie minus de betaalde premie) staat, levert uitoefening van de put meer dan € 6,03 per aandeel op. 5 Het maximale verlies is de betaalde premie van € 6,03 per aandeel. Dat verlies wordt bereikt als de beurskoers van Epsilon gelijk is aan de uitoefenprijs van € 48,00. Zowel de calloptie als de putoptie zijn dan at-the-money. 6 De resultaten van de strategie worden getoond in de onderstaande tabel (euro’s per aandeel) Koers aandeel 36,00 38,00 40,00 42,00 44,00 46,00 48,00 50,00 52,00 54,00 56,00 58,00 60,00 Opbrengst bij uitoefening call put 0,00 12,00 0,00 10,00 0,00 8,00 0,00 6,00 0,00 4,00 0,00 2,00 0,00 0,00 2,00 0,00 4,00 0,00 6,00 0,00 8,00 0,00 10,00 0,00 12,00 0,00 Kosten bij aanvang -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 -6,03 Totaalresultaat 5,97 3,97 1,97 -0,03 -2,03 -4,03 -6,03 -4,03 -2,03 -0,03 1,97 3,97 5,97 Opgave 5.4 Optiestrategie Royal Dutch Shell 1 De belegger moet de put-optie maart 25,00 kopen en de put-optie maart 24,00 schrijven (verkopen). 2 Deze strategie heet een price spread 3 De put-optie maart 25,00 kost € 0,95 en de put-optie maart 24,00 levert € 0,70 op. De totale kosten bedragen dus € 0,25 per aandeel. (NB: In deze uitwerking worden de ‘huidige’ koersen als uitgangspunt genomen. Omdat met name in de put maart 24,00 al enkele uren niet gehandeld is, is het zeker verdedigbaar daarvoor de biedprijs van € 0,60 of de openingskoers van € 0,65 te hanteren) 4 Bij beurskoersen lager dan € 24,75 is het resultaat positief, zoals de onderstaande tabel laat zien. Resultaten in euro’s per aandeel Beurskoers Opbrengst c.q. kosten (-) aandeel bij uitoefening Gekochte put Geschreven put 25,00 24,00 23,00 2,00 -1,00 24,00 1,00 0,00 24,75 0,25 0,00 25,00 0,00 0,00 26,00 0,00 0,00 27,00 0,00 0,00 Opbrengst c.q. kosten (-) bij aanvang -0,25 -0,25 -0,25 -0,25 -0,25 -0,25 Totaalresultaat 0,75 0,75 0,00 -0,25 -0,25 -0,25 5 Dat bedraagt € 0,25 per aandeel en wordt bereikt bij beurskoersen van € 25,00 en hoger. 6 Men zie de onderstaande grafiek. Totaal resultaat 0,60 0,40 0,20 0,00 18 ,0 0 19 ,0 0 20 ,0 0 21 ,0 0 22 ,0 0 23 ,0 0 24 ,0 0 25 ,0 0 26 ,0 0 27 ,0 0 28 ,0 0 29 ,0 0 30 ,0 0 Euro's per aandeel 0,80 -0,20 -0,40 Beurskoers aandeel Opgave 5.5 Garantiecertificaat Het resultaat bij de verschillende standen van de AEX is als volgt: startwaarde eindwaarde resultaat totaal AEX 348,80 250 -28,3% 348,80 300 -14,0% 348,80 350 0,3% 348,80 400 14,7% 348,80 450 29,0% 348,80 500 43,3% 348,80 550 57,7% 348,80 600 72,0% resultaat totaal certificaat 0,0% 0,0% 0,3% 11,0% 21,8% 32,5% 43,3% 54,0% resultaat per jaar certificaat 0,0% 0,0% 0,0% 1,5% 2,9% 4,1% 5,3% 6,4% 1 Zie de bovenstaande tabel. 2 Dit blijkt eveneens uit de tabel. Bij eindwaarden van 250 resp. 300 is de eindwaarde van de AEX-index lager dan de startwaarde. In dat geval wordt alleen de garantiewaarde uitgekeerd; het resultaat is dan 0%. Bij een eindwaarde boven de 348,80 is het resultaat positief. Ter illustratie van de berekening: bij een eindwaarde van 400 bedraagt de procentuele toename van de AEX-index over de gehele periode (400 – 348,80) / 348,80 = 0,147 (14,7%) . De procentuele toename van de belegging in het certificaat is bij een participatiegraad van 75%: 0,75 * 0,147 = 0,110 (11,0%). De looptijd van het certificaat is 7 jaar. Het (meetkundig) gemiddelde resultaat per jaar bedraagt dan: (1 + 0,110)(1/7) – 1 = 0,015 (1,5%). Op dezelfde wijze kan het gemiddelde resultaat per jaar bij andere eindwaarden worden berekend. 3 Bij beide beleggingen is er koerswinst bij een AEX-index van meer dan 348,80. De belegger in een AEX-tracker ontvangt ongeveer de koerswinst van de AEX-index over 7 jaar. Bij het garantiecertificaat geldt een participatiegraad van 75%. Daardoor is de koerswinst over 7 jaar per definitie 75% van de koerswinst van de AEX-index. Verder wordt de eindwaarde anders berekend (een gemiddelde over 5 dagen in het laatste jaar). Dit leidt in vergelijking met de tracker tot minder risico (voordeel), maar bij een stijgende index – hetgeen statistisch vaker voorkomt dan een dalende index – ook tot een lager rendement (nadeel). Het voordeel van het garantiecertificaat is dat de belegger de zekerheid heeft, het belegde bedrag van € 100 terug te ontvangen, hetgeen bij de tracker niet het geval is: de belegger in een AEX-tracker leidt een verlies van circa 28% als de AEX-index na zeven jaar op 250 staat. Een nadeel van het garantiecertificaat in vergelijking met de tracker is dat de houder van het garantiecertificaat niet kan meeprofiteren van dividend; de tracker volgt evenals het certificaat de AEX-index, maar geeft in tegenstelling tot het certificaat ook dividend (na aftrek van kosten). Een ander nadeel is dat een garantiecertificaat als regel minder goed verhandelbaar is dan een tracker. 4 Stel de inleg op A. Dan geldt: A*(1,01)7 = € 100, A = € 93,27: 93,27%. Dus 100 – 93,27= 6,73% van de inleg (€ 6,73) resteert om te worden belegd in callopties. 5 Hoger: bij een hogere rentevoet kan de belegging in een nulcouponobligatie kleiner zijn, zodat een groter deel van de inleg belegd kan worden in callopties. Daardoor kan de participatiegraad op een hoger niveau worden vastgesteld. Opgave 5.6 Shortposities in opties en futures 1 De rente die in de prijs van de future zit verwerkt wordt voor de oktober-future berekend over circa vier maanden, voor de juli-future over circa één maand. 2 € 0,11 per maand is (uitgaande van enkelvoudige interest) 12 x 0,11 = € 1,32 per jaar. Dat is als percentage van de beurskoers van DRB NV 4,56% op jaarbasis. 3 Belegger A moet een openingsverkoop van deze future doen. 4 Belegger B moet een openingskoop van de put okt. 30,00 en openingsverkoop van de call okt. 30,00 doen. 5 Belegger B moet het aandeel leveren tegen € 30,00 en kopen tegen € 35,20: dat levert een verlies van € 5,20 op. Bij het afsluiten van de transactie is er per saldo € 0,75 premie per aandeel betaald. Los van renteverlies op de betaalde premie bedraagt het verlies 5,20 + 0,75 = € 5,95 per aandeel. 6 A heeft het aandeel verkocht tegen € 29,41 en moet het terugkopen tegen € 35,20. A lijdt dus een verlies € 5,79 per aandeel. 7 Uitgaande van het bij vraag 2 berekende rentepercentage en gegeven de premie van de calloptie geldt bij put-call pariteit: 30 --------------------------- = 28,97 + premie put – 3,05 1 + (4 / 12) x 0,0456 Dit leidt tot een theoretische waarde van de put-optie van € 3,63. De marktpremie wijkt dus enigszins af van de theoretische waarde. Opgave 5.7 Turbo’s Philips 1 De investering bij het gegeven financieringsniveau van € 20 is 24 – 20 = € 4. De hefboom is te berekenen als: koers Philips / investering = 24 / 4 = 6 2 Bij 24 is de theoretische waarde van de turbo 24 – 20 = € 4, bij een beurskoers van € 26 is de theoretische waarde: 26 – 20 = € 6. De turbo is dus met € 2, dat is met 50% gestegen. Dat komt overeen met de berekende waarde van de hefboom: Het aandeel stijgt immers met 2/24 = 8,33%, de turbo stijgt met 6 (waarde hefboom) * 8,33 = 50%. 3 Bij een beurskoers van € 22: de turbo wordt 22 – 20 = € 2 waard, een daling van 50% Hetzelfde kan worden berekend via de hefboom van 6: het aandeel daalt met 2/24 = 8,33%, de turbo daalt dus met 6 * 8,33 = 50%. Bij een beurskoers van € 21 is het stop loss-niveau van € 21,50 gepasseerd en is de turbo geliquideerd. De theoretische waarde zal, afhankelijk van de beurskoers waartegen de handelaar de aandelen weet te verkopen, maximaal € 1,50 (21,50 – 20) bedragen, maar kan ook lager worden. Wanneer de theoretische waarde van de turbo negatief wordt, is de turbo niets meer waard, maar heeft de belegger ook geen schuld aan de bank. 4 Wanneer de koers van het aandeel Philips daalt naar € 25, kan de handelaar de aandelen Philips die hij had verkocht tegen € 30 terugkopen op € 25. De waarde van de Turbo Short wordt nu: Financieringsniveau – koers aandeel Philips = 35 – 25 = € 10. De waardeverandering bedraagt dus € 5. 5 De theoretische waarde in de uitgangssituatie is, zoals in het voorbeeld is berekend, 35 – 30 = 5. De belegger heeft dus € 5 geïnvesteerd, terwijl de beurskoers van Philips € 30 bedraagt. De hefboom is daarmee: Koers aandeel Philips / investering = 30/5 = 6 Deze turbo short reageert gemeten in procenten 6 maal sneller op een koersbeweging van het aandeel Philips. Wanneer de koers van het aandeel Philips met 1% daalt, zal de waarde van deze Philips turbo short met 6% stijgen. In de situatie van vraag 4 daalt het aandeel Philips met 5/30 = 16,67% in waarde. Als gevolg daarvan stijgt de turbo met 6 (waarde hefboom) * 16,67 = 100% in waarde. Dit komt overeen met de bij vraag 5 berekende waardestijging van € 5 naar € 10. 6 Bij € 31 is de theoretische waarde van de turbo 35 – 31 = € 4. Bij € 33 is het stop loss-niveau van € 32,50 gepasseerd en is de turbo geliquideerd. De restwaarde bedraagt theoretisch maximaal 35 – 32,50 = € 2,50, en kan niet lager dan 0 worden (vergelijk het antwoord op vraag 3) Meerkeuzevragen 1 Voorbeelden van derivaten zijn: 1 Opties. 2 Obligaties. 3 Swaps. 4 Onderhandse leningen. 5 Futures. Wat is het goede alternatief? a Alleen 1, 2 en 3 zijn juist. b Alleen 2, 4 en 5 zijn juist. c Alleen 1, 3 en 5 zijn juist. d Alleen 3 en 4 zijn juist. 2 Gegeven zijn de volgende twee stellingen: I De koper van een call-optie op het aandeel A heeft de verplichting het aandeel A op termijn tegen een vastgestelde prijs te kopen, de koper van future op aandeel A heeft die verplichting niet. II In tegenstelling tot futures zijn opties ongeschikt als instrument om risicobeperking te bewerkstellingen. Wat is juist? a Stelling I is juist en stelling II is onjuist. b Stelling I is onjuist en stelling II is juist. c Stelling I en II zijn beide juist. d Stelling I en II zijn beide onjuist. 3 In een landelijk weekblad wordt over de reverse exchangeable obligatie het volgende opgemerkt: De techniek komt erop neer dat de belegger een obligatie koopt en daarbij tegelijkertijd een ...A...-optie ...B.... Wat is juist? a A = call b A = call c A = put d A = put B = koopt. B = schrijft. B = koopt. B = schrijft. 4 Vul in: ‘Een marketmaker op de Optiebeurs van Euronext Amsterdam is verplicht, doorlopend bieden laatprijzen af te geven t.a.v. optieseries van fondsen waarin hij een markt dient te onderhouden. Bij aankoop van opties wil hij dat doen tegen de ...A... en bij verkoop van opties wil hij de ...B... ontvangen. Natuurlijk ligt de biedprijs ...C... dan de laatprijs.’ Wat is juist? a A = biedprijs b A = biedprijs c A = laatprijs d A = laatprijs B = laatprijs B = laatprijs B = biedprijs B = biedprijs C = hoger. C = lager. C = hoger. C = lager. 5 Op een bepaald moment bedraagt de optiepremie van een call-optie op het aandeel A met uitoefenprijs € 25,00 op de optiebeurs € 1,20. Het aandeel A noteert op hetzelfde moment € 24,60. Wat is juist betreffende deze optie? a De intrinsieke waarde bedraagt € 0,80 en de tijdwaarde bedraagt € 0,40. b De intrinsieke waarde bedraagt € 0,40 en de tijdwaarde bedraagt € 0,80. c De intrinsieke waarde bedraagt € 1,20 en de tijdwaarde bedraagt € 0,00. d De intrinsieke waarde bedraagt € 0,00 en de tijdwaarde bedraagt € 1,20. 6 Op de optiebeurs is wordt op 12 januari een call-optie op het aandeel A verhandeld met een resterende looptijd tot 19 mei van hetzelfde jaar. De optie heeft op 12 januari een intrinsieke waarde van € 3,00 en een tijdwaarde van € 2,00. Tussen 12 januari en 19 mei vertoont de beurskoers van het aandeel A een beduidende stijging. Wat gebeurt er in de periode van 12 januari tot 19 mei met de intrinsieke waarde en de tijdwaarde van deze optie? a De intrinsieke waarde stijgt en de tijdwaarde daalt. b De intrinsieke waarde daalt en de tijdwaarde stijgt. c De intrinsieke waarde en de tijdwaarde dalen allebei. d De intrinsieke waarde en de tijdwaarde stijgen allebei. 7 Gegeven zijn twee call-opties met eenzelfde uitoefenprijs. Optie A heeft als onderliggende waarde het aandeel A, optie B het aandeel B. Beide aandelen hebben dezelfde beurskoers. De premie van optie A is hoger dan de premie van optie B. Wat kan dit verschil verklaren? a De rente is relatief laag. b De volatiliteit van de beurskoers van A is kleiner dan van de beurskoers van B. c Aandeel A keert geen dividend uit en aandeel B wel. d De looptijd van optie A is korter dan die van optie B. 8 Een speculant verwacht een belangrijke stijging van de aandelenkoersen. Om een maximale winst te maken, wil zij gebruik maken van opties en futures op de aandelenindex. Beoordeel in dat kader de juistheid van de volgende stellingen: I De speculant kan put-opties kopen. II De speculant kan futures kopen. Wat is juist? a I en II zijn juist. b Alleen I is juist. c Alleen II is juist. d I en II zijn onjuist. Het onderstaande geldt voor de vragen 9 en 10. In een landelijk dagblad staan onder de kop ‘Optiebeurs van Euronext Amsterdam’ de volgende slotkoersen afgedrukt: Philips Series Uitoefenprijs Call Apr. 25,00 Apr. 30,00 Apr. 35,00 Put Apr. 25,00 Apr. 30,00 Apr. 35,00 Slotkoers 4,65 2,50 0,20 1,00 3,50 6,50 Een belegger kiest voor een bepaalde optiestrategie. Zij verricht daartoe gelijktijdig een openingskoop van de call apr. 25,00 en een openingsverkoop van de call apr. 30,00. 9 Welke optiestrategie is dit en op welke koersverwachting is deze gebaseerd? a Straddle grote fluctuaties in beurskoers Philips. b Straddle beperkte fluctuaties in beurskoers Philips. c Price spread beperkte daling van beurskoers Philips. d Price spread beperkte stijging van beurskoers Philips. 10 Vanaf welke beurskoers van het aandeel Philips levert deze optiestrategie bij uitoefening winst op? a Beurskoers > € 25,00. b Beurskoers > € 27,15. c Beurskoers > € 29,65. d Beurskoers < € 25,00. 11 De contractgrootte van de AEX-indexfuture op de Optiebeurs van Euronext Amsterdam bedraagt € 200 x de AEX-index. De beurskoers van de AEX-indexfuture die op 17 mei afloopt bedraagt op 1 mei 554,20. Een belegger doet op 1 mei een openingsverkoop van één futurescontract. Op 17 mei bedraagt de stand van de AEX-index 547,30. Hoeveel bedraagt het resultaat van deze belegger? a € 1.094,60. b - €.1.094,60. c € 1.380,00. d - € 1.380,00. 12 Een belegger koopt 200 aandelen B tegen een beurskoers van € 43,80 en twee put-opties op het aandeel B met een uitoefenprijs van € 42,00 en een premie van € 0,70. Hoeveel bedraagt het maximale verlies per aandeel dat de belegger op deze positie kan lijden? a € 1,80. b € 2,50. c € 0,70. d € 3,60. 13 Een belegger heeft op tijdstip I een aantal call-opties gekocht. De onderliggende waarde van de opties is het aandeel A, de uitoefenprijs bedraagt € 15. Op tijdstip I bedroeg de koers van het aandeel A € 15. De aankoopprijs van de opties bedroeg € 4 per aandeel. Op de expiratiedatum van de optie staat de koers van het aandeel A op € 16. Hoeveel euro bedraagt de winst per aandeel voor de belegger op de expiratiedatum? (+: winst; –: verlies) a +5. b -3. c +1. d -5. Het onderstaande geldt voor de vragen 14 en 15. In een landelijk dagblad staan onder de kop ‘Optiebeurs’ de volgende slotkoersen afgedrukt: AKZO NOBEL 40,65 Series Call Okt. Okt. Okt. Okt. Jan. Jan. Jan. Jan. Put Okt. Okt. Okt. Okt. Jan. Jan. Jan. Jan. Uitoefenprijs Slotkoers 37,50 40,00 42,50 45,00 37,50 40,00 42,50 45,00 3,90 1,90 0,80 0,30 6,00 4,00 2,30 1,40 37,50 40,00 42,50 45,00 37,50 40,00 42,50 45,00 0,40 1,10 2,40 4,40 1,30 2,00 4,20 6,10 Een belegger verwacht dat zich de komende tijd slechts zeer geringe fluctuaties in de beurskoers van het aandeel AKZO NOBEL zullen voordoen. Zij kiest daarom voor de strategie van de straddle, waarvoor zij, naast een andere optie, de call okt. 40,00 gebruikt. 14 Wat is juist omtrent de maximaal te behalen winst (W) en het maximaal te behalen verlies (V) per aandeel op de expiratiedatum? a W = € 3,00 V is onbeperkt. b W = € 2,70 V = € 3,00. c W is onbeperkt V is onbeperkt. d W is onbeperkt V = € 2,70. 15 Op de expiratiedatum noteert het aandeel AKZO NOBEL € 42,50. Wat is dan het resultaat (per aandeel) op de positie? a Een winst van € 0,50. b Een verlies van € 0,50. c Een winst van € 2,50. d Een verlies van € 2,50. Antwoorden meerkeuzevragen 1c 2d 3d 4b 5d 6a 7c 8c 9d 10b Bij aanvang kost de strategie € 4,65 (openingskoop) en brengt € 2,50 (openingsverkoop) op; kost dus per saldo € 2,15. Bij een beurskoers > € 27,15 levert de call 25,00 meer dan € 2,15 op. Vanaf een beurskoers van € 30,00 is de winst maximaal (€ 5,00 – € 2,15 = € 2,85). 11c De belegger heeft de future verkocht (openingsverkoop) voor 200 x 554,20 = € 110.840 en koopt deze terug (sluitingskoop) voor 200 x 547,30 = € 109.460. De belegger verdient dus 110.840 – 109.460 = € 1.380. 12b De opbrengst van het aandeel bedraagt minimaal € 42,00, de kosten van de positie bedragen 43,80 + 0,40 = € 44,50; het verschil van 44,50 – 42,00 = € 2,50 is het maximale verlies. 13b De aankoopprijs van de optie bedraagt € 4,00 (per aandeel) en de opbrengst bij uitoefening bedraagt € 1,00 (16,00 – 15,00). 14a De strategie behelst een gelijktijdige openingsverkoop van de call okt. 40,00 en de put okt. 40,00, hetgeen 1,90 + 1,10 = € 3,00 (per aandeel) oplevert. Wanneer de beurskoers van het aandeel Akzo Nobel bij uitoefening op € 40,00 staat, worden geen van beide opties uitgeoefend en is de winst maximaal. 15a De call-optie is in the money en wordt uitgeoefend; de belegger moet de aandelen leveren voor € 40,00 die € 42,50 waard zijn, een verlies per aandeel van € 2,50. Ontvangen was € 3,00 per aandeel, zodat een winst van 3,00 – 2,50 = € 0,50 per aandeel resteert.