Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Methode ontwikkeling en toepassing op drie casestudies in Nederland Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Methode ontwikkeling en toepassing op drie casestudies in Nederland Marnix van der Vat Femke Schasfoort Judith ter Maat Marjolein Mens Joost Delsman Sien Kok Saskia van Vuren (HKV) Joost van der Zwet (HKV) Rudolf Versteeg (HKV) Carolien Wegman (HKV) Nico Polman (LEI) Elisabeth Ruijgrok (Witteveen en Bos) Met bijdragen van Rick Wortelboer (Deltares) en Jack Peerlings (WUR) Opdrachtgevers: Rijkswaterstaat WVL, Horizon2020, STOWA, Hoogheemraadschap Rijnland, Waterschap Rijn en IJssel, Waterschap Vallei en Veluwe, Waterschap Drents-Overijsselse Delta en Waterschap Vechtstromen, Strategisch Onderzoek Deltares. 1221519-011 © Deltares, 2016 Deltares 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Trefwoorden Droogte, risicobenadering, Droogte Risico Taal, zoetwatervoorziening, waterbeschikbaarheid Referenties Van der Vat, M., Schasfoort, F.E., Ter Maat, J., Mens, M., Deisman, J., Kak, S., Van Vuren, S., Van der Zwet, J., Versteeg, R., Wegman, C., Polman, N., Ruijgrok ,E., 2016. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening, methode ontwikkeling en toepassing op twee casestudies in Nederland. Versie Datum dec.2016 Auteur Paraaf Review Femke Schasfoort ~ Dimmie Hendriks o/Cl , Status definitief Visualisatie risicobenadering in Nederland (Bron HKV) Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Paraaf Goedkeuring t.j': 'P" Harm Duel b. 't . A.dL Paraaf 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Samenvatting In de toekomst kunnen in Nederland vaker knelpunten voorkomen in de zoetwatervoorziening doordat de totale vraag naar zoetwater toeneemt, en het klimaat verandert. Overheden, onderzoeksinstituten, organisaties en bedrijfsleven werken in Nederland samen om zich voor te bereiden op deze toekomstige veranderingen. Hiervoor is informatie nodig over de beschikbaarheid van zoetwater in normale en droge situaties, nu en in de toekomst. Het is daarbij belangrijk om inzicht te hebben in de consequenties van keuzes en afspraken met betrekking tot waterbeschikbaarheid (incl. waterverdeling) en gevolgen van eventuele watertekorten en een doorkijk te maken naar handelingsperspectieven. Daar hoort een goede verantwoording en onderbouwing van beslissingen en eventuele maatregelen bij. Hoe kunnen we (liefst kwantitatief) onderbouwde besluiten nemen over de waterverdeling over sectoren en gebieden? Hoe kunnen we de kosten en (maatschappelijke) baten van zoetwatermaatregelen bepalen? Deze vragen spelen op het landelijke, maar ook op het regionale niveau. In de eerste fase van het Deltaprogramma is door verschillende partijen geprobeerd de zoetwatermaatregelen economisch te onderbouwen. Het volledig in beeld brengen van de baten bleek toen niet mogelijk door o.a. het ontbreken van een op de problematiek toegerust economisch instrumentarium en de daarvoor benodigde informatie. In 2021 wordt de deltabeslissing zoetwater geactualiseerd waarin een beslissing wordt genomen over de waterbeschikbaarheid in Nederland. Onderdeel van de beslissing is ook een pakket aan zoetwatermaatregelen, zodat we goed voorbereid zijn op een veranderend klimaat en sociaaleconomische ontwikkelingen. Om deze maatregelen economisch te onderbouwen moeten inzicht verkregen worden in de financiële en niet-financiële effecten van een project of beleidsmaatregel op de welvaart van een land of een regio. Hiervoor is nieuwe kennis nodig. In het Europese project IMPREX en het Deltaprogramma Zoetwater project Instrumentarium Afwegingen Economie wordt deze kennis ontwikkeld, met als lange termijn doel: het toepassen van een integrale risicobenadering voor droogte die een economische onderbouwing kan leveren voor de besluitvorming met betrekking tot de Nederlandse zoetwatervoorziening. Een risicobenadering is nodig voor een economische onderbouwing om informatie over de effecten van droogte te combineren met informatie over de frequentie waarmee verschillende maten van droogte voorkomen. In 2015 is door Deltares, Stratelligence en het LEI (nu WER) gestart met de ontwikkeling van een risicobenadering voor droogte. Kern van deze benadering is het combineren van de kans op het vóórkomen van droogte met de welvaartseffecten van droogte. Samen vormen ze het risico van droogte, oftewel de jaarlijkse verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Met deze benadering kan het risico van droogte in de huidige en toekomstige situatie worden ingeschat en kunnen de baten van maatregelen uitgedrukt in droogterisicoreductie worden bepaald. Met deze informatie kunnen de baten van maatregelen beter worden ingeschat dan in een standaard MKBA 1, doordat de frequentie van het optreden van droogte ook wordt meegenomen. 1 In eerdere MKBA’s is gewerkt met karakteristieke jaren en standaardkansen. Probleem hierbij is dat de kans van een karakteristiek jaar sterk kan variëren voor verschillende sectoren en gebieden. Om de gemiddelde kosten en baten te kunnen berekenen van maatregelen dient de frequentie van het optreden van droge omstandigheden voor iedere specifieke locatie en sector te worden meegenomen. ii Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In 2016 hebben Deltares, HKV, LEI en Witteveen+Bos samen verder gewerkt aan de doorontwikkeling van de risicobenadering. Dit is gedaan in het kader van het HORIZON2020 project IMPREX en het project Instrumentarium Afwegingen Economie (zie kader). Het doel is het verbeteren van de risicobenadering en het toepassen ervan in casestudies. Dit moet meer inzicht geven in de meerwaarde van de risicobenadering en het identificeren van kennisleemten om afwegingen op landelijke en regionale niveau te kunnen maken. Daarvoor is parallel gewerkt aan de volgende activiteiten: (1) evaluatie/inschatting van de toepasbaarheid van de risicobenadering op landelijk niveau op basis van ervaringen met het deltamodel, dosis-effectrelaties, economische studies zoals die zijn opgedaan in Deltaprogramma Fase 1, kennis van de auteurs en de werkgroep kennis en strategie van het DPZW en recente (kennis)ontwikkelingen zoals de ontwikkeling van Waterwijzer Landbouw en Waterwijzer Natuur. Dit is ook de potentiele aftrap voor toepassing van de risicobenadering binnen de KPA2.0 (Knelpunten analyse) in Deltaprogramma fase 2. (2) doorontwikkeling van de methodiek voor de risicobenadering uit 2015, door: (i) ontwikkeling van een generieke droogterisicotool, (ii) ontwikkeling van een model dat het welvaartseffect van een verlaging van de landbouwopbrengst kan berekenen (zgn. prijsmodel landbouw). (3) beantwoording van kennisvragen met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem: (i) een eerste analyse naar onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem gericht op het vergroten van inzicht in de oorzaken van onzekerheid en daarbij het opstellen van een plan om door middel van een kwantitatieve onzekerheidsanalyse met het Nationaal Water Model de onzekerheid in waterbeschikbaarheid in de komende jaren nader te kwantificeren, (ii) een beschrijving van een methode om extreme droogtegebeurtenissen met betrekking tot waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem in Nederland te kwantificeren (4) toepassing van de risicobenadering voor droogte op regionaal niveau in twee casestudies: de watersystemen van het Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal en de Berkel. De droogterisicotool en het prijsmodel voor de landbouw worden hierin getest en de methodiek wordt doorontwikkeld (d.w.z. regionale dosis-effectrelaties, welvaartseffecten). De eerste activiteit is opgepakt vanuit het project Instrumentarium Afwegingen Economie. De tweede en derde activiteiten zijn vooral opgepakt vanuit IMPREX, waarbij de ontwikkeling van het prijsmodel voor de landbouw gefinancierd is vanuit het project Instrumentarium Afwegingen Economie. Aan de vierde activiteit is vanuit beide projecten gewerkt. IMPREX & Instrumentarium Afwegingen Economie: twee projecten, één lange termijn doel Het HORIZON2020 project IMPREX en het project Instrumentarium Afwegingen Economie hebben beide hetzelfde lange termijn doel, namelijk het ontwikkelen en toepassen van een integrale risicobenadering voor droogte om een economische onderbouwing te leveren voor de besluitvorming met betrekking tot zoetwater. Bij de uitvoering is daarom samenwerking gezocht om zoveel mogelijk synergie te creëren. Het gaat enerzijds om KPP DPZW IA economie (Kennis voor het Primaire Proces, Deltaprogramma Zoetwater, Instrumentarium Afwegingen, onderdeel economie, hierna IA economie) uitgevoerd door Deltares in samenwerking met LEI en Witteveen+Bos en anderzijds om het Nederlandse droogtedeel van het Horizon2020 project IMPREX (IMproving PRedictions and management of hydrological EXtremes, hierna IMPREX) uitgevoerd door Deltares en HKV. Het IMPREX Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening iii 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief deelproject wordt medegefinancierd door DGRW, RWS-WVL, STOWA, Hoogheemraadschap Rijnland, Waterschap Rijn en IJssel, Waterschap Vallei & Veluwe, Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents-Overijsselse Delta en de Strategische Onderzoeksmiddelen van Deltares en HKV. Het grootste deel van het project IA economie wordt in principe in 2017 afgerond, IMPREX loopt nog door tot 2019 waardoor geagendeerde kennisvragen in 2016 de volgende jaren kunnen worden opgepakt. Uitkomsten in 2016 Per activiteit zijn de resultaten en opgedane inzichten kort samengevat: Activiteit 1: Evaluatie/inschatting van de toepasbaarheid van de risicobenadering op landelijk niveau Op landelijk niveau is de toepasbaarheid van de risicobenadering voor de relevante gebruiksfuncties getoetst op basis van de verrichte werkzaamheden in DP fase 1 en recente (model)ontwikkelingen. De methodiek is alleen toepasbaar als er voldoende informatie en kennis is om de ‘effectentrein’ (van hydrologisch effect via fysiek effect naar welvaartseffect) voor iedere gebruikersfunctie afzonderlijk te voeden. Belangrijk resultaat van deze analyse is een overzicht van alle relevante gebruikersfuncties en effecten en daarbij de beschikbaarheid van informatie, kennis en/of modellen om de omvang van het effect in te schatten wat betreft hydrologische variabelen, de dosis-effect relaties en de welvaartseffecten. Voor veel gebruiksfuncties zijn aanvullende acties vereist vooral op het gebied van de watersysteemmodellering (met het detailniveau passend bij het niveau waarop de landelijke analyse wordt uitgevoerd), de dosis-effect relaties en het reduceren van onzekerheid in het waarderen van welvaartseffecten. De belangrijkste lacunes in het bestaande instrumentarium zijn: • Modelering interne verzilting; • Modelering natschade; • Effect droogte en zout op hoogwaardige teelten als bollen en sierteelt; • Effect op natuur en scheepvaart; en • Economische waardering effect op hoogwaardige teelten, scheepvaart, drinkwater en natuur. Activiteit 2: Doorontwikkeling van de methodiek voor de risicobenadering Voor het bepalen van het droogterisico en voor het uitvoeren van een bijbehorende onzekerheidsanalyse is in 2016 in het kader van IMPREX een generieke tool gebouwd in MS Excel. Hiermee kan het droogterisico worden ingeschat, uitgedrukt als de verwachtingswaarde van het jaarlijkse welvaartseffect. iv Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De verwachtingswaarde wordt berekend als het gemiddelde jaarlijkse welvaartseffect over alle jaren in een (hydro-meteorologische) tijdreeks. De invoer voor de tool is het welvaartseffect per jaar per gebruiksfunctie. Landbouw is een belangrijke gebruiker van zoetwater in Nederland, daarom is net als vorig jaar extra aandacht aan deze sector besteed. In 2015 heeft het LEI een model ontwikkeld, waarmee bij de uitwerking van het droogterisico voor de landbouwsector rekening kan gehouden worden met het prijseffect als gevolg van een verlaging van de landbouwopbrengst. Het model berekent het welvaartseffect van een verlaging van de landbouwopbrengst. Dit model is in 2016 uitgebreid zodat het toepasbaar is op alle negen gewasgroepen uit het landbouwopbrengstmodel Agricom. In de casestudies van de watersystemen ARK-NZK en de Berkel is dit model toegepast (zie activiteit 4). Activiteit 3: Beantwoording van kennisvragen met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem De risicobenadering bestaat uit een kansendeel en een gevolgendeel. Het kansendeel gaat vooral over de statistiek van waterbeschikbaarheid per gebruiker in het watersysteem. In een groot deel van Nederland is de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem belangrijk voor de kans van optreden van droogte-effecten voor diverse gebruikers in het watersysteem, omdat waterinlaat vanuit het hoofdwatersysteem naar het regionale watersysteem de regionale watertekorten kan terugdringen. De waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem vormt daardoor een belangrijk onderdeel in het ontwikkelen van een risicobenadering voor droogte. Dit jaar hebben twee aspecten aandacht gekregen: (1) de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem en (2) de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem tijdens extreme omstandigheden (grote herhalingstijden). Voor het eerste aspect lag de focus op het inventariseren van de oorzaken van onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem kan met het zogenaamde Nationaal Water Model (NWM) worden gekwantificeerd. Er is een analyse uitgevoerd naar de modelonzekerheid van het NWM. Op basis van literatuuronderzoek en een consultatie van deskundigen (in de vorm van enquêtes, interviews en een werksessie) is meer inzicht ontstaan in de belangrijkste bronnen van onzekerheid in het Nationaal Water Model en in het bijzonder het effect hiervan op de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Het algemene beeld is dat de belangrijkste onzekerheid in de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem wordt veroorzaakt door de onzekerheid in de regionale watervraag, zoals berekend in het deelmodel voor de onverzadigde en verzadigde zone. Vooral de wijze waarop verdamping in dat deelmodel is gemodelleerd zorgt voor een grote onzekerheid in de watervraag. Overige onzekerheidsbronnen die belangrijk zijn met betrekking tot de onzekerheid van de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem zijn: waterverdeling/sturing, openwaterverdamping, ruwheden/ontbreken kalibratie op droogte, chlorideberekening, waterverdeling Rijntakken. Over de omvang van onzekerheden en de doorwerking daarvan in de onzekerheid in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem is nog weinig kwantitatieve informatie beschikbaar. Het was daardoor niet mogelijk om de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in deze projectfase te kwantificeren. Er is een plan gemaakt om met behulp van een kwantitatieve onzekerheidsanalyse met het Nationaal Water Model de onzekerheid in waterbeschikbaarheid als gevolg van een aantal onzekerheidsbronnen in de komende jaren te kwantificeren. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening v 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Dit moet een kwantificering opleveren van de modelonzekerheid met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Voor de totaalonzekerheid in de waterbeschikbaarheid is naast de modelonzekerheid ook de statistische onzekerheid van belang. Dit wordt uitgewerkt binnen de studie Wabes. De kwantificering van modelonzekerheid en statistische onzekerheid moeten vervolgens samen integraal worden meegenomen in de uitwerking van het droogterisico voor diverse gebruikers in het watersysteem. Voor het kwantificeren van extreme droogtegebeurtenissen zijn verschillende opties verkend, met input van deskundigen van het KNMI, Deltares en HKV. Hieruit kwam een analyse met het regionale klimaatmodel RACMO als meest haalbaar naar voren. Met uitkomsten van dit model is door KNMI een 800-jarige reeks van meteorologie in West-Europa samengesteld. Deze kan gebruikt worden om inzicht te krijgen in de frequentie van droogtes en de correlatie tussen droogte in Nederland en lage afvoeren als gevolg van droogte in het Rijn- en Maasstroomgebied. Activiteit 4: Toepassing van de risicobenadering voor droogte op regionaal niveau Om de meerwaarde van de risicobenadering op regionaal niveau te bepalen is de risicobenadering toegepast in de twee regionale casestudies, namelijk het watersysteem van het Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal (ARK/NZK) in West-Nederland en het watersysteem van de Berkel in Oost-Nederland. Samen met de inschatting van de toepasbaarheid op landelijk niveau geeft dit inzicht in de toepassing van de methodiek op verschillende schaalniveaus. Elke casestudie heeft zijn eigen karakteristieken. In de eerste casestudie speelt menselijke sturing een belangrijke rol, terwijl dit in de tweede casestudie minder belangrijk is en het watersysteem meer vrij afwaterend is. Voor elk van de casestudie is het droogterisico in de huidige situatie (zonder klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling) voor een aantal gebruiksfuncties en sectoren bepaald. Voor het ARK/NZK is het effect van het verminderen van de wateraanvoer over het Amsterdam Rijnkanaal in beeld gebracht. Voor de Berkel is het effect van een inlaatstop vanuit het Twentekanaal bekeken. Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal Het resultaat van de toepassing van de risicobenadering in het ARK-NZK is een overzicht van de relevante welvaartseffecten en een beeld van het huidige droogterisico uitgedrukt in een verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Voor de meeste gebruiksfuncties van zoetwater zijn effectentreinen (hydrologisch effect-fysiek effect- welvaartseffect) opgesteld, is de benodigde data verzameld en zijn kennisleemtes geïdentificeerd. De effecttreinen voor landbouw en scheepvaart zijn ver genoeg uitgewerkt om het welvaartseffect van droogte te kunnen kwantificeren. Voor de gebruiksfunctie landbouw zijn effecten van zout en natte omstandigheden minder goed te modelleren, de verwachting is dat dit beter kan worden ingeschat met de vervanger van Agricom, Waterwijzer Landbouw, en een betere parametrisatie van het Landelijk Hydrologisch Model (LHM). Bij scheepvaart ontbreken relaties tussen doorspoeldebiet, schutbeperking en wachttijd. De verwachting is dat door het gebruik van het scheepvaartmodel BIVAS de meeste ontbrekende relaties kunnen worden ingevuld. De effecttreinen voor de andere functies zijn op basis van beschikbare literatuur opgesteld. Zo bleek bijvoorbeeld dat de effecten van droogte op de industrie, energie en drinkwatersector in de huidige situatie beperkt zijn, omdat ze goed aangepast zijn aan droge omstandigheden. Voor natuur kon de effectentrein nog niet worden uitgewerkt doordat er nog geen dynamisch model operationeel is dat de effecten van droogte op de natuur kan doorrekenen. Vandaar dat er een aanpak is voorgesteld op basis van grenswaarden. vi Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor recreatie geldt dat wanneer eventuele effecten worden doorvertaald in welvaartseffecten de impact beperkt blijft doordat effecten op de recreatie vooral zorgen voor een verschuiving van welvaart naar andere regio’s binnen Nederland (substitutie). De effecten van droogte op infrastructuur (leidingen, wegen en huizen) en waterveiligheid hangen vooral samen met effecten van een tijdelijk lager (boezem)peil. Belangrijkste bijdrage van dit jaar voor infrastructuur zijn de kentallen voor herstelkosten en het ontrafelen van de effecttreinen. De risicobenadering is toegepast op een beperkt aantal gebruiksfuncties, te weten landbouw, scheepvaart en infrastructuur (bodemdaling door peiluitzakking). Door het ontbreken van een geschikt regionaal model is gekozen om de hydrologische effecten door te rekenen met het LHM. De resultaten van de toepassing van de risicotool laten zien dat de landbouwsector het grootste aandeel heeft in het droogterisico. Mogelijk is dit beeld vertekend, omdat het welvaartseffect niet voor alle functies is gekwantificeerd. Voor de scheepvaart is er slechts incidenteel een welvaartseffect als de Kleinschalige Wateraanvoer (KWA) in werking treedt. Hierbij is het welvaartseffect bij Spaarndam relatief klein, omdat het daar voornamelijk om pleziervaart gaat. Het welvaartseffect door bodemdaling is meer frequent (vijf van de twintig jaren), maar het totale welvaartseffect hiervan is beperkt in relatie tot het welvaartseffect van droogte voor de landbouwsector. Het effect van het verminderen van de wateraanvoer over het Amsterdam-Rijnkanaal op de omvang van het droogterisico in het casestudiegebied is beperkt. Dit is een belangrijke constatering. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat het droogterisico niet voor alle gebruikersfuncties zijn uitgewerkt of bekend zijn, waardoor wellicht belangrijke kosten en baten niet in beeld zijn gebracht. Ook zou de omvang van het verdrogingsprobleem minder groot kunnen zijn dan tevoren ingeschat, er kunnen problemen zijn met de vertaling van het scenario in het hydrologisch model of de gebruikte hydrologische modellen zijn (nog) niet geschikt om de effecten van droogte regionaal door te rekenen. Een reden van dit laatste kan zijn dat sturing van water tijdens droge periodes nog onvoldoende in de modellen zit. Een verdere analyse van de onderliggende oorzaak zou richtinggevend kunnen zijn bij het verder uitwerken van het instrumentarium. Op basis van de casestudie wordt geconcludeerd dat als er voldoende informatie is de risicobenadering goed lijkt te werken. Ook wordt geconcludeerd dat (1) de rekentijden van het LHM lang zijn en daardoor beperkend werken voor deze analyse, (2) het beheer bij droogte voor dit gebied (nog) niet in voldoende detail in de watersysteemmodellen van het LHM zit om een regionaal scenario of regionale maatregel door te rekenen en (3) voor de geselecteerde gebruiksfuncties (soms) veel informatie of aannames nodig zijn om het welvaartseffect van droogte te berekenen. Berkel Ook in de casestudie voor het stroomgebied van de Berkel is de risicobenadering toegepast. In deze casestudie zijn de gebruiksfuncties landbouw, stedelijke water(kwaliteit) en de recreatievaart beschouwd. De risicobenadering is niet toegepast op overige relevante gebruiksfuncties, zoals natuur, industrie en drinkwater. Voor natuur was dit nog niet mogelijk, omdat de effectentrein nog niet compleet was. Industrie en drinkwater ondervinden, doordat ze onbeperkt mogen onttrekken uit het diepere grondwater (geen wateronttrekkingsverbod), geen negatieve effecten van droogte, waardoor er voor deze gebruikersfuncties geen droogterisico is. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening vii 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor het watersysteem van de Berkel blijkt geen geschikt regionaal watersysteemmodel beschikbaar te zijn met een goede beschrijving van de interactie tussen het grond- en oppervlaktewatersysteem. Om toch het droogterisico te bepalen is daarom net als bij case ARK/NZK gebruik gemaakt van modeluitkomsten uit het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM). Gezien het detailniveau waarop het stroomgebied van de Berkel in het LHM is opgenomen, was dit alleen een terugvaloptie voor landbouw. Voor de gebruikersfuncties stedelijk gebied en recreatievaart zijn meetreeksen van waterstanden, watertemperatuur en debieten gebruikt. Het modelonderdeel MetaSWAP van het LHM bevat op een ruimtelijk detailniveau van 250x250 m informatie over bodemvochtgehalten. Voor landbouw is die informatie over bodemvochtgehalten gebruikt in combinatie met de effectmodule voor landbouw (AGRICOM) en de LEI prijsmodel (om het effect van prijselasticiteit te bepalen). Het LHM (versie 3.0.1) levert voor het oppervlaktewater van de Berkel nauwelijks modeluitkomsten. Het LHM levert alleen informatie over de totale oppervlaktewaterbalans van de Berkel (watervraag en levering), metaandere woorden informatie op ‘districtniveau’. Lokale uitvoerpunten in de Berkel met informatie over ontwikkeling van waterstanden, waterdiepten en stroomsnelheden in de tijd ontbreekt. De LHM uitkomsten zijn daardoor niet te gebruiken voor de risicobeoordeling van de gebruikersfuncties zoals stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart, waarvoor de (tijdsafhankelijke ontwikkeling van) hydrologische variabelen op meerdere locaties in het oppervlaktewater nodig zijn om fysieke effecten te bepalen. Voor de gebruikersfuncties stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart is daarom gebruik gemaakt van (soms niet continue) meetreeksen in combinatie met eenvoudige aannames en (opgevraagde c.q. uit literatuur afkomstige) kentallen over kosten en baten. Op deze manier is een eerste beeld neergezet van het droogterisico. De uitkomsten van de risicobenadering betreffen een eerste beeld en mogen niet als absolute getallen geïnterpreteerd worden. Ze bevatten nog een ruime mate van onzekerheid. Het berekende droogterisico voor de huidige situatie zonder klimaatverandering en socio-economische ontwikkeling is beperkt. Het droogterisico is het grootst voor de gebruikersfunctie landbouw in verhouding tot recreatievaart en stedelijke waterkwaliteit. Om de meerwaarde voor de afweging van maatregelen te illustreren is ook naar het effect van een maatregel op het droogterisico gekeken. Het effect van een inlaatstop vanuit het Twentekanaal naar de Berkel op het droogterisico voor de gebruiksfunctie landbouw is geanalyseerd. Uit de analyse bleek dat de maatregel het droogterisico nauwelijks beïnvloedt. Algemene conclusie. Waar staan we nu en hoe ver kunnen we komen? Kort samengevat zijn de belangrijkste opbrengsten van dit jaar: - Beter inzicht in de toepasbaarheid van de risicobenadering op regionaal en nationaal niveau Identificatie van de belangrijke kennisleemtes om tot een risicobenadering te komen Op basis van de resultaten blijkt de risicobenadering alleen toepasbaar als voor de belangrijkste gebruikersfuncties modellen en/of relaties beschikbaar zijn voor de drie onderdelen van de effectentrein: hydrologie - fysiek effect - welvaartseffect. Hierbij is het belangrijk dat een goed watersysteemmodel beschikbaar is, waarvan de modelresultaten (met aannames) kunnen worden doorvertaald in welvaartseffecten. Het model maakt het mogelijk om toekomstige ontwikkelingen (zoals klimaatverandering) en/of situaties met en zonder maatregelen kwantitatief te beschrijven en onderling te vergelijken. viii Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Daarnaast is een verdere uitwerking en/of onderbouwing van de dosis-effectrelaties en welvaartseffecten noodzakelijk. In beide regionale casestudies blijken de bestaande watersysteemmodellen niet aanwezig (en/of niet altijd in staat de effecten met voldoende detail (het LHM) goed te beschrijven. Voor de Berkel ontbreekt een regionaal model met de beschrijving van het grondwatersysteem en het oppervlaktewater systeem en hun onderlinge relatie, terwijl het LHM te grof bleek om de hydrologisch relevante parameters voor verschillende gebruiksfuncties te beschrijven. In de ARK/NZK case ontbreekt een goede modelmatige beschrijving van het huidige beheer tijdens laagwater in het LHM en/of de regionale modellen. Wat betreft dosis-effect relaties en welvaartseffecten is uit de casestudies gebleken dat er in de literatuur weinig data voorhanden is om de dosis-effect relaties en kostenkentallen in te kunnen vullen. Effectmodules die aansluiten op regionale watersysteemmodellen ontbreken nog geheel. Meeliften op landelijke effectmodellen bleek beperkt mogelijk (alleen landbouw), maar is iets om de vervolgfase van het project te verkennen. Net als meer betrokkenheid van belanghebbenden en experts op het gebied van bijvoorbeeld industrie en natuur, zodat samen missende dosis-effect relaties en kostenkentallen kunnen worden ingevuld. Uit de casestudies is gebleken dat het alleen zinvol lijkt om op regionaal niveau door te gaan met de toepassing van de risicobenadering als ook regionale hydrologische modellen (van voldoende kwaliteit) en ook de dosis-effectrelaties en welvaartseffecten beschikbaar zijn. Soortgelijk geldt in mindere mate voor het landelijk niveau. Voor een landelijke toepassing van de risicobenadering is wel een consistent modelinstrumentarium voor grond- en oppervlaktewater beschikbaar in de vorm van het LHM, daarnaast zijn voor sommige gebruiksfuncties instrumenten beschikbaar en/of in ontwikkelen om de fysieke effecten van droogte mee te bepalen. Ook voor het verder ontwikkelen van een landelijke toepassing wordt nog steeds aangeraden om het modelinstrumentarium en dosis-effect relaties verder te verbeteren en te (blijven) ontwikkelen. Belangrijke onderwerpen hierbij zijn (kijkend naar het aandeel van de gebruiksfuncties landbouw en scheepvaart in de landelijke waterverdelingstrategie in DP fase 1): - - - Interne verzilting in NHI om zoutschade landbouw te berekenen Ontwikkeling Waterwijzer Landbouw om de effecten van droogte en zout op de opbrengst beter in te schatten. Daarnaast is het belangrijk waardevolle en gevoelige teelten als bollen en sierteelt apart op te nemen. Verder moet de aansluiting op het bestaande instrumentarium (NWB/LHM en prijsmodel LEI) gewaarborgd worden. Ontwikkeling Waterwijzer Natuur om de effecten op terrestrische natuur in te kunnen schatten en gebruik van de KRW Verkenner in combinatie met Waternood om dit te doen voor aquatische natuur. Validatie en operationeel maken BIVAS Een landelijke analyse zal geen uitspraken kunnen doen over het effect van (kleinschalige) regionale maatregelen en maatregelen bij individuele gebruikers. Daarvoor is de schematisatie van het LHM te grof. Wel kan het effect van deze maatregelen op landelijke of bovenregionale schaal geanalyseerd worden, als bekend is (of een aanname gedaan kan worden) wat het effect op regionale schaal is op de watervraag tijdens droogte. Een meerwaarde van de risicobenadering is dan het in beeld krijgen van de verdeling van het droogterisico over verschillende gebruiksfuncties en (knelpunt)gebieden op nationaal niveau. Ook lijkt in de toekomst het meenemen van onzekerheid in de (MKBA) besluitvorming een grote meerwaarde. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening ix 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Belangrijk is om te constateren dat de grootste problemen in de toepassing van de risicobenadering gelden voor iedere kwantitatieve onderbouwing van de besluitvorming omtrent zoetwater. De aanvullende eisen voor het toepassen van een risicobenadering liggen vooral in het analyseren van een groot aantal hydrologische jaren en het monetariseren van effecten (vooral lastig voor natuur). Als we het effect van een maatregel op het watersysteem en op de belangrijkste economische sectoren niet kunnen berekenen, heeft een risicobenadering geen zin en is het niet mogelijk om een goede MKBA uit te voeren. Besluitvorming zal dan vooral op kwalitatieve informatie gebaseerd zijn. Als tussenvorm is het mogelijk het effect van maatregelen vooral uit te drukken in water gerelateerde eenheden (kubieke meters tekort), zonder de effecten op sectoren te kwantificeren en te monetariseren. Ook hiervoor zullen echter hydrologische modellen verbeterd moeten worden. Aanbevelingen Op basis van deze resultaten doen we de volgende aanbevelingen: • • • • • • x Aanbeveling 1: Pas de risicotool op nationaal niveau toe, soortgelijk als voor de regionale casestudies is gedaan, op basis van bestaande kennis en modelresultaten. Op basis daarvan kan worden bepaald welke informatie er op nationaal niveau nodig is, en al beschikbaar is, om tot bruikbare resultaten te komen op nationaal niveau. Aanbeveling 2: Richt het regionaal waterinstrumentarium zo in dat het aan de minimale eisen voor een risicobenadering gaat voldoen (bijv. koppeling grondwater en oppervlaktewater). NWM is maar gedeeltelijk een terugvaloptie (m.n. voor relatief grote regionale gebieden, zoals casestudie ARK-NZK) Aanbeveling 3: Vergroot de (inhoudelijke) betrokkenheid bij allerlei aanverwante ontwikkelingen, zoals Waterwijzer Landbouw, Waterwijzer Natuur en BIVAS effectmodule en zorg ervoor dat ze straks goed aansluiten op het NWM en/of regionale modelinstrumentarium zodat ze straks ingezet kunnen worden voor de risicobenadering. Dit moet het mogelijk maken om de risicobenadering ook op andere gebruikersfuncties (zoals natuur) toe te passen. Aanbeveling 4: Besteed meer aandacht aan onzekerheid in de effectentrein en de doorwerking ervan in het droogterisico op landelijk en regionaal niveau. Dit geeft inzicht welke gebruiksfuncties een relatief groot aandeel hebben in de onzekerheid van het welvaartseffect en waar het loont extra op in te zetten (bijv. verbeteren simuleren hydrologische variabele, of juist dosis-effect of de welvaartrelatie) om de bandbreedte in de risicoinschatting te verkleinen. Aanbeveling 5: Meer aandacht besteden aan de bruikbaarheid van de uitkomsten van een risicobeoordeling en de Droogte Risico Tool en hoe deze uitkomsten kunnen bijdragen aan besluitvorming omtrent afweging van specifieke maatregelen en afspraken over waterbeschikbaarheid. Aanbeveling 6: Meer betrokkenheid van belanghebbenden, zodat samen missende dosis-effect relaties en kostenkentallen kunnen worden ingevuld. Afgelopen jaar is immers gebleken dat er in de literatuur weinig beschikbaar is. Omwille van de inspanning is het aan te raden zogenaamde focusgroepen te organiseren. Na deze groepen kunnen belanghebbenden een specifieke rol krijgen in de dataverzameling (dosis-effectrelaties en welvaartseffecten). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Inhoud Samenvatting ii Lijst met definities van de belangrijkste begrippen i 1 Inleiding 1 2 Evaluatie landelijke toepasbaarheid 2.1 Een tool voor de risicoanalyse van droogte 2.2 Watertekort – Q1 2.3 Dosis-effect relaties – Q2 2.4 Economische waardering – Q3 2.5 Conclusies en aanbevelingen 5 7 8 12 17 22 3 Methode ontwikkeling 3.1 Economische uitgangspunten 3.1.1 Uitgangspunten 3.2 Droogte Risico Tool 3.2.1 Opzet 3.2.2 Invoer 3.2.3 Berekening van de verwachtingswaarde 3.2.4 Effect maatregelen 3.2.5 Onzekerheidsanalyse 3.2.6 Aanpassingen en uitbreidingen van de tool 3.3 Landbouwmodel berekening welvaartseffecten droogte op jaarbasis 3.3.1 Model met prijsongevoelig aanbod 3.3.2 Model met prijsgevoelig aanbod 3.3.3 Berekening van de prijsverandering en totale welvaartsverandering 3.3.4 Simulaties 25 25 25 27 27 28 29 30 31 33 34 34 35 37 39 4 Waterbeschikbaarheid hoofdwatersysteem 4.1 Inleiding 4.1.1 Plaats van waterbeschikbaarheid in de risicobenadering 4.2 Onzekerheden in waterbeschikbaarheid 4.2.1 Nationaal Water model 4.2.2 Beschrijving in- en uitvoer van de deelmodellen 4.2.3 Onzekerheid in het NWM 4.2.4 Kwantificeren van onzekerheden in NWM 4.2.5 Conclusie en voorstel voor vervolg 4.3 Mogelijkheden om extreme droogtegebeurtenissen voor NL te kwantificeren 4.3.1 Inleiding 4.3.2 Overzicht van de mogelijkheden 4.3.3 Bevindingen en voorstel voor vervolg IMPREX 41 41 41 43 43 44 45 52 57 59 59 60 66 5 Casestudie Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal 5.1 Inleiding 5.2 Beschrijving watersysteem 5.3 Omgaan met sturing in risicobenadering 5.3.1 Inleiding 69 69 70 72 72 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening xi 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 5.4 5.5 5.6 5.7 5.3.2 Interviews met waterbeheerders 5.3.3 Modelstudie effect operationeel beheer 5.3.4 Conclusies en aanbevelingen Doorvertaling van hydrologische naar welvaartseffecten 5.4.1 Inleiding 5.4.2 Uitwerking per gebruikersfunctie Toepassing Droogte Risico Tool 5.5.1 Inleiding 5.5.2 Risico referentiesituatie 5.5.3 Risico toekomstscenario ‘lagere wateraanvoer ARK Conclusies ARK-NZK Opties voor vervolg 72 73 74 75 75 77 104 104 104 107 108 111 6 Casestudie Berkel 6.1 Inleiding 6.2 Beschrijving van het watersysteem van de Berkel 6.2.1 Watersysteem 6.2.2 Watervragers 6.2.3 Afwegingen 6.3 Scope in 2016 6.4 Doorvertaling van hydrologische naar economische effecten 6.4.1 Aanpak op hoofdlijnen 6.4.2 Hydrologische modellen en meetgegevens 6.4.3 Uitwerking per gebruikersfunctie 6.5 Toepassing risicobenadering 6.5.1 Risico zonder maatregel 6.5.2 Risico met maatregel (inlaatstop vanuit Twentekanaal) 6.6 Discussie 6.7 Conclusies 6.8 Aanbevelingen 113 113 114 114 115 116 118 118 118 119 121 127 128 132 133 134 135 7 Conclusies en aanbevelingen 7.1 Conclusies 7.2 Aanbevelingen 139 139 145 8 Literatuur 147 Bijlage(n) A Methodiek risicoanalyse droogte A-1 B Experts consultatieronde B-1 C Vragenlijst C-1 D Modelonzekerheid per deelmodel van het NWM D-1 E Interviews sturing tijdens droogte ARK-NZK E-1 F Uitgangspunten Landbouw F-1 xii Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief G Effect inzet KWA op scheepvaart Prinses Irenesluizen G-1 H Additionele informatie casestudie ARK/NZK H-1 I Verslag tweede werksessie IMPREX Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal I-1 J Kennisvragen uit de eerste workshop Berkel J-1 K Bespreekverslag van de tweede workshop Berkel K-1 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening xiii 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Lijst met definities van de belangrijkste begrippen - - - - - - 2 Droogte: Droogte kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. In dit onderzoek hanteren we de sociaaleconomische definitie: Een lange periode met watertekorten (het verschil tussen watervraag en wateraanbod). Risico: de kans maal gevolg. In deze studie wordt het risico uitgedrukt als de jaarlijkse verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Verwachtingswaarde: een gewogen gemiddelde van alle mogelijk uitkomsten. Welvaartseffect: de financiële en niet-financiële 2 effecten van een project of beleidsmaatregel op de welvaart van een land of een regio. Scenario’s: (toekomstige) veranderingen die niet beïnvloed kunnen worden door beslissingen binnen het project oftewel toekomstige ontwikkelingen van relevante ontwikkelingen van buitenaf (bijvoorbeeld klimaatverandering, economische groei, landgebruik). Dit behelst niet de al geïnitieerde maatregelen door landelijke en regionale overheden, deze zitten in het nul-alternatief. Nul-alternatief: is de meest waarschijnlijk te achten ontwikkeling die zal plaatsvinden op het voor de analyse relevante terrein in het geval dat de te beoordelen maatregel niet wordt uitgevoerd. In de praktijk is dit de huidige situatie incl. autonome ontwikkelingen waarbij (1) definitieve beslissingen t.a.v. toekomstige veranderingen (definitieve besluiten en/of vergunningverlening) als zodanig worden meegenomen, en (2) waarbij toekomstige veranderingen die nog niet definitief besloten zijn en grote effecten hebben, als extra varianten op het nul-alternatief worden meegenomen. Er zijn dus meerdere nul-alternatieven mogelijk (deze gebruiken we als referentie). Onder het nul-alternatief vallen ook kleinere ingrepen die het probleem deels oplossen maar geen beleidsalternatief vormen. In deze analyse is dat het gedrag van watergebruikers zonder dat dit gestuurd wordt door een overheid (autonome adaptatie gegeven klimaatverandering, socio-economische veranderingen). Ook de kosten van dit gedrag dienen te worden opgenomen in het nul-alternatief. Projectalternatief: combinatie van maatregelen, of wel strategie. Maatregelen: onderscheid naar maatregelen door landelijke overheden en regionale overheden. Maatregelen door watergebruikers die niet gestuurd worden door overheden (door bijvoorbeeld subsidies) worden meegenomen als autonome ontwikkelingen, in zowel het nul-alternatief als in het projectalternatief. De autonome ontwikkelingen zijn afhankelijk van het gekozen scenario. Watergebruikers: Hieronder verstaan we alle gebruikers van water zoals de landbouw, natuur, scheepvaart en drinkwatervoorziening met uitzondering van de (regionale/nationale) overheid. Gevoeligheidsanalyse: impactanalyse van veranderingen in uitgangspunten (bijvoorbeeld discontovoet, waardering, onzekerheid in modeluitkomsten) om het effect van kennisonzekerheid en beleidsonzekerheid op de resultaten in te schatten. Ook de niet-financiële effecten kunnen worden uitgedrukt in euro’s om deze effecten vergelijkbaar te maken met de financiële effecten. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening i 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 1 Inleiding In de toekomst kunnen in Nederland vaker knelpunten voorkomen op het gebied van de zoetwatervoorziening doordat de vraag naar zoetwater toeneemt, en het klimaat verandert. Overheden, onderzoeksinstituten, organisaties en bedrijfsleven werken in Nederland samen om zich voor te bereiden op deze toekomstige veranderingen. Hiervoor is informatie nodig over de beschikbaarheid van zoetwater in normale en droge situaties, nu en in de toekomst. Het is daarbij belangrijk om inzicht te hebben in de consequenties van keuzes en afspraken met betrekking tot waterbeschikbaarheid (incl. waterverdeling) en eventuele watertekorten en een doorkijk te maken naar handelingsperspectieven. Daar hoort een goede verantwoording en onderbouwing van beslissingen en eventuele maatregelen bij. In 2014 is de Deltabeslissing Zoetwater verschenen, hierin is onder andere opgenomen dat waterbeheerders met watergebruikers afspraken gaan maken over de Waterbeschikbaarheid (voorheen genoemd het voorzieningenniveau), die inzicht geeft hoeveel water gebruikers kunnen verwachten onder verschillende omstandigheden (en dus ook met hoeveel watertekort zij rekening moeten houden). Volgens de huidige planning moet in 2018 een eerste versie van deze afspraken opgesteld worden. De uiteindelijk besluiten worden in 2021 genomen. Tegelijkertijd zal er ook besloten worden over nieuwe maatregelen en herziening van strategieën in het kader van het Deltaprogramma. Het ontwikkelen van de risicobenadering voor droogte is voortgekomen uit de constatering dat het voor de Deltabeslissing Zoetwater in 2014 niet mogelijk is gebleken een economische evaluatie van het effect van de maatregelen in de vorm een MKBA (Maatschappelijke Kosten Baten Analyse) te maken (Ecorys, 2013 en Stratelligence, 2014). Vooral het volledig in beeld brengen van de baten bleek toen niet mogelijk door onder andere het ontbreken van een op de problematiek toegerust economisch instrumentarium en de daarvoor benodigde informatie. De risicobenadering voor droogte is ontwikkeld met als doel de besluitvorming op het gebied van zoetwater in 2021 wel van een economische onderbouwing te voorzien door informatie over de gevolgen van droogte voor verschillende gebruiksfuncties en de frequentie waarmee droogte voorkomt met elkaar te combineren. In november 2014 is een workshop georganiseerd waarin besproken is hoe de economische onderbouwing van de besluitvorming met betrekking tot de zoetwatervoorziening verbeterd kan worden. In opdracht van het Kernteam Zoetwater is in 2015 op basis van de resultaten van deze workshop de studie ‘doorontwikkeling economische analyse zoetwater’ uitgevoerd, waarin Deltares, het LEI en Stratelligence samen hebben gewerkt aan de ontwikkeling van een methodiek die kan worden gebruikt om enerzijds een betere afweging te maken tussen maatregelen onderling en anderzijds om besluitvorming rond de afspraken met betrekking tot waterbeschikbaarheid te ondersteunen. In 2015 zijn op basis van deze methodiek analyses uitgevoerd om de in het verleden geleden schade van droogte in de sectoren scheepvaart, drinkwater en natuur in beeld te brengen. Daarbij is gebruik gemaakt van historische meetreeksen. Er is een tool gemaakt om het prijseffect te berekenen dat optreedt als droogte leidt tot afname van landbouwopbrengsten. Ook is een casestudie uitgevoerd voor Rijnland. Einddoel is de ontwikkeling en toepassing van een methodiek om de besluitvorming op het gebied van zoetwater in 2021 van een economische onderbouwing te voorzien. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In 2016 is door twee deelprojecten gezamenlijk gewerkt aan het verder ontwikkelen en toepassen van de risicobenadering voor droogte in Nederland. Het gaat enerzijds om KPP DPZW IA economie (Kennis voor het Primaire Proces, Deltaprogramma Zoetwater, Instrumentarium Afwegingen, onderdeel economie, hierna IA economie) en anderzijds om het Nederlandse droogtedeel van het Horizon2020 project IMPREX (IMproving PRedictions and management of hydrological EXtremes, hierna IMPREX). IA economie is in 2016 uitgevoerd door Deltares in samenwerking met het LEI (tegenwoordig Wageningen Economic Research) en Witteveen+Bos in opdracht van RWS-WVL voor het Kernteam Zoetwater. IMPREX is gestart op 1 oktober 2015 en heeft een looptijd van vier jaar. Het KNMI is de trekker van het gehele IMPREX project waarin 23 partijen uit Europa samenwerken met een financiering van €8 miljoen van de Europese Unie via het Horizon2020 programma. Een klein onderdeel van IMPREX bestaat uit het ontwikkelen en toepassen van een integrale risicobenadering voor droogte in Nederland. Binnen dit deel van IMPREX worden kennis en producten (o.a. een generieke tool) ontwikkeld om het vaststellen van de afspraken over de Waterbeschikbaarheid en de afweging van droogtemaatregelen en waterverdeling in Nederland te ondersteunen. Onderdeel hiervan is de uitwerking van een methode om onzekerheidsbanden in de uitvoer op basis van invoer, model en statistiek van waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem te bepalen. Dit onderdeel is sterk gerelateerd aan het project Waterbeschikbaarheid Hoofdwatersysteem (WABES). Het IMPREX deel wordt uitgevoerd door Deltares en HKV. De uitvoering wordt medegefinancierd door DGRW, RWS-WVL (LT en BOA Zoetwater), STOWA, Hoogheemraadschap Rijnland, Waterschap Rijn en IJssel, Waterschap Vallei & Veluwe, Waterschap Vechtstromen en Waterschap Drents-Overijsselse Delta. De werkzaamheden voor de twee deelprojecten in 2016 zijn geformuleerd in het Plan van Aanpak Instrumentarium afwegingen, onderdeel economie van 7 april 2016 en in IMPREX Integrale risicobenadering zoetwatervoorziening in Nederland, Plan van Aanpak 2016, versie 2.0 van mei 2016. IA economie en IMPREX delen hetzelfde globale lange termijn doel, namelijk het ontwikkelen en toepassen van een integrale risicobenadering voor droogte die een economische onderbouwing kan verschaffen aan besluitvorming met betrekking tot zoetwater. Bij de uitvoering is daarom samenwerking gezocht om zoveel mogelijk synergie te creëren. Het doel in 2016 is het verbeteren van de risicobenadering en het toepassen ervan in casestudies. Dit moet meer inzicht geven in de meerwaarde van de risicobenadering en het identificeren van kennisleemten om afwegingen op landelijke en regionale niveau gebaseerd op een risicobenadering te kunnen maken. Dit jaar werken we conform het plan van aanpak daarom aan de volgende activiteiten: - Evaluatie/inschatting van de toepasbaarheid van de risicobenadering op landelijk niveau (Hoofdstuk 2) - Doorontwikkeling van de methodiek voor de risicobenadering uit 2015, waaronder de ontwikkeling van de droogterisicotool en een prijsmodel voor de landbouw (Hoofdstuk 3). - Beantwoording van kennisvragen met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem (Hoofdstuk 4) 2 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - Toepassing van de risicobenadering voor droogte op regionaal niveau in twee casestudies (Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal en de Berkel) (Hoofdstuk 5 en 6) De eerste activiteit wordt opgepakt vanuit het project Instrumentarium Afwegingen Economie. De tweede en derde activiteiten worden vooral opgepakt vanuit IMPREX, waarbij de ontwikkeling van het prijsmodel voor de landbouw gefinancierd is vanuit het project Instrumentarium Afwegingen Economie. Aan de vierde activiteit wordt vanuit beide projecten gewerkt. Doel van het uitvoeren van de casestudies is meer ervaring op te doen met de voorgestelde methodiek en deze toe te passen op nieuwe sectoren en gebieden. Ook willen we vanuit de regionale toepassingen richting geven aan de doorontwikkeling van de methodiek en de generieke tool. Dit rapport beschrijft de resultaten van de twee deelprojecten zoals uitgevoerd in 2016. Hoofdstuk 2 presenteert de analyse van de landelijke toepasbaarheid. Hoofdstuk 3 richt zich op de methodiek en de ontwikkelde tools. Hoofdstuk 4 beschrijft de resultaten voor onzekerheid rondom waterbeschikbaarheid in het Hoofdwatersysteem en mogelijkheden om extremen in beeld te brengen. Daarna worden de twee regionale casestudies beschreven in aparte hoofdstukken. In hoofdstuk 7 worden algemene conclusies gepresenteerd. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 3 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 2 Evaluatie landelijke toepasbaarheid In 2016 is de risicobenadering voor de zoetwatervoorziening in Nederland verder uitgewerkt. De methodiek kan mogelijk worden gebruikt om de deltabeslissing zoetwater in 2021 economisch te onderbouwen. Of dit daadwerkelijk haalbaar is wordt in dit hoofdstuk besproken. Dit hoofdstuk vormt een eerste aanzet voor een inschatting van de nationale toepasbaarheid van de methodiek. Hiermee wordt ook een link gelegd naar het project ‘landelijke knelpuntenanalyse en strategieontwikkeling (KPA2.0)’ dat in juli 2016 officieel van start is gegaan. KPA2.0 heeft tot doel een kwantitatieve onderbouwing te leveren zodanig dat afgewogen kan worden of en welke maatregelen extra nodig zijn om de zoetwatervoorziening op de lange termijn op peil te houden. Dit gebeurt in KPA 2.0 op basis van een risicobenadering. In het volgende hoofdstuk wordt een eerste beeld geschetst van de tool voor het uitvoeren van de risicoanalyse voor droogte. In de hoofdstukken daarna wordt de landelijke toepasbaarheid verder uitgewerkt voor de volgende onderdelen: • • • Watertekort (kwadrant 1 van de methodiek) (Paragraaf 2.2); Dosis-effect relaties (kwadrant 2 van de methodiek) (Paragraaf 2.3); en Economische waardering (kwadrant 3 van de methodiek) (Paragraaf 2.4). In hoofdstuk 2.5 worden enige algemene conclusies en aanbevelingen verwoord. In hoofdstuk 2.6 zijn tot slot de resultaten en gemaakte afspraken toegevoegd van de bespreking van de notitie op 25 augustus 2016. De kwadranten als hierboven beschreven zijn vooral een illustratie van de methodiek. In de praktijk zal de berekening van het risico meestal gebruik maken van een serie met elkaar verbonden modellen die voor een lange tijdreeks de berekening van de watertekort, het fysieke effect en het welvaartseffect per jaar uitvoeren. Dit resulteert dan in een lange tijdreeks van het jaarlijkse welvaartseffect op basis waarvan het risico bepaald kan worden. Een voorbeeld van een serie met elkaar verbonden modellen is het doorrekenen van een langjarige hydro-meteorologische tijdreeks met LHM (Q1), AGRICOM (Q2) en de prijstool van WER (Q3) om de jaarlijkse verwachtingswaarde van droogteschade voor de landbouw te berekenen (zie ook de casestudies in hoofdstuk 5 en 6). De methodiek is in principe onafhankelijk van de schaal van de toepassing en van de sectoren waarvoor de risicoanalyse uitgevoerd wordt, zolang er voldoende nauwkeurige informatie beschikbaar is voor de relevante parameters met betrekking tot hydrologie (in het bijzonder het watertekort), de dosis- (fysiek) effect relaties en de economische waardering (dit is de bepaling van het welvaartseffect). Deze notitie inventariseert de beschikbaarheid van deze informatie voor een landsdekkende toepassing in Nederland voor alle relevante sectoren. In de volgende hoofdstukken wordt de beschikbaarheid van deze informatie per kwadrant besproken. In ieder hoofdstuk is een tabel opgenomen met een overzicht per sector en effect (zie Tabel 2.1). Een sector kan hierbij verschillende effecten hebben, zoals droogteschade en zoutschade voor de landbouw. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 5 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor ieder effect wordt de mogelijke bepaling beschreven van het hydrologische effect (Paragraaf 2.2), het fysieke effect (Paragraaf 2.3) en het welvaartseffect (Paragraaf 2.4). Bij de sector wonen zou ook nog water voor bestrijding van hittestress toegevoegd kunnen worden. Deze effecten zijn voorlopig uit de tabellen weggelaten omdat dit effect waarschijnlijk beperkt is. Uiteraard kunnen te allen tijde effecten worden toegevoegd. In de verdringingsreeks en in eerdere analyses voor het Deltaprogramma Zoetwater wordt peilbeheer gehanteerd als een belangrijke categorie van de watervraag. In de hier gepresenteerde indeling is peilbeheer van belang voor een aantal sectoren: landbouw, terrestrische en aquatische natuur, scheepvaart, veiligheid, infrastructuur en wonen. De effecten van droogte op peilbeheer worden dus doorvertaald naar (welvaarts)effecten op deze sectoren. Tabel 2. 1 Overzicht van de relevante effecten per sector voor de landsdekkende risicoanalyse met een aanduiding van hun verwachte relatieve aandeel in het totale welvaartseffect van droogte Sector Landbouw Effect Droogteschade Zoutschade Natschade Aquatische natuur Droogval beken Zoutschade Eutrofiëring Terrestrische natuur Scheepvaart Droogteschade Zoutschade Beladingsgraad Schutbeperkingen Brandstofgebruik Drinkwater Zout Indikken Industrie Kwantiteit Zoutschade Temperatuur Veiligheid Instabiliteit Hoogtetekort 6 van 184 Omschrijving Verminderde opbrengst als gevolg van droogte Verminderde opbrengst als gevolg van zout Verminderde opbrengst als gevolg van te veel water in de bodem en gerelateerd zuurstoftekort Schade aan aquatische natuur door droogval van beken Schade aan aquatische natuur door zout Schade aan aquatische natuur door eutrofiëring Schade aan terrestrische natuur door droogte Schade aan terrestrische natuur door zout Beperking beladingsgraad door vermindering waterdiepte Vertraging of stremming als gevolg van beperkt schutten van sluizen bij lage afvoer Vermindering efficiëntie brandstofgebruik bij beperkte waterdiepte Sluiting inlaatpunt vanwege hoog gehalte zout Sluiting inlaatpunt vanwege verontreiniging als gevolg van indikking Beperkte beschikbaarheid water Beperking beschikbaarheid door hoog zoutgehalte Beperking koelwaterlozingen door hoge temperatuur Schade en instabiliteit van waterkeringen als gevolg van droogte Versnelde zetting en klink van veenkades als gevolg van droogte Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Sector Infrastructuur Effect CO2 uitstoot Wegen / riolering Wonen Paalrot Woonboten Verdroging stedelijk groen Recreatie Waterrecreatie Gezondheid Omschrijving Uitstoot van broeikasgassen door bodemdaling in veengebieden Schade aan wegen en rioleringen als gevolg van bodemdaling Versnellen schade aan houten funderingen bij lage grondwaterstanden Schade aan woonboten en gerelateerde leidingen bij verlagen oppervlaktewaterpeil Schade aan stedelijk groen (openbaar en privaat) door neerslagtekort en lage grondwaterstanden Afname recreatie als gevolg van waterkwaliteitsproblemen Gezondheidsschade als gevolg van waterkwaliteitsproblemen Legenda Beperkt belang Gemiddeld belang Groot belang In deze tabellen is door middel van grijstinten de beschikbaarheid en nauwkeurigheid van de informatie aangegeven, evenals het belang van het effect. Deze classificaties worden vooral gebaseerd op de ervaringen met de methodiek tot op heden en op expert judgement. Hierbij is alleen gekeken naar effecten waarvoor er een handelingsperspectief bestaat in het waterbeheer. Dat betekent dat keuzes in het waterbeheer het welvaartseffect moeten kunnen beïnvloeden. Waar dat niet het geval is, kan er wel een welvaartseffect van droogte zijn, maar is dat niet van belang voor de afwegingen in het waterbeheer en is het hier niet in beschouwing genomen. Het is niet zo dat het noodzakelijk om voor al deze sectoren en effecten de welvaartseffecten te betrekken bij het bepalen van het risico. Er kan voor gekozen worden bepaalde sectoren en effecten niet mee te nemen, omdat het effect klein is en/of omdat de te evalueren ontwikkelingen en/of maatregelen weinig invloed op deze sector zullen hebben. 2.1 Een tool voor de risicoanalyse van droogte In het kader van het IMPREX deel van dit project is een generieke droogterisico tool ontwikkeld voor het toepassen van de risicoanalyse voor droogte (zie hoofdstuk 3.2). In deze tool worden de resultaten van de risicoanalyse gepresenteerd als een jaarlijkse verwachtingswaarde van de het welvaartseffect van droogte en de verdeling daarvan over verschillende jaren, verschillende sectoren en verschillende regio’s. Voor een landelijke toepassing, lijkt het nuttig de IMPREX tool uit te breiden met een eigen gebruikersschil die werkt op bestaande resultaten van de modellen uit NWM en de effectmodellen. Dit is niet voorzien in IMPREX en/of de ‘quick scan tool zoetwaterverdeling’ die binnen de Knelpuntenanalyse ontwikkeld gaat worden. De gebruiker zou in deze schil uit de resultaten van de modellen moeten kunnen selecteren om een risicoanalyse uit te voeren voor verschillende situaties (bijvoorbeeld de autonome ontwikkeling in 2050 onder een bepaald scenario met en zonder een bepaalde maatregel). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 7 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In de schil moeten dan als resultaten de risicoverdeling getoond worden: over de verschillende jaren en over de verschillende sectoren en regio’s. Hierbij zou vooral duidelijk moeten worden het verschil in de situatie met en zonder maatregel. Daarnaast moet automatisch ook een onzekerheidsanalyse uitgevoerd worden (op door de gebruiker aan te leveren onzekerheidsmarges in de invoer en de modelresultaten), zodat alle getallen (inclusief de vergelijking) van een onzekerheidsmarge voorzien worden. Onderzocht zou moeten worden of dit in MS Excel kan blijven of beter overgezet kan worden naar een ander platform. Andere belangrijke ontwikkelingen die noodzakelijk zijn voor een landelijke toepassing (en die niet voorzien zijn in IMPREX) zijn het op orde zijn/brengen van de ‘effectentreinen’ (zie hoofdstuk 5 en 6) en het maken van automatische koppeling om de resultaten van de verschillende modellen in te lezen. 2.2 Watertekort – Q1 Tabel 2.2 presenteert voor de verschillende effecten de parameter die gebruikt zal worden om het watertekort te beschrijven. De waardes voor deze parameters zullen natuurlijk variëren in de tijd en de ruimte. 8 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 2. 2 Overzicht van de parameters uit NWM en NDB voor de beschrijving van het watertekort voor de verschillende effecten met een inschatting van de nauwkeurigheid van de NWM en NDB resultaten Sector Landbouw Aquatische natuur Terrestrische natuur Scheepvaart Drinkwater Industrie Veiligheid Infrastructuur Wonen Recreatie Effect Droogteschade Zoutschade Natschade Droogval beken Parameter watertekort Bodemvochttekort Chloride concentratie water Zuurstoftekort in de bodem Afvoer Zoutschade Eutrofiëring Droogteschade Zoutschade Beladingsgraad Schutbeperkingen Brandstofgebruik Zout Indikken Kwantiteit Zoutschade Temperatuur Instabiliteit Hoogte tekort CO2 uitstoot Wegen / riolering Paalrot Woonboten Verdroging stedelijk groen Waterrecreatie Gezondheid Chloride concentratie water Fractie gebiedsvreemd water Bodemvochttekort Chloride concentratie water Waterdiepte Afvoer Waterdiepte Chloride concentratie Afvoer Afvoer Chloride concentratie Temperatuur Boezempeil Boezem- en grondwaterpeil Grondwaterpeil Boezem- en grondwaterpeil Grondwaterpeil Boezempeil Bodemvochttekort Actie Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, zit beperkt in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig, zit in LHM/NWM Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig, zit in LTM/NWM Niet nodig, zit in LHM/NWM Niet nodig, zit in LHM/NWM Niet nodig, zit in LHM/NWM Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig, zit in LHM/NWM Wel nodig, niet in uitvoering Temperatuur Temperatuur Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 9 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Sector Legenda per kolom 10 van 184 Effect Belang Beperkt Gemiddeld Groot Parameter watertekort Nauwkeurigheid Voldoende Matig Slecht Actie Niet nodig Wel nodig, niet in uitvoering Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor een landelijke beschrijving van het watertekort ligt het voor de hand de uitkomsten van het NWM (Nationaal Water Model, opvolger van het Deltamodel) als uitgangspunt te nemen. Watervraag en –aanbod worden in NWM gemodelleerd met het LHM (Landelijk Hydrologisch Model, landelijke toepassing van het NHI instrumentarium, Nationaal Hydrologisch Instrumentarium). Waterstanden worden berekend met LSM (Landelijk Sobek Model) en temperatuur met LTM (Landelijk Temperatuur Model). De beschrijving van de externe verzilting maakt momenteel (nog) geen deel uit van het NWM, maar wordt apart berekend met het NDB (Noordelijk Deltabekken) model. De resultaten hiervan worden als invoer voor het NWM gebruikt. Momenteel is voor de huidige situatie een tijdreeks van 25 jaar NWM (en NDB) resultaten beschikbaar (1981-2005). Eerder zijn met het Deltamodel 35-jarige reeksen doorgerekend (1961-1995). In het kader van de landelijke knelpuntenanalyse (KPA2.0) en het WABES project van RWS-WVL werkt Deltares momenteel aan het doorrekenen van een 100-jarige serie met NWM (en NDB). Dit levert naar verwachting in juni 2017 langjarige reeksen van de variabelen afvoeren, waterstanden, chloride en temperatuur op 150 locaties in het hoofdwatersysteem, voor huidig klimaat en tenminste 1 toekomstscenario. Met deze lange reeksen kan een betere schatting gemaakt worden van de frequentieverdeling van de variabelen. Ook wordt er binnen IMPREX op verzoek van WABES gewerkt aan het in beeld brengen van de onzekerheid, wat als input kan dienen voor de droogte risico tool. Voor het uitvoeren van een frequentieanalyse heeft een zo lang mogelijk tijdserie de voorkeur. Om uitspraken te doen over de kans op gebeurtenissen met een herhalingstijd van meer dan 50 jaar is een tijdserie van ongeveer 100 jaar vereist. Daarom wordt aangeraden de uiteindelijke analyses uit te voeren op tijdreeksen van minstens 100 jaar. Voor nog extremere gebeurtenissen zou het op termijn wenselijk zijn gebruik te maken van artificiële tijdreeksen gebaseerd op de resultaten van klimaatmodellen. Hiernaar wordt binnen IMPREX ook onderzoek gedaan. De methodiek kan ook toegepast worden op een kortere tijdserie dan 25 of 35 jaar. Om iets te kunnen zeggen over gebeurtenissen met een herhalingstijd van meer dan 10 jaar is het dan wel noodzakelijk dat een extreem droge jaar als 1976 onderdeel uitmaakt van deze tijdserie. Watervraag, -aanbod en –tekort worden redelijk nauwkeurig berekend door het LHM om beleidsrelevante uitspraken op landelijk niveau te doen. Daarmee lijkt er voldoende nauwkeurige informatie beschikbaar voor parameters bodemvochttekort, afvoer, boezempeil en grondwaterpeil in het landelijk gebied. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de regionale modellen van de waterschappen veelal nauwkeuriger zijn dan het LHM en dat er dus aanleiding kan zijn voor discussie over de resultaten. Voor de scheepvaart is het van groot belang dat de waterdiepte goed berekend wordt in het LSM bij lage afvoeren, in het bijzonder voor de Waal bij Lent. Het LSM Achtergronddocument (Prinsen en Wesselius, 2015) laat zien dat ter hoogte van locatie Lent bij lage afvoeren LSM de waterstand overschat met maximaal enkele decimeters. Een dergelijke afwijking is relatief beperkt, maar kan toch een behoorlijke invloed op de resultaten hebben. Verdere kalibratie van LSM specifiek voor lage afvoeren van de Rijn en ook voor andere locaties dan Lent lijkt daarom gewenst. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 11 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Een tweede onderdeel met een beperkte nauwkeurigheid betreft de berekening van de zoutgehaltes als gevolg van externe en interne verzilting. Het huidige NDB model geeft redelijke resultaten, maar niet voor alle typen externe verzilting en niet voor de situatie na het aanpassen van de bathymetrie in de riviermondingen, bijvoorbeeld door baggeren. Een nieuwe versie van Sobek in LSM zou de beschrijving van externe verzilting moeten verbeteren en het gelijk ook onderdeel maken van NWM. Dit is in voorbereiding, maar nog niet geprogrammeerd. In het LHM heeft een verbetering plaats gevonden van de beschrijving van de interne verzilting. Aanvullende werkzaamheden zijn echter nodig om tot geloofwaardige uitkomsten te komen. Deze zijn in voorbereiding, maar nog niet geprogrammeerd. Een ander probleem wordt gevormd door de beschrijving van het grondwaterpeil in het stedelijk gebied. Vanwege de grote verschillen op zeer korte afstand in slootpeil en bodemopbouw is het niet mogelijk de dynamiek van het grondwaterpeil in de stad tijdens droogte met een voldoende nauwkeurigheid in het LHM te modelleren. Daarom zal er voor de analyse van paalrot gezocht moeten worden naar een andere benadering om het droogstaan van houten fundering te kwantificeren. Voor recreatie en aquatische natuur is informatie over de waterkwaliteit nodig. Een landelijk waterkwaliteitsinstrument is nog niet beschikbaar, maar wel in ontwikkeling. Daarom lijkt voorlopig voor aquatische natuur de fractie van gebiedsvreemd water de beste benadering van de status met betrekking tot eutrofiëring. Voor recreatie zou een benadering ontwikkeld kunnen worden op basis van (water-)temperatuur, omdat de effecten op waterrecreatie en gezondheid vooral veroorzaakt worden door algenbloei en botulisme en deze meer kans van voorkomen hebben bij een hogere watertemperatuur. In het kader van de casestudie voor het ARK/NZK is naar voren gekomen dat er onvoldoende inzicht in het effect van de sturing van het systeem op de frequentieverdeling van droogte gebeurtenissen en in het effect van operationele maatregelen in het kader van Slim Water Management die de sturing aanpassen op basis van onder andere weersverwachtingen. Dit vereist een meer gedetailleerde regionale beschrijving van de sturing van het watersysteem dan nu beschikbaar is in het LHM (of in andere hydrologische modellen). Dit zal in meer regio’s gelden waar operationele maatregelen overwogen worden om het effect van droogte te beperken. Binnen de casestudie ARK/NZK wordt een eerste analyse gedaan van het effect van deze sturing. 2.3 Dosis-effect relaties – Q2 In Tabel 2.3. worden de modellen en relaties gepresenteerd die gebruikt kunnen worden om de informatie met betrekking tot het watertekort uit NWM en NDB om te zetten naar het bijbehorende fysieke effect. Deze modellen en relaties zullen als post-processing gedraaid worden op de uitkomsten van NWM en eventueel NDB. Als er 100-jarige reeksen van NWM en NDB beschikbaar zijn, zullen de effect modellen die resultaten omzetten naar een even lange tijdreeks van fysieke effecten. Van deze effect-modellen maakt alleen AGRICOM onderdeel uit van het NWM. Wel zijn er stekkers voorzien van NWM naar modellen als BIVAS, die dan buiten de NWM omgeving gedraaid kunnen worden. Voor nog op te stellen effect modellen zullen waarschijnlijk nog nieuwe stekkers in het NWM geïmplementeerd moeten worden om de vereiste NWM uitvoer beschikbaar te stellen als invoer voor die effect modellen. 12 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De dosis-effectrelaties zijn het verst uitgewerkt voor de landbouw. Het model AGRICOM kan gedraaid worden op NWM resultaten en levert dan informatie op over droogteschade. In de case voor Rijnland is vorig jaar de zoutschade berekend met de EurEyeOpener (EEO). In het project Waterwijzer Landbouw uitgevoerd door Alterra in opdracht van de STOWA wordt gewerkt aan een verbeterde berekening van voor droogte-, nat- en zoutschade. De verwachting is dat het complete resultaat eind 2017 of in 2018 opgeleverd gaat worden. Nog niet belegd is om Waterwijzer Landbouw dan direct te koppelen aan LHM in NWM. De koppeling van het scheepvaartmodel BIVAS aan LSM dient getest te worden en de uitkomsten van BIVAS zouden gekalibreerd moeten worden om de nauwkeurigheid van de resultaten vast te stellen. Verder is het niet duidelijk of BIVAS ook tijdverlies bij beperkt schutten en minder efficiënt brandstofgebruik bij beperkte vaardieptes mee (kan) nemen. Met betrekking tot natuur is in eerdere studies gewerkt met het model DEMNAT. Dat is echter eigenlijk alleen geschikt voor het berekenen van nieuwe evenwichtssituaties en niet voor het effect van incidentele droogtes. KWR en Alterra hebben sinds kort opdracht van de STOWA om te werken aan de Waterwijzer Natuur waar mogelijk wel het effect van droogte op de natuur in meegenomen wordt. De scope en planning van dit project is echter nog niet duidelijk. Koppeling aan LHM en NWM lijkt ook nog niet belegd. Voor drinkwater en industrie is het fysieke effect de duur en de mate van de norm overschrijding van het inlaat water met betrekking tot zoutgehalte en temperatuur. Deze informatie is op relatief eenvoudige wijze af te leiden uit de resultaten van NWM en eventueel NDB. Bodemdaling kan afgeleid worden uit NWM resultaten met betrekking tot de grondwaterstand door gebruik te maken van de resultaten van studies van PBL. Dit is vorig jaar gedaan voor de casestudie Rijnland op basis van interim resultaten van PBL. Wel vereist dit nog aannames met betrekking tot de bijdrage van individuele droogtejaren aan de totale bodemdaling. Nader onderzoek zou deze aannames beter kunnen onderbouwen. Voor de stabiliteit van regionale waterkeringen lijkt het mogelijk eenvoudige relaties op te stellen tussen de snelheid en mate van daling van het boezempeil en de kans op schade aan de waterkering. Voor paalrot is aanvullend onderzoek nodig om een relatie te leggen tussen droogte en de snelheid waarmee oxidatie van houten funderingen zich voltrekt. Hierbij kan waarschijnlijk voortgebouwd worden op onderzoek dat onder andere loopt in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, de Werkgroep Stedelijk Waterbeheer van het project Duurzame en Toekomstbestendige Financiering en het project Living Lab in Gouda. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 13 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 2. 3 Overzicht van de dosis-effect relaties voor de beschrijving van het fysieke effect van droogte voor de verschillende effecten met een inschatting van de beschikbaarheid en nauwkeurigheid van deze relaties Sector Landbouw Aquatische natuur Terrestrische natuur Scheepvaart Drinkwater Industrie Veiligheid Infrastructuur Effect Droogteschade Dosis-effectrelatie AGRICOM / Waterwijzer Landbouw Zoutschade AGRICOM / Waterwijzer Landbouw / EEO Natschade AGRICOM / Waterwijzer Landbouw Droogval beken Waterwijzer Natuur Zoutschade Waterwijzer Natuur Eutrofiëring Waterwijzer Natuur Droogteschade Waterwijzer Natuur Zoutschade Waterwijzer Natuur Beladingsgraad Schutbeperkingen Brandstofgebruik Zout Indikken Kwantiteit Zoutschade Temperatuur Instabiliteit Hoogtetekort CO2 uitstoot BIVAS BIVAS BIVAS Eenvoudig op te stellen op basis van inlaatnorm Op te stellen op basis van inlaatnorm Op te stellen op basis van watervraag Op te stellen op basis van gevraagde kwaliteit Op te stellen op basis van lozingsnorm Op te stellen op basis van stabiliteitskenmerken Op basis van PBL onderzoek Op basis van PBL onderzoek en casestudie Rijnland Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Actie Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering 15 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Sector Wonen Recreatie Legenda 16 van 184 Effect Wegen / riolering Paalrot Woonboten Verdroging stedelijk groen Waterrecreatie Gezondheid Dosis-effectrelatie Op basis van PBL onderzoek en casestudie Rijnland Op te stellen Op te stellen op basis van ervaringsgetallen waterschappen Op te stellen op basis van ervaringsgetallen steden Actie Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Op te stellen Op te stellen Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Belang Beperkt Gemiddeld Beschikbaar en nauwkeurig Voldoende Matig Groot Slecht Wel nodig, niet in uitvoering Niet nodig Wel nodig, in uitvoering, aanvullende actie nodig Wel nodig, niet in uitvoering Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 2.4 Economische waardering – Q3 Tabel 2.4. presenteert de verschillende beschikbare methoden om de berekende fysieke effecten economisch te waarderen. Deze modellen en relaties zullen gedraaid worden met als invoer de tijdreeksen van de fysieke effecten berekend met dosis-effectrelaties. Net als voor de dosis-effectrelaties is de economische waardering het verst uitgewerkt voor landbouw. De prijstool die WER vorig jaar gemaakt heeft, berekent het prijs effect van vermindering van de opbrengst als gevolg van droogte. De tool is vorig jaar in de casestudie Rijnland toegepast op de gewassen aardappelen en gras en wordt dit jaar in het kader van de twee casestudies uitgebreid met toepassingen voor alle gewastypen zoals die onderscheiden worden in AGRICOM. Hiermee zou de informatie voor de economische waardering van droogte- en zoutschade voor de landbouw voor geheel Nederland eind dit jaar beschikbaar moeten zijn. Mogelijk moet er nog een actie volgen om aan te sluiten op de gewasgroepen die in Waterwijzer Landbouw onderscheiden gaan worden. Ook voor de economische waardering zijn acties nodig voor alle andere sectoren en effecten. BIVAS berekent het welvaartseffect van beperkte vaardiepte en mogelijk ook van langere schuttijden en beperking van de brandstofefficiëntie. Deze resultaten zouden nog gekalibreerd moeten worden op de werkelijk opgetreden effecten gedurende een recente gebeurtenis. Met betrekking tot de natuur is afgesproken de intrinsieke waarde van de natuur in het kader van dit project niet te monetariseren, maar uit te drukken in natuurpunten. Het is nog niet duidelijk in hoeverre de Waterwijzer Natuur het effect van droogte in natuurpunten uit zal gaan drukken. Ecosysteemdiensten als het vastleggen van broeikasgassen, het verbeteren van de luchtkwaliteit, retentie van water, recreatie en esthetiek kunnen wel gemonetariseerd worden, maar hiervoor is aanvullend onderzoek nodig. Mogelijk zal een gedeelte hiervan uitgevoerd worden in het kader van de casestudies die in 2016 uitgevoerd worden, maar aanvullende werkzaamheden voor een landelijke toepassing blijven noodzakelijk. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 17 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 2 4 Overzicht van de welvaartscurves voor de beschrijving van de economische waardering van droogte voor de verschillende effecten met een inschatting van de beschikbaarheid en nauwkeurigheid van deze curves Sector Landbouw Aquatische natuur Effect Droogteschade Zoutschade Natschade Droogval beken Zoutschade Eutrofiëring Terrestrische natuur Droogteschade Zoutschade Scheepvaart Drinkwater Industrie Veiligheid Infrastructuur Wonen Beladingsgraad Schutbeperkingen Brandstofgebruik Zout Indikken Kwantiteit Zoutschade Temperatuur Instabiliteit Hoogtetekort CO2 uitstoot Wegen / riolering Paalrot Woonboten Economische waardering Prijstool WER Prijstool WER Prijstool WER Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten BIVAS BIVAS BIVAS Nog op te stellen o.a. op basis van Deltares, Stratelligence en LEI (2016) Nog op te stellen o.a. op basis van Deltares, Stratelligence en LEI (2016) Nog op te stellen Nog op te stellen Nog op te stellen Nog op te stellen Op basis van PBL onderzoek Op basis van PBL onderzoek Op basis van PBL onderzoek Nog op te stellen op basis van Deltares, 2013 en CAFK. Nog op te stellen Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Actie Wel nodig, in uitvoering Wel nodig, in uitvoering Wel nodig, in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering 19 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Sector Recreatie Legenda 20 van 184 Effect Verdroging stedelijk groen Waterrecreatie Gezondheid Economische waardering Nog op te stellen Actie Wel nodig, niet in uitvoering Nog op te stellen Nog op te stellen Wel nodig, niet in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Belang Beperkt Gemiddeld Groot Beschikbaar en nauwkeurig Voldoende Matig Slecht Niet nodig Wel nodig, in uitvoering Wel nodig, niet in uitvoering Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor het droogte effect op drinkwater is in het onderzoek in 2015 een eerste aanzet gedaan (Deltares, Stratelligence en LEI, 2016). Hieruit bleek dat het welvaartseffect van sluiting van een inlaatpunt sterk afhankelijk is van de beschikbare alternatieven en van de buffercapaciteit. Dit vereist dus een aparte analyse van alle inlaatpunten in het gehele netwerk van de drinkwatervoorziening. De gegevens hiervoor zijn echter niet beschikbaar. Vanwege het belang van de drinkwatervoorziening beschikken drinkwater bedrijven in de huidige situatie over voldoende alternatieven en buffercapaciteit. Daarom is het welvaartseffect van incidentele droogte beperkt vooralsnog beperkt. Gecombineerd met de beperkte gegevensbeschikbaarheid leidt dit tot de aanbeveling de economische waardering van het effect van incidentele droogte op de drinkwatersector voorlopig een lage prioriteit te geven. De investeringen binnen de drinkwater-, energiesector en industrie om schade als gevolg van toenemende droogte te voorkomen maakt geen onderdeel uit van de risicobenadering. Echter hebben deze investeringen wel impact op de welvaart, daarom moeten deze effecten wel inzichtelijk worden gemaakt. Dit kan bijvoorbeeld door deze investeringen mee te nemen in het nul-alternatief. De temperatuur van het water is vooral van belang voor de koelwaterlozing door elektriciteitscentrales en industrie. Als een bepaalde temperatuur wordt overschreden dient de koelwaterlozing namelijk te worden stopgezet Het bepalen van het economische gevolg van tijdelijke sluiting van een centrale is afhankelijk van de beschikbare reservecapaciteit in Nederland en elders in Europa. Dit vereist enig nader onderzoek. Naar verwachting neemt het belang van dit effect voor de energiesector af, doordat nieuwe thermische energiecentrales aan de kust gebouwd worden en doordat er een transitie plaatsvindt naar duurzame energie die niet afhankelijke is van koelwater. Voor een aantal nieuwe industriële sectoren, zoals datacentra, zal de vraag naar koelwater juist toenemen. KWR heeft eerder een studie uitgevoerd naar het welvaartseffect van verschillende normoverschrijdende chloride concentraties in het water voor de industrie in het Botlek-gebied. Dergelijke studies zouden ook voor andere belangrijke industrieën uitgevoerd moeten worden, voor zover deze afhankelijk zijn van potentieel verziltend oppervlaktewater. PBL heeft in haar onderzoek naar bodemdaling de economische gevolgen door uitstoot van broeikasgassen en schade aan wegen en rioleringen gekwantificeerd. Interim resultaten van deze studie zijn vorig jaar gebruikt voor het monetariseren van het effect van droogte op de bodemdaling. Op basis van het definitieve rapport kan deze methode aangepast worden en opgenomen worden in de tool voor de risicoanalyse van droogte. Wel moeten er aannames worden gedaan of verder onderzoek worden uitgevoerd op het gebied van de bijdrage van individuele droogtejaren aan de bodemdaling. Er is nog geen kostenfunctie beschikbaar voor de schade aan waterkeringen als gevolg van droogte. Waarschijnlijk is hiervoor wel redelijk eenvoudig een relatie af te leiden op basis van de gegevens van waterschappen over de kosten van het onderhoud van waterkeringen. Deze relatie kan dan opgenomen worden in de tool voor de risicoanalyse. De welvaartseffecten als gevolg van door droogte versnelde paalrot bestaat er uit dat de houten fundering van gebouwen eerder moet worden vervangen dan anders het geval zou zijn. Het gaat dus vooral om een verschuiving in de tijd van de te maken kosten. De economische waarde van deze verschuiving is relatief eenvoudig te berekenen en aan de tool toe te voegen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 21 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 2.5 Conclusies en aanbevelingen Deze notitie presenteert een inventarisatie van de kennis en informatie die nodig is voor het uitvoeren van een landsdekkende risicoanalyse voor droogte voor alle sectoren. Daarnaast is op basis van expert judgement aangegeven welke effecten het belangrijkst zijn en welke kennis ontbreekt of onnauwkeurig is en dus de meeste aandacht behoeft. Zie Tabel 2.5. voor een overzicht. De belangrijkste conclusie is dat de methodiek landelijk toepasbaar is voor alle sectoren, maar dat de beschikbare kennis bij elkaar gebracht moet worden om de noodzakelijke relaties tussen watertekort, fysieke effecten en welvaartseffecten af te leiden. Daarnaast is nu al te voorzien dat voor een aantal effecten nader onderzoek nodig is om de onzekerheid in de uitkomsten te beperken. Als belangrijkste sector voor wat betreft de gevolgen van incidentele droogte wordt in deze notitie landbouw aangemerkt. Voor deze sector lijkt voldoende informatie en instrumentarium beschikbaar en wordt dit jaar gewerkt aan de afronding daarvan in de vorm van de toepassing van de prijstool van het LEI op alle gewasgroepen in het kader van de casestudies Berkel en ARK/NZK van KPP IA Economie en IMPREX. Na landbouw leveren scheepvaart, drink- en industriewater, infrastructuur en wonen waarschijnlijk de belangrijkste bijdrage aan de omvang van het droogterisico in Nederland (op landelijk niveau). Voor scheepvaart zijn aanvullende werkzaamheden vereist, hoewel het instrumentarium beschikbaar is in de vorm van LSM en BIVAS. De kalibratie van de combinatie van LSM en BIVAS voor lage waterstanden wordt echter onvoldoende geacht voor een betrouwbare toepassing. Een ander effect waarvoor nog aanzienlijke inspanning nodig lijkt om te komen tot een risicoanalyse van droogte is paalrot van houten funderingen onder gebouwen. Hiervoor bestaat nog geen instrumentarium en zowel de beschrijving van de hydrologie, de dosiseffectrelaties als de waardering behoeft nader onderzoek. Wel zijn er verschillende afgeronde en lopende onderzoeken waarop aangehaakt kan worden. Er is momenteel geen instrumentarium beschikbaar om droogte effecten op natuur te berekenen. Hier wordt aan gewerkt in het kader van het project Waterwijzer Natuur van KWR Alterra en Deltares. Het lijkt van belang hier aansluiting bij te zoeken en waar mogelijk onderzoeksvragen zo te sturen dat de effecten van incidentele droogte voldoende uitgewerkt worden en dat de vertaling gemaakt wordt naar zowel natuurpunten als naar ecosysteemdiensten. Hier dient echter aan toegevoegd te worden dat het onderzoek van vorig jaar liet zien dat de irreversibele natuurschade als gevolg van droogte beperkt lijkt. Voor de overige sectoren en effecten is aanvullend onderzoek nodig vooral naar dosiseffectrelaties en de economische waardering van de fysieke effecten. Er liggen echter al veel bouwstenen hiervoor, zoals beschreven in de voorgaande hoofdstukken. Tot slot vereist een landsdekkende toepassing een tool voor de risicoanalyse van droogte die aansluit op de gebruikte modellen. In het kader van IMPREX wordt dit jaar een eerste prototype tool in MS Excel gemaakt. Het lijkt echter noodzakelijk deze tool uit te breiden met koppelingen naar de modellen (inclusief effectmodules) en eventueel om te zetten naar een andere omgeving (gebruikersschil) om een landsdekkende analyse mogelijk te maken. 22 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 2.5: Overzicht van het de sectoren, effecten, parameters voor watertekort, dosis-effectrelaties en economische waardering voor de bepaling van welvaartseffecten voor een landsdekkende toepassing van de risicoanalyse voor droogte en inschatting van het belang van de effecten en de beschikbaarheid en nauwkeurigheid van de dosiseffectrelaties en welvaartcurves Sector Landbouw Aquatische natuur Terrestrische natuur Scheepvaart Drinkwater Effect Droogteschade Zoutschade Natschade Droogval beken Parameter watertekort Bodemvochttekort Chloride concentratie water Zuurstoftekort in de bodem Afvoer Dosis-effectrelatie AGRICOM / Waterwijzer Landbouw AGRICOM / Waterwijzer Landbouw AGRICOM / Waterwijzer Landbouw Waterwijzer Natuur Zoutschade Chloride concentratie water Waterwijzer Natuur Eutrofiëring Fractie gebiedsvreemd water Waterwijzer Natuur Droogteschade Bodemvochttekort Waterwijzer Natuur Zoutschade Chloride concentratie water Waterwijzer Natuur Beladingsgraad Schutbeperkingen Brandstofgebruik Zout Waterdiepte Afvoer Waterdiepte Chloride concentratie Indikken Afvoer BIVAS BIVAS BIVAS Eenvoudig op te stellen op basis van inlaatnorm Op te stellen op basis van inlaatnorm Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Economische waardering Prijstool WER Prijstool WER Prijstool WER Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten Natuurpunten en economische waardering op basis van herstelkosten en/of ecosysteemdiensten BIVAS BIVAS BIVAS Nog op te stellen o.a. op basis van Deltares, LEI en Stratelligence (2016) Nog op te stellen o.a. op basis van Deltares, LEI en Stratelligence (2016) 23 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Industrie Energie Veiligheid Infrastructuur Kwantiteit Afvoer Zoutschade Chloride concentratie Temperatuur Temperatuur Instabiliteit Boezempeil Hoogtetekort Boezemgrondwaterpeil Grondwaterpeil en en Paalrot Boezemgrondwaterpeil Grondwaterpeil Woonboten Boezempeil Verdroging stedelijk groen Waterrecreatie Gezondheid Bodemvochttekort Temperatuur Temperatuur Op te stellen op basis van ervaringsgetallen waterschappen Op te stellen Op te stellen Op te stellen Belang Nauwkeurigheid Beschikbaar en nauwkeurig Beschikbaar en nauwkeurig Beperkt Gemiddeld Groot Voldoende Matig Slecht Voldoende Matig Slecht Voldoende Matig Slecht CO2 uitstoot Wegen / riolering Bebouwing Recreatie Legenda per kolom 24 van 184 Op te stellen op basis van watervraag Op te stellen op basis van gevraagde kwaliteit Op te stellen op basis van lozingsnorm Op te stellen op basis van stabiliteitskenmerken Op basis van PBL onderzoek Nog op te stellen Op basis van PBL onderzoek en casestudie Rijnland Op basis van PBL onderzoek en casestudie Rijnland Op te stellen Op basis van PBL onderzoek Nog op te stellen Nog op te stellen Nog op te stellen Op basis van PBL onderzoek Op basis van PBL onderzoek Nog op te stellen op basis van Deltares, 2013 en CAFK. Nog op te stellen Nog op te stellen Nog op te stellen Nog op te stellen Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 3 Methode ontwikkeling 3.1 Economische uitgangspunten Voor een consistente toepassing van de risicobenadering (zie voor een beschrijving van de risicobenadering Bijlage A) is het van belang dat er uniforme uitgangspunten worden gebruikt. Vandaar dat de economische uitgangspunten voor de toepassing van de risicobenadering met de betrokken partijen (auteurs rapport) en het CPB zijn vastgelegd in dit hoofdstuk. De uitgangspunten zijn opgesteld met in gedachte een MKBA. Dit jaar wordt in het project nog geen MKBA uitgevoerd, daarom zijn er ook uitgangspunten opgenomen die van toepassing zijn op het werk van dit jaar. 3.1.1 3 Uitgangspunten - In 2016 demonsteren we de methodiek voor het referentiejaar 2015: o methodiekontwikkeling t.b.v. het opstellen van de jaarlijkse verwachtingswaarde van het welvaartseffect voor de huidige omstandigheden voor het Berkelsysteem en het Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal (met en zonder een maatregel) o voor het zichtjaar 2015 gebruiken we de berekeningen die met het NHI 3 zijn uitgevoerd voor de periode 1961-1995 4 (veronderstelling dat deze representatief is voor het huidige klimaat). - Na 2016 starten we met de effectbepaling van maatregelen voor de periode 2015 – 2050 rekening houdend met toekomstige ontwikkelingen. - Om de kans op droogte in 2050 in te schatten gebruiken we een hydrologische tijdreeks die representatief is voor 2050 (op basis van de deltascenario’s). De klimaatontwikkeling in periode 2015 – 2050 wordt meegenomen door de hydrologische situatie in 2015 en 2050 te berekenen en lineair te interpoleren. - De analyse maakt gebruik van een hydrologische tijdreeks (voor verschillende hydrologische parameters, zoals rivierafvoer en bodemvocht) voor het beschrijven van de hydrologische variatie over de jaren heen; en rekent het welvaartseffect uit van de maatregelen in het projectalternatief voor de vastgestelde tijdshorizon (20152050). - Het nul-alternatief 2021v3 5 in de knelpuntenanalyse 2.0 lijkt grotendeels overeen te komen met het nul-alternatief (referentiejaar 2015) zoals hier besproken. In de economische analyse willen we gebruik maken van een referentiejaar in het heden of verleden, zodat bekende prijspeilen kunnen worden gebruikt en alle kosten en baten naar één jaar verdisconteerd kunnen worden. - De risicobenadering richt zich op maatregelen en de effecten van maatregelen in het zoetwaterdomein. Het Nederlands Hydrologisch Instrumentarium (NHI) is de verzameling van software en data voor het ontwikkelen van grondwater- en oppervlaktewatermodellen voor Nederland op landelijke en regionale schaal. Voor meer info: www.NHI.nu. 4 In 2017 kan er gewerkt worden met een geactualiseerde NHI reeks. 5 Besluit over dit nul-alternatief moet nog vallen. Indien bekend wordt het opgenomen in deze memo. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 25 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - - - 6 Ook als droogte een potentieel groot effect heeft op een gebruiksfunctie zonder dat er (op dit moment) maatregelen beschikbaar zijn om de effecten te verminderen, dienen de effecten in beeld te worden gebracht (voor zover mogelijk). Het in beeld brengen van deze effecten heeft wel minder prioriteit dan effecten waar een waterbeheerder wel maatregelen voor kan nemen. Nul-alternatief: Op basis van de hierboven beschreven definitie van het nul-alternatief kunnen we het nul-alternatief voor deze studie (IMPREX en IA economie) verder invullen. In het nul-alternatief zitten de beslissingen omtrent: o De verdieping van de Nieuwe Waterweg o Besluit om in West Nederland meer door te spoelen om de extra verzilting als gevolg van de aanleg van een grotere zeesluis bij IJmuiden te bestrijden Daarnaast stellen we voor om in samenhang met het Deltaprogramma de deltascenario’s (KNMI et al, 2013) te gebruiken. Om het aantal combinaties van nulalternatieven en scenario’s beperkt te houden worden twee scenario’s gekozen. De andere scenario’s worden wel benoemd, maar niet doorgerekend. Aannames over het gedrag van watergebruikers moeten nog worden gemaakt. We stellen voor deze te baseren op de aannames eerder gemaakt in het Deltaprogramma, de nieuwe WLO scenario’s en nieuwe inzichten uit de studie regionale analyse watergebruikers 6. Het gedrag is afhankelijk van de klimaat- en sociaaleconomische scenario. Op basis van het verwachte gedrag wordt ook een kosteninschatting gemaakt. De kosten van het gedrag zouden ook opgenomen moeten worden in het nul-alternatief en de scenario’s. Naast het doorrekenen van de effecten van overheidsbeleid kan er ook voor worden gekozen om de effecten van beslissingen van watergebruikers door te rekenen. Onder het nul-alternatief vallen dan niet de maatregelen van watergebruikers, maar de maatregelen voorgesteld in het Deltaprogramma Zoetwater. Dit is een mogelijke toepassing en in 2016 zal hier nog geen aandacht aan worden besteed. Omgaan met Restwaarde: Na de vastgestelde tijdshorizon (2015-2050) kan het projectalternatief nog een restwaarde hebben. Dit kan voorkomen als de levensduur van de maatregel langer is dan de tijdshorizon van de studie. Dit is vaak het geval bij omvangrijke (landelijke) maatregelen, zoals de Kleinschalige Water Aanvoer (KWA). De restwaarde kan bijvoorbeeld worden meegenomen door de baten in de jaren na de tijdshorizon van de studie mee te nemen. In 2016 worden binnen de casestudies nog geen grootschalige maatregelen doorgerekend, daarom spreken we af dat de mogelijke restwaarde van maatregelen binnen de casestudies nog niet wordt meegenomen. Als er wel sprake is van een restwaarde wordt dit aangegeven. Risico-aversie en ongelijkheid: De sociale welvaart die ontleend wordt aan een extra euro af naarmate het inkomen stijgt. Dit betekent dat een extra euro in verschillende omstandigheden (met of zonder droogte) en voor verschillende huishoudens (arm of rijk) niet dezelfde waarde heeft. In de kosten-batenanalyse moet daarom rekening gehouden met risicoaversie van huishoudens (men is dan bereid om meer te betalen dan de afname van het risico) en met inkomensverschillen (effecten van droogte op arme huishoudens tellen zwaarder mee). Deze studie wordt uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat, Deltaprogramma Zoetwater, STOWA en verschillende waterschappen. De studie is net gestart en loopt door tot eind 2017. 26 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - 3.2 Het uitgangspunt is dat we risico-aversie en inkomensverschillen meenemen, hoe relevant dit is voor droogte in Nederland moet nog worden uitgezocht. We kijken naar de verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Hoe drukken we het welvaartseffect uit? o We drukken het welvaartseffect van het projectalternatief uit als het verschil in de jaarlijkse gemiddelde verwachtingswaarde van het welvaartseffect voor alle gebruiksfuncties tussen het projectalternatief en het nul-alternatief. o In principe wordt het welvaartseffect uitgedrukt in euro’s. In sommige gevallen is het nog niet mogelijk, haalbaar of niet wenselijk om de effecten in euro’s uit te drukken. Vooralsnog is dit alleen het geval voor het waarderen van de intrinsieke waarde van natuur. Droogte Risico Tool In 2016 is de eerste versie van de Droogte Risico Tool ontwikkeld en toegepast in de casestudies voor ARK/NZK en de Berkel. De tool vormt de eerste versie van de generieke tool voor de analyse van droogterisico, die ontwikkeld wordt in het kader van IMPREX. Doel van de tool is het inzichtelijk maken van: 1. De omvang van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect (oftewel droogterisico); 2. De verdeling van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect over verschillende sectoren, deelgebieden en jaren uit de hydro-meteorologische reeks; 3. Het effect van scenario’s en maatregelen op de omvang van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect, onder andere als input voor een MKBA; 4. De verdeling van het effect van scenario’s en maatregelen over verschillende sectoren, deelgebieden en jaren uit de hydro-meteorologische reeks; 5. De onzekerheid in de verwachtingswaarde en de bijdrage daaraan van de verschillende sectoren, deelgebieden en jaren uit de hydro-meteorologische reeks; en 6. De mate van onzekerheid in het effect van scenario’s en maatregelen. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens besproken de opzet en invoer voor de tool, de berekening van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect, de berekening van het effect van scenario’s en maatregelen en de onzekerheidsanalyse. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal suggesties voor aanpassing en uitbreiding van de tool. De toepassing van de tool wordt besproken in de aparte hoofdstukken 4 en 5 over de casestudies. 3.2.1 Opzet De tool is gemaakt in MS Excel. Hier is voor gekozen, omdat dit op simpele wijze het invoeren van data en het maken van tabellen en grafische presentaties faciliteert. De verwachtingswaarde van het welvaartseffect wordt uitgerekend per combinatie van een deelgebied en een effect van droogte op een sector door het gemiddelde te nemen over alle jaren in een hydro-meteorologische reeks, die doorgerekend is met een ‘effectentrein’ van een watersysteemmodel, dosis-effect relaties en economische waardering. Per economische sector kunnen een aantal effecten van belang zijn, zoals voor de sector landbouw het welvaartseffect door droogte en zout. De totale verwachtingswaarde wordt verkregen door te sommeren over alle effecten en gebieden: 𝑗=𝑛𝑗 𝑔=𝑛𝑔 𝑒=𝑛𝑒 𝑉𝑊 = � � � 𝑊𝐸𝑒𝑗𝑔�𝑛𝑗 𝑗=1 𝑔=1 𝑒=1 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 27 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Met VW - verwachtingswaarde van het welvaartseffect (€/jaar); nj - aantal jaren in de hydro-meteorologische reeks; ng - aantal deelgebieden; ne - aantal effecten; e - effect (tussen 1 en ne); j - jaar (tussen 1 en nj); g - gebied (tussen 1 en ng); en WE ejg - welvaartseffect voor effect e, gebied g en jaar j (€/jaar). Per sector kunnen verschillende effecten onderscheiden worden, zoals voor de sector opbrengstderving door droogte en zout. Als tijdstap voor de berekening is één kalenderjaar gekozen, omdat de effecten voor sectoren als landbouw zich ontwikkelen gedurende een groot gedeelte van het jaar. Het effect van droogte in het najaar kan niet los gezien worden van de situatie in het voorjaar. Verder dient de tijdreeks voldoende lang te zijn om de variabiliteit in droogte verschijnselen voldoende te beschrijven. Een minimaal enkele tientallen jaren is noodzakelijk om een enigszins representatieve verwachtingswaarde van het welvaartseffect te berekenen. 3.2.2 Invoer De invoer voor de tool bestaat uit tijdreeksen van het welvaartseffect per jaar voor de verschillende gebieden en effecten (de term WEejg in de bovenstaande formule). Het jaarlijks welvaarteffect kan berekend worden door het uitvoeren van berekeningen met een ‘effectentrein’ van een watersysteemmodel, dosis-effect relaties en economische waardering. Een voorbeeld hiervan voor het effect van droogte op landbouw is de effectentrein LHM (Landelijk Hydrologisch Model) – Agricom voor de volume opbrengstderving – Prijstool van WER voor de economische waardering. De tool is schaalonafhankelijk. Als er voldoende informatie beschikbaar is uit een effectentrein kan de tool ingezet worden op lokale, regionale, nationale, continentale en wereldwijde schaal. Figuur 3.1 laat een voorbeeld zien van de invoer voor het effect ‘Landbouw-droogte’. In de geel gekleurde kolommen dient de gebruiker het jaarlijkse welvaartseffect per gebied en jaar in te vullen. Een dergelijke tabel dient voor alle effecten ingevuld te worden. Invoer sheet welvaartseffect als een matrix per jaar en gebied in Meur/jaar Per effect 2 sheets: referentie en alternatief Effect Landbouw-droogte Alternatief Nul-alternatief Jaar/Gebied Geied1 Gebied2 Gebied3 1961 69.58324 100.9904 41.8893 1962 99.62056 147.5365 40.02718 1963 93.75835 197.4193 57.20805 1964 69.3658 234.1188 40.05021 1965 141.3619 200.3478 57.3493 1966 141.9924 232.5146 59.3869 1967 27.02023 63.54201 14.47071 1968 100.074 233.2193 40.71267 1969 112.4604 273.3174 65.45171 1970 201.0809 655.4496 58.13542 1971 130.2043 149.7397 39.72069 1972 143.7724 270.7848 25.2216 1973 104.3082 278.8225 31.37901 1974 50.49968 165.3575 46.83967 1975 56.81408 245.5009 63.83481 1976 295.4319 888.6521 85.20184 1977 126.7136 245.5131 68.01878 1978 135.7148 173.7449 38.29087 1979 96.65666 225.1466 52.57467 1980 100.1934 230.989 56.02058 Figuur 3.1 Voorbeeld van de invoer van het welvaartseffect per jaar, gebied en effect 28 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 3.2.3 Berekening van de verwachtingswaarde De berekening van de verwachtingswaarde levert één getal op voor het welvaartseffect en daarnaast informatie over de verdeling van de verwachtingswaarde over de verschillende effecten, gebieden en jaren. Doordat er een reeks van jaren doorgerekend wordt, kan er ook een frequentieanalyse op het welvaartseffect per jaar uitgevoerd worden. Figuur 3.2 3.2 presenteert het resultaat in tabelvorm uitgesplist over de verschillende effecten en met een analyse van het welvaartseffect in jaren met een verschillende mate van droogte, zoals droogtejaren met een kans van voorkomen van 1/20, 1/10, 1/5 en 1/2 jaar. Dit kan belangrijk inzicht verschaffen in de bijdrage van de verschillende gebieden, sectoren en effecten, maar ook of extreem droge jaren juist wel of niet veel bijdragen aan de totale verwachtingswaarde. Referentie Totaal Verwachtingswaarde Hoogste jaar 1/20 droog 1/10 droog 1/5 droog 1/2 droog Laagste jaar 852 2516 2516 1738 819 751 293 jaar 1976 1976 1970 1972 1965 1967 Landbouw-droogte Bodemdaling-peiluitzakking Scheepvaart - beroeps Scheepvaart - recreatie Industrie 425 jaar 111 jaar 42 jaar 195 jaar 80 jaar 1269 1976 255 1970 131 1976 680 1976 200 1976 1269 1976 255 1970 131 1976 680 1976 200 1976 915 1970 235 1976 87 1970 311 1970 170 1970 440 1977 118 1974 45 1964 214 1963 90 1975 374 1968 97 1975 33 1961 167 1977 74 1973 105 1967 48 1967 20 1967 86 1967 33 1967 Figuur 3.2 Presentatie van de berekening van de verwachtingswaarde van het droogterisico in tabelvorm (in MEuro/jaar) Figuur 3.3 toont de verschillende grafieken die gebruikt worden om de opbouw van de verwachtingswaarde over de effecten, gebieden en jaren te tonen. De grafiek met de overschrijdingskans toont de kans dat een bepaalde waarde van het jaarlijkse welvaartseffect overschreden wordt. De grafieken laten duidelijk zien welke effecten, gebieden en jaren het meest bijdragen aan de totale verwachtingswaarde. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 29 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 3.3 Overzicht van de verschillende grafische presentatie vormen van de verdeling van de welvaartseffecten over de verschillende effecten, gebieden en jaren 3.2.4 Effect maatregelen De invoer van het jaarlijkse welvaartseffect per effect, gebied en jaar kan aangeleverd worden door de gebruiker voor een referentie situatie (het nul-alternatief) en voor een situatie waarin de invoer voor het effectentrein aangepast is om een scenario en/of maatregelen weer te geven, het project-alternatief. Zo zou het welvaartseffect van een bepaalde maatregel in 2050 voor een bepaald Deltascenario berekend worden door als nul-alternatief de resultaten van het effectentrein voor de jaarlijkse welvaartseffecten voor het scenario in te vullen en voor het project-alternatief de resultaten waarbij de invoer van het effectentrein voor dat zelfde scenario aangepast is om de maatregel te beschrijven. De tool berekent het verschil in de verwachtingswaarde van het welvaartseffect tussen nulalternatief en project-alternatief en de verdeling van dit verschil over effecten, gebieden en jaren. Figuur 3.4 laat een voorbeeld zien van de resultaten in tabelvorm en Figuur 3.5 toont de verschillende grafieken. Hierbij duidt een positief getal op een afname van het welvaartseffect onder het project-alternatief (oftewel positief effect op de welvaart). Ook hier laat een frequentieanalyse zien of het verschil ontstaat in extreem droge jaren, in jaren iets droger dan gemiddeld of juist in gemiddelde jaren. Verschil analyse tussen referentie en alternatief Referentie Alternatief Verschil Referentie Alternatief Nul-alternatief Alternatief1 Nul-alternatief Alternatief1 Verwachtingswaarde (Meur/jaar) 852 753 Per Sector/Effect Landbouw-droogte 425 349 76 Bodemdaling-peiluitzakking 111 104 7 Scheepvaart - beroeps 42 38 4 Scheepvaart - recreatie 195 186 9 Industrie 80 77 3 Per gebied Gebied1 241 224 17 88 Gebied2 503 415 Gebied3 108 114 -6 Welvaartseffect (Meur/jaar) Jaar Jaar Hoogste jaar 2516 1789 726 1976 1976 1/20 droog 2516 1789 726 1976 1976 1/10 droog 1738 1221 517 1970 1970 1/5 droog 819 813 6 1972 1973 1/2 droog 751 685 66 1965 1963 Laagste jaar 293 323 -30 1967 1967 Figuur 3.4 Presentatie van het verschil in de verwachtingswaarde van het welvaartseffect tussen nul-alternatief en project-alternatief in tabelvorm (in MEuro/jaar) 30 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 3.5 Overzicht van de grafische presentatie van het verschil tussen nul-alternatief en project-alternatief 3.2.5 Onzekerheidsanalyse Omdat er veel onzekerheden kunnen zitten in de invoer van de Droogte Risico Tool als gevolg van onzekerheden in de hydrologische modellen, de dosis-effect relaties en de economische waardering daarvan, zal er vaak ook een aanzienlijke onzekerheid in de berekende verwachtingswaarde zijn. De onzekerheidsanalyse is van groot belang om allereerst het getal van de berekende verwachtingswaarde van het welvaartseffect te voorzien van een bandbreedte. Daarnaast kan het interessante informatie genereren ter ondersteuning van besluitvorming over het al dan niet implementeren van maatregelen door te analyseren of het effect van een maatregel binnen de onzekerheidsmarge valt van de uitkomsten. De onzekerheidsanalyse in deze versie van de tool is gebaseerd op door de gebruiker in te voeren onzekerheid in de resultaten per effect. Deze onzekerheidsschatting bestaat uit twee stappen, namelijk: • opgeven van een genormaliseerde standaard deviatie NSD (de standaard deviatie gedeeld door het gemiddelde)voor de totale onzekerheid per effect; • opgeven van een procentuele bijdrage aan de onzekerheid per effect voor de verschillende onderdelen van de effectentrein (Q1-hydrologisch model; Q2-dosis-effect relatie; en Q3-eonomische waardering). De keuze om de onzekerheid alleen per effect op te geven betekent dat in deze versie van de tool verondersteld wordt dat de onzekerheid voor de verschillende gebieden en jaren hetzelfde is. Daarnaast is de onzekerheid in de frequentieanalyse and de representativiteit van de hydro-meteorologische reeks niet meegenomen. Tot slot is verondersteld dat er geen systematische fout zit in de invoer. De resultaten van de onzekerheidsanalyse geven in deze versie nog geen compleet beeld door het ontbreken van deze factoren. Figuur 3.6 laat een voorbeeld zien van de gebruikersinvoer voor de onzekerheidsanalyse. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 31 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Effect NSD Landbouw-droogte Bodemdaling-peiluitza Scheepvaart - beroeps Scheepvaart - recreatie Industrie %Q1 0.5 0.4 0.5 0.2 0.3 %Q2 10% 30% 75% 70% 10% %Q3 20% 15% 15% 15% 60% 70% 55% 10% 15% 30% Figuur 3.6 Voorbeeld van de invoer voor de onzekerheidsanalyse (NSD – geNormaliseerde Standaard Deviatie; Q1 – watersysteemmodellen; Q2 – dosis-effect relaties; en Q3 – economische waardering) De onzekerheidsanalyse wordt uitgevoerd als een zogenaamde Monte-Carlo analyse. Dit houdt in dat de berekening van de verwachtingswaarde een groot aantal malen wordt uitgevoerd, waarbij de invoer aangepast wordt door een random trekking te doen uit de kansverdeling zoals gedefinieerd door de originele invoerwaarde en de genormaliseerde standaard deviatie. Op deze wijze kan de verwachtingswaarde bijvoorbeeld 1000 keer berekend worden. De onzekerheid in het resultaat kan dan weer uitgedrukt worden door de standaard deviatie van de verwachtingswaarde te berekenen. Figuur 3.7 presenteert de verschillende grafische resultaten van de onzekerheidsanalyse. Het histogram laat verdeling zien van alle trekkingen rondom de gemiddelde verwachtingswaarde. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de verschillen in onzekerheid tussen nul-alternatief en project-alternatief. Belangrijke informatie is ook de mate van overlap tussen de kansverdelingen van beide alternatieven. Veel overlap duidt erop dat de onzekerheid te groot is om een duidelijk onderscheid te maken, terwijl weinig of geen overlap duidt op een duidelijk aantoonbaar effect van het project-alternatief. Getalsmatig kan dit ook uitgedrukt worden als het percentage van de trekkingen waarbij het project-alternatief beter presteert dan het nul-alternatief. De overige grafieken in Figuur 3.7 laten de bijdrage aan de onzekerheid zien van de verschillende effecten, gebieden en onderdelen van de effectentrein. Deze informatie geeft belangrijk inzicht in de oorzaak van de onzekerheid in de verwachtingswaarde van het welvaartseffect en kan gebruikt worden om nader onderzoek te prioriteren. Daarnaast kunnen nu 95% betrouwbaarheidsintervallen toegevoegd worden aan de grafiek met overschrijdingskansen. 32 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 3.7 Overzicht onzekerheidsanalyse 3.2.6 van de verschillende grafische presentaties van de resultaten van de Aanpassingen en uitbreidingen van de tool In het kader van het IMPREX project zal deze tool de komende jaren verder ontwikkeld worden. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende punten: 1. Omzetten van MS Excel naar Python om sneller te rekenen en meer mogelijkheden ter beschikking te krijgen met betrekking tot statistische functies en presentaties; 2. Toevoegen van de mogelijkheid voor de gebruiker om de kansverdeling over de jaren te beïnvloeden en zo extra informatie over over de kansverdeling toe te voegen zonder de tijdreeks uit te breiden (zodat in een 20-jarige reeks het droogste jaar een andere kans kan hebben dan 1/20 jaar); 3. Uitbreiden van de mogelijkheden om de onzekerheid in de invoer te beschrijven voor andere kansverdelingen dan een normaalverdeling, bijvoorbeeld door het meenemen van harde grenzen aan de verdeling en scheefheid, om zo beter aan te sluiten bij de werkelijk optredende kansverdeling; 4. Toevoegen van de onzekerheid in de frequentieverdeling en de representativiteit van de hydro-meteorologische reeks aan de onzekerheidsanalyse; 5. Invoer van onzekerheid ook afhankelijk maken van gebied en jaar; 6. Analyse toevoegen van systematische fouten in de in te voeren jaarlijkse welvaartseffecten voor effecten en gebieden; 7. Toevoegen van kaarten aan de presentatie van de resultaten om inzicht te verschaffen in de ruimtelijke verspreiding van het welvaartseffect en van de onzekerheid in de berekende verwachtingswaarde daarvan; Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 33 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 8. Toevoegen van een analyse van het relatieve belang van het droogterisico per sector en gebied door het te relateren aan bijvoorbeeld de totale toegevoegde waarde per sector en de oppervlakte van het gebied; 9. Toevoegen van een analyse van de statistische significantie van het onderscheid tussen het nul-alternatief en het project-alternatief; 10. Toevoegen van de mogelijkheid om bij de bepaling van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect rekening te houden met risicoaversie en daarmee af te wijken van het bepalen van het risico als product van kans en gevolg; en 11. Toevoegen van de mogelijkheid om het risico voor kwetsbare groepen zwaarder mee te tellen bij het bepalen van de verwachtingswaarde. 3.3 Landbouwmodel berekening welvaartseffecten droogte op jaarbasis Op basis van de resultaten van Agricom worden potentiële opbrengst, opbrengstderving in procenten en de prijs bepaald op gebiedsniveau. Deze paragraaf beschrijft hoe deze gegevens worden gebruikt voor de bepaling van het welvaartseffect van droogte. Welvaartseffecten vinden plaats op het niveau van aanbieders (producenten), vragers en eventueel overheid. Mogelijke welvaartseffecten voor de overheid bestaan uit een verandering van belastinginkomsten en uitgaven (bijv. subsidies). In deze paragraaf nemen we deze effecten niet mee. We gaan er in deze paragraaf vanuit dat de vragers van de producten die we analyseren bestaan uit verwerkende bedrijven. Het welvaartseffect van deze bedrijven bestaat uit een verandering van het inkomen (de totale waarde van de fysieke opbrengsten minus de variabele kosten). Ook voor de aanbieders gebruiken we deze welvaartsmaatstaf die door economen wordt aangeduid als het producentensurplus. In de modelberekeningen nemen we adaptatie niet mee, niet omdat het niet belangrijk is maar wegens het gebrek aan informatie. Om het welvaartseffect te bepalen is het noodzakelijk om te weten hoe vraag en aanbod worden beïnvloed door prijzen. Dit is een lastig probleem en we delen daarom de analyse op in een aantal stappen. In paragraaf 3.3.1 veronderstellen we voor de eenvoud dat het aanbod prijsongevoelig is en veronderstellen we de prijsverandering als gevolg van de droogte bekend, de vraagzijde laten we nog buiten beschouwing. In paragraaf 3.3.2 breiden we de analyse uit door in plaats van prijsongevoeligheid te veronderstellen dat het aanbod prijsgevoelig is. Vervolgens nemen we in paragraaf 3.3.3 ook de vraag mee in de analyse waardoor het ook mogelijk wordt de omvang van de prijsverandering te bepalen. Tenslotte worden in paragraaf 3.3.4 een aantal concrete simulaties besproken. 3.3.1 Model met prijsongevoelig aanbod Stel van een bedrijf is het aanbod prijsongevoelig, dit betekent dat de aanbodsfunctie een verticale lijn vormt (zie Figuur 3.8). De initiële aanbodsfunctie is gelijk aan 𝑦𝑜𝑠 . Wanneer het bedrijf door droogte wordt getroffen verschuift de aanbodsfunctie naar links. De nieuwe aanbodsfunctie is gelijk aan 𝑦𝑛𝑠 . De verschuiving is gelijk aan de fysieke opbrengstderving: yo − yn . Wanneer de oorspronkelijke prijs gelijk blijft dan daalt het inkomen (d.w.z. de fysieke opbrengst maal de prijs minus de variabele kosten of te wel het producentensurplus) met oppervlakte C. Wanneer door de daling van het aanbod de prijs stijgt (hier van po naar pn ) dan is er een stijging van het inkomen van het bedrijf gelijk aan oppervlakte A. De totale inkomensverandering is dan gelijk aan A-C. De inkomensdaling is dus gelijk aan de verandering in de geldelijke opbrengst. Merk op dat de variabele kosten, en dus ook de verandering daarin, in dit voorbeeld gelijk aan nul zijn. 34 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De variabele kosten zijn immers de oppervlakte onder de aanbodsfunctie en die is en blijft 0. Met andere woorden de kosten zijn al gemaakt en de oogst valt tegen door de droogte. We veronderstellen dus dat er geen adaptatie plaatsvindt tijdens de droogte of dat die adaptatie plaatsvindt zonder extra kosten. In het laatste geval zal de productiedaling kleiner zijn. De bedrijven die niet getroffen zijn door de droogte hebben een stijging van de geldelijke opbrengst omdat de prijs stijgt, en daarmee het inkomen, van A+D. 𝑝𝑛 A 𝑦𝑛𝑠 D 𝑦𝑜𝑠 𝑝𝑜 B 𝑦𝑜𝑠 : aanbod zonder droogte 𝑦𝑛𝑠 : aanbod met droogte 𝑝𝑜 : prijs zonder droogte 𝑝𝑛 : prijs bij droogte C 𝑦𝑛 𝑦𝑜 Figuur 3.1 Droogte en een prijsongevoelig aanbod. Figuur 3.8: Prijs met ongevoelig prijsaanbod Inkomen van het bedrijf dat wordt getroffen door droogte: πoud = B + C πnieuw = A + B ∆πtotaal = A − C Inkomen van het bedrijf dat niet wordt getroffen door droogte: πoud = B + C πnieuw = B + C + A + D ∆πtotaal = A + D 3.3.2 Waarbij: πoud : πineuw : ∆πtotaal : inkomen in initiële situatie, inkomen na droogte, totale inkomensverandering. Model met prijsgevoelig aanbod In paragraaf 3.3.1 veronderstelde we het aanbod prijsongevoelig. We maken de analyse nu realistischer door te veronderstellen dat het aanbod wel reageert op de prijs. Echter in de landbouw geldt dat de productie van een bedrijf wordt bepaald door de prijs in de vorige periode (of een verwachte prijs) po . Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 35 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Dit betekent dat wanneer door de droogte de prijs stijgt naar pn er geen stijging van het aanbod is door een prijsverandering, de productie wordt immers volledig bepaald door de prijs in de vorige periode en door het verminderde aanbod als gevolg van de droogte. Wordt een bedrijf getroffen door droogte dan verschuift de aanbodsfunctie naar links. De verschuiving is gelijk aan de fysieke opbrengstderving yo − yn . Wanneer de oorspronkelijke prijs gelijk blijft dan daalt het inkomen (d.w.z. het producentensurplus) in Figuur 3.9 met oppervlakte cdba. Merk op dat de verandering in het inkomen gelijk is aan de verandering in de opbrengst omdat de variabele kosten, de oppervlakte onder de aanbodsfunctie, gelijk blijven. In Figuur 3.9 zijn immers de driehoeken acyn en bdcyo die de variabele kosten weerspiegelen in oppervlakte gelijk. Wanneer door de daling van het aanbod de prijs stijgt (hier van po naar pn ) dan is er een stijging van het inkomen dat gelijk is aan de oppervlakte pn ecpo . De totale inkomensverandering is dan gelijk aan = −cdba + pn ecpo . Voor bedrijven die niet worden getroffen door de droogte gaat het inkomen omhoog met pn fdp0 . 𝑝𝑛 e 𝑝𝑜 c a 𝑦𝑛𝑠 f 𝑦𝑜𝑠 d 𝑦𝑜𝑠 : aanbod zonder droogte 𝑦𝑛𝑠 : aanbod met droogte 𝑝𝑜 : prijs zonder droogte 𝑝𝑛 : prijs bij droogte b O 𝑦𝑛 𝑦𝑜 Figuur 3.9 Droogte en een prijsgevoelig aanbod. Inkomen van het bedrijf dat wordt getroffen door droogte: πold = po dbO πnew = po caO + pn ecpo ∆πtot = −cdba + pn ecpo = (po yn − po yo ) + (pn yn − po yn ) = pn yn − po y𝑜 Inkomen van het bedrijf dat niet wordt getroffen door droogte: πold = po dbO πnew = po dbO + pn fdpo ∆πtot = pn fdpo = (pn yo − po yo ) Waarbij: : inkomen in initiële situatie, πold πnew : inkomen na droogte, ∆πtot : totale inkomensverandering. 36 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 3.3.3 Berekening van de prijsverandering en totale welvaartsverandering In de vorige twee paragrafen veronderstelden we dat we de prijsverandering ten gevolge van droogte kennen. In deze paragraaf laten we zien hoe we de prijsverandering kunnen bepalen. Hieronder bespreken we drie mogelijke situaties. De eerste is waarbij de prijs niet verandert ten gevolge van droogte,. In de tweede situatie bespreken we de grootst mogelijke prijsverandering, dit is de maximale prijsverandering. Tenslotte bespreken we de toestand waarbij de prijsverandering tussen 0 en de maximale waarde inligt. In de praktijk zijn alle drie de situaties mogelijk. In alle drie de situaties wordt de prijsverandering bepaald door na te gaan wat de vorm van de vraagfunctie is, het is immers de interactie tussen vraag en het aanbod die de prijs bepaalt. Het effect van de productieverandering als gevolg van droogte op de prijs hangt af van welk aandeel deze productieverandering heeft op de omvang van de totale markt. Is dat aandeel klein, bijv. droogte in een klein gebied of een product dat internationaal wordt verhandeld, dan leidt droogte niet tot een prijsverandering (de zogenaamde kleine landenhypothese). In economische termen betekent dit dat de oorden de vraagfunctie perfect elastisch is (d.w.z. de prijs is constant en de vraagfunctie is horizontaal) en de prijselasticiteit van de vraag oneindig is. De prijsflexibiliteit of te wel wat is de procentuele prijsverandering als de hoeveelheid met 1% verandert, is dan 0. De maximale prijsverandering treedt op indien de productie in de regio waar de droogte plaatsvindt gelijk is aan de vraag in die regio. Er is dan sprake van autarkie, vraag en aanbod zijn gelijk in het gebied waarin de droogte plaatsvindt. Dit zal aan de orde zijn bij een lokaal product dat niet wordt verhandeld buiten de regio, bijvoorbeeld ruwvoer. We veronderstellen dat de prijselasticiteit van de vraag bekend en klein is. De prijselasticiteit is naar verwachting klein omdat de gevraagde hoeveelheid niet veel verandert als de prijs verandert zoals het geval is bij veevoer (vee moet eten). Figuur 3.10 geeft deze situatie weer. 𝑝𝑛 𝑝𝑜 𝑦𝑑 e 𝑦𝑛𝑠 c a 𝑦𝑜𝑠 d 𝑦 𝑑 : vraagfunctie 𝑦𝑜𝑠 : aanbod zonder droogte 𝑦𝑛𝑠 : aanbod met droogte 𝑝𝑜 : prijs zonder droogte 𝑝𝑛 : prijs bij droogte b O 𝑦𝑛 𝑦𝑜 Figure 3.10: Situatie met kleine prijselasticiteit. Inkomen van het bedrijf dat wordt getroffen door droogte: ∆πtot = −cdba + pn ecpo Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 37 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De verandering in het inkomen van de vragers is gelijk aan: ∆πdem = −p𝑛 edpo Het totale welvaartseffect is gelijk aan: ∆W = ∆πtot + ∆πdem = −cdba − ecd Waarbij: ∆πtot: totale inkomensverandering aanbieders, ∆πdem : totale inkomensverandering aanbieders, ∆W: totale welvaartseffect. In de derde mogelijke situatie ligt de prijsverandering tussen 0 en de maximale prijsverandering in. Deze situatie is relevant voor producten waarbij de prijs bepaald wordt door de productie en de vraag in de door droogte getroffen regio maar ook door de productie en vraag buiten de regio. Door een veronderstelling te maken over het marktaandeel van de regio waarin de droogte plaatsvindt in de totale markt (d.w.z. het gebied waarin de prijs tot stand komt, bijvoorbeeld Nederland of de EU) voor een product kan opnieuw een vraagfunctie worden afgeleid, maar nu voor de totale markt, en het effect van de volumeverandering op de prijs worden bepaald. Deze vraagfunctie geeft de totale vraag minus het aanbod in de regio weer (netto vraagfunctie). Merk op dat de eerste twee gevallen (kleine landenhypothese en autarkie) speciale gevallen zijn van dit model nl. met het marktaandeel 0 en met het marktaandeel 1. Zoals eerder aangegeven kan met behulp van de afgeleide vraagfuncties de inkomensverandering van de bedrijven die het product vragen worden bepaald. Merk op dat wanneer de prijs onveranderd blijft de verandering in het inkomen van de vragers 0 is, de relatieve prijzen, en daarmee de geconsumeerde hoeveelheden, veranderen immers niet. De som van de verandering in het inkomen van de aanbieders en vragers geeft uiteindelijk het totale welvaartseffect van de droogte voor de getroffen vragers en aanbieders (mogelijke effecten voor de overheid laten we buiten beschouwing). Bij veevoer is in de meeste gevallen de vrager en de aanbieder hetzelfde bedrijf. Wanneer de geproduceerde hoeveelheid ruwvoer afneemt zullen bedrijven veevoer van elders inkopen, de gestegen uitgaven voor deze substituten (bijv. krachtvoer) is onderdeel van het berekende welvaartsverlies voor vragers (althans als de prijs voor de substituten niet verandert wat we hier veronderstellen). De welvaartsanalyse wordt gecomplementeerd met de verandering van het welvaartseffect van die bedrijven die niet worden getroffen door de droogte. Merk op dat dit welvaartseffect 0 is wanneer de prijs niet verandert als gevolg van de kleine landenhypothese, maar ook 0 is bij autarkie omdat daar de prijsverandering beperkt blijft tot de regio waarin de droogte plaatsvindt en alle vragers en aanbieders in die regio worden getroffen. In het derde geval treedt er wel een welvaartsverandering voor bedrijven buiten de regio op die we berekenen als een verandering van het inkomen van de (netto)vragers buiten de regio waarin de droogte plaatsvindt. Hieronder is de kalibratie van de vraagfunctie weergegeven. Bekend zijn respectievelijk het aanbod zonder droogte, de oude prijs, het marktaandeel van de regio waarin de droogte plaatsvindt, de prijselasticiteit van de vraag en de productieverandering als gevolg van droogte: yos , po , s, ϵd en ∆y s De vraag yod en vraagfunctie zijn gegeven door: 38 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 1 yod = yos × s yod = a + bpo Waarbij a en b respectievelijk het intercept en helling van de vraagfunctie. Kalibratie van de vraagfunctie: ∂yd p p yd ϵd = ∂po × ydo = b × ydo dus: b = ϵd × po o o a = yod − bpo o o Nieuwe vraag ynd (omdat de productie is gebaseerd op de oude prijs verandert die van andere producenten niet): ynd = yod + ∆ys Nieuwe prijs: ynd − a pn = b Verandering van het inkomen van de vrager ∆π𝑑𝑒𝑚 : π𝑑𝑒𝑚 = −(pn − po )ynd − 0.5(pn − po )∆y s Verandering in het producentensurplus ∆π𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 is gelijk aan de opbrengstverandering: ∆π𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 = (pn − po )ynd − po ∆y s Het totale welvaartseffect ∆W is gelijk aan: ∆W = ∆π𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 + ∆π𝑑𝑒𝑚 = −po ∆y s − 0.5(pn − po )∆y s 3.3.4 Met: yos : productie in oude situatie, po : prijs in oude situatie, s: marktaandeel van de regio waarin droogte plaatsvindt, ϵd : prijselasticeit van de vraag, ∆y s productiedaling door droogte, a: intercept vraagfunctie, b: helling vraagfunctie, po : prijs in nieuwe situatie en ∆π𝑑𝑒𝑚 : verandering van het inkomen van de vragers, ∆π𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 : verandering van het inkomen van de aanbieders, ∆W: totale welvaartseffect door droogte. Simulaties Zoals eerder aangegeven moet per product het marktaandeel van de regio en de prijselasticiteit van de vraag exogeen worden bepaald. Ook moet worden nagegaan wat de omvang van de droogte is, betreft het een lokaal effect, of treft de droogte heel Nederland of zelfs geheel noordwest Europa? In het onderzoek zijn de volgende producten opgenomen: gras, snijmais, aardappelen, suikerbieten, granen, boomteeltproducten, fruit, bollen en een product overig. Voor gras en snijmaïs lijkt het aannemelijk om te veronderstellen dat de vraag naar het eindproduct altijd lokaal is, de producent is immers meestal ook de vrager. Met andere woorden er is sprake van autarkie. Melk is in Nederland een belangrijk product. Bij droogte is zal in eerste instantie de productie van voer worden beïnvloed en niet zo zeer de productie van melk. Een teruggelopen ruwvoerproductie op het bedrijf en in de regio kan immers worden gecompenseerd met de aankoop van krachtvoer. De extra kosten hiervoor worden al meegenomen in de berekening van de welvaartseffecten van de vragers van gras en snijmais. Bij droogte is er ook geen effect op de prijs van melk te verwachten omdat de melkprijs in Nederland sterk wordt bepaald door de internationale zuivelmarkt waar Nederland een relatief kleine speler is. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 39 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor de simulaties van droogte in relatief kleine gebieden zoals de Berkel geldt, gegeven de kleine omvang van de regio, dat er door droogte geen effect op de prijs van de overige producten is te verwachten (kleine landenhypothese). Voor granen (exclusief snijmais) zal altijd gelden dat door droogte in Nederland er geen effect op de prijs optreedt. Voor de overige producten zal bij droogte in een substantieel deel van Nederland noch autarkie noch de kleine landenhypothese gelden. In het model worden voor deze producten de welvaartseffecten voor alle aanbieders en vragers berekend. Dit betekent voor zowel de door droogte getroffen producenten als de niet door droogte getroffen producenten en alle vragers. Dit kunnen dus in principe ook buitenlandse aanbieders en vragers zijn. Toch mag worden aangenomen dat wanneer er sprake is van substantiële export (of import) de kleine landenhypothese geldt. Met andere woorden de situatie wanneer noch autarkie noch de kleine landenhypothese geldt is een goede benadering voor de situatie waarvoor de effecten voor Nederland als geheel gelden. Merk op dat zowel bij de kleine landenhypothese als bij autarkie aanbieders en vragers buiten de regio niet worden beïnvloed omdat de prijzen buiten de regio niet veranderen (kleine landenhypothese) of niet relevant zijn (autarkie). De prijselasticiteit van de vraag en het marktaandeel zijn niet onafhankelijk van elkaar. Een hoge prijselasticiteit zal in veel gevallen een situatie weerspiegelen waarin de regio weinig invloed heeft op de prijs. Omgekeerd zal een kleine prijselasticiteit van de vraag meestal niet in combinatie met een groot marktaandeel voorkomen. Tabel 3.1 presenteert de marktaandelen en elasticiteiten die in de Berkel gebruikt zijn. Tabel 3.1 In de simulaties gebruikte marktaandelen en elasticiteiten Gras Mais Aardappelen Suikerbieten Granen Boomteeltproducten Fruit Bollen Overig 40 van 184 Marktaandeel ARK-NZK Berkel 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0.65 0 0 0 0.75 0 0 0 Prijselasticiteit ARK-NZK -0.2 -0.2 -∞ -∞ -∞ -1 −∞ -1 -∞ Berkel -0.2 -0.2 -∞ -∞ -∞ -∞ -∞ -∞ -∞ Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 4 Waterbeschikbaarheid hoofdwatersysteem 4.1 Inleiding De komende jaren worden de adviezen en besluiten die voortvloeien uit het Deltaprogramma Zoetwater uitgewerkt door het programmabureau Zoetwater. Als onderdeel hiervan is meer inzicht nodig in de waterbeschikbaarheid van Nederland: hoeveel water is er wanneer en waar beschikbaar. Het project Wabes van RWS-WVL heeft als doel om meer inzicht in de waterbeschikbaarheid van Nederland te geven. In dat project ligt de focus op het inzichtelijk maken van hoeveel water er wanneer met bepaalde omvang en kwaliteit gedurende een bepaalde periode beschikbaar is in het watersysteem. Rijkswaterstaat en DGRW financieren het project Wabes. Rijkswaterstaat vanuit het belang voor de eigen beheeropgave en DGRW vanuit het beleidstraject waterbeschikbaarheid HWS. Wabes is daarmee een bouwsteen waarmee de waterbeschikbaarheid in het HWS in beeld gebracht wordt. De statistiek van de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem zal in de studie Wabes worden afgeleid. In de studie Wabes wordt gebruik gemaakt van rekenresultaten van het Nationaal Water Model (NWM). In aanvulling hierop wordt binnen IMPREX een methode uitgewerkt om de onzekerheidsbanden van uitvoer van het NWM op basis van onzekerheden in de invoer en het model bij de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem te bepalen. Deze uitwerking kan in de studie Wabes worden gebruikt om onzekerheidsbanden te presenteren. Hiernaast heeft RWS gevraagd om een methode te ontwikkelen hoe de waterbeschikbaarheid in extreme omstandigheden in beeld kan worden gebracht. Het lange-termijn doel van IMPREX is het ontwikkelen van een generieke methode voor het schatten van de modelonzekerheid in de waterbeschikbaarheid. Het gaat hier om onzekerheid in de beschikbare hydrologische modellen. Dit jaar is hierin een eerste stap gezet met een verkenning middels een kwalitatieve onzekerheidsanalyse van het huidige NWM modelinstrumentarium. Het tweede lange termijn doel is het ontwikkelen van een methode voor een inschatting van de waterbeschikbaarheid in extreme omstandigheden. In 2016 zijn de verschillende opties en de haalbaarheid hiervan in kaart gebracht Dit hoofdstuk bestaat uit twee onderdelen: (1) onzekerheden in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem ten gevolge van modellen en modelinvoer en (2) hoe waterbeschikbaarheid in extreem droge omstandigheden in beeld te brengen. Elk hoofdstuk beschrijft eerst de resultaten en inzichten van het onderzoek dat in 2016 is uitgevoerd, en eindigt met een voorstel voor vervolg. Dit voorstel dient als basis voor het plan van aanpak in 2017. 4.1.1 Plaats van waterbeschikbaarheid in de risicobenadering We merken op dat het onderzoek naar onzekerheid in waterbeschikbaarheid (in- en uitvoer model) in het hoofdwatersysteem onderdeel uitmaakt van het ontwikkelen van een risicobenadering voor droogte. Waterbeschikbaarheid is belangrijk voor de kans van optreden van droogte-effecten voor diverse gebruikers in het watersysteem. In Figuur 4.1 is de plaats van het onderzoek onzekerheid in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem in de grotere context van de risicobenadering gepositioneerd. Waterbeschikbaarheid is slechts één onderdeel van de beoogde risicobenadering. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 41 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De hele gevolgenkant ontbreekt hierin, dus de effecten van watertekort op verschillende sectoren. Figuur 4.1 illustreert de positionering van de risicobenadering (IMPREX) en de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem (Wabes). De onzekerheidsanalyse binnen IMPREX richtte zich in 2016 op onzekerheid van het NWM, zoals aangegeven met de groene cirkel in Figuur 4.1. Deze modelonzekerheid heeft zijn doorwerking op twee sporen: de totaalonzekerheid in de waterbeschikbaarheid en in het economische droogterisico. De statistische onzekerheid van de waterbeschikbaarheid is onderdeel van de totaalonzekerheid. Dit wordt uitgewerkt binnen de studie Wabes. Voor de totaalonzekerheid in het economisch risico is ook de onzekerheid van de verschillende effectmodellen en economische modellen van belang. Deze onzekerheidsbronnen worden dit jaar binnen IMPREX buiten beschouwing gelaten. Het zou interessant zijn om meer inzicht te krijgen in de relatieve verhouding tussen de onzekerheid in hydrologische, effect- en economische modellen. Het lange termijn doel is om de totaalonzekerheid zoals bepaald binnen IMPREX en Wabes op te nemen in de risicobenadering. Daarnaast is het wenselijk dat de kansen op waterbeschikbaarheid zoals bepaald binnen Wabes worden meegenomen in de IMPREX-risicotool. Het is belangrijk om in 2017 te verkennen of en op welke manier dat gerealiseerd kan worden. Figuur 4.1 Positionering van waterbeschikbaarheid in een risicobenadering. (deelmodellen in dit figuur worden in dit hoofdstuk verder toegelicht). De onzekerheidsanalyse binnen IMPREX 2016 richt zich op het NWM, weergegeven met de groene ovaal. 42 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 4.2 Onzekerheden in waterbeschikbaarheid Deze paragraaf begint met een beschrijving van het Nationaal Water Model (NWM) dat in de studie Wabes gebruikt wordt om de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem te kwantificeren. We geven een toelichting op de (gekoppelde) deelmodellen die samen het NWM vormen. Dit wordt gevolgd door een beschrijving van verschillende bronnen van modelonzekerheid (en modelinvoer), gebaseerd op literatuurstudie en expertconsultatie. De expertconsultatie bestond uit een vragenlijst en een workshop waarin de uitkomsten van de vragenlijst verder zijn verfijnd en aangevuld. Dit leidt tot een inschatting van de belangrijkste onzekerheidsbronnen voor de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. In de gesprekken met experts zijn twee denklijnen ontstaan om de methode voor kwantitatieve onzekerheidsanalyse vorm te geven. We schetsen deze twee denklijnen aan de hand van een voorbeeld. 4.2.1 Nationaal Water model Het Nationaal Water Model (NWM) is een instrumentarium dat de waterverdeling en het waterverbruik in Nederland simuleert. Het landelijke waterverdelingsnetwerk in het NWM bestaat uit het hoofdwatersysteem plus een deel van het regionaal oppervlaktewater. Het NWM maakt het mogelijk het aanbod van en de vraag naar zoetwater op landelijke schaal in onderlinge samenhang te analyseren (zie ook www.nhi.nu). Het NWM wordt vaak in samenhang met effectmodules doorgerekend. Dit levert waardevolle informatie voor beleidsstudies naar onder andere (1) de gevolgen van toekomstige ontwikkelingen (zoals klimaat en socio-economische veranderingen) op de waterbeschikbaarheid en op de daarvan afhankelijke functies, (2) de effectiviteit van maatregelen en strategieën in het beperken van de gevolgen van een tekort aan water, (3) afspraken omtrent waterbeschikbaarheid en waterverdeling. Het NWM is de opvolger van het Deltamodel. Het NWM is een modelinstrumentarium met gebruikersschil bestaande uit een reeks deelmodellen voor het simuleren van hydrologische processen in Nederland te weten: het Landelijk Hydrologisch Model (LHM) en het Landelijke Sobek Model (Sobek-LSM) (hiervoor is ook een light versie beschikbaar). Het NWM heeft een offline koppeling met het Sobek-model voor het Noordelijke Delta Bekken (Sobek-NDB) voor chloride en een online koppeling met het Landelijk Sobek Model voor temperatuur in het hoofdwatersysteem (Sobek-LTM). Figuur 4. 2 geeft de modellentrein van NWM op schematische wijze weer. De figuur laat zien hoe de verschillende deelmodellen en effectenmodellen met elkaar samenhangen. Het LHM en de andere deelmodellen in het oranje gearceerde vlak zijn belangrijk voor de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Het LHM is een geïntegreerd modelinstrumentarium dat geheel Nederland beschrijft. Het LHM heeft als doel de landelijke analyse van de watervraag, waterverdeling en waterbeschikbaarheid bij veranderende, droger wordende klimaatomstandigheden te faciliteren en de effecten van maatregelen te voorspellen. Het LHM bestaat uit de volgende gekoppelde deelmodellen: MODFLOW (model voor verzadigde zone), MetaSWAP (model voor onverzadigde zone), MOZART (model voor de waterverdeling van regionaal oppervlakte water met beperkte omvang) en Distributiemodel (DM, model voor waterverdeling van het landelijke oppervlaktewater en de grotere regionale wateren). Het LHM genereert een groot aantal uitvoervariabelen. Voor waterbeschikbaarheid zijn afvoeren en waterstanden van belang. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 43 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Het LSM berekent de waterbeweging in het waterverdelingsnetwerk. De resulterende waterverdeling uit het LHM vormt onder andere invoer voor LSM, dat in meer detail een voorspelling levert van de waterbeweging in het hoofdwatersysteem, zoals informatie over waterstanden, stroomsnelheden en afvoeren. De uitvoer uit LHM, LSM en LTM zijn invoer voor de statistische nabewerkingstool van Wabes, waarmee herhalingstijden van debieten, waterstanden, chloride gehaltes en temperaturen worden berekend. LHM en LSM uitkomsten vormen ook invoer voor de effectmodellen om de effecten op natuur, landbouw en scheepvaart te bepalen. De hydrologische condities worden in de effectmodellen vertaald naar effecten. Zo wordt Agricom gebruikt voor landbouwopbrengstderving, DemNat voor schade aan natte natuur en Bivas voor scheepvaarthinder. Figuur 4. 2 Schematische weergave van NWM, de koppeling met andere modellen en de modellentrein voor waterbeschikbaarheid (oranje gekleurd) 4.2.2 Beschrijving in- en uitvoer van de deelmodellen Het Landelijk Hydrologisch Model (LHM) beschrijft de watervraag, de waterverdeling en de waterbeschikbaarheid in het landelijke en regionale watersysteem. De invoer van het LHM bestaat onder meer uit neerslag/verdamping, geologische opbouw ondergrond, bodemtypes, landgebruik, beregeningslocaties, en gewasgegevens. Het DM bevat sturingsregels voor uitwisseling van oppervlaktewater binnen het hoofdwatersysteem en tussen hoofdwatersysteem en regionaal systeem. Dit model berekent de waterverdeling in het oppervlaktewater op decadebasis conform de beheerregels van waterbeheerders en de verdringingsreeks. Het DM gebruikt als belangrijkste invoer de afvoer bij Lobith, de afvoer bij Monsin, en afvoeren van verscheidene kleinere rivieren/beken. Beschikbare reeksen zijn historische meetreeksen en uitvoer uit het GRADE instrumentarium (GRADE staat voor Generator of Rainfall and Discharge Extremes). 44 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief GRADE bestaat uit een neerslag-afvoermodel van het hele Rijnstroomgebied (HBV model) en een neerslaggenerator voor het doorrekenen van lange synthetische reeksen op basis van meteorologische statistiek. GRADE wordt gebruikt voor het vertalen van klimaatscenario’s (neerslag, temperatuur) in afvoerreeksen voor Rijn en Maas. Het Landelijk Sobek Model (LSM) is een hydrodynamisch oppervlaktewatermodel op landelijke schaal en berekent waterstanden en afvoeren met een rekentijdstap van 10 minuten. De invoer bestaat uit afvoerreeksen op de Rijn en de Maas, zeewaterstanden en laterale afvoeren van en naar het hoofdwatersysteem, welke zijn berekend met het LHM. LSM-light is de ‘lichte’ variant van LSM en berekent alleen de waterstanden en afvoeren voor de grote oppervlaktewatersystemen, met als voordeel een snellere rekentijd. De effecten van alle onzekerheden in LHM komen samen in de lateralen die LSM-light als invoer gebruikt en vertalen zich door naar afvoer en waterstanden. 4.2.3 Onzekerheid in het NWM Vanwege de complexiteit van het modelinstrumentarium en de daarmee samenhangende grote hoeveelheid onzekerheidsbronnen was het dit jaar niet haalbaar om een kwantitatieve onzekerheidsanalyse uit te voeren. Een kwantitatieve onzekerheidsanalyse vraagt om een groot aantal berekeningen (of analyse van eerdere berekeningen). Uitgaande van de rekentijden per doorrekening van het gehele model is het uitvoeren van een kwantitatieve onzekerheidsanalyse een intensieve klus. Bovendien is het effect van onzekerheid afhankelijk van de modeluitvoer waar de interesse naar uitgaat en deze is heel divers over de verschillende watergebruikers en locaties. Daarom is gekozen om dit jaar een kwalitatieve analyse naar onzekerheid uit te voeren. Op basis van een beknopte literatuurstudie en een consultatieronde met experts is een overzicht gemaakt van de verschillende onzekerheidsbronnen in het NWM. In de komende jaren kan vervolgens de onzekerheid worden gekwantificeerd door het maken van berekeningen of het analyseren van eerdere berekeningen. 4.2.3.1 Literatuurverkenning Er zijn meerdere manieren om onzekerheidsbronnen te sorteren, bijvoorbeeld naar locatie, graad en aard (zie o.a. Walker en Haasnoot, 2011). Voor het literatuuroverzicht baseren we ons op eerdere studies naar onzekerheden in deelmodellen van de NWM modellentrein. Voor ieder deelmodel kan de onzekerheid worden onderverdeeld naar modelinvoer, modelstructuur en modelparameters. De meeste studies naar modelonzekerheid in het NWM zijn te vinden op de NHI website (www.nhi.nu) en gaan in op keuzes ten aanzien van de modelmatige beschrijving van processen in de verschillende deelmodellen. In de meeste studies is op een kwalitatieve manier naar (het effect van) onzekerheden in deelmodellen van het NWM gekeken. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de eerdere studies naar onzekerheden in NWM per deelmodel. Tabel 4.1 Overzicht van eerdere studies naar onzekerheden in NWM/Deltamodel Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 45 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Deelmodel Welke onzekerheden zijn Op welke manier? beschouwd? 1 Welke inzichten zijn Bron vergaard? LHM – gewasverdamping gevoeligheidsanalyse watervraag landbouw Van Walsum en Modflow/Metaswap (modelstructuur) watervraag wordt mogelijk onderschat van der Bolt (2013) 2 3 LHM - open-water verdamping gevoeligheidsanalyse waterstandsverschil in orde Modflow/Metaswap (modelstructuur) waterstand IJsselmeer tientallen cm SOBEK – NDB dispersiecoëfficiënt gevoeligheidsanalyse modelonzekerheid is (modelparameter) chlorideconcentratie substantieel in droge jaren Ruijgh (2014) Ruijgh (2014) Krimpen 4 NWM (Deltamodel) Modelonzekerheid in relatie tot gevoeligheidsanalyse toekomstonzekerheid > Ruijgh (2014) modelonzekerheid toekomstonzekerheid: Gewasverdamping (zie 1), open water verdamping (zie 2) en dispersiecoëfficiënt (zie 3) 5 advies over hoe met Walker en modelstructuur en onzekerheden in Haasnoot toekomstonzekerheid beleidsanalyse (2011) NWM (Deltamodel) modelinvoer (‘context’), in de context van beleidsanalyse beschrijvend zoetwatervoorziening kan worden omgegaan 6 7 NWM plus “known unknowns ”, beschrijvend dmv verschillende Versteeg en effectmodellen modelstructuur en expertworkshop onzekerheidsbronnen in Stijnen (2014) toekomstonzekerheid 7 effectmodellen LHM – vergelijking tussen actuele vergelijkingsanalyse Gesimuleerde actuele Beekman, Caljé, Modflow/Metaswap verdamping uit modelresultaten actuele verdamping verdamping in droge Schaars en en metingen modellen en metingen zomermaanden is lager Heijkers (2014) vergelijking tussen gemeten en validatieonderzoek Plausibele resultaten voor Prinsen et al droog jaar 2003 (2013) dan metingen. 8 LSM 1.03 gesimuleerde afvoeren en waterstanden Van Walsum en Van der Bolt (2013) hebben gekeken naar twee manieren om gewasverdamping te modelleren en het effect daarvan op de berekende watervraag. Hieruit blijkt dat een model, waarin de dynamische gewasontwikkeling is meegenomen (het WOFOST concept) leidt tot gemiddeld 10% lagere watervraag voor beregening, dan een model waarin daar geen rekening mee is gehouden. In sommige maanden kan het verschil in watervraag oplopen tot wel 50%. Er is in dit onderzoek geen doorvertaling gemaakt naar het effect op de waterstanden en afvoeren in het hoofdwatersysteem. Ruijgh (2014) heeft een gevoeligheidsonderzoek gedaan naar het effect van open waterverdamping op de waterstand van het IJsselmeer. In een rekenexperiment is de huidige open water verdamping met 20% verhoogd en verlaagd. Dit leidt in de referentiesituatie tot een verschil in waterstand van 15 cm. 7 “known unknowns” zijn onzekerheidsbronnen waarvan bekend is dat ze niet zijn meegenomen in modellen 46 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor het KNMI’06-klimaatscenario Warm/Stoom 2100 is het effect op de waterstand 40 cm. In dit onderzoek is de onzekerheid in de openwaterverdamping niet beschouwd. Daardoor is er geen informatie over de waarschijnlijkheid van de gekozen variatie van 20%. Daarnaast heeft Ruijgh (2014) een gevoeligheidsonderzoek gedaan naar het effect van de dispersiecoëfficiënt op de chlorideconcentratie bij Krimpen aan de IJssel. Hieruit blijkt een hoge gevoeligheid van de dispersiecoëfficiënt. Een 25% hogere en 25% lagere waarde van de dispersie coëfficiënt leidt voor 1976 (huidig klimaat) tot een afwijking van ca 50% op de chlorideconcentratie. Hierbij moet worden opgemerkt dat 1976 een extreem droog jaar betreft. Ook hier is de onzekerheid in de dispersiecoëfficiënt niet beschouwd en is er niets gezegd over de waarschijnlijkheid van de gekozen variatie. Voor het Deltaprogramma Zoetwater is door Versteeg en Stijnen (2014) een overzicht gemaakt van de belangrijkste onzekerheden in zoetwatervraagstukken, op basis van expertworkshops. Doel van die studie was om zicht te krijgen op de belangrijke onderdelen wat betreft onzekerheid in de economische schade en om daar vervolgens de focus op te kunnen leggen bij verdere ontwikkeling. Ten aanzien van NWM komen zij tot een overzicht per watergebruiker/-sector. Het gaat hier over onzekerheid in de effectmodellen en toekomstscenario’s en niet de onzekerheid in de hydrologische modellen. Beekman et al. (2014) heeft een vergelijking gemaakt van verschillende methoden om de actuele verdamping te bepalen met hydrologische modellen en metingen. De hydrologische modellen die zijn beschouwd zijn het NWM en het hydrologisch model van hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HYDROMEDAH). Binnen HYDROMEDAH is de verdamping berekend volgens drie verschillende verdampingsconcepten: Makkink, PenmanMonteith en WOFOST. De hydrologische metingen betreffen remote sensing van het landoppervlak (ETlook) en atmosferische fluxmetingen (eddy-correlatie). Het blijkt dat de verdamping volgens de verschillende hydrologische modelbenaderingen niet veel verschilt. Er is wel een sterk verschil in het temporele verloop van de verdamping tussen de modelresultaten en de metingen. In droogte situaties zoals juli 2006 loopt de gesimuleerde verdamping in het NWM (en andere hydrologische modelconcepten) sterk terug (ca 1 mm/dag), terwijl dat volgens remote sensing beelden en atmosferische fluxmetingen niet het geval is (ca 3 mm/dag). Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat de gesimuleerde verdamping erg onzeker is en een afwijking kan hebben tot wel 300% ten opzichte van de gemeten waarden. Naast bovengenoemde studies kunnen ook rapportages van de modelkalibraties – waarbij parameters zijn gevarieerd en de effecten daarvan beoordeeld – inzicht geven in de gevoeligheid of ongevoeligheid van de uitkomsten. De deelmodellen LSM en LSM-light zijn gekalibreerd en gevalideerd. Uitkomsten hiervan geven inzicht in de modelonzekerheid. Het meest recente rapport is het achtergronddocument van LSM1.3 (Prinsen, 2015) waarin debieten en waterstanden zijn gevalideerd voor het droge jaar 2003 en het natte jaar 1998. De resultaten zijn voor droogtetoepassingen plausibel als gekeken wordt naar de afvoer op de rijkswateren en de belangrijke regionale aanvoer- en afvoerlocaties. De vergelijking van berekende LSM-waterstanden met metingen laat verschillen zien. Dit heeft te maken met ontbrekende kunstwerken, gemodelleerde beheerregels van kunstwerken die niet aansluiten bij het beheer in de praktijk, effecten van wind en het ontbreken van kalibratie op droogte. De absolute afwijking is erg locatieafhankelijk. Voor veel locaties wijken de waterstanden niet meer af dan 10 cm (o.a. Maas, Bovenrijn, benedenrivierengebied), maar op de Waal kan de waterstand bijvoorbeeld 30 cm afwijken van de meting door het ontbreken van kalibratie. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 47 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Naast modelonzekerheid bestaan er ook andere vormen van onzekerheid: toekomstonzekerheid, maatregelonzekerheid of beleidsonzekerheid. Toekomstonzekerheid is de onzekerheid die geïntroduceerd wordt wanneer een model wordt ingezet om de toekomst te verkennen. Ook is het effect van een maatregel onzeker, wanneer het model wordt ingezet om effectiviteit van maatregelen te beoordelen. In beleidsstudies wordt onzekerheid over de toekomst vaak meegenomen door te werken met een aantal scenario’s die elk even waarschijnlijk zijn. Elk scenario wordt vertaald in modelinvoer en modelparameters (bijvoorbeeld in afvoerreeksen volgens een toekomstig klimaatscenario, en landgebruikskaarten volgens een toekomstig socio-economisch scenario). Hiermee wordt onzekerheid geïntroduceerd in de modelinvoer (hoe goed weten we het landgebruik in 2050 gegeven de ontwikkelingen die in het scenario worden beschreven?). Tijdens de ontwikkeling van het Deltamodel (de voorloper van het NWM) is aandacht besteed aan onzekerheden in beleidsanalyse (Ruijgh, 2014; Snippen, 2012; Walker en Haasnoot, 2012). Ruijgh (2014) heeft voor de volgende onzekerheidsbronnen in het Deltamodel berekend wat het effect is op de modeluitkomst: gewasverdamping, open-waterverdamping en de dispersiecoëfficiënt in de chloridemodellering. Hij heeft het effect hiervan op de modeluitkomst vergeleken met het effect van toekomstonzekerheid op de modeluitkomst. Op basis hiervan is het volgende geconcludeerd: “voor een toepassing van de modellen in de huidige situatie (zoals voor operationeel waterbeheer) kan het daarom relevant zijn om de model-onzekerheid te reduceren door aanvullend onderzoek uit te voeren en/of de modellen uit te breiden c.q. te verbeteren. Uit de verschillende reken-experimenten komt ook naar voren dat de onzekerheid in de randen voor de toekomstige situaties (zoals in beeld gebracht met de verschillende Deltascenario’s) in de meeste gevallen groter is dan de modelonzekerheid.” (Ruijgh, 2014) Uit het literatuuronderzoek blijkt dat er een beperkt aantal gevoeligheidsonderzoeken zijn uitgevoerd op de modelonderdelen open water verdamping, gewasverdamping, dispersiecoëfficiënt en daarnaast validatieonderzoek van het LSM op de gesimuleerde afvoeren en waterstanden. De effecten op hydrologische parameters (verdamping, chlorideconcentratie) zijn gebieds- en tijdsafhankelijk, maar kunnen significant zijn. In deze onderzoeken is meestal een enkel deelmodel beschouwd en niet de doorvertaling gemaakt naar de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Er zijn geen onzekerheidsstudies gevonden waarbij de bandbreedte of kansverdelingen van parameters zijn meegenomen. Verder blijkt dat afwijking van de berekende waterstand ten opzichte van de gemeten waarde in het LSM erg afhankelijk is van de locatie in het watersysteem en verschillende oorzaken kan hebben. 4.2.3.2 Consultatie van deskundigen In aanvulling op de literatuurstudie is een expertconsultatie uitgevoerd waarin deskundigen zijn gevraagd naar modelonzekerheden in het NWM. Door middel van een enquête is een aantal onzekerheidsbronnen geïdentificeerd. Vervolgens zijn in een workshop en aanvullende interviews de onzekerheidsbronnen geïdentificeerd die het belangrijkst zijn voor de onzekerheid van de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Bijlage B geeft een overzicht van de geraadpleegde deskundigen, bijlage C de vragenlijst over modelonzekerheden. Het resultaat van deze enquête is een lijst met modelonzekerheden van de verschillende modellen binnen het NWM (LHM (deelmodellen Modflow/MetaSWAP, Mozart, DM), LSM, LSM-Light, NDB). Het LTM is hierbij niet beschouwd, omdat temperatuur dit jaar niet wordt beschouwd binnen IMPREX. 48 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In een aantal gevallen zijn de opmerkingen onderbouwd met literatuurreferenties. Een aantal experts hebben de vragenlijst ingevuld voor het LHM als geheel, anderen voor specifieke deelmodellen. Vervolgens is in een workshop en met aanvullende interviews bepaald welke onzekerheden dominant zijn in de bepaling van de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem. Het doel van de expertconsultatie was om inzicht te krijgen in de (1) belangrijkste onzekerheidsbronnen (2) toekomstige ontwikkelingen en (3) toepasbaarheid van het model. De volgende paragrafen gaan hierop in. Onzekerheidsbronnen Uit de enquête onder modelexperts zijn een aantal onzekerheidsbronnen naar voren gekomen. Deze bronnen zijn per modelonderdeel samengevat in Figuur 4.3. Deze lijst is niet uitputtend maar bevat de meest genoemde onzekerheidsbronnen. De inschatting van de experts is dat de grootste onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem wordt veroorzaakt door onzekerheid in de watervraag. Dit is niet met harde cijfers onderbouwd, maar is een inschatting op basis van ervaringen en studies. De watervraag wordt berekend met Modflow/Metaswap. Voor bijvoorbeeld Noord-Nederland is geconstateerd dat de watervraag door het model met ongeveer 25% werd overschat (Versteeg et al, 2011). Binnen Modflow/Metaswap levert verdamping de grootste bijdrage aan onzekerheid in de watervraag. Volgens Van Walsem & Van der Bolt (2013) leidt een versimpeld concept voor gewasgroei tot een onderschatting van de gewasverdamping. Hierdoor wordt de watervraag voor beregening 10-50% te hoog geschat. Het is niet onderzocht hoe de onzekerheid in het concept voor gewasgroei en de invloed daarvan op de watervraag, doorwerkt in onzekerheid in afvoeren en waterstanden in het hoofdwatersysteem. Binnen Mozart en DM is de waterverdeling/sturing genoemd als belangrijke onzekerheid. Sommige experts stellen dat er fouten in de modellering van de waterverdeling zitten en daarnaast is de sturing in de praktijk moeilijk in verdeelregels te vatten. Dit heeft samen met de onzekerheid in de watervraag invloed op de laterale lozingen/onttrekkingen in het LSM. De deskundigen geven aan dat de onttrekkingen op locaties tot 50% kunnen afwijken en de interpretatie van de resultaten op basis van expert judgement van groot belang is. Dit wordt echter niet onderbouwd met literatuur. Ook is niet duidelijk hoe dit de (onzekerheid) waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem beïnvloedt. Een andere belangrijke onzekerheidsbron in Mozart/DM is de chlorideberekening. De uitkomsten van chlorideberekeningen wijken volgens een deskundige erg af van metingen. Hierbij is niet gezegd in welke mate of onderbouwd met literatuur. Een andere belangrijke onzekerheidsbron is de openwaterverdamping. Uit een gevoeligheidsonderzoek van Ruijgh (2014) blijkt dat de berekende waterstand op het IJsselmeer erg gevoelig is voor de openwaterverdamping in het model (een afwijking van 20% in de openwaterverdamping leidt tot 15 cm waterstandsverschillen op het IJsselmeer). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 49 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief watervraag- en lozingslocaties ontbreken kalibratie op droogte rivierafvoer Rijn en Maas (randvoorwaarde) LSM NDB waterverdeling Rijntakken wind open water verdamping dispersiecoefficienten verzilting oppervlaktewater afvoer stedelijk gebied dwarsprofielen DM waterverdeling/sturing 1D concept zout zeedynamiek zout Watervraag en aanbod uit modflow/metaswap Ligging potentiele beregingingslocaties Waterverdeling Mozart modelconcept (simplificaties) zouttransport Verdamping/verdampingsreductie Laagschematisatie ondergrond Infiltratieconcept Dynamische gewasgroei Bodemfysische parameters Modflow/M etaswap Drainage concept Grondwaterstanden Figuur 4.3 Onzekerheidsbronnen NWM. Voor toelichting zie bijlage D In het Sobek NDB model wordt de berekende chlorideconcentratie als onzeker ingeschat. De chlorideconcentratie is 1-dimensionaal gemodelleerd, waardoor de dichtheidsverschillen en de gelaagdheid van de zoutindringing die daardoor ontstaat, niet goed wordt meegenomen. De keuze van de dispersiecoëfficiënt heeft een belangrijke bijdrage aan de onzekerheid. Ook de chlorideconcentratie als benedenstroomse randvoorwaarde is genoemd als bron van onzekerheid. Deze waarde is gebaseerd op chloridemetingen bij de monding van de Nieuwe Waterweg. De bouw van de tweede Maasvlakte heeft echter mogelijk invloed gehad op de chlorideconcentratie bij de monding van de Nieuwe Waterweg. Het is niet bekend hoe onzeker deze chlorideconcentratie is en wat het effect is op de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. In het LSM wordt de waterstand als de meest onzekere uitvoervariabele genoemd. De afwijking met metingen is locatie-afhankelijk en bedraagt in veel gevallen 10 cm en in uitzonderlijke gevallen 30 cm (Waal). Dit wordt veroorzaakt doordat het LSM niet is gekalibreerd op lage waterstanden. 50 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De oorzaak voor de afwijkende resultaten ligt in de sturing en kenmerken van kunstwerken onder laagwateromstandigheden. Ook de waterverdeling over de Rijntakken in het model is onzeker. Deze onzekerheid zou kunnen worden verkleind door deze waterverdeling bij lage afvoeren nader te onderzoeken en de modellering te verbeteren. Toepasbaarheid model Volgens de deskundigen is het NWM goed geschikt om de samenhang van watervraag en aanbod in Nederland in beeld te brengen. Het model kan inzicht geven in de verhouding tussen termen in de waterbalans en is geschikt voor het berekenen van effecten van scenario’s op regionale schaal. Hierbij wordt wel opgemerkt dat een expertoordeel nodig is voor duiding van de resultaten. Het model is goed geschikt voor het doorrekenen van klimaatscenario’s en het op hoofdlijnen doorrekenen van maatregelen, zoals ingrepen in de waterverdeling, aanpassing peilbeheer en een ander doorspoelingsbeheer. Op lokale schaal wordt betwijfeld of het resultaat voldoende nauwkeurig is, waarbij men opmerkt dat de gewenste nauwkeurigheid afhankelijk is van de toepassing. Voor de lokale schaal worden de onzekerheden groot door de schaal van het model. Het niveau van een stad kan bijvoorbeeld niet goed worden berekend met het LHM. Het model is mogelijk minder goed geschikt voor het doorrekenen van detailmaatregelen, zoals het verhogen van stuwen en het aanpassen van peilbeheer op lokale schaal, omdat het modelconcept beperkingen kent ten opzichte van bijvoorbeeld de sturing van kunstwerken. Een bekend probleem is dat de verzilting van het oppervlaktewater niet goed wordt gemodelleerd, waardoor voor zoutgerelateerde detailmaatregelen andere (3D-)modellen moeten worden gebruikt. Andere zorgpunten zijn de grondwaterdynamiek en de afvoer uit stedelijk gebied. Uit validatie van de gesimuleerde grondwaterstanden blijkt dat deze afwijken van de gemeten waarde (o.a. in Brabant). De afvoer uit stedelijk gebied wordt niet goed berekend omdat RWZI’s vaak niet zijn opgenomen in de modellen. De experts geven aan dat het niet de verwachting is dat dit veel invloed heeft op de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Op bepaalde locaties kan dit in droge situaties wel effect hebben op de afvoer, indien het effluent van de RWZI’s een groot aandeel heeft in de totaalafvoer. De modelprestatie kent ook een ruimtelijke variatie. De berekeningen in Zuid Limburg zijn slecht betrouwbaar tot niet bruikbaar. Dit deel van het model is later ingebracht (vanaf versie 3.0) maar niet goed gevalideerd. Toekomstige ontwikkelingen Er is een aantal modelontwikkelingen, waardoor de modelonzekerheid in NWM verandert, namelijk: • • DM/Mozart wordt in de nabije toekomst vervangen door een nieuwe versie van het DistributieModel met een uitgebreider netwerk en nieuwe rekenalgoritmes (gebaseerd op RTC-Tools), waarin onder andere routing beter wordt meegenomen. Hierdoor zal de representatie van het hoofdwatersysteem (peilen/afvoeren) mogelijk nauwkeuriger worden en bovendien minder foutgevoelig bij het doorvoeren van maatregelen. Het is echter niet met zekerheid te zeggen dat nieuwe algoritmes de nauwkeurigheid verhogen. Het NDB-model wordt in de toekomst vervangen door een SOBEK-3 model van de Rijnmaasmonding (RMM model). Het is niet bekend wat het effect hiervan is op de chloridemodellering. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 51 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief • • • 4.2.4 LSM wordt in de toekomst geactualiseerd ten aanzien van de software (Sobek-3) en de schematisatie. Het is voorzien dat het LSM op korte termijn wordt gekalibreerd op laagwater. In LHM worden jaarlijks een aantal kleine updates in het waterverdelingsnetwerk en verschillende hydrologische parameters (maaivelddrainage, bodemschematisatie, etc.) doorgevoerd. Komende jaren wordt onder meer onderzoek gedaan naar verbetering mbt hoge resolutie satellietdata bodemvocht (OWAS1S). In 2017 starten twee projecten van Deltares ism KNMI, WUR, HKV en ITC om de verdamping te verbeteren, zowel in weer/klimaatmodellen als in LHM. Binnen deze projecten zal waarschijnlijk ook (eerst) een analyse worden uitgevoerd naar de onzekerheden/foutmarges. Kwantificeren van onzekerheden in NWM 4.2.4.1 Inleiding Onzekerheid in waterbeschikbaarheid kan op verschillende manieren worden gekwantificeerd. We schetsen hier twee perspectieven: kwantificering vanuit modelperspectief en kwantificering vanuit waterbalansperspectief. Beide perspectieven hebben een ander startpunt, maar zijn bedoeld om elkaar uiteindelijk aan te vullen. Voor het modelperspectief is een voorbeeld uitgewerkt voor de onzekerheid in de Maasafvoer als gevolg van het HBV model. 4.2.4.2 Modelperspectief Kwantificering vanuit modelperspectief betekent een doorvertaling van verschillende onzekerheidsbronnen in modelinvoer of –concept naar modeluitvoer. Omdat het NWM bestaat uit een reeks modellen, betekent dit dat de onzekerheid in de modeluitvoer weer een nieuwe onzekerheidsbron is in de invoer van een volgend model. De doorwerking van onzekerheden van model naar model zou met behulp van een Monte Carlo analyse kunnen worden bepaald. Een volledige Monte Carlo analyse waarbij alle onzekerheidsbronnen en deelmodellen worden meegenomen wordt voor het NWM niet haalbaar geacht. Dit vanwege het groot aantal onzekerheidsbronnen en de lange rekentijd van NWM. Daarom zal het nodig zijn om de analyse uit te voeren met slechts een beperkt aantal onzekerheidsbronnen. Hiervoor kunnen onzekerheidsbronnen gekozen worden die de grootste bijdrage leveren aan de totaalonzekerheid. Uit de expertconsultatie blijkt dat de meerderheid van de deskundigen het gevoel heeft dat de verdampingsberekening in MetaSWAP de belangrijkste onzekerheidsbron is. Het is interessant om het effect van onzekerheid in de verdamping op de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem te bepalen. Dit geeft inzicht in een groot deel van de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid, waarbij we weten dat de ‘echte’ onzekerheid groter is. 52 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 4.2.4.3 Waterbalansperspectief Bij het waterbalansperspectief geldt de waterbalans per watersysteem als uitgangspunt. De onzekerheid in de verschillende termen van de balans geeft het relatieve belang aan van de onzekerheid en de doorwerking van de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het watersysteem. Hierbij wordt dus feitelijk gezocht naar de belangrijkste onzekere waterbalansposten. Hieruit kan bijvoorbeeld volgen dat een grote balanspost met een kleine onzekerheid sterker doorwerkt in de totaalonzekerheid van de waterbeschikbaarheid, dan een kleinere balanspost met een grote onzekerheid. Het uitwerken van waterbalansen en het verkrijgen van inzicht in de belangrijkste balansposten, kan per afzonderlijk deelwatersysteem worden gedaan. Het in kaart brengen van de verschillende balanstermen (bijvoorbeeld voor het IJsselmeergebied de watervraag regio, openwaterverdamping, wateraanvoer vanuit de IJssel, afvoer naar de Waddenzee) geeft inzicht in het relatieve belang van de verschillende balanstermen. Hieruit kan volgen dat sommige onzekerheidsbronnen voor een bepaald watersysteem er minder toe doen en dat de kwantificering hiervan dus ook minder belangrijk is. Ter illustratie: de IJsselaanvoer is wellicht niet erg onzeker, maar doordat dit de grootste flux is, kan een kleine onzekerheid toch een groot effect hebben op de waterbeschikbaarheid in het IJsselmeergebied. Bij deze methode wordt een inschatting gemaakt van de onzekerheid in de verschillende balansposten. Dit kan op basis van literatuurstudie of onzekerheidsanalyse vanuit modelperspectief (zie vorige paragraaf). Vervolgens kan met bijvoorbeeld een Monte Carlo aanpak de onzekerheid worden vertaald naar de uitkomst (bijvoorbeeld waterstand op het IJsselmeer). Het voordeel is dat de Monte Carlo analyse kan worden uitgevoerd met behulp van een vereenvoudigd waterbalansmodel en hierdoor geen aanvullende modelberekeningen met het Nationaal Water Model nodig zijn. Het nadeel is dat de analyse alleen kan worden gedaan per deelsysteem en niet voor het hele hoofdwatersysteem in één keer. Onderstaand wordt het waterbalansperspectief verder toegelicht aan de hand van een voorbeeld. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 53 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voorbeeld uitwerking waterbalans IJsselmeer. Figuur 4.4 toont de waterbalans van het IJsselmeer in termen van gemiddelde in- en uitstroom over het zomerhalfjaar van een droog jaar. De getallen zijn gebaseerd op de Basisprognoses Zoetwater en gelden als indicatief. Er is instroming vanuit de IJssel, onttrekkingen vanuit de regio (t.b.v. landbouwberegening en peilbeheer), open water verdamping uit het IJsselmeer en uitstroming door spuien. Elke term heeft een bepaalde mate van onzekerheid die doorwerkt in de gesimuleerde waterstand op het IJsselmeer. Het belang van een term hangt samen met de onzekerheid in de term en de gevoeligheid van de waterstand voor deze term. De IJsselafvoer is bijvoorbeeld de grootste flux in de waterbalans, maar als de onzekerheid hierin klein is, kan een goede inschatting van verdamping en onttrekking toch belangrijker zijn. De open water verdamping kent een grote onzekerheid, maar de balansterm is relatief klein. De doorwerking van deze onzekerheid op de waterstand van het IJsselmeer is daarom mogelijk beperkt. De waterbalans geeft een startpunt voor discussie over onzekerheid. Het voordeel van het balansperspectief is dat het dwingt om terug te redeneren vanuit de gevolgen voor waterbeschikbaarheid, en dat het meerdere bronnen van onzekerheid samenvat in het effect op 1 balansterm. Op deze manier geeft het richting aan de gevoeligheidsanalyse en onzekerheidsanalyse. Wel gaat het uit van kwantitatieve informatie over de mate van onzekerheid in de verschillende termen, welke op dit moment zeer beperkt beschikbaar is. Indien de onzekerheid in de balanstermen kan worden geschat kan vervolgens door onzekerheidsanalyse de totaalonzekerheid in het IJsselmeerpeil worden bepaald. Het schatten van de onzekerheden van de balanstermen kan volgen uit een onzekerheidsstudie vanuit modelperspectief. Wel vraagt het een simpel waterbalansmodel dat de verschillende balanstermen doorvertaalt naar het effect op de waterstand. Figuur 4.4 Voorbeeld waterbalans IJsselmeer (indicatieve getallen) 54 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 4.2.4.4 Voorbeeld: kwantificering van onzekerheid in Maasafvoer In deze paragraaf geven we een voorbeeld van de uitwerking van een onzekerheidsbron die een belangrijk bijdrage levert aan de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem. Dit resultaat kan zowel worden gebruikt in de benadering vanuit modelperspectief (doorwerking modelonzekerheid naar totaalonzekerheid) en waterbalansperspectief (doorwerking onzekerheid randvoorwaarde rivierafvoer op totaalonzekerheid in de waterbalans). Een van de onzekerheden die in Figuur 4.3 is genoemd is de afvoer die vanuit het bovenstroomse deel van de stroomgebieden van de Rijn en de Maas Nederland binnen komt. We werken dit als voorbeeld uit. De afvoer die Nederland binnenkomt, is belangrijk voor de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem. De afvoerreeksen die zijn opgelegd als randvoorwaarde in het LSM, zijn afgeleid met het neerslag-afvoermodel HBV (Hegnauer et al., 2014). In deze paragraaf is de modelonzekerheid geschat van het HBV model van de Maas. De uitkomsten van het HBV model zijn vergeleken met de afvoermetingen. Verschillen tussen gemeten en berekende afvoer bij Monsin We beschouwen de verschillen tussen de gemeten en berekende afvoeren voor lage afvoeren. Voor de Maas gaat het daarbij om afvoeren lager dan 100 m3/s. Een typerend voorbeeld voor de afvoer is weergegeven in Figuur 4.4. In de figuur is te zien dat de berekende afvoer aan het begin van de periode met lage afvoer (juli/augustus) hoger is dan de gemeten afvoer. Daarna zakt de berekende afvoer juist onder de gemeten afvoer en blijft deze dalen. Dit in tegenstelling tot de gemeten afvoer die stabiel blijft. Deze verschillen zijn systematisch voor de overige jaren met lage afvoeren. Hieruit blijkt dat de gemodelleerde afvoer tijdens langdurige droge perioden verder uitzakt dan de meting. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de vele stuwen op de Belgische Maas zorgen voor een basisafvoer. Ook kan het zo zijn dat er bepaalde lozingen (industrie, rwzi’s) niet in het model zitten, die in werkelijkheid een significante bijdrage hebben aan de basisafvoer. Mogelijk is ook de weerstand niet goed gemodelleerd, waardoor het systeem ‘leegloopt’. Figuur 4.4 Berekende en gemeten lage afvoeren in de Maas bij Monsin in 1971 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 55 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Als we vervolgens naar de invloed van de modelfout op de statistiek van lage afvoeren kijken – waarbij we geïnteresseerd zijn in het aantal dagen dat een bepaalde drempelwaarde wordt onderschreden in een periode van lage afvoer – ziet die er uit zoals afgebeeld in Figuur 4.5. In de figuur is te zien dat het aantal dagen onderschrijding van een afvoer van 90 m3/s nog goed wordt beschreven. Het aantal dagen dat de afvoer wordt onderschreden bij lagere drempels wordt door het model sterk overschat. De overschatting is ongeveer 25 dagen per jaar en ongeveer een factor 2 in kans. Figuur 4.5 Consequentie van de modelfout op de statistiek van lage afvoeren Kwantificering van de modelonzekerheid In bovenstaande spreken we strikt genomen van een systematische modelfout. Voor dit onderzoek beschouwen we de modelfout echter als een modelonzekerheid. Om deze te kwantificeren vergelijken we de dagelijkse gemiddelde berekende en gemeten afvoer. In Figuur 4.6 is deze vergelijking weergegeven. Als we vervolgens uitgaan van een lineaire relatie tussen de gemeten en berekende afvoer krijgen we een beste centrale schatting voor de lage afvoeren gelijk aan de groene lijn. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is weergegeven als de rode lijnen. Deze schattingen kunnen we gebruiken als kwantificering van de modelonzekerheid. Om de onzekerheid te kunnen kwantificeren is nog een laatste stap nodig: de afwijking tussen de gemodelleerde en gemeten afvoer kent een bepaalde tijdsafhankelijkheid. De afwijking op een bepaald moment is namelijk afhankelijk van de afwijking op voorgaande tijdstappen. Ter illustratie: als de gemeten afvoer op een bepaald tijdstip lager is dan de gesimuleerde afvoer is de kans groot dat dit op de volgende tijdstap opnieuw het geval is. Voor kwantificering van de onzekerheid dient met dit gegeven nog rekening te worden gehouden en is aanvullende analyse nodig. 56 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 4.6 Modelonzekerheid, met 1) de blauwe stippen als de gemeten en berekende afvoer op dezelfde dag, 2) de groene lijn als centrale schatting van de gemeten versus berekende afvoer en 3) de rode lijnen als 95% betrouwbaarheidsinterval van die schatting. 4.2.5 4.2.5.1 Conclusie en voorstel voor vervolg Conclusie Op basis van literatuuronderzoek en een consultatie van deskundigen (in de vorm van enquêtes, interviews en een werksessie) is meer inzicht ontstaan in de onzekerheden in het Nationaal Water Model en in het bijzonder het effect hiervan op de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Hieronder worden de belangrijkste conclusies samengevat: - Er is een duidelijker beeld ontstaan van de onzekerheidsbronnen in het NWM die van invloed zijn op totaalonzekerheid bij de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Het algemene beeld is dat de belangrijkste onzekerheid zit in de watervraag, zoals berekend in het deelmodel Modflow/Metaswap. In Modflow/Metaswap is de referentieverdamping de belangrijkste onzekerheidsbron die resulteert in de onzekerheid in watervraag. De waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem wordt sterk beïnvloed door de watervraag van omliggende deelgebieden en gebruikers. Overige onzekerheidsbronnen die belangrijk zijn met betrekking tot de totaalonzekerheid van de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem zijn: waterverdeling/sturing (Mozart/DM), openwaterverdamping (DM), ruwheden/ontbreken kalibratie op droogte (LSM), chlorideberekening (Mozart/DM), waterverdeling Rijntakken (LSM). - Over de omvang van onzekerheden en de doorwerking daarvan in de onzekerheid in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem is nog weinig kwantitatieve informatie beschikbaar. Een groot aantal onzekerheidsbronnen is geïdentificeerd in de verschillende deelmodellen binnen het NWM. Het blijkt lastig voor experts om een bandbreedte of kansverdeling van deze onzekerheidsbronnen aan te geven, laat staan een inschatting te geven hoe dit doorwerkt naar de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 57 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Om de stap te zetten naar kwantificering van onzekerheid in onzekerheidsbronnen en in de uiteindelijke onzekerheid in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem hebben we twee perspectieven geschetst: een aanpak vanuit modelperspectief en een aanpak vanuit waterbalansperspectief. Bij kwantificering vanuit modelperspectief op basis van beperkt aantal onzekerheidsbronnen wordt een modelstudie uitgevoerd naar onzekere parameters door gebruik te maken van een Monte Carlo analyse. Het waterbalansperspectief kan helpen om het relatieve belang van onzekerheid in bepaalde balansterm in te schatten en te bepalen welke onzekerheidsbronnen van belang zijn. 4.2.5.2 Voorstel voor vervolg De komende jaren gaan we de methode voor kwantitatieve onzekerheidsanalyse verder vormgeven aan de hand van de twee geschetste perspectieven. De precieze activiteiten voor 2017 zullen begin 2017 verder worden vormgegeven in overleg met RWS WVL. Hieronder volgt een voorstel met overwegingen. In overleg met experts moet nog worden ingeschat wat de inspanning van elk onderdeel zal zijn. Onderdeel 1. Modelperspectief: Modflow/Metaswap gevoeligheids- en onzekerheidsanalyse Stap 1. Gevoeligheidsanalyse Uit de literatuurstudie en expertconsultatie is gebleken dat de onzekerheid van de berekening van de verdamping met Modflow/Metaswap groot is, maar dat de doorwerking in de waterbeschikbaarheid op het hoofdsysteem onbekend is. Door middel van een gevoeligheidsanalyse van Modflow/Metaswap bepalen we welke onzekere parameters effect hebben op de watervraag die wordt doorgegeven aan Mozart/DM en hoe groot dit effect is. Dit geeft een schatting van de bandbreedte in de watervraag, voor bepaalde condities en voor een bepaald gebied. De bandbreedte wordt voor enkele karakteristieke jaren doorgerekend met het NWM om de gevoeligheid door te vertalen naar een waterbeschikbaarheidsparameter zoals afvoer of waterstand op een bepaalde locatie in het hoofdwatersysteem. Daarnaast gebruiken we de informatie voor de invulling vanuit het waterbalansperspectief (stap 2). De onzekere modelparameters die kunnen worden beschouwd in een gevoeligheidsanalyse naast de gewasverdamping in Metaswap zijn bijvoorbeeld de lagenopbouw van de ondergrond, drainageparameters en bodemfysische parameters. Dit willen we uitwerken voor een nader te bepalen deelgebied. In de workshop hebben we gekeken naar waterbeschikbaarheid in de vorm van waterstandsverloop op het IJsselmeer. Dit is een goede optie voor een pilot. Aan de hand van de resultaten van deze pilot kunnen we verkennen wat nodig is om de methode te veralgemeniseren. Stap 2: Onzekerheidsanalyse Modflow/Metaswap Een uitbreiding op bovenstaande gevoeligheidsanalyse is een onzekerheidsanalyse met de modelparameters van Modflow/Metaswap. Als de gevoeligheid van de watervraag aan het hoofdsysteem voor aanpassingen aan Modflow/Metaswap groot blijkt te zijn is het opportuun om deze verder uit te werken in een onzekerheidsanalyse. Hiermee wordt niet alleen de bandbreedte van de uitkomsten in beeld gebracht, maar ook de bijbehorende kansverdeling. Een onzekerheidsanalyse binnen het Metaswap model start met een inschatting van de onzekerheidsbanden van de verschillende parameters. Vervolgens kan, bijvoorbeeld met een Monte Carlo aanpak, het effect van de onzekerheden op de watervraag worden berekend. 58 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In 2017 starten twee projecten van Deltares i.s.m. KNMI, WUR, HKV en ITC om de verdamping te verbeteren, zowel in weer/klimaatmodellen als in LHM. Binnen deze projecten zal waarschijnlijk ook (eerst) een analyse worden uitgevoerd naar de onzekerheden/foutmarges. Wellicht kunnen resultaten met IMPREX worden uitgewisseld. Onderdeel 2. Waterbalansperspectief: onzekerheid in waterbalanstermen inschatten en doorvertalen naar waterbeschikbaarheid In dit onderdeel werken we de waterbalans van het IJsselmeer verder uit en maken voor alle waterbalanstermen een schatting van de onzekerheid in droge tijden. Voor de watervraag van de regionale watersystemen maken we daarbij gebruik van de informatie uit stap 1. We doen dus geen kennis op over de onzekerheid zelf, maar laten zien hoe de informatie over onzekerheid, als deze bekend zou zijn, gebruikt kan worden bij het schatten van de onzekerheid in waterbeschikbaarheid. We voorzien dat modelstudie nodig is voor de kwantificering van onzekerheden. Als de onzekerheid van de balanstermen is gekwantificeerd, kan de doorwerking van de onzekerheden van de verschillende balanstermen op de afvoeren en waterstanden in het hoofdwatersysteem worden onderzocht door een Monte Carlo analyse met behulp van een eenvoudig waterbalansmodel. Het voordeel van deze aanpak is dat het niet nodig is om langjarige berekeningen te maken met het complete NWM, wat veel rekentijd zou kosten. 4.3 4.3.1 Mogelijkheden om extreme droogtegebeurtenissen voor NL te kwantificeren Inleiding Binnen IMPREX WP11 – droogte-onderdeel ‘Hoofdwatersysteem’ – is tot doel gesteld om in 2016 een overzicht te maken van methoden om extreme droogtegebeurtenissen voor Nederland af te leiden en te kwantificeren. Het gaat hierbij specifiek om het genereren van afvoerreeksen en neerslag/verdampingsgrids met een herhalingstijd van 30 jaar of meer. Het belang hiervan wordt in de volgende paragraaf geschetst. Een andere optie is het toepassen van een probabilistische methode. In het plan van aanpak zijn al een paar opties genoemd, namelijk: 1 Het toepassen van extreme-waardentechniek om reeksen te verlengen en uitspraken te kunnen doen over omstandigheden in het extremere bereik; 2 De mogelijkheid om kunstmatig extreme jaren samen te stellen, en 3 Het verkennen van de bruikbaarheid van resultaten van Global Circulation Models, in samenwerking met het KNMI, waaruit reeksen van neerslag en verdamping af te leiden zijn voor het stroomgebied van Rijn en Maas. De vraag is of hier extreme condities in voorkomen die nog nooit zijn opgetreden. Dit geeft een beeld van de ‘plausibiliteit’. Allereerst worden de voor- en nadelen en de haalbaarheid van bovenstaande methodes geschetst. Inspiratie hiervoor is opgedaan in gesprekken met experts van zowel Deltares als HKV en in een bijeenkomst met KNMI op 28 oktober 2016. Dit leidt uiteindelijk tot een voorstel voor onderzoek dat de komende jaren binnen IMPREX verder kan worden opgepakt. 4.3.1.1 Waarom extreme droogtegebeurtenissen? Het doel van het afleiden van extreme droogtegebeurtenissen is om een betere schatting te krijgen van de frequentie van watertekorten in het hoofdwatersysteem en de onzekerheid in de droogterisicocurve (=kansverdeling van het welvaartseffect) te verkleinen. Voor de risicobenadering binnen IMPREX is het van belang om de onzekerheid in het extreme bereik te verkleinen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 59 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Op dit moment is een 35-jarige reeks beschikbaar van uitvoer van het Nationaal Water Model, waarmee uitspraken gedaan kunnen worden over gebeurtenissen tot een herhalingstijd van 10 jaar. Volgend jaar komt een 100-jarige reeks van NWM-uitvoer beschikbaar, waarmee gevolgen van gebeurtenissen met een herhalingstijd tot 30 jaar kunnen worden geschat. Inzicht in meer extreme droogtegebeurtenissen met een grotere herhalingstijd zal enerzijds de onzekerheid in de kans op en gevolgen van droogtes verkleinen en anderzijds inzicht geven in hoeverre het welvaartseffect door droogte mogelijk nog groter kan worden dan historisch is voorgekomen. 4.3.1.2 Uitgangspunt De methodes die hier geschetst worden hebben tot doel om invoer te leveren voor het gevolgenmodel, in de vorm van het Nationaal Water Model (NWM) of een snelle variant hiervan, die nog zou moeten worden ontwikkeld. Belangrijkste invoer bestaat uit een combinatie van afvoerreeksen bij Lobith en Monsin, en neerslag- en verdampingsgrids van Nederland. NWM berekent regionale en lokale hydrologie (grondwaterstanden, waterstanden, afvoeren), en regionale watertekorten. Berekende waterstanden en afvoeren in het hoofdwatersysteem worden gebruikt om statistiek af te leiden binnen het RWS-project Waterbeschikbaarheid (‘Wabes’). Uitvoer van het NWM is daarnaast de basisinvoer voor effectmodules zoals Agricom (landbouwschade) en BIVAS (scheepvaarteffecten), welke nodig zijn om uiteindelijk het droogterisico te berekenen. Dit wordt gedaan in andere onderdelen van IMPREX en in 2017 in de Knelpuntenanalyse voor het Deltaprogramma Zoetwater. 4.3.2 4.3.2.1 Overzicht van de mogelijkheden Tijdreeksbenadering en probabilistische benadering De vijf opties die we verderop schetsen zijn varianten op de tijdreeksbenadering of de probabilistische benadering (‘event-based’). Hieronder worden deze twee benaderingen kort toegelicht: Een tijdreeksbenadering houdt in dat een lange (historische of synthetische reeks) wordt gebruikt als invoer voor het gevolgenmodel, en statistiek wordt bepaald op de uitvoer van het model. De natuurlijke variabiliteit (inclusief extreme gebeurtenissen) en tijdsafhankelijkheid zit automatisch in de reeksen verwerkt. - - Voordelen: Deze optie is relatief goed uitlegbaar aan leken/niet-statistici. Correlatie tussen variabelen wordt automatisch meegenomen Nadelen: Om synthetische reeksen te genereren zijn vaak resamplingtechnieken nodig, die ook een onzekerheid kennen. Validatie van een tijdseriegenerator, die wordt gebruikt om synthetische reeksen aan te maken, is tijdrovend NWM zoetwater kent lange rekentijden tenzij daar een slimme oplossing voor wordt bedacht bv door selectie van een beperkte set op basis van neerslagtekort en afvoerdeficiet (methode Beersma) 60 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Een probabilistische benadering is ‘event-based’ en rekent alleen relevante gebeurtenissen door met een bepaalde kans van voorkomen. De stochasten zoals rivierafvoer en neerslag gelden als invoer voor het NWM. De kans is gekoppeld aan de invoervariabelen en kan onder andere worden bepaald door extrapolatie van de kansverdeling op basis van historische gegevens 8. Deze benadering wordt vaak toegepast voor uitspraken over grote herhalingstijden (T>50). Voordelen: - Alleen relevante gebeurtenissen worden doorgerekend met het gevolgenmodel - Effect van klimaatscenario’s kan meegenomen worden via de kansverdeling van de invoervariabelen, zonder dat het gevolgenmodel nogmaals moet worden doorgerekend. Nadelen: - Methode wordt snel complex bij een groot aantal variabelen en situaties waar tijdsafhankelijkheid een belangrijke rol speelt (dus wanneer gevolgen bepaald worden door het specifieke verloop in de tijd). - Afleiden van statistiek van de invoervariabelen kan tijdrovend zijn: Hiervoor zjin lange reeksen nodig, uitgebreid onderzoek om correlaties af te leiden tussen variabelen en onderzoek om stochasten af te leiden. - Methode is niet accuraat voor kleine herhalingstijden - Er zijn aannames nodig over correlatie tussen variabelen. - NWM moet toch hele jaren doorrekenen met waarschijnlijk een inspeelperiode. In de vervolgparagrafen schetsen we de volgende opties (T = tijdreeksbenadering en P = probabilistische benadering): T1: Synthetische reeks van neerslag/verdamping in Europa genereren op basis van het klimaatmodel RACMO, en deze in zijn geheel doorrekenen met het gevolgenmodel T2: Synthetische reeks genereren op basis van resamplingtechnieken uit neerslagen verdampingsdata. T3: Synthetische reeks van neerslag/verdamping in Europa genereren op basis van seizoensvoorspellingen, en deze in zijn geheel doorrekenen met het gevolgenmodel T4: Synthetische reeks van neerslag, verdamping en afvoer op basis van een stochastisch model afgeleid van historische tijdreeksen P1: Selectie van extreme gebeurtenissen op basis van 100jarige historische reeks 4.3.2.2 Optie T1: Synthetische reeks genereren op basis van klimaatmodel RACMO Bij deze methode wordt een 800-jarige synthetische reeks gegenereerd van neerslag, verdamping, temperatuur en wind in heel Europa, met behulp van het regionaal klimaatmodel RACMO. Deze reeks kan de benodigde invoer voor het gevolgenmodel genereren. RACMO (acroniem voor Regional Atmospheric Climate Model) is door KNMI ontwikkeld om invulling te geven aan de klimaatscenario’s (KNMI, 2014). 8 We merken op dat het ook mogelijk is om relevante gebeurtenissen voor de probabilistische benadering te selecteren uit een lange synthetische invoerreeks. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 61 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Het model (resolutie 11 x 11 km) beschrijft op fysische wijze de samenhang tussen meteorologische variabelen zoals temperatuur, neerslag, verdamping, wind, luchtdruk in geheel West-Europa.9 Het wereldwijde klimaatmodel ECMWF10 (125 x 125 km) dient als randvoorwaarde voor RACMO. Het KNMI heeft met dit model 16 berekeningen gedaan om mogelijke weersontwikkelingen tussen 1950 en 2100 te schetsen. Deze scenario’s ontstaan door het klimaatmodel telkens een andere forcing te geven, waardoor het weer zich in ieder scenario op een andere manier ontwikkelt. De eerste 50 jaar van elke berekening kan als homogeen beschouwd worden voor het huidige klimaat. Er kan ook worden gekozen voor een andere ‘uitsnede’, bv 2015 plus en min 25 jaar, indien dat het huidige klimaat beter blijkt te representeren. Door 16 x 50 jaar achter elkaar te plakken ontstaat een 800-jarige tijdreeks van het huidige klimaat. Om tot afvoerreeksen te komen, kan het HBV-model gebruikt worden met de gegenereerde meteorologische invoer van het Rijn- en Maasstroomgebied. De 800-jarige reeks geeft ook de mogelijkheid om correlatie tussen lage Maas- en Rijnafvoeren en grote neerslagtekorten in Nederland te onderzoeken. Hiervoor kunnen technieken en tools gebruikt worden die in een ander IMPREX-werkpakket worden ontwikkeld. Binnen IMPREX-coïncidentie wordt de correlatie tussen lage Maasafvoeren en regionale neerslagtekorten onderzocht voor hoogwateromstandigheden. Kennis over de correlatie bij laagwater is nodig om de tijdreeksbenadering te kunnen toepassen. Daarnaast kan de correlatie eventueel ook gebruikt worden bij een probabilistische benadering. Voordelen: - Door als uitgangspunt neerslag- en verdamping in West-Europa te nemen, wordt automatisch de correlatie tussen neerslag/-verdamping en rivierafvoer als invoerparameter meegenomen. De invoerparameters neerslag, verdamping en de Rijn- en Maasafvoer volgen namelijk uit dezelfde tijdreeks van het klimaatmodel. De rivierafvoer wordt afgeleid uit een HBV-model dat kan worden gevoed met RACMO-data. - Dit zijn mogelijk extremere droogtegebeurtenissen dan die in de afgelopen 35 jaar. - De 800-jarige tijdreeks is lang genoeg om uitspraken te doen over gebeurtenissen tot een herhalingstijd van 100 jaar. Het is in ieder geval waarschijnlijk dat hier extremere droogtegebeurtenissen uit volgen dan op basis van de 35 jarige reeks. Het gebruik van data uit klimaatmodellen is vernieuwend en kan aansluiting zoeken bij lopende onderzoeken naar de potentie van het gebruik van RACMO data door o.a. het KNMI. Nadelen: - Een lange reeks vraagt een gevolgenmodel met korte rekentijden en deze is voor droogtetoepassing niet beschikbaar. Indien specifieke gebeurtenissen worden geselecteerd is het wel haalbaar om de berekeningen uit te voeren met het NWM, maar in dat geval is het lastiger om statistiek af te leiden. - Mogelijk is het nodig om bias correcties uit te voeren op de invoerdata. 9 Binnen een ander IMPREX-werkpakket doen HKV en het KNMI volgend jaar onderzoek naar de correlatie tussen neerslag in het stroomgebied van de Aa en Dommel en hoogwater op de Maas, zoals berekend met RACMO. Op basis van historische metingen weten we dat deze correlatie bestaat. Nu wordt onderzocht of deze correlatie ook uit de modelresultaten volgt. Dit geeft informatie over de toepasbaarheid van het model voor waterbeschikbaarheidsanalyse. 10 European Centre for Medium Range Weather Forecasting (ECMWF) 62 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Haalbaarheid: De 800-jarige RACMO-reeksen zijn al beschikbaar, maar moeten nog wel getoetst worden op hoe goed ze droge situaties representeren. Er is volgens KNMI (nog) niet serieus gekeken naar de representatie van droge periodes in RACMO. Waarschijnlijk worden deze onderschat omdat ECEARTH (het aandrijvende globale model) de frequentie van de grootschalige stroming die tot droge episodes leidt onderschat. Dit werkt vervolgens door in de statistiek van RACMO. Kennis hierover is aanwezig of wordt ontwikkeld bij KNMI. Meer onderzoek is nodig naar de lopende trajecten. Het vertalen van meteorologie naar afvoerreeksen voor Rijn en Maas is relatief eenvoudig. De reeksen worden in een ander onderdeel van het IMPREX-project (coïncidentie wateroverlast Noord-Nederland) voorbereid als invoervoor HBV-afvoersimulaties. Dat is een voordeel. Wel moeten wij een andere HBV versie nemen (namelijk die voor droogte is gekalibreerd). Om statistiek van extreme gebeurtenissen te kunnen bepalen, zou je idealiter de hele 800jarige reeks willen doorrekenen. Er is op dit moment echter geengevolgenmodel beschikbaar dat binnen afzienbare tijd een periode van 800 jaar kan doorrekenen. Daarom is een slimme methode nodig om extreme jaren te selecteren. Hiervoor is kennis nodig van de relatie tussen droogtevariabelen en watertekort in verschillende regio’s. Als niet de hele reeks wordt gebruikt, volgt de frequentie van watertekort niet meer automatisch uit het gevolgenmodel. In dat geval krijg je een indicatie voor hoe het systeem reageert in extreme situaties. Een andere oplossing kan zijn om een ‘emulator’ of snel gevolgenmodel te ontwikkelen. Dit kan helpen om extreme jaren te selecteren die vervolgens alsnog binnen het NWM worden doorgerekend. Het ontwikkelen van een emulator is een onderzoek op zich en zal waarschijnlijk niet binnen IMPREX kunnen worden uitgevoerd en daardoor op de korte termijn nog niet kunnen worden gebruikt. 4.3.2.3 Optie T2: Synthetische afvoerreeks genereren op basis van resamplingtechnieken Deze benadering wordt in het GRADE-instrumentarium voor hoogwaterstudies toegepast. De lange reeks (10.000 jaar) wordt gegenereerd met behulp van resampling van meteorologische variabelen in het Rijn- en Maasstroomgebied. Met behulp van het HBV model kan vervolgens een 10.000-jarige reeks van afvoeren worden gegenereerd. Voordelen: Lange reeks zorgt voor goede schatting van gebeurtenissen met grote herhalingstijden. Het is echter zeer de vraag of zo’n extreem lange reeks zinvol is voor zoetwatertoepassingen in het kader van waterbeschikbaarheid, waarin beleid alleen in bijzondere gevallen wordt afgestemd op T=100 situaties. Het is overigens ook mogelijk om een minder lange reeks dan 10.000 jaar te generen met de GRADE systematiek. Er kan een afweging worden gemaakt tussen gewenste simulatieperiode en de benodigde rekentijd. Nadelen: - Door gebruik van resamplingtechnieken wordt correlatie in de tijd van weerspatronen slechts beperkt meegenomen; Droogte heeft vaak een lange aanloopperiode (langer dan 1 jaar) en het is de vraag of je dit kunt meenemen bij het samenstellen van gebeurtenissen. Dit vraagt een andere aanpak dan bij hoogwaterstudies, waar de hoogwatergebeurtenissen meer op zichzelf staan. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 63 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - De rekentijd van het gevolgenmodel wordt bij lange tijdreeksen een beperkende factor. Correlatie met meteorologie in NL wordt niet automatisch meegenomen: hier zijn aannames nodig. Langdurige droogte wordt bepaald door de aanwezigheid van een hogedrukgebied. Deze fysische oorzaak van droogte wordt niet meegenomen in GRADE, maar wel in een klimaatmodel als RACMO. Haalbaarheid: We kunnen direct gebruik maken van het GRADE instrumentarium en GRADE ervaringen. Echter, voor droogte werkt het huidige instrumentarium niet goed (is daar ook niet voor bedoeld). Het is op dit moment onduidelijk hoeveel moeite het zou kosten om het instrumentarium voor droogte geschikt te maken. Omdat aanvullende methoden en tools ontwikkeld moeten worden, is de haalbaarheid van deze optie binnen IMPREX beperkt. Het belangrijkste nadeel is dat het nog de vraag is of de correlatie in ruimte (correlatie rivierafvoer en meteorologie in Nederland) en tijd (voorgeschiedenis droogtegebeurtenissen) kan worden meegenomen, wat essentieel is voor het afleiden van representatieve droogtegebeurtenissen. 4.3.2.4 Optie T3: Synthetische reeks genereren op basis van seizoensvoorspellingen Deze optie is vergelijkbaar met T1. Het ECMWF maakt elke maand voorspellingen voor 7 maanden vooruit. Omdat dit model voor Nederland na 1 maand geen correlatie met begincondities meer geeft, kunnen de overige 6 maanden beschouwd worden als onafhankelijk. Op basis hiervan kan een 6000-jarige synthetische reeks gegenereerd worden van neerslag, verdamping, temperatuur en wind in West-Europa met behulp van de weermodellen van het KNMI. Voordelen: - Dit zijn mogelijk extremere droogtegebeurtenissen dan die in de afgelopen 35 jaar. Nadelen: - Het is statistisch lastig om deze gebeurtenissen te verwerken tot een kans. Elke reeks is 6 maanden lang, dus we moeten een manier vinden om twee halve jaren achter elkaar te plakken. Aangezien droogte zich opbouwt in de tijd, is tijdcorrelatie belangrijk. Dan wordt het erg lastig om twee halve jaren bij elkaar te zoeken ‘bij elkaar passen’ wat betreft droogte. - ECMWF heeft een lagere resolutie dan RACMO, hoewel dat minder belangrijk is als je naar effecten van droogte kijkt voor het hoofdwaterysteem. Haalbaarheid: Deze methode lijkt niet haalbaar, in elk geval niet binnen IMPREX. Alternatief is gebruik maken van ruwe ECMWF data. Dit zijn wereldwijde weersvoorspellingen en deze data hebben als randvoorwaarde gediend in het RACMO model van West-Europa Dit zou tot een 2000jarige reeks kunnen leiden, maar het gaat om grote hoeveelhedendata, die nog niet vrij beschikbaar en eenvoudig toepasbaar zijn. Het zou een klus op zich zijn om de data te achterhalen. 64 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 4.3.2.5 Optie T4 Synthetische afvoerreeks genereren met behulp van een stochastisch (ARMA) model Met deze methode wordt op basis van de statistische kenmerken van een historische afvoerreeks een stochastisch model gemaakt, waarmee lange reeksen kunnen worden gegenereerd met dezelfde statistische kenmerken als de historische reeks. Recent is door Deltares ism Polytechnical Institute Valencia een ARMA(1,1) model ontwikkeld, dat op basis van statistische kenmerken van de historische afvoer van de Rijn bij Lobith een lange reeks van maandelijkse afvoeren kan genereren. Voor andere parameters zoals Maasafvoer, neerslag en verdamping is dit nog niet gedaan. Voordelen: - Het afleiden van invoerparameters vergt minder rekenwerk dan de GRADE methode (T2) waarvoor een neerslag/afvoermodel nodig is. - De lengte van de tijdserie kan eenvoudig verlengd worden. Nadelen: - Correlatie met meteorologie in Nederland wordt niet meegenomen: hier zijn aannames nodig - Omdat er geen hydrologisch model gebruikt wordt is de afvoerdynamiek niet realistisch en daardoormoeilijk uitlegbaar Haalbaarheid: Het ARMA-model van de Rijn en een 10.000-jarige reeks van afvoeren bij Lobith is al beschikbaar. Wel moeten de reeksen neergeschaald worden van maandwaarden naar dagwaarden, en moeten bijpassende neerslag/verdampinggrids en Maasafvoeren worden afgeleid. Hiervoor moet nog een methode worden ontwikkeld. Dit lijkt geen haalbare optie binnen IMPREX, omdat hier er veel onderzoek nodig is voor het creeren en het valideren van de reeksen. 4.3.2.6 P1 Selectie van extreme gebeurtenissen op basis van 100jarige historische reeks Deze optie gaat uit van historische gegevens van enerzijds neerslag/verdamping in Nederland en anderzijds rivierafvoeren van Rijn en Maas. Tijdens de Droogtestudie Nederland (begin deze eeuw) zijn door het KNMI al 2-dimensionale kansverdelingen van neerslagtekort en afvoertekort afgeleid (Beersma en Buishand, 2002). Deze verdeling kan geëxtrapoleerd worden om van niet eerder opgetreden combinaties van neerslagtekort en afvoertekort een kans te bepalen. Deze combinaties kunnen vervolgens worden doorgerekend met het gevolgenmodel. Uitdaging bij deze methode is dat de kans gekoppeld is aan twee variabelen (neerslagtekort en afvoer) die niet het tijdsverloop beschrijven. Hiervoor moeten aannames gedaan worden om invoer te genereren voor het gevolgenmodel 11. Afhankelijk van de regio of de sector zijn niet alle variabelen relevant. Dit kan de methode voor een specifieke regio vereenvoudigen, maar zorgt wel voor een veelvoud aan methodes per regio, waardoor onderlinge vergelijking tussen regio’s lastiger wordt. 11 De hierboven genoemde methodes om synthetische afvoerreeksen te genereren kunnen tevens gebruikt worden om afvoertekorten met een bepaalde herhalingstijd om te zetten in meerdere realistische tijdsverlopen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 65 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voordelen: - Alleen gebeurtenissen die ertoe doen worden doorgerekend, waardoor je efficiënt omgaat met rekenkracht. - Correlaties tussen variabelen kunnen worden opgegeven. Om deze correlaties te weten is nog wel onderzoek nodig. Nadelen: - Voorbereiding van kansverdelingen voor de verschillende stochasten is een ingewikkelde excercitie, waar veel data-analyse aan vooraf gaat.. - Er zijn aannames nodig over het verloop van afvoer en neerslagtekort in de tijd - Er is kennis nodig over correlaties tussen variabelen Haalbaarheid: In lijn met eerdere discussies over het toepassen van een probabilistische benadering voor droogte, komen we tot de conclusie dat op dit moment teveel aannames nodig zijn over tijdsverloop en ruimtelijke en temporele correlatie, om een probabilistische benadering mogelijk te maken.. Binnen de context van IMPREX wordt deze optie daarom niet haalbaar geacht. Het blijft een interessante optie voor zeer extreme gebeurtenissen, maar voor zoetwaterbeleid worden gebeurtenissen met een herhalingstijd van ca. 100 jaar als voldoende extreem beschouwd. 4.3.3 4.3.3.1 Bevindingen en voorstel voor vervolg IMPREX Het kwantificeren van extreme droogtegebeurtenissen voor Nederland dient twee doelen. Enerzijds willen we de frequentieanalyse van waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem verbeteren (kansen schatten), anderzijds willen we inzicht in de gevolgen van extreme droogtegebeurtenissen. Deze twee doelen hebben we voor ogen gehouden bij de keuze voor een methode voor het kwantificeren van extreme droogtegebeurtenissen. Bevindingen Uit de bijeenkomst met KNMI en RWS (dd 18 oktober 2016) is naar voren gekomen dat een probabilistische benadering voor droogte op dit moment niet haalbaar is. Dit is in lijn met eerdere bevindingen over de tijdreeksbenadering versus probabilistische benadering voor droogte (Wetenschappelijke Adviesgroep bij Wabes, WAG). Voor de tijdreeksbenadering geldt dat de lange rekentijden van het NWM beperkend zijn. Hierdoor is het verbeteren van de onzekerheid van de kans op watertekorten met behulp van lange tijdreeksen lastig. Uit de bijeenkomst bleek de behoefte aan een ‘snel gevolgenmodel’ of ‘emulator’, waarmee de herhalingstijden van droogtegebeurtenissen kunnen worden bepaald, waarna specifieke gebeurtenissen in meer detail kunnen worden doorgerekend met het NWM. Een dergelijk snel gevolgenmodel is nog niet beschikbaar. Er moet dan wel verder worden onderzocht of deze tool de gewenste uitvoer geeft voor de statistische tool die wordt ontwikkeld binnen Wabes. In het algemeen moeten de eisen worden gedefinieerd waaraan een dergelijk model moet voldoen. Voor beide genoemde doelen is het zinvol om een langjarige reeks van meteorologie in WestEuropa te genereren. Voor frequentieanalyse van waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem zal een snel gevolgenmodel nodig zijn dat een lange reeks (voor RACMO 800 jaar, of langer voor GRADE) kan doorrekenen. 66 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor inzicht in gevolgen van extreme gebeurtenissen, zonder dat de kans daarop precies wordt gekend, volstaat het om uit de langjarige reeks van RACMO, GRADE of seizoensvoorspellingen extreme combinaties te selecteren en alleen die door te rekenen met het NWM. In dat geval wordt de lange reeks gebruikt om plausibele gebeurtenissen te definiëren, inclusief bijpassend tijdsverloop in het geval van RACMO. Hierin wordt automatisch de correlatie tussen neerslag/verdamping in Nederland en afvoeren van Rijn en Maas meegenomen. Dit kan tevens worden gebruikt om te duiden hoe extreem de droogtegebeurtenissen uit de 100 jaarreeks zijn,die wordt doorgerekend met het NWM, waarvan in 2017 de resultaten worden verwacht. Van de genoemde opties voor tijdreeksanalyse komt RACMO naar voren als meest haalbare en interessante optie om verder te verkennen (optie T1). Als resultaat van eerdere berekeningen met het regionale klimaatmodel RACMO is een 800-jarige reeks beschikbaar die het huidige klimaat representeert. Het grote voordeel van deze reeks is dat het gebeurtenissen bevat die fysisch plausibel zijn én dat de ruimtelijke correlatie tussen de meteorologische variabelen automatisch wordt meegenomen. Analyse van deze reeks helpt ons in het begrijpen van correlaties tussen regionale neerslagtekorten en lage afvoeren in de Rijn en de Maas vanuit het buitenland. Door de lengte van de reeks geeft het inzicht in extreme droogtegebeurtenissen. Indien een snel gevolgenmodel beschikbaar komt, kan de reeks ook dienen als uitgangspunt voor een verbeterde frequentieanalyse van waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Het is niet de verwachting dat een dergelijk snel gevolgenmodel in 2017 op korte termijn beschikbaar komt. De voorwaarden en eisen waaraan het model moet voldoen zullen nog moeten worden gedefinieerd. De RACMO-optie heeft daarnaast als praktisch voordeel dat deze methode ook gebruikt wordt in een ander onderdeel van IMPREX dat onderzoek doet naar coïncidentie van regionale wateroverlast en hoge afvoeren. De uit RACMO gegenereerde invoer voor het HB neerslag/afvoermodel wordt dus al voorbereid (contactpersonen Hans Hakvoort (HKV) en Klaas-Jan van Heeringen (Deltares). Wel moet voor droogte een andere versie van HBV gebruikt worden. Deze versie is al wel beschikbaar. 4.3.3.2 Voorstel voor vervolg binnen IMPREX We stellen voor om de volgende activiteiten de komende jaren uit te voeren. Prioritering in de tijd (wat doen we eerst in 2017) vindt plaats in overleg met WVL. De activiteiten bestaan uit: 1) literatuuronderzoek naar de representativiteit van RACMO voor het afleiden van droogtegebeurtenissen. Geeft het model de fysische processen goed weer, zoals het simuleren van sneeuwval en smeltwater?); 2) onderzoek naar correlatie tussen neerslagtekort en rivierafvoer op basis van RACMO/HBV; 3) onderzoek naar gevolgen van extreme gebeurtenissen met NWM; en 4) methode-ontwikkeling voor het kwantificeren van gevolgen met een langjarige reeks. Ad 1. Onderzoek naar de representativiteit van RACMO We starten met een literatuuronderzoek om een overzicht te krijgen van de prestatie van RACMO tijdens droge perioden.. Op basis hiervan zal een beeld ontstaan van de mate vanonder- of overschatting van droogtegebeurtenissen. Er is eerder onderzoek uitgevoerd naar de prestatie van RACMO op droogte in het kader van de KNMI’14 scenario’s (contactpersoon Erik van Meijgaard). Ook vindt op dit moment een PhD-onderzoek plaats naar de prestatie van RACMO, onder andere op het vlak van verdamping (Emma Aalbers). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 67 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief KNMI adviseert om Erik en Emma actief te betrekken als we RACMO resultaten gaan gebruiken. Op die manier kan ervoor worden gezorgd dat samenwerking ontstaat tussen IMPREX en KNMI en uitwisseling van informatie. Ten tweede draaien we het HBV-model (dat is afgeregeld op droogte) met de 800jarige RACMO reeks als invoer. De droogtestatistiek van gesimuleerde Rijnafvoer bij Lobith wordt dan vergeleken met de 100jarige historische reeks. Hieruit zal blijken in hoeverre RACMO afwijkt in termen van afvoerstatistieken gericht op droogte. Ad 2. Onderzoek naar de correlatie tussen neerslagtekort en afvoertekort Eerst wordt neerslagtekort in Nederland berekend op basis van de 800-jarige RACMO-reeks, eventueel uitgesplitst naar regio. Dan wordt de correlatie met afvoertekorten bepaald op basis van de in activiteit 1 gesimuleerde 800-jarige HBVreeks. Deze wordt vergeleken met de correlatie die in de literatuur beschreven is. Ad 3. Onderzoek naar gevolgen van extreme gebeurtenissen met NWM Uit activiteit 2 volgen droogtegebeurtenissen met een grote herhalingstijd. Hieruit worden er een aantal geselecteerd en doorgerekend met NWM. Dit kan ook input leveren voor de risicobenadering: gevolgenindicatoren uit NWM zijn nader te bepalen, bijvoorbeeld landbouwschade in West-Nederland of aantal dagen onderschrijden van waterstand op een locatie die voor scheepvaart relevant is. Ad 4. Methode-ontwikkeling voor het kwantificeren van gevolgen met een langjarige reeks. De ontwikkeling van een gevolgenmodel met beperkte rekentijden is niet voorzien binnen IMPREX. We schetsen in dit onderdeel de werkwijze indien een snel model beschikbaar zou zijn. De vraag is hoe een snel model gebruikt kan worden in combinatie met een complex model (NWM). Het complexe model geeft een goed beeld van de gevolgen van specifieke gebeurtenissen, maar geen kans daarop. Het snelle model in combinatie met een lange reeks geeft juist een betere inschatting van de kansen. Daarnaast zal met de 100jarige LHM-reeks (al beschikbaar) bepaald worden welke droogteindicator geschikt is voor specifieke regio’s en gebruikers. Keuze voor regio/gebruiker/type gevolgen is nader te bepalen. Het is aanbeveling om eerst de voorgaande stappen goed uit te werken. Deze laatste stap zou vervolgens ook op langere termijn kunnen worden uitgewerkt. 68 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 5 Casestudie Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal 5.1 Inleiding Voor het watersysteem van het Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal (ARK-NZK) wordt in het kader van het project Slim Watermanagement (SWM) door een groot aantal waterbeheerders samengewerkt in het zoeken naar slimme maatregelen in het operationele waterbeheer, zowel in situaties met te veel als met te weinig water. Het doel is om het waterbeheer te optimaliseren waarbij over grenzen van beheergebieden heen wordt gekeken. Het ARK-NZK is bij uitstek een systeem waar het water op vele manieren kan worden gestuurd; er zijn verschillende stuurknoppen die effect hebben op de waterverdeling, zowel op het hoofdwatersysteem, bij de regionale beheerders als bij de gebruikers. Binnen SWM is echter nog maar beperkt gekeken naar de effecten op de welvaart van de voorgestelde maatregelen. De focus van het Deltaprogramma Zoetwater ligt op het voorkomen van watertekorten in de toekomst, daarvoor wil het Deltaprogramma de aanvoer van zoetwater robuuster te maken en het watergebruik zuiniger. De effecten van de zoetwatermaatregelen op de welvaart zijn in het verleden beperkt inzichtelijk gemaakt. Vandaar dat de wens is uitgesproken om maatregelen beter economisch te onderbouwen en de risico’s van droogte transparant te maken. Om aan deze wensen te beantwoorden wordt een risicobenadering voor de zoetwatervoorziening ontwikkeld (zie voor meer informatie Bijlage A). Dit jaar is het eerste jaar dat deze benadering wordt toegepast op het casestudiegebied ARK-NZK. Het ARK-NZK is een gebied waar hoge chlorideconcentraties en watertekorten door droogte nu en vooral in de toekomst effect kunnen hebben op de verschillende gebruikers van zoetwater. De verwachting is dat toepassing van de risicobenadering voor de zoetwatervoorziening in dit casestudiegebied een beeld geeft van de brede toepasbaarheid van de benadering. De aanpak is iteratief. Elk jaar wordt de risicobenadering doorlopen en kennisleemtes geïdentificeerd om deze het jaar erop (tot 2019) verder uit te werken. Dit jaar is de risicobenadering voor de eerste maal doorlopen, waarbij de nadruk ligt op het in beeld brengen van de welvaartseffecten. De fysieke effecten die daaraan ten grondslag liggen worden wel geïdentificeerd maar niet verder uitgewerkt. Uitwerking hiervan dient in andere projecten te gebeuren, zoals Waterwijzer landbouw en de KPA. Doordat het de eerste keer is dat de risicobenadering binnen deze casestudie wordt doorlopen is er vooral veel aandacht voor het identificeren van kennisleemtes en de toepasbaarheid van de benadering. De bedoeling is dat met de risicobenadering uiteindelijk de baten van de zoetwatervoorziening in een MKBA kunnen worden meegenomen. Het werk van dit jaar kan dus worden gezien als een eerste stap op de weg daarnaar toe. De uitvoering van de casestudie is gestart met een inventarisatie van bestaande gegevens, modellen, kennis en rapporten. Op 10 mei 2016 is met de betrokken waterbeheerders een workshop gehouden. Doel van de workshop was om helder te krijgen wat de belangrijkste ’effecten van droogte in het gebied zijn en welke kennisvragen beantwoord moeten worden om een risicobenadering toe te kunnen passen. Afgesproken is dat enkel effecten met een handelingsperspectief voor de waterbeheerder wordt meegenomen. Op 18 oktober zijn de uitkomsten van dit jaar aan de betrokken waterbeheerders gepresenteerd. De rapportage van de casestudie ARK-NZK bestaat uit de volgende onderdelen: Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 69 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Paragraaf 5.1: Beschrijving watersysteem Op hoofdlijnen wordt de werking van het systeem in tijden van droogte geschetst. Hier worden ook de bij de inventarisatie genoemde meest risicovolle functies/sectoren benoemd waar een welvaartseffect kan optreden tijdens droogte. Paragraaf 5.2: Omgaan met sturing in risicobenadering Dit onderdeel verkent in (1) hoeverre operationele sturing de uitkomsten van een risicobenadering beïnvloed, en (2) hoe in een risicobenadering met operationele sturing kan worden omgegaan. Deze verkenning is uitgevoerd met behulp van interviews en een conceptuele modelstudie. Paragraaf 5.3: Doorvertaling van hydrologische naar welvaartseffecten De gebruiksfuncties in het casestudiegebied die de grootste effecten 12 kunnen ondervinden van een zoetwatertekort zijn dit jaar verder uitgewerkt, dit zijn: landbouw, scheepvaart, natuur, energie/industrie, recreatie, veiligheid en drinkwater. De uitwerking bestaat uit de vertaling van hydrologische effecten naar welvaartseffecten, ook wel effectentreinen genoemd. Paragraaf 5.4: Toepassen risicobenadering Tot slot is de risicobenadering voor het ARK-NZK toegepast voor het huidige klimaat en voor een ‘maatregel’ waarbij minder water beschikbaar is op het ARK-NZK. De welvaartseffecten zijn verwerkt in de Droogte Risico Tool die dit jaar binnen IMPREX is ontwikkeld (zie H 3.2). Hiermee wordt de praktische toepasbaarheid van de tool getest. Paragraaf 5.5: Conclusie en plan van aanpak 2017 Dit hoofdstuk bevat de conclusie van deze casestudie en hieruit volgend welk stappen nodig zijn om de risicobenadering te kunnen verbeteren en verfijnen. Dit leidt tot een aanzet voor een concreet plan van aanpak voor 2017. Samen met de betrokken belanghebbenden zal in 2017 een plan van aanpak worden opgesteld. 5.2 12 Beschrijving watersysteem Het in de casestudie te beschouwen ARK-NZK gebied bestaat uit het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal en de beheergebieden die afhankelijk zijn van wateraanvoer uit dit systeem. Dit zijn de beheergebieden van Rijnland (HHRL), De Stichtse Rijnlanden (HDSR), Amstel, Gooi &Vecht (AGV) en Hollands Noorderkwartier (HHNK). Vanwege de link met de Hollandse IJssel en het inlaatpunt bij Gouda maakt Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) ook onderdeel uit van de case. Indirect kan ook water via Rijnlands boezem worden doorgevoerd naar Delfland (HHDL). Het Amsterdam Rijnkanaal laat zoet water in uit de Nederrijn/Lek of via het Merwedekanaal vanuit de Waal. Voldoende aanvoer van zoetwater is belangrijk om zoutindringing vanuit de zeesluizen bij IJmuiden tegen te gaan. Het water van het ARK-NZK kan door de omringende waterschappen worden ingelaten naar hun boezemsysteem en worden gebruikt voor verschillende functies. Het operationele waterbeheer in het ARK-NZK gebied is gericht op het handhaven van peilen in de polders en in de boezemsystemen en op het voorkomen van te hoge chlorideconcentraties. Naast zoutindringing vanuit IJmuiden zijn er een aantal historische zoutbronnen in het gebied die voor chloriderijk water zorgen in poldersystemen. Bepaald op basis van de workshop uitkomsten van 10 mei. 70 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Door middel van doorspoeling worden de hoge chlorideconcentraties beperkt. De zoutvracht uit de polders wordt uiteindelijk geloosd op het ARK, NZK of ander buitenwater (Noordzee, Markermeer). HDSR en AGV nemen direct water in vanuit het ARK. HHRL neemt normaal gesproken tijdens droogte zoet water in vanuit de Hollandse IJssel bij Gouda. Als de chlorideconcentratie bij Gouda te hoog wordt om water in te laten treedt de Kleinschalige Water Aanvoer (KWA) in werking, waarmee zoet water wordt aangevoerd vanuit het ARK. Tijdens een workshop van 10 mei 2016 met de waterbeheerders en andere betrokkenen is een kwalitatieve risicoanalyse uitgevoerd. Er is een overzicht gemaakt van de belangrijkste watervragers in tijden van droogte en de welvaartseffecten die kunnen optreden. Hierbij is de droogtesituatie 2011 als referentie genomen, maar ook een inschatting gemaakt van de gevolgen in geval van een zeer extreme droogtegebeurtenis. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een overzicht van de meest risicovolle functies/sectoren (Figuur 5.1). De vertaling van de hydrologische effecten naar welvaartseffecten is voor een de meeste van deze functies uitgewerkt in Paragraaf 5.4. Figuur 5.1 Overzicht van sectoren en functies met groot droogterisico (uitkomst werksessie 10 mei 2016) Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 71 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 5.3 5.3.1 Omgaan met sturing in risicobenadering Inleiding Casestudiegebied ARK-NZK is een volledig peilgestuurd gebied, waar kansen van voorkomen van droogtesituaties en de welvaartseffecten automatisch afhankelijk zijn van genomen besluitvorming rond waterverdeling. Dit gegeven roept vragen op over de toepasbaarheid van een risicobenadering. Immers: zijn kansen, en is daarmee het risico, goed te bepalen wanneer het optreden van welvaartseffecten zo gebonden is aan besluitvorming? En die besluitvorming zo situatie-afhankelijk is? Het doel van deze activiteit is om te verkennen in hoeverre operationele sturing inderdaad een probleem vormt voor toepassing van een risicobenadering, en hoe in een risicobenadering met operationele sturing kan worden omgegaan. Deze verkenning is uitgevoerd met behulp van interviews en een beperkte modelstudie. 5.3.2 Interviews met waterbeheerders Over dit onderwerp zijn drie interviews afgenomen met waterbeheerders. De volgende waterbeheerders zijn bevraagd: Hoogheemraadschap Rijnland (Dolf Kern en René van der Zwan), Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (Liesbeth van Doorn en Joost Heijkers) en Waternet (Hilga Sikma, Bastiaan Beentjes, Ben Staring en John Bakker) Uitgewerkte verslagen zijn opgenomen als bijlage E. De centrale vraag in deze drie interviews was hoe operationele sturing verloopt in droogtesituaties. Hoe verloopt een droogte binnen het waterschap, waarop wordt gestuurd, wie voert wat uit? Dit om te onderzoeken in hoeverre deze sturing geprotocolleerd is, of in hoeverre sturing uniek is voor specifieke droogtesituaties. Daarnaast is aandacht besteed aan hoe het gevoerde operationele beheer zich verhoudt tot het beheer zoals dat is geïmplementeerd in modellen als het LHM. Waar uiteraard het operationele beheer per waterschap verschillend is, gegeven de specifieke omstandigheden en prioriteiten, kwamen over de interviews heen toch een aantal overeenkomsten naar voren: - - Grote autonomie veldmedewerkers De veldmedewerkers van het waterschap voeren het dagelijkse zoetwaterbeheer uit. Ze openen en sluiten inlaten, hebben contact met de gebruikers van water en reageren daarop, en bepalen zo voor een groot deel het gevoerde waterbeheer op polderniveau. Er vindt op dit niveau zeker belangenafweging plaats (boer belt op, veldmedewerker komt in actie), maar het is niet zo dat op dit niveau bewust tekorten worden verdeeld aan de hand van iets van een verdringingsreeks. Protocollen, maar met name ‘proces-gericht’ Operationeel zoetwaterbeheer is vastgelegd in protocollen. De protocollen zijn evenwel met name proces-gericht: wanneer en hoe wordt er opgeschaald, wie wordt betrokken, welke stappen worden genomen, wanneer komt het crisisoverleg bij elkaar, wanneer komt de Landelijke Coördinatiecommissie Waterverdeling in actie. Inhoudelijke sturingsregels zijn hier over het algemeen niet in opgenomen. 72 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - Sterk beeld dat ‘iedere droogte uniek is’ Elke droogteperiode heeft unieke kenmerken, en bij elke droogteperiode werd anders gestuurd, andere maatregelen genomen. Dit kwam duidelijk naar voren in de interviews. Het maakt natuurlijk nogal wat uit wanneer in het seizoen de droogte valt, of er nog genoeg water in de rivieren aanwezig is, of de droogte gepaard gaat met verzilting van het inlaatpunt van Rijnland bij Gouda, etc. Een deel van de uniciteit ligt ook in de interactie met gebruikers, waardoor het in overleg soms mogelijk bleek water elders in te zetten. Bovendien hebben gebruikers vaak een handelingsperspectief om welvaartseffecten door droogte te beperken. Een voorbeeld is dat de boomkwekers in Boskoop de plantjes later stekken om de watervraag te drukken. Dit adaptieve vermogen is lastig te vangen in modellen. - Heel duidelijk wat prioriteiten van waterschap zijn Ondanks dat iedere droogte als uniek werd ervaren, kwam uit de interviews heel duidelijk naar voren wat de prioriteiten per waterschap zijn in een droogtesituatie. Voorkomen van verzilting van natuurwaarden bij Waternet, nachtvorstbestrijding bij HDSR en de greenports bij Rijnland. Wat betekent dit nu voor het omgaan met sturing in de risicobenadering? Uit de interviews kwam een beeld naar voren dat iedere droogte uniek is, en dat hier ook in operationele zin uniek mee wordt omgegaan. Maar ook bleek duidelijk dat elk waterschap heel duidelijk heeft waar prioriteiten liggen tijdens droogtesituaties. In een risicobenadering is uniciteit niet per definitie een probleem. Een groot deel van de ervaren uniciteit van droogteperioden is namelijk te vangen in hydrologische modellen en waterverdelingsmodellen. Bijvoorbeeld het genoemde gegeven dat ‘de gewassen al van het land waren, en water daarom elders kon worden ingezet’, zou in een hydrologisch waterverdelingsmodel tot uiting moeten komen. Hiervoor moet de respons van de waterbeheerder op deze per droogtesituatie verschillende omstandigheden zo eenduidig mogelijk zijn, en vast te leggen in sturingsregels. Wat lastiger in modellen te vangen is, is het adaptieve vermogen van de gebruiker (bijv. boomkwekers die er bewust voor kiezen om later te gaan stekken) In hoeverre het gevoerde operationeel beheer inderdaad kan worden vastgelegd in regels, is vooralsnog niet geheel duidelijk. Daarvoor waren de interviews te kort en te weinig specifiek. Een vervolgvraag is hoe het gevoerde operationele beheer zich verhoudt tot de waterverdeling zoals die is geïmplementeerd in de waterverdelingsmodule van het LHM (DM/Mozart). Het autonome gedrag van de veldmedewerkers strookt bijvoorbeeld niet met het gemodelleerde ‘gedrag’ in het LHM, waar tot op het polderniveau water wordt verdeeld over verschillende gebruikers. 5.3.3 Modelstudie effect operationeel beheer Waar in de interviews naar voren kwam hoe operationeel wordt gestuurd in droogtesituaties, is vooralsnog onduidelijk wat het effect is van operationele sturing op kansen van opgetreden welvaartseffecten. Om hier meer inzicht in te krijgen is een beperkte modelstudie uitgevoerd. In deze studie is het operationeel beheer op polderniveau in het casestudiegebied aangepast, is vervolgens de risicobenadering toegepast, en zijn resultaten vergeleken met de referentie. Er is hierbij gekozen de modelstudie uit te voeren voor een situatie met W+ klimaat. Dit om de kans op een welvaartseffect zo groot mogelijk te maken, en ook de verschillen in effecten zo groot mogelijk te maken. Het operationele beheer op polderniveau in het nul-alternatief is de prioriteitsstelling zoals momenteel opgenomen in het LHM. Hierbij worden verschillende prioriteiten gehanteerd voor peilhandhaving, beregening en doorspoeling. Een optredend watertekort komt daarbij het eerst terecht bij de functie met de laagste prioriteit, en zo verder. De aanpassing betreft het afschaffen van de verschillende prioriteiten op polderniveau. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 73 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Alle functies hebben hierbij dezelfde prioriteit gekregen. Watertekorten worden dan verdeeld over alle gebruiksfuncties. De modelstudie is uitgevoerd voor de periode 1961-1980 W+ klimaat, met het LHM en Agricom als nabewerking (alleen gekeken naar landbouw – effecten door droogte). De resultaten laten uiteraard verschillen zien in opgetreden welvaartseffecten. Immers, watertekorten worden anders verdeeld over de verschillende functies, waardoor andere welvaartseffecten optreden. Het patroon van de verdeling van het welvaartseffect over de jaren heen verandert niet. In beide manieren van verdelen treedt verreweg de grootste welvaartseffecten op in één jaar (1976, Figuur 5.2). Dit gegeven duidt er op dat weersinvloeden dominanter zijn dan de gekozen waterverdeling / sturing. Interessant is verder dat het totale welvaartseffect afneemt als niet langer op prioriteiten wordt gestuurd. Dit zou betekenen dat de huidige prioriteitstelling op polderniveau economisch niet verstandig is. Op basis van deze berekening is die conclusie echter niet te trekken: naast dat de referentieberekening waarschijnlijk niet de realiteit vormt (gegeven de geconstateerde autonomie van veldmedewerkers), zitten er te veel gaten in de analyse om de uitkomsten betrouwbaar te laten zijn. Zo komt de afname van de welvaart deels doordat in het nul-alternatief (huidige parametrisatie LHM) beregening in delen van het gebied een lage prioriteit is toegekend, waardoor deze in het alternatief (gelijke prioriteiten) minder wordt gekort. De toegenomen kans op zoutschade bij het tegelijktijdig korten van doorspoeling is echter niet in de berekening meegenomen en komt niet in het welvaartseffect tot uiting. Figuur 5.2 Overschijdingskans jaarlijks welvaartseffect voor Landbouw – droogte. nul-alternatief is de huidige parametrisatie van LHM, met prioriteiten tot op polderniveau, alternatief is zonder prioriteitsstelling op polderniveau. 5.3.4 Conclusies en aanbevelingen In een eerste aanzet om uit te vinden hoe een risicobenadering zich verhoudt tot de grote mate van sturing in een peilbeheerst watersysteem als dat van casegebied ARK-NZK, zijn interviews gehouden met betrokken waterschappen en is een beperkte modelstudie uitgevoerd. 74 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Uit de interviews bleek duidelijk de zorg dat iedere droogte uniek is, en om specifieke sturing vraagt. Daarbij bleek evenwel ook dat de prioriteiten voor water voor ieder waterschap helder zijn. De uniciteit in droogtesituaties zat hem dan ook niet in het feit dat er andere prioriteiten werden gesteld, maar dat dezelfde prioriteiten in andere omstandigheden leidden tot andere beslissingen. De uitdaging voor de risicobenadering ligt er vervolgens in om in de eerste plaats de omstandigheden, en vervolgens de daaruit volgende waterverdeling adequaat na te bootsen in modellen. Uit de interviews rijst een beeld op dat de modellen (LHM is hier het relevantst) in staat zouden moeten zijn om een groot deel van de uniciteit van droogtesituaties te ‘vangen’, en de prioriteiten te vertalen in een waterverdeling. In hoeverre dit met de huidige conceptualisatie en parametrisatie van het LHM het geval is, moet verder worden uitgezocht. Aandachtspunt hierbij is sowieso door de watergebruiker zelf te nemen maatregelen (adaptatie). Uit de verkennende modelberekening bleek geen duidelijke afhankelijkheid van het gekozen operationeel beheer in de frequenties van optredende welvaartseffecten. Er treden min of meer dezelfde totale tekorten op, deze worden alleen anders verdeeld over gebruikers. Wel was er een welvaartseffect, door dat de geleden welvaartseffecten wel wijzigden, de tekorten kwamen immers bij andere gebruikers terecht. In de berekening is de operationele sturing op polderniveau aangepast, en hoeven niet representatief te zijn voor operationele sturing op boezemniveau. Dit verdient verdere aandacht. 5.4 5.4.1 5.4.1.1 Doorvertaling van hydrologische naar welvaartseffecten Inleiding Aanpak op hoofdlijnen Wat voor effect heeft droogte in het casestudiegebied op de welvaart in Nederland? Als we deze vraag kunnen beantwoorden zijn we een stap dichter bij het toepassen van de risicobenadering voor de zoetwatervoorziening in Nederland. Hiervoor identificeren we in deze paragraaf per gebruiksfunctie van zoetwater de mogelijke welvaartseffecten van droogte. Vervolgens wordt in paragraaf 5.5 de risicobenadering voor ARK-NZK doorlopen. Het in beeld brengen van de welvaartseffecten wordt gedaan aan de hand van zogenaamde effectentreinen, die de relatie tussen hydrologische verandering door droogte en het uiteindelijk welvaartseffect beschrijft. Een effectentrein ziet er zo uit: Figuur 5.3 Voorbeeld effectentrein. In plaats van de dosis-effect relatie wordt het fysieke effect, ofwel het resultaat van de dosis-effect relatie, in de treintjes gepresenteerd. Het fysieke effect kan worden gezien als het effect dat zorgt voor een welvaartseffect. Door het fysieke effect te vermenigvuldigen met een prijs wordt het welvaartseffect verkregen. De nadruk ligt hierbij op het identificeren van het welvaartseffect. Niet alles kan dit jaar worden uitgezocht, daarom wordt er ook aandacht besteed aan het in beeld brengen van de kennisleemtes. Als er (nog) geen informatie beschikbaar is over de fysieke effecten wordt dit geïdentificeerd en zo nodig worden aannames gedaan. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 75 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Met de aannames kan worden gevarieerd in de gevoeligheidsanalyse. Hoe het welvaartseffect in beeld wordt gebracht ligt enerzijds aan de beschikbare informatie en anderzijds aan het type effect. Bijvoorbeeld de hydrologische effecten van droogte zijn voor elke gebruiksfunctie anders. Voor sommige gebruiksfuncties is het welvaartseffect vooral gerelateerd aan een tekort aan water, voor anderen aan chloride en temperatuur. Over sommige welvaartseffecten is veel informatie beschikbaar, bijvoorbeeld doordat er een model beschikbaar is, terwijl voor andere welvaartseffecten veel informatie ontbreekt. Naast directe welvaartseffecten kunnen er ook indirecte effecten optreden. In Deltares, Stratelligence en LEI (2016) zijn geen belangrijke indirecte effecten geïdentificeerd en ook dit jaar zijn er geen andere indirecte effecten bijgekomen. De focus ligt daarom op de directe effecten. De gehanteerde uitgangspunten komen overeen met de economische uitgangspunten uit hoofdstuk 3.1. Niet alle economische uitgangspunten zijn relevant, omdat sommige zijn opgesteld om mee te nemen binnen een MKBA, zoals het uitgangspunt over restwaarde. Zover zijn we echter nog niet. De definitie van het welvaartseffect is wel van groot belang in deze paragraaf. We drukken het welvaartseffect van droogte uit als het verschil in de jaarlijkse gemiddelde verwachtingswaarde van het welvaartseffect van een situatie met en zonder droogte. De referentie is dus een situatie waarin voldoende zoetwater beschikbaar is voor alle gebruiksfuncties. Om de welvaartseffecten onderling te kunnen vergelijken is het van belang dat voor alle gebruiksfuncties dezelfde referentie wordt genomen. Voor welvaartseffecten van maatregelen maakt het niet, daarbij gaat het immers om het verschil tussen een situatie met en zonder maatregel. Ook adaptatie van gebruikers heeft invloed op het uiteindelijke welvaartseffect. In deze casestudie is nog niet naar scenario’s gekeken en dus ook nog niet naar adaptatie van gebruikers. In de volgende paragraaf wordt eerst een korte inleiding gegeven op de beschikbare hydrologische informatie, vervolgens wordt per gebruiksfunctie de effectentrein doorlopen. 5.4.1.2 Hydrologische modellen en meetgegevens De risicobenadering start met het berekenen van de hydrologische effecten van droogte. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM). Dit model is in staat om de waterbeweging in het gehele watersysteem in samenhang te berekenen. Dit is belangrijk voor het ARK-NZK gebied, omdat water vele kanten kan worden gestuurd en een ingreep in het systeem op een groot gebied effect kan hebben. Dit landelijk model bestaat uit een aantal modelonderdelen: een model voor de verzadigde zone (MODFLOW), een model voor de onverzadigde zone (MetaSWAP), een model voor het regionaal oppervlaktewater (MOZART) en een model voor het landelijk oppervlaktewater (Distributiemodel, SOBEK model). Een schematische weergave van deze modellen is gegeven in Figuur 5.4. Het model kan gekoppeld worden doorgerekend met het effectmodel voor de landbouw (AGRICOM). Het model berekent de waterbeweging in het gebied, rekening houdend met de prioritering in de waterverdeling en operationeel beheer. Uitvoervariabelen die van belang zijn als invoer in de economische effectmodellen zijn onder andere bodemvochttekort, waterstanden, afvoeren en chlorideconcentraties. De berekening van de chlorideconcentratie op het NZK en ARK is niet beschikbaar, omdat de zoutindringing vanuit zeesluis IJmuiden hier niet in is meegenomen. Temperatuur is geen uitvoervariabele van dit model. Hiervoor zou een ander model moeten worden gebruikt (Sobek-LTM, onderdeel van het Nationaal Water Model) Met het LHM zijn berekeningen gemaakt voor een periode van 20 jaar (1960-1980). 76 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De te berekenen periode werd hierbij gelimiteerd door de rekentijd van het instrumentarium (ongeveer een week rekentijd per 10 jaar). Figuur 5.4 Schematische weergave van het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium met de volgende modelonderdelen: (1) een model voor de verzadigde zone (MODFLOW), (2) een model voor de onverzadigde zone (MetaSWAP), (3) een model voor het regionaal oppervlaktewater (MOZART) en (4) een model voor het landelijk oppervlaktewater (Distributiemodel, SOBEK model). 5.4.2 5.4.2.1 Uitwerking per gebruikersfunctie Landbouw Binnen het casestudiegebied hebben droogte, verzilting en natschade in het groeiseizoen een potentieel effect op de fysieke opbrengsten in de landbouw (zie Figuur 5.5). De effecten zijn afhankelijk van het type gewas en verschillen per gebied door o.a. verschillen in beregend areaal. Effecten van droogte op de chlorideconcentratie worden nog niet meegenomen, omdat de resultaten uit het modelinstrumentarium AGRICOM hier nog niet geschikt voor zijn. Stuyt et al (2016) heeft recent de gevolgen van chlorideconcentraties in bodemvocht op de landbouwopbrengst opnieuw bekeken. Ook in Waterwijzer Landbouw worden de effecten van hogere chlorideconcentraties op de opbrengst beter meegenomen. Op basis van deze informatie kan in het vervolg de effecten van chlorideconcentratie op de landbouw wel worden meegenomen. Ook de effecten van teveel water op de opbrengst worden meegenomen als de Waterwijzer landbouw gereed is. Deze effecten worden alleen meegenomen als een maatregel effect heeft op de natschade. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 77 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.5 Treintjes van hydrologisch effect, via fysiek effect naar welvaartseffect voor landbouw Het casestudiegebied bestaat uit de volgende deelgebieden: Amstel Gooi en Vecht, Hollands Noorderkwartier, Rijnland, Schieland en Krimpenerwaard en Stichtse Rijlanden. Het totale landbouw areaal is ongeveer 240.000 ha. Het belangrijkste gewas is grasland in het casestudiegebied (gemeten in oppervlakte). Relatief belangrijk in het gebied zijn daarnaast bollenteelt, boomteelt en overige gewassen. Deze laatste is een verzamelcategorie, waarin bijvoorbeeld ook hoogrenderende teelten als sierteelt is opgenomen. Tabel 5.1 geeft deze gewassen weer. Van het totale areaal landbouwgewassen in de deelgebieden wordt tussen de 20% en 30% beregend. Het aandeel van areaal dat wordt beregenend is het grootst voor hoogwaardige gewassen zoals bollen, boomteelt, fruit en overige gewassen. De mogelijke beregening leidt tot geringere fysieke effecten en daarmee welvaartseffecten voor deze gewassen. Tabel 5.1 Areaal overzicht van de belangrijkste landbouwgewassen in het ARK/NZK gebied (in ha) Gewascategorie Grasland Mais Aardappelen Suikerbieten Granen Boomteelt Fruit Bollen Overig Totaal 78 van 184 AGV HNK Rijnland SK SR Totaal Percentage 22588 906 194 69 450 231 81 6 275 61338 3963 8588 3238 7413 150 1300 11063 12394 26225 1394 1919 1631 4694 1425 75 3069 1725 12419 281 525 313 1113 31 38 0 494 38725 3225 69 25 444 169 2063 0 469 161294 9769 11294 5275 14113 2006 3556 14138 15356 68% 4% 5% 2% 6% 1% 2% 6% 6% 24800 109444 42156 15213 45188 236800 100% Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Hydrologisch effect: Bodemvochttekort en chlorideconcentratie Met het Landelijk Hydrologische Modelinstrumentarium kan het bodemvochttekort en de zoutconcentraties worden bepaald. Door een toename van het neerslagtekort, minder mogelijkheden om te beregenen en eventueel het uitzakken van het waterpeil in de sloot kan de hoeveelheid bodemvocht afnemen. De externe verzilting kan toenemen door verminderde mogelijkheden om door te spoelen. Fysiek effect: Opbrengstderving Met Agricom 13 worden de volgende zaken voor het casestudiegebied berekend: • • Totale potentiele opbrengst voor het gebied per jaar en gewascategorie (kg of aantal) Actuele opbrengst voor het gebied per jaar en gewascategorie (kg of aantal) Uit het verschil tussen de potentiele opbrengst en de actuele jaarlijkse opbrengst wordt een opbrengstderving als gevolg van droogte in een specifiek jaar bepaald. De potentiële opbrengst is de opbrengst bij gegeven jaarlijkse CO2 concentraties, straling en temperatuur, en de betreffende gewaskarakteristieken en is de referentie voor bepaling van effecten als gevolg van droogte, inundatie, verdrassing en zout. Uitgangspunt is dat er ook handelingsperspectief is om opbrengstderving door droogte van niet-beregende gewassen te voorkomen. Voor bepaling hydrologische effecten van ingrepen in het watersysteem wordt gekeken naar het verschil in actuele opbrengsten met en zonder maatregelen. Hierbij is dus het nulalternatief de actuele fysieke opbrengst zonder maatregelen (zie kader 5.1 voor discussie over het nul-alternatief). Kader 5.1: Beschrijving van de discussie over het nul-alternatief van landbouw. Discussie over het nul-alternatief van landbouw Uit het verschil tussen de potentiële en de actuele opbrengst wordt de opbrengstderving als gevolg van droogte in een specifiek jaar bepaald. AGRICOM gebruikt als basis voor de ‘potentiele gewasopbrengst’ een gemeten langjarig gemiddelde gewasopbrengst. We gaan ervan uit dat bij deze metingen geen hydrologische schade is opgetreden. Het geeft daarmee een inschatting van de potentieel exploiteerbare gewasopbrengst. De potentiele gewasopbrengst in AGRICOM zou in de praktijk dus gehaald kunnen worden. In de modelresultaten is echter te zien dat de actuele opbrengst altijd lager is dan de potentiele, waardoor er per definitie elk jaar opbrengstderving door droogte is. Ook in de praktijk lijkt het mogelijk dat elk jaar ergens in het land in een bepaalde periode de maximale opbrengst niet wordt gehaald door droogte. De referentie is dus de potentiele opbrengst, oftewel een situatie zonder opbrengstderving door droogte. In theorie zijn er ook andere manieren om de referentiesituatie te bepalen. Bijvoorbeeld, het welvaartseffect van een droogte zou uitgedrukt kunnen worden als de additionele kosten van een extra droogtedag ten opzichte van een situatie met gemiddelde droogte in het groeiseizoen. De vraag is dan: Wat is een gemiddelde droogte? Een jaar met dezelfde hoeveelheid droogtedagen kan afhankelijk van de duur en periode van droogte in het groeiseizoen zorgen voor een hele andere opbrengstderving. 13 Wanneer Waterwijzer landbouw gereed is wordt overgestapt op Waterwijzer landbouw. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 79 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Een andere mogelijkheid is de gemiddelde opbrengstderving te nemen, de afwijking van het de gemiddelde opbrengst is het welvaartseffect. Het resultaat is dat het gemiddelde welvaartseffect door droogte nul is, want jaren met een minder dan gemiddelde opbrengst vallen weg tegen jaren met een meer dan gemiddelde opbrengst. Weer een andere optie is het gebruik van de maximale actuele opbrengst als referentie, lagere opbrengsten kunnen worden doorvertaald in het welvaartseffect van droogte. De maximale actuele opbrengst in een reeks kan echter toevallig erg laag liggen, waardoor opbrengstderving wordt onderschat. Al deze opties lijken minder geschikt dan het nemen van de situatie zonder opbrengstderving door droogte als referentie. Welvaartseffecten: Welvaartsverlies opbrengst Om het welvaartseffect te bepalen wordt het verschil in opbrengst vermenigvuldigd met gewasprijzen en gecorrigeerd voor de prijselasticiteit. De gewasprijzen zijn gebaseerd op langjarige gemiddelde gewasprijzen voor de periode 1999 tot 2008 (Mulder & Veldhuis, 2008; prijspeil 2008). De gewasprijs voor grasland is gebaseerd op de prijs en hoeveelheid voederwaarde van gras (Goedemans en Kind, 2004 (met aangepaste prijzen 2006 tot 2008)). Met de prijselasticiteiten voor de verschillende gewastypen (zie hoofdstuk 3.3) kan het welvaartseffect worden berekend. De prijselasticiteit is o.a. afhankelijk van het aandeel van het gewas op de wereldmarkt. De schaal waarop de droogte plaatsvindt, is belangrijk voor het welvaartseffect. In droge zomers is de kans dat elders in Europa ook droogte heerst duidelijk groter. In geval van droge zomers in heel Europa zijn delen van Nederland relatief goed af, door aanvoer van water in de rivieren. Door de droogte in Europa kunnen prijzen van bijvoorbeeld landbouwproducten stijgen, waarvan de Nederlandse sector (voor een deel) wordt gecompenseerd voor lagere opbrengst in kilo’s. Het totale welvaartseffect hangt af van de prijstoename van gewassen voor de consumenten. Het is nog onbekend hoe groot het effect van droogte elders in Europa is. Dit kan bijvoorbeeld worden meegenomen in de gevoeligheidsanalyse. De kosten van beregening in droge zomers is op dit moment nog niet in het welvaartseffect verwerkt. Als de kosten tussen scenario’s veranderen dient dit mee te worden genomen. Bijlage F laat de overige uitgangspunten zien die voor landbouw worden gehanteerd. 5.4.2.2 Scheepvaart Effecten van droogte op de gebruiksfunctie scheepvaart zijn veelal gebiedoverstijgend, doordat lagere waterstanden vaak voor grote delen van de vaarweg gelden. Voor het casestudiegebied zijn daarom alleen de meest relevante effecten op de scheepvaart geïdentificeerd. Allereerst kan er door een verhoging van de chlorideconcentratie (veroorzaakt door een verminderd doorspoeldebiet) schutbeperkingen worden ingesteld. Dit zorgt bij sluizen voor langere wachttijden voor de scheepvaart. Ten tweede zorgt inzet van de Kleinschalige Water Aanvoer (KWA) voor schutbeperkingen, waardoor er ook langere wachttijden kunnen optreden (zie Figuur 5.6). Naast deze effecten heeft droogte mogelijk ook effect op de vaardiepte, dit effect valt buiten ons casestudiegebied en wordt hier daarom niet meegenomen. 80 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.6: Effectentrein scheepvaart (schutbeperking) De belangrijkste sluizen voor de scheepvaart in het casestudiegebied zijn de zeesluis van IJmuiden, Irenesluis, Beatrixsluis en de grote sluis van Spaarndam. Tabel 5.2 geeft per sluis het aantal passages per jaar voor verschillende typen scheepvaart. Tabel 5.2 Passages sluizen casestudiegebied passages per jaar (ijkjaar 2008) van Containerschepen niet-containerschepen alle beroepsschepen ferries (# aanmeringen/jaar) cruiseschepen (# aanmeringen/jaar) Plezierboten Zeesluis IJmuiden Irenesluis Beatrixsluis Spaarndam 570 39.789 360 341 onbekend 35.845 onbekend 46.510 onbekend +/- 7200* 2.077 4.650 +/- 14.400* *Aanname dat 1/3 van de passages bestaat uit beroepsschepen en 2/3 uit pleziervaart. Bron: Rijkswaterstaat, 2011; Rijkswaterstaat, 2009; Informatie sluisbeheerder Rijnland. Hydrologisch effect: Inzet KWA en verhoogde chlorideconcentratie Bij inzet van de Kleinschalige Water Aanvoer (KWA) wordt de lange kolk van de Prinses Irenesluis gebruikt voor het inlaten van water. Tijdens dit proces is de kolk niet beschikbaar voor de scheepvaart, waardoor schutbeperkingen kunnen optreden. Verder kunnen er schutbeperkingen gelden bij de grote sluis van Spaarndam door te hoge chlorideconcentraties op het Noordzeekanaal. Omdat de chlorideconcentratie nog niet kan worden bepaald met het huidige modelinstrumentarium, relateren we de schutbeperking ook hier aan de inzet van de KWA. Hierbij gaan we ervan uit dat bij inzet van de KWA het doorspoeldebiet op het ARK laag is, waardoor de zoutconcentratie op het NZK ter hoogte van Spaarndam toeneemt. Bij lage rivierafvoeren op de lek kan bij de Prinses Beatrixsluizen een schutbeperking worden ingesteld. In dat geval krijgt het getij invloed op de waterstand van de Lek. Hierdoor kan er ter hoogte van de sluis een waterstandsverschil optreden van 1 meter en kan er alleen geschut worden tijdens vloed. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 81 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De oorzaak van deze mogelijke schutbeperking ligt buiten het handelingsperspectief in het casestudiegebied, daarom laten we deze effecten vooralsnog buiten beschouwing. Tot slot is het mogelijk dat er – in een zeer extreme situatie – een schutbeperking wordt ingesteld bij de zeesluis van IJmuiden om zoutindringing op het Noordzeekanaal te beperken. Dit is nooit eerder voorgekomen, maar het is geen ondenkbare maatregel, gezien de klimaatontwikkeling en de bouw van de nieuwe zeesluis, waardoor de zoutlast op het NZK mogelijk groter kan worden. Hier zijn echter nog geen afspraken over gemaakt en het effect van een schutbeperking bij de zeesluis van IJmuiden op de zoutindringing in het gebied is (nog) niet bekend. Daarom laten we voor nu de effecten van beperkt schutten bij IJmuiden buiten beschouwing. Fysiek effect: Langere wachttijd door schutbeperking Het welvaartseffect van schutbeperkingen is de wachttijd van de schepen. Deze uren hebben een economische waarde. Het is niet precies bekend hoeveel extra wachttijd passerende schepen oplopen wanneer er een schutbeperking geldt. Voor zowel de Zeesluis IJmuiden, als de Irene- en Beatrixsluis geldt dat de schutcapaciteit op dit moment als ‘voldoende’ wordt beoordeeld: dat wil zeggen dat de verhouding intensiteit/capaciteit kleiner is dan 0,6 en de gemiddelde wachttijd minder is dan 45 minuten. Momenteel wordt een 3e kolk aangelegd in de Beatrixsluis, waardoor de verwachting is dat de schutcapaciteit toeneemt en daardoor de passagetijd afneemt (Rijkswaterstaat, 2016). De gemiddelde passeertijd door de Prinses Irenesluizen is 30 minuten, waarvan ongeveer 15 minuten wachttijd is. Aangezien niet bekend is wat het effect is van een schutbeperking op de wachttijd wordt een aanname gedaan. Indien een schip een schutting moet wachten neemt zijn wachttijd toe van 15 minuten tot 45 minuten. Wanneer een schipper twee schuttingen moet wachten neemt dit toe tot 75 minuten enzovoort. Tabel 5.3 laat de toename aan wachturen per dag zien wanneer schepen in het casestudiegebied één schutting langer moeten wachten door een schutbeperking. Tabel 5.3 Het aantal extra wachturen per dag bij een schutbeperking waarbij een schip één schutting moet wachten op basis van de passages bij sluizen in het casestudiegebied (tabel 4.2) en eigen berekening. Aantal extra wachturen per schutbeperkte dag* voor het ijkjaar 2008 Zeesluis Ijmuiden Irenesluis Grote sluis Spaarndam Beatrixsluis containerschepen 1 0 0 0 nietcontainerschepen 55 0 0 0 0 0.5 0.5 49 0 0 64 0 0 10 0 0 0 0 6 20 alle beroepsschepen ferryboten cruiseschepen plezierboten * gerekend is met 365 dagen per jaar, terwijl normaliter in MKBA’s voor reistijdverliezen rekening wordt gehouden met vakantiedagen e.d. waarop minder vervoersbewegingen plaatse vinden: voor wegverkeer wordt gerekend met 342 dagen per jaar. Voor scheepvaart is dit aantal dagen niet bekend. Bovendien weten we niet op welke dag de schutbeperking valt. 82 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Wanneer de KWA wordt ingezet zal de wachttijd bij de Prinses Irenesluis en de Grote sluis van Spaarndam toenemen. Op basis van de extra wachttijd bij stremming van een kolk van de Prinses Irenesluis kunnen we een aanname doen over de toename van de wachttijd bij inzet van de KWA (NMCA, 2011; Scheepvaarteffecten omloopriool Prinses Irensluis, 2013). De toename van de wachttijd wordt geraamd op 70 minuten (zie Bijlage G voor verdere uitwerking). Voor de Grote Sluis van Spaarndam zijn geen gegevens bekend, daarom gaan we ervan uit dat de toename van de wachttijd vergelijkbaar is met de toename van de wachttijd bij de Irenesluis. Wanneer de wachttijd oploopt zullen schepen uit proberen te wijken naar andere routes. De wachttijd lijkt dus te worden overschat. Echter zal omvaren ook kunnen zorgen voor langere wachttijden voor sluizen op andere routes waardoor het effect hetzelfde blijft. Welvaartseffect: Langer wachten Het Kenniscentrum Mobiliteit geeft sinds 2013 kengetallen voor de wachttijd van schepen bij een sluis (Warffemius, 2013). Tabel 5.4 geeft de relevante prijzen voor wachttijd voor verschillende scheepstypen. Tabel 5.4 Prijzen per wachtuur bij de sluis (€/uur, prijspeil 2010) (Warffemius, 2013; ZKA, 2009). Containerschepen Niet-containerschepen Alle binnen- en zeevaart schepen (gemid) Cruiseboten Passagiersschepen Binnenvaart (€/uur) 382 331 338 Zeevaart (€/uur) 871 957 941 nvt nvt nvt nvt Recreatievaart nvt nvt Nvt €254* per gemiste passagier €8,25 persoon/uur * Voor cruiseschepen is de vraag of men een andere stad aandoet door de langere wachttijd. Het effect is in dat geval een verlies aan inkomsten voor Amsterdam. De bestedingen van een cruisepassagier is ongeveer €254 per cruisepassagier. Als een cruisepassagier een stad niet aandoet kan het verlies aan bestedingen worden gezien als rechtstreeks omzetverlies voor de stad. We nemen aan dat economische effect van de extra wachttijd niet afgewenteld wordt op de afnemers. Dit betekent dat er geen grote prijseffecten te verwachten zijn.Het consumentensurplus is dan nihil en het welvaartseffect is gelijk aan het Nederlandse deel van de schippers. Ongeveer 80% van het vervoer in ton over Nederlandse wateren wordt door Nederlandse schippers vervoerd (Deltares et al, 2016). Wanneer dit ook geldt voor het Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal, dan is het welvaartseffect van de schadecurve 80% van de schade voor de producenten. Op basis van de vorige gegevens kunnen we het welvaartseffect van inzet van de KWA per dag ramen (zie Tabel 5.5). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 83 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 5.5 Welvaartseffect van inzet van de KWA per dag Beroepsschepen Irenesluis Schepen Minuten extra wachttijd Prijs/Uur wachttijd Aandeel NL schippers Welvaartsverlies €/dag KWA *Prijspeil 2008 35.845 70 338 80% ~€31.000* Beroepsschepen Sluis Spaarndam 7200 70 338 80% ~€6200* Grote Waarschijnlijk zal het welvaartsverlies door stremming van de Grote Sluis in Spaarndam hoger zijn. De drukste periode voor deze sluis is de zomerperiode Ook droge perioden vallen meestal in de zomer, waardoor meer schepen te maken krijgen met een langere wachttijd. Naast welvaartsverlies door een langere wachttijd kunnen passagiersschepen een haven niet aandoen door de slechtere bereikbaarheid van de haven. Met een voorbeeld illustreren we ook de gemiste bestedingen door passagiers op passagiersschepen wanneer door een schutbeperking een haven niet wordt aangedaan. In het voorbeeld gaan we ervan uit dat 75 procent van de tijd een andere Nederlandse haven in plaats van een buitenlandse haven wordt aangedaan (zie Tabel 5.6). Tabel 5.6 Welvaartseffect gemiste bestedingen (ZKA, 2009). Ferry Aantal passages/aanmeringen p/j Aantal passagiers per schip Totale bestedingen 2008 Gemid.besteding/passagier Substitutie (andere NL haven) Welvaartseffect per gemiste passage ferry 360 1330 31.000.000 65 75% €21.600* cruise 341 1.228 106.380.000 254 75% €77.900 *Door gemiste omzet te nemen wordt het welvaartseffect licht overschat. Dit welvaartseffect wordt dan ook gezien als het maximale welvaartseffect per gemiste passage. 5.4.2.3 Industrie en energie In het casestudiegebied heeft droogte vooral via een hoge chlorideconcentratie en een hogere temperatuur effect op de industrie- en energiesector. Ten eerste kan een hogere chlorideconcentratie bij de inlaatpunten van industriewater zorgen voor schade aan metalen leidingen en/of installaties. Ten tweede kan een langdurig hoge chlorideconcentratie van het innamewater zorgen voor een productiestop. Bij een te hoge chlorideconcentratie (onvoldoende zoet water) wordt er overgestapt op buffers, wanneer de buffers opraken kan de productie worden stopgezet. Ten derde kan een verhoogde temperatuur van het innamewater zorgen voor een verlies aan energieproductie voor de energiebedrijven. Ten slotte hebben koelwaterinname of koelwaterlozingsverboden en -beperkingen effect op de productie (zie Figuur 5.7). 84 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.7 Effectentrein’ industrie en energie De belangrijkste watergebruikers langs het Amsterdam Rijnkanaal en het Noordzeekanaal die effecten van droogte kunnen ondervinden zijn (Arcadis, 2009; Enipedia, 2016; Bruijs et.al., 2008): - Industrie: Tata steel & DSM; - Energiecentrales: 3 Nuoncentrales (zie Bijlage H) De grootste industriële watergebruiker in het gebied is Tata Steel. Waterwinstation C Biemond levert 19.2 miljoen m3 aan Tata Steel (Provincie Utrecht, 2012). Om alle mogelijke effecten van droogte op de industriesector te achterhalen dient er rekening te worden gehouden met alle industrie die water onttrekt of loost in het casestudiegebied. In een eventuele vervolgstudie is hiervoor een overzicht nodig van alle vergunningaanvragen voor onttrekking en lozingen in het casestudiegebied. Daarnaast zal door de energietransitie de energiesector sterk gaan veranderen. De verwachting is dat in de toekomst de effecten van droogte op de energiesector daardoor zullen verminderen. Hydrologisch effect: chlorideconcentratie en temperatuur In het casestudiegebied is in principe altijd genoeg water beschikbaar, alleen is dit water niet altijd van de juiste kwaliteit. Het meest voorkomende probleem voor de industrie en energiesector in het casestudiegebied is daardoor vooral een te hoge chlorideconcentratie. Toename van de chlorideconcentratie wordt voornamelijk veroorzaakt door een lagere afvoer op het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal. Wanneer bij de inlaatpunten van de industrie een verhoogde chlorideconcentratie optreedt, kunnen onttrekkingsverboden worden ingesteld om verzilting te voorkomen. De sector heeft dan last van een watertekort. Tijdens droge en warme perioden neemt de temperatuur van het oppervlaktewater toe. Deze toename van de oppervlaktewatertemperatuur is vooral gerelateerd aan de temperatuur van de lucht en aan een verminderd doorspoeldebiet. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 85 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Fysiek effect: Verlies aan levensjaren materieel, productiebeperkingen en rendementsverlies Alle bedrijven die gebruik maken van metalen leidingen en/of installaties zijn in principe gevoelig voor corrosie. Corrosie kan optreden wanneer deze bedrijven oppervlaktewater met een verhoogd chloridegehalte innemen. Het gaat hierbij om de zogenoemde putcorrosie: het proces waarbij een beschermende oxidelaag op metaal wordt ‘aangevallen’ door chloride ionen. Voor bijv. de petrochemie geldt dat elke milligram extra chloride gevolgen heeft voor de levensduur van hun installaties. Bedrijven die regelmatig te maken krijgen met oppervlaktewater met een verhoogde chlorideconcentratie en hier gevoelig voor zijn hebben vaak een demi-installatie of omgekeerde osmose installatie stand-bye. Als bedrijven niet voorbereid zijn heeft het chloridegehalte in mg/m3 heeft direct invloed op het aantal verloren levensjaren van een leiding of installatie. Vanaf ca. 120 milligram chloride per m3, treedt een verlies van levensjaren op dat stijgt naarmate het chloridegehalte toeneemt (persoonlijke communicatie Witteveen en Bos). Bedrijven die water innemen kunnen gevoelig zijn voor een zoetwatertekort of wateronttrekkingsverbod. Doorgaans houden deze bedrijven buffervoorraden aan, zodat de productie niet hoeft te worden beperkt. Voor bedrijven als Tata Steel geldt dat het productieproces niet zomaar stopgezet kan worden. Uit navraag (verslag gesprek met Corus in Calprea-project over Economische schadegevoeligheid Noordzee, 2007) blijkt dat dit bedrijf een buffervoorraad (bij PWN) heeft die hen in staat stelt om 42 dagen te overbruggen. Indien de productie toch komt stil te liggen duurt het 2 weken om de productie weer op te starten. Voor elk bedrijf zal dit anders liggen. De meeste grote bedrijven gevoelig voor watertekorten zullen buffers hebben aangelegd, in dat geval treedt pas na een extreme droogte een fysiek effect op. Bedrijven die water innemen voor koeling, lozen het doorgaans ook weer op een oppervlaktewater. Wanneer de temperatuur van het oppervlakte water meer dan 10 graden Celsius 14 stijgt door de lozing en/of boven de 25 of 30 graden komt, moeten bedrijven hun productie reduceren. Overigens komt daar een aanvullende eis bij, namelijk dat 30% van de dwarsdoorsnede van het kanaal (of rivier) minder dan 3 graden mag opwarmen ten opzichte van de achtergrondconcentratie. Daarnaast mogen de energieproducenten 6 dagen boven de temperatuur blijven, dus pas op de zevende dag kan een productiebeperking plaatsvinden. Een productiebeperking wordt alleen ingesteld als er geen andere bronnen van water zijn die ingezet kunnen worden 15. Met hoeveel procent de productie gereduceerd dient te worden indien een productiebeperking optreedt moet nog worden uitgezocht. Bij energiebedrijven speelt nog iets anders: hun rendement (d.w.z. hoeveel ze kunnen opwekken met hun opgestelde vermogen) hangt van de temperatuur van het innamewater: hoe hoger deze is, hoe lager hun rendement. Bij een toename van 1 graad Celsius van het ingenomen koelwater neemt de productie met 0,3% per dag van het opgesteld vermogen (MWE’a) af (Ballot, 2008). Dit rendementsverlies kan worden uitgedrukt in een productiekostenstijging per geproduceerde MWh. Het handelingsperspectief van de waterbeheerders om dit fysieke effect tijdens droge perioden te voorkomen is beperkt. 14 15 Aan de Hemcentrale van Nuon stelt Rijkswaterstaat de eis dat de opwarming niet meer dan 3 graden is ten opzichte van de achtergronconcentratie (Bruijs, et.al., 2009). De achtergrondconcentratie wordt gebaseerd op een meetpunt ver bovenstrooms bij het ARK, niet lokaal. Bijvoorbeeld de Nuoncentrale in Diemen kan als alternatief water uit IJmeer innemen en is daardoor minder gevoelig voor droogte. 86 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Welvaartseffect: Kosten eerder vervangen leidingen en verlies productiewaarde Eerder vervangen leidingen: Om het welvaartseffect van het verlies aan levensjaren van leidingen of installaties te ramen moet worden uitgezocht wat de afschrijvingskosten van een installatie of leiding zijn. Dit zal per bedrijf verschillen. Productiestop: Wanneer de productie stil komt te liggen nadat de buffervoorraden op zijn (b.v. na een innamestop van 42 dagen) ontstaat schade in de vorm van verlies van een groot deel van de productiewaarde. Vrijwel alle kosten lopen door, behalve die van grondstoffen en er zijn kosten gemoeid met het opnieuw opstarten. Voor Tata Steel kunnen de kosten per dag van een productiestop worden geraamd op € 8 miljoen per dag (verslag gesprek met Corus in Calprea-project over Economische schadegevoeligheid Noordzee, 2007). Productiebeperking (koelwater gerelateerd): Beperking van koelwaterlozing leidt tot productiebeperkende dagen. Voor energiebedrijven kost een € 28 tot € 72 per MWh gemiste opwekking (APX-Handelsbeurs). De variabele operationele kosten zijn verwaarloosbaar, bijna alle kosten lopen dus door ongeacht er geproduceerd wordt of niet (CE Delft, 2006). Minder rendement productie: Het rendementsverlies van een productiedag kan worden berekend met behulp van de productiekosten van energiecentrales, voor conventionele gas en kolencentrales is deze lager dan de verkoopprijs van elektriciteit (zie productiebeperking). Door dit bedrag te vermenigvuldigen met het aantal geproduceerde uren per dag kan het verlies per dag berekend worden. Als het aantal geproduceerde uren per dag niet bekend is, maar het opgesteld vermogen wel kan het aantal geproduceerde uren worden geraamd op grond van 8.000 productie-uren per jaar. 5.4.2.4 Drinkwatervoorziening Het effect van droogte op de drinkwatervoorziening is gerelateerd aan twee effecten: Toename van de e chlorideconcentratie en toename van vervuiling door indikking van water door lagere debieten. Ook de temperatuur van het water kan een rol spelen, maar het handelingsperspectief om dit effect te verkleinen is beperkt, daarom werken we dit effect hier niet verder uit. Toenemende chlorideconcentraties en vervuiling kunnen zorgen voor innamebeperkingen of innamestops. Bij innamebeperkingen wordt grondwater gemengd met oppervlaktewater (Provincie Utrecht, 2012)). Bij een innamestop treedt de buffer van de drinkwaterbedrijven in werking. In het geval de chlorideconcentraties of vervuiling dusdanig lang boven de norm ligt dat de buffers opraken, kan aan drinkwaterbedrijven in de regio worden gevraagd extra water te leveren. Mogelijk levert dit iets hogere productiekosten op. Als op een gegeven moment ook dat niet meer voldoende water oplevert kan er niet aan de drinkwatervraag worden voldaan. Drinkwaterbedrijven hebben echter een publieke functie met een zorgplicht voor overheden om de openbare drinkwatervoorziening veilig te stellen (zoals vastgelegd in de Drinkwaterwet). We gaan er hier dan ook vanuit dat er altijd aan de drinkwatervraag wordt voldaan (Deltares et al, 2016). Figuur 5.8 Effecttrein drinkwater, effecttrein additionele investeringen door de effecten van klimaatverandering is heir niet opgenomen. Wel is dit welvaartseffect beschreven in de tekst. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 87 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De relevante drinkwaterbedrijven in het casestudiegebied zijn PWN en Waternet. PWN produceert jaarlijks ca. 90 miljoen m3 water (PWN, 2015) en levert ca 99 miljoen m3 aan klanten omdat zij ook water inkoopt (waarvan 18 miljoen m3 aan zakelijke klanten). Zij neemt jaarlijks ca. 96 miljoen m3 water in, waarvan 75 miljoen uit het IJsselmeer (Waterwinstation Andijk), 16-20 miljoen uit het Lekkanaal en 5 miljoen uit ’t Gooi. PWM bedient hiermee ca. 788 duizend aansluitingen (incl. bedrijven) en 1,6 miljoen inwoners (Vewin, 2015). Het drinkwater dat PWN inneemt uit het IJsselmeer wordt niet beïnvloedt door veranderingen in het casestudiegebied. Dit geldt ook voor het diepe grondwater dat PWN wint in ’t Gooi. De 16-20 miljoen m3 komt van het waterwinstation ir. Cornelis Biemond in Nieuwegein dat water onttrekt aan het Lekkanaal. Waternet produceert en distribueert jaarlijks ca. 88 miljoen m3 water. Zij neemt 51,7 miljoen m3 in uit het lekkanaal via waterwinstation ir. Cornelis Biemond in Nieuwegein en wint de rest voornamelijk uit de Bethunepolder (Rook, Hillegers en van der Hoek, 2013). In deze polder wordt opwellend grondwater gebruikt voor de productie van drinkwater. Waternet bedient hiermee ca. 495 duizend aansluitingen en ca.0,9 miljoen inwoners (Vewin, 2015). Hydrologisch effect: Chlorideconcentratie en toename vervuiling door indikking De drinkwatervoorziening van Noord-Holland is bijna geheel afhankelijk van oppervlaktewater. Vooral water uit het Lekkanaal onttrokken in Nieuwegein is een belangrijke bron van oppervlaktewater die mogelijk gevoelig is voor verzilting. Dit water wordt in de Amsterdamse Waterleidingduinen geïnfiltreerd. De duininfiltratie zorgt voor een natuurlijke kwaliteitsverbetering van het oppervlaktewater. Daarna wordt het water verder gezuiverd op de productielocatie Leiduin. Vooral hoge chlorideconcentraties en vervuiling bij het innamepunt bij Nieuwegein kunnen leiden tot negatieve effecten op de drinkwatervoorziening. Via de zeesluizen bij IJmuiden, het Noordzeekanaal en het IJ komt zout water het Amsterdam-Rijnkanaal op. Het zout komt ongeveer tot 5 km van het Amsterdam-Rijnkanaal. Om de zoutindringing tegen te gaan wordt bij Weesp een minimumdebiet van 10m3/s nagestreefd. Tijdens droge perioden kan het voorkomen dat dit niet wordt gehaald. Het innamepunt van Nieuwegein bevindt zich echter op 40 km ten zuiden van de zouttong, alleen in zeer extreem droge situaties is het eventueel mogelijk dat de zouttong het innamepunt bereikt (Provincie Utrecht, 2012). In welke mate perioden met lage afvoer effect hebben op de indikking van vervuiling is onduidelijk. Andere belangrijk bronnen van drinkwater, zoals de Bethunepolder lijken minder gevoelig voor verzilting door droogte. Fysiek effect: Innamestops Een droge periode kan betekenen dat drinkwaterbedrijven minder of zelfs helemaal geen water in kunnen nemen doordat het chloridegehalte te hoog is. Een innamebeperking kan optreden vanaf 150 miligram Chl/liter. Voor het innamepunt bij Nieuwegein is in het verleden 3 keer een innamebeperking door chloride opgetreden in 1983, 1986 en 1989. De voornaamste oorzaak was waarschijnlijk de veel hogere achtergrondconcentratie van chloride van de Rijn in die tijd. In 2006 is er door een lage waterstand en afvoer overleg gevoerd met RWS over de voortgang van de normale productie. Uiteindelijk is de productie niet beperkt. Deze gebeurtenis kan wel worden gerelateerd aan droogte. In het casestudiegebied is alleen de levering uit het Lekkanaal is gevoelig voor droogte. Dit betreft een klein deel van de drinkwaterproductie in het casestudiegebied. De verwachting is dat wanneer deze drinkwaterproductie wordt beperkt dit opgevangen kan worden door buffers of andere drinkwaterbronnen. 88 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Welvaartseffect: Extra investering infrastructuur, welvaartsverlies gedragsmaatregelen Innamestops leiden doorgaans niet tot grote welvaartseffecten, omdat drinkwaterbedrijven voorzorgsmaatregelen hebben getroffen. Zij kunnen de productie van een ander innamepunt in hun gebied opschroeven, ze hebben buffervoorraden aangelegd en kunnen overgaan op tijdelijk levering door andere drinkwaterbedrijven die geen innamebeperking hebben. Regionaal kan dit wel consequenties hebben, bijvoorbeeld doordat door een innamebeperking bij het innamepunt bij Nieuwegein Waternet mogelijk minder water kan doorverkopen aan PWN. Dit zorgt voor minder inkomsten voor Waternet, maar ook voor minder uitgaven van PWN. Op nationaal niveau vallen deze posten tegen elkaar weg. De additionele kosten van de inzet van buffers of levering door andere bedrijven zijn beperkt. De infrastructuur ligt er immers al, deze moet alleen ingezet worden. Pas als door veranderende omstandigheden (toename van droogte in een scenario of door een maatregel) de bestaande infrastructuur onvoldoende blijkt kan een effect op de welvaart optreden. De additionele maatregelen die de sector neemt om te blijven voldoen aan de drinkwatervraag tijdens droge perioden heeft effect op het producentensurplus. Als deze kosten structureel hoger zijn wordt dit doorberekend aan de consumenten, dit heeft effect op het consumentensurplus. Om inzicht te krijgen in de grote van het welvaartseffect is informatie van drinkwaterbedrijven nodig over de kosten van additionele maatregelen (zoals aanleg grotere buffers, aansluiting op andere drinkwaterbedrijven en ontzilting). Als ondanks deze maatregelen alsnog niet genoeg water kan worden geleverd zullen gedragsmaatregelen in beeld komen. Er kan bijvoorbeeld aan de samenleving worden gevraagd zuiniger om te gaan met water 16. Dit kan voor een klein welvaartsverlies 17 zorgen. In de hypothetische situatie dat alle productiefaciliteiten minstens één dag stilliggen heeft het welvaartseffect betrekking op een tekort aan drinkwater. We gaan ervan uit dat dit zich niet voordoet in Nederland. 5.4.2.5 Natuur Bij natuur kan onderscheid worden gemaakt in aquatische en terrestrische natuur. De effecten van droogte op de natuur kunnen uitgedrukt worden in economische en intrinsieke waarde. Meestal wordt de economische waarde uitgedrukt op basis van de ecosysteemdiensten die de natuur levert, zoals recreatie, hout of bescherming tegen overstromingen. De economische waarde kan ook uitgedrukt worden door de herstelkosten te nemen. De intrinsieke waarde van de natuur is de waarde van de natuur voor de natuur. Dit kan niet uitgedrukt worden in monetaire eenheden, maar wel met behulp van natuurpunten of als vermindering van de biodiversiteit. Zie voor meer informatie over de waardering van de effecten van droogte op natuur Deltares, Stratelligence en LEI (2016). Verschillende hydrologische effecten kunnen zorgen voor een fysiek effect op de natuur. Voor de aquatische natuur in het casestudiegebied is dit voornamelijk de chlorideconcentratie en de temperatuur van het water. Beiden kunnen een omslag in ecosysteemtype en een vermindering van ecosysteemdiensten veroorzaken. Een verhoogde temperatuur in tijden van droogte heeft vooral effect op wateren met een hoge nutrientenbelasting. 16 17 In 1976 in Nederland en recent in California werd gevraagd om de waterconsumptie te beperken. Voorbeelden waar dit welvaartsverlies uit kan bestaan is: Beplanting die dood gaat doordat er niet gesproeid wordt, auto’s die niet gewassen worden, minder in bad. Dit wordt gedeeltelijk opgeheven door het goede gevoel dat mensen krijgen door besparing van water. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 89 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor terrestrische natuur kan naast een toename van de chlorideconcentratie ook een bodemvochttekort effect hebben (zie Figuur 5.9). Deltares, Stratelligence en LEI (2016) hebben laten zien dat de belangrijkste fysieke effecten van droogte op de natuur gerelateerd zijn aan waterkwaliteitsproblemen, bosbranden, mineralisatie van de bodem, bodemdaling en verhoogde CO2 uitstoot. Voor terrestrische en aquatische ecosystemen geldt dat hierdoor soorten en vegetatie onder druk kunnen komen te staan. Droogte zorgt vaak niet voor structurele veranderingen in een ecosysteem, wel kan droogte helpen om gevoelige of al verdroogde ecosystemen een extra zet te geven om tot een omslag in ecosysteemtype te komen. De natuur herstelt bijna altijd van een (extreme) droogte. Over het algemeen kan gesteld worden dat eerst de hydro-morfologie hersteld, gevolgd door de vegetatie (~3-5 jaar), macrofauna en vis (5-10 jaar) (Noordhuis, 2016). De hersteltijd van systemen is echter afhankelijk van het type systeem, van de soortgroep die het betreft en van de ingreep of verstoring. Figuur 5.9 Effectentrein natuur De meest voorkomende ecosysteemtypen in het casestudiegebied zijn zoet water, loofbos, natuurgraslanden en duinen met lage vegetatie (zieTabel 5.7). Vooral de aquatische natuur, natuurgraslanden en moerasvegetatie lijken gevoelig voor droogte. Verdroging van duinen kan gerelateerd zijn aan de inzet van buffers van drinkwaterbedrijven, maar ook aan uitzakking van de grondwaterstand. 90 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 5.7 Areaal natuur in casestudiegebied Type (LGN6) Zoet water Loofbos Natuurgraslanden Duinen met lage vegetatie Naaldbos Rietvegetatie Duinen met hoge vegetatie Moerasvegetatie Areaal 543.450 261.265 194.475 169.763 111.845 51.975 27.303 22.149 Momenteel is er nog geen dynamisch model operationeel 18 dat de effecten van droogte op de natuur kan doorrekenen. Vandaar dat een voorbeeld wordt gegeven aan de hand van het effect van hogere chlorideconcentratie op veenplassen. Hydrologisch effect veenplassen: Verhoging chlorideconcentratie Vermindering van het doorspoeldebiet kan zorgen voor een toename van de chlorideconcentratie in een gebied. Organismen hebben verschillende voorkeuren voor chloride in het oppervlaktewater. Figuur 5.10 laat de soorten zien die kunnen voorkomen in sloten bij verschillende chlorideconcentraties (Runhaar et al, 2014). Figuur 5.10. Effect op het kunnen voorkomen van macrofauna-soorten in sloten als functie van het chloridegehalte, uitgedrukt in het aantal soorten dat er kan voorkomen (overleven). Berekend in combinatie met droogval (niet-droogvallend) en stroomsnelheid (stilstaand: <2.5 cm/s). 18 Verwacht wordt dat in 2017 PROBE gereed en Waterwijzer Natuur deels gereed is. PROBE combineert statische relaties uit het STOWA-instrumentarium Waternood met dynamische berekeningen voor enkele parameters. Hier wordt uitgegaan van het instrument Waternood (versie 3.04). Voor aquatische natuur is de verwachting dat met een aangepaste versie van de KRW verkenner de effecten van zout en nutrienten kunnen worden ingeschat. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 91 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Fysiek effect veenplassen: Verlies ecosysteemdiensten en soorten Chloride werkt in op de fysiologie van planten (cellen verliezen water als gevolg van osmotische druk bij hoge zoutgehaltes), daardoor kunnen we stellen dat planten een tijdelijke verandering van de chlorideconcentratie wel kunnen overleven, maar dat planten verdwijnen als er een langdurige verandering van de chlorideconcentratie optreedt. Op basis van de chlorideklassen uit Waternood kan als vuistregel gesteld worden dat: • • een kortdurende verschuiving in één chlorideklasse geen effecten heeft; een kortdurende verschuiving van twee of meer chlorideklassen een verlaging van de kwaliteit van de plantengemeenschap oplevert (gevoelige soorten zullen afsterven); een langdurige verschuiving in één chlorideklasse een verlaging van de kwaliteit van de plantengemeenschap oplevert; indien permanent dan verdwijnt de plantengemeenschap wel; een langdurige verschuiving van twee of meer chlorideklassen het verdwijnen van de plantengemeenschap oplevert. • • Voor waterplanten kan een periode van minder dan 6 weken als kortdurend worden beschouwd. Een groeiseizoen kan als langdurend worden gezien. Momenteel is er geen literatuur beschikbaar die deze vuistregels ondersteunt, maar vanuit de fysiologie van planten lijkt dit alleszins redelijk. De chloridetolerantie van andere organismen staat weergegeven in Bijlage H. De verhoging van de chlorideconcentratie heeft via een verandering in de soortensamenstelling uiteindelijk effect op de EKR score 19 voor de Kader Richtlijn Water (KRW) (Figuur 5.11). Deze score kan worden gebruikt als indicator van het effect van droogte op natuur. EKR M1a: Zoete sloten M1b: Zeer zwak-brakke sloten M8: Veensloten 1.00 0.80 0.60 0.40 0.20 0.00 0-300 300-1000 1000-3000 3000-10000 Zoutgehalte (mg/l) Figuur 5.11 Effect op het kunnen voorkomen van macrofauna-soorten in sloten als functie van het chloridegehalte, uitgedrukt in de KRW-maatlatscore (EKR). Berekend op basis van aanwezigheid (abundantie=1). Berekend in combinatie met droogval (niet-droogvallend) en stroomsnelheid (stilstaand: <2.5 cm/s). 19 EKR score: de verhouding tussen de genormaliseerde waarde van de biologische kwaliteitselementen ten opzichte van de referentiescore (natuurlijke waterlichamen) of het MEP (sterk veranderde-kunstmatig aangelegde waterlichamen). 92 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Een verandering naar minder bijzondere soorten heeft potentieel een negatief effect op de intrinsieke waarde, terwijl verandering naar minder voorkomende soorten een positief effect heeft op de intrinsieke waarde. Natuurpunten zijn een manier om de verandering in intrinsieke waarde van natuur vast te stellen. Als het areaal en de kwaliteit van het betreffende ecosysteemtype bekend is kan het worden gecombineerd met weegfactoren voor de biodiversiteit. Op basis van deze ingredienten kan worden vastgesteld in welke mate de voor Nederland zeldzame biodiversiteit wordt beïnvloed(Wortelboer, 2015). Ook ecosysteemdiensten kunnen veranderen door hogere chlorideconcentraties. Op basis van veranderende vegetatie en soorten kan dit worden ingeschat. Opgepast moet worden dat er niet dubbel wordt geteld, omdat de gebruiksfuncties recreatie en landbouw ook ecosysteemdiensten zijn. Welvaartseffect: Waarde ecosysteemdiensten en vererving Het welvaartseffect is enkel te bepalen voor verandering in ecosysteemdiensten of verandering van de natuurkwaliteit voor de mens. De intrinsieke waarde is niet uit te drukken in een welvaartseffect. Waardering van dit effect kan op basis van kentallen. Vermindering van de natuurkwaliteit kan ook gewaardeerd door de herstelkosten te nemen (Deltares, Stratelligence en LEI, 2016). 5.4.2.6 Infrastructuur Droogte kan effect hebben op verschillende soorten infrastructuur. We onderscheiden (zie ook Figuur 5.12): - Riolering, gas- en waterleidingen Huizen op palen Kunstwerken en wegen op palen Verandering in grondwaterstanden door neerslagtekort en/of peiluitzakking kan leiden tot ongelijkmatige zettingen (Brolsma et al, 2012). Het optreden van ongelijkmatige zettingen is onder andere afhankelijk van heterogeniteit in de bodem en het landgebruik (Deltares, 2012). Vooral de volgende objecten kunnen hierdoor schade ondervinden: rioleringen, en gas- en waterleidingen. Gewone verzakking is vooral gerelateerd aan permanente grondwaterstandverlaging. De effecten hiervan laten we buiten beschouwing. Tijdelijke grondwaterstandsdaling door droogte kan er ook voor zorgen dat wegen niet meer in hoogte aansluiten op constructies die op palen zijn gefundeerd, zoals huizen, bruggen en duikers (Deltares, 2012). Bij duikers kunnen ‘kattenruggen’ ontstaan. Hoogteverschillen worden veroorzaakt door verschillen in zettingen, omdat belastingen van op palen gefundeerde constructies worden overgedragen aan een diepere, draagkrachtigere laag. Hierdoor treedt een zettingsverschil op tussen op palen gefundeerde bebouwing en de omliggende wegverharding. Van belang is dus het aantal op palen gefundeerde constructies die zich bevinden in zettingsgevoelig gebied (grensgebieden qua bodem opbouw). Naast verschilzetting kan uitzakken van de grondwaterstand zorgen voor schade aan palen door additionele droogstand van de paalfunderingen. Wanneer paalfunderingen niet onder water staan kan er rotting van de palen optreden. Uiteindelijk dienen de palen vervangen te worden. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 93 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De regionale waterbeheerder heeft vooral handelingsperspectief om de watergangen op peil te houden. De effecten van daling van de grondwaterstand door uitzakken van het slootpeil wordt daarom wel meegenomen, maar de effecten van een meer dan gemiddelde neerslagtekort op verschilzetting en bodemdaling niet. Naast effecten op kabels en leidingen en paalrot heeft bodemdaling mogelijk ook een effect op het verschil tussen polderpeil en boezempeil. Hierdoor wordt bemaling lastiger waardoor energiekosten toenemen. Ook kan in sommige gebieden door het verdwijnen van veen op termijn de melkveehouderij minder rendabel worden. In deze studie wordt hier nog niet naar gekeken, maar we raden wel aan deze effecten verder te onderzoeken. Figuur 5.12 Effectentrein infrastructuur In het casestudiegebied liggen 2.45 miljoen huizen en 31.453 km weg. We hebben (nog) geen data verkregen over de rioleringen, gas- en waterleidingen in het casestudiegebied. Hydrologisch effect: Verandering grondwaterstand Aangenomen wordt dat daling van het slootpeil door droogte exponentieel afneemt met de afstand tot de sloot, en tot maximaal 50 m vanaf de sloot doorwerkt in de grondwaterstand (5.13). Een peilverlaging van 10 centimeter kan ervoor zorgen dat de maaivelddaling met 1,5 millimeter per jaar toeneemt. Voor de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) geldt dat bij het uitzakken van 10 cm de bodem met 2.4 mm per jaar extra daalt (Deltares et al, 2016). Verschilzettingen door grondwaterstanddaling treden vooral op de grenzen op van gebieden met een verschillende bodemopbouw20. 20 Schades aan leidingen treden ook op in de nabijheid van op staal gefundeerde kunstwerken zonder dat sprake is van een heterogene bodemopbouw (zie volgende paragraaf). 94 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.13 Percentage van daling slootpeil dat doorwerkt in grondwaterpeil (Deltares et al, 2016) Voor houten paalfunderingen is niet de mate van bodemdaling van belang, maar de droogstand van de paalkoppen. De grondwaterstand is hierdoor de bepalende hydrologische parameter. Fysiek effect: Reparaties aan infrastructuur door bodemdaling, verschilzetting en additionele paalrot Leidingen en rioleringen De gevoeligheid van leidingen en rioleringen voor een grondwaterstanddaling is afhankelijk van het aantal keer dat leidingen grenzen van grondsoorten doorkruisen. Ook voor wegverharding geldt dat mogelijke schade afhankelijk is van de samenstelling van de grondsoort onder de weg, maar ook van de aansluiting op constructies. Hiervoor is informatie nodig over de op palen gefundeerde constructies in een zettingsgevoelig gebied. Voor leidingen en wegen gaat het alleen om de bodemdaling veroorzaakt door uitzakking van het (sloot)peil. Voor wegen en bebouwing is geanalyseerd hoeveel km weg en bebouwing er binnen 50 meter van een watergang ligt. Zij zijn gevoelig voor het uitzakken van het slootpeil bij een droogte. Over leidingen en riolering is geen informatie verkregen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 95 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 5.8 Aantal huizen en verharde wegen in casestudiegebied. Onderscheid wordt gemaakt in de nabijheid van (boezem)water en de hoeveelheid veen in de ondergrond. Aantal huizen (voor 1970) Verharde wegen (in km) In casestudie gebied Op 50 m van water 53.178 Op 50 m van water en minstens 10% veen 32.451 Op 50m van water en minstens 50% veen 15.776 101.969 31.453 3154 1772 798 Zetting treedt vooral op in gebieden met veel veen. De huizen en wegen in het gebied met meer dan 50% veen zijn dus vooral gevoelig voor zetting. Verschilzetting is afhankelijk van de bodemopbouwgrenzen. Om een goed beeld te krijgen van de gevoeligheid van huizen en wegen voor bodemdaling is deze informatie nodig. De intensiteit van (verschil)zetting bepaalt of er schade optreedt en er dus reparaties nodig zijn. Indien (verschil)zetting leidt tot het breken van leidingen, dan maakt het in feite niet meer uit hoeveel (verschil)zetting er is: het gaat om het wel of niet optreden van schade. Bij bepaling van het welvaartseffect gaat het vooral om de knikpuntzetting: de verschilzetting waarbij schade optreedt aan leidingen die reparatie vergt. De knikpuntzetting verschilt voor gasleidingen, waterleidingen en rioleringen. Het aantal reparaties aan de leidingen en wegen veroorzaakt door (knikpunt)zetting is het fysiek effect. Het punt wanneer er zoveel verschilzetting optreedt dat de leidingen het niet meer aankunnen is onbekend. Dit dient nagevraagd te worden bij installatiebedrijven en/of beheerders van leidingen. Paalrot Alle bebouwing op 50 meter van watergangen met houten fundering 21 is potentieel gevoelig voor paalrot door droogte (zie Tabel 5.8 voor de aantallen huizen en wegen op veen). Droogstand van houten funderingen wordt veroorzaakt door een lagere grondwaterstand. In veel gebieden is de grondwaterstand structureel te laag waardoor paalrot optreedt. Uitzakken van de grondwaterstand door droogte kan zorgen voor additionele paalrot waardoor de fundering sneller moet worden vervangen/hersteld. Ook hier geldt dat er alleen wordt gekeken naar de bebouwing die binnen het invloedsgebied van uitzakking van het slootpeil staat (50 meter). Het fysiek effect voor houten paalfunderingen is het eerder plaatsvinden van het vervangen van houten funderingen. Hiervoor dient informatie bekend te zijn over de huidige cumulatieve droogstand van paalfundering en het soort fundering van huizen. Welvaartseffect: Kosten herstel infrastructuur en eerder vervangen paalfunderingen Leidingen en rioleringen Met iedere reparatie zijn reparatiekosten gemoeid. 21 Alle bebouwing voor 1970 heeft potentieel houten funderingen 96 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De kengetallen van reparatiekosten bij graafschades kunnen toegepast worden om de schade aan wegen en leidingen te waarderen. Tabel 5.9 geeft een overzicht van deze kengetallen. Leidingen liggen vaak onder wegen, bij vervanging van een leiding moeten dus ook vaak de wegen open. Reparaties brengen naast kosten ook hinder teweeg. Een deel van de openbare ruimte moet worden afgezet om reparaties uit te voeren. Reparaties kunnen leiden tot verminderde bereikbaarheid en ongemakken voor de omgeving, waaronder losliggend zand, geluids- en trillingshinder (Witteveen+Bos, 2015). Ook kan een leveringsonderbreking optreden van gas of water. In Tabel 5.9 zijn ook de kengetallen voor deze effecten weergegeven. Tabel 5.9 Welvaartseffecten bij reparaties aan leidingen en wegen* Welvaartseffect Reparatiekosten leidingen Parameters - Bedrag €576 per reparatie aan waterleiding €600 per reparatie aan gasleiding €480 per reparatie aan rioolleiding €1853 per reparatie aan DWA-rioolleiding €300 per m² asfalt €30 per m² klinkers €9 per persoon per uur Bron SEO, 2007 €1,33 per gehinderd huishouden per dag SEO, 2007 €1,13/€22 schade per huishouden/detaillist per uur onderbroken waterlevering SEO, 2007 # gemid. tijdsduur leveringsonderbreki ng riool # aantal getroffen afnemers €1,13/€4,42 schade per huishouden/detaillist per uur onderbroken riool SEO, 2007 # gemid. tijdsduur leveringsonderbreki ng gas # aantal getroffen afnemers €1,7/€6,64 schade per huishouden/detaillist per uur onderbroken gaslevering SEO, 2007 Reparatiekosten wegen Reistijdverlies Geluids- en trillingshinder Leveringsonderbreki ngen m² per reparatie # weggebruikers & gemid. omrijtijd per weggebruiker # betrokken huishoudens & gemid. tijdsduur reparaties # gemid. tijdsduur leveringsonderbreki ng water # aantal getroffen afnemers Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening SEO, 2007 SEO, 2007 SEO, 2007 SEO, 2007 KiM, 2010 97 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Om het totale welvaartseffect in te kunnen schatten is de volgende informatie nodig: • • • het gemiddelde aantal weggebruikers (lees: passage) per reparatie aan een leiding onder een weg; bijv. via het gemiddeld aantal woningen aan een weg binnen en buiten de bebouwde kom; het gemiddelde aantal huishoudens dat op een tak van een waterleidingnet zit en dus te maken krijgt met een leveringsonderbreking van gemiddeld x minuten (ook weer binnen en buiten de bebouwde kom); Let op: in Ned. is het drinkwaterleidingnet vrijwel overal vermaasd en niet vertakt, waardoor dit aantal beperkt is (Ruijgrok, 2012); het gemiddelde aantal vierkante meter wegverharding dat gerepareerd wordt bij een wegverzakking. Paalrot Voor funderingsherstel zijn de kosten gemiddeld €40.000 per (tussen) woning (Gemeente Zaanstad, s.t.). Door droge zomers zal er eerder paalrot optreden waardoor deze kosten ook eerder worden gemaakt. Om het welvaartseffect te kunnen bepalen moet ingeschat worden wat de huidige status is van de houten funderingen. Om de ordegrootte van het welvaartseffect vast te stellen maken we een simpele berekening. Als we er vanuit gaan dat alle huizen van voor 1970 houten palen hebben, dan staan er in het casestudiegebied 53.178 huizen die gevoelig zijn voor uitzakking van de grondwaterstand door droogte. Als de funderingen van al deze huizen binnen 100 jaar vervangen moeten worden dan is de netto contante waarde € 467 miljoen met een discontovoet van 4.5%22. Als door droogte de funderingen gemiddeld 5 jaar eerder moeten worden vervangen is het welvaartseffect van het eerder vervangen van deze funderingen € 23 miljoen voor de hele periode, oftewel € 236.000 23 per jaar. Belangrijk om op te merken is dat om een klein deel gaat van de totale kosten van droogstand. 5.4.2.7 22 23 Recreatie Droogte heeft verschillende potentiele effecten op recreatie (zie Figuur 5.13). Allereerst kan het minder aantrekkelijk worden om te recreëren in en rond het water door een verslechterde waterkwaliteit. Dit heeft vooral effect op de zwemwaterrecreatie. Daarnaast heeft droogte potentieel effect op de vaarrecreatie door schutbeperking of sluiting van sluizen. Behalve op de waterrecreatie kan droogte effect hebben op de kwaliteit van terrestrische natuur. Als dit het geval is dan treedt er ook een welvaartseffect op. Dit effect wordt behandeld bij de gebruiksfunctie natuur. In de gevoeligheidsanalyse dient gevarieerd te worden met de discontovoet. Nominaal is dit 1.12 miljoen per jaar. 98 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.14 Effectentrein recreatie Hydrologisch effect: Waterkwaliteit, doorvoercapaciteit en verhoging chloride concentratie Droogte heeft effect op de waterkwaliteit. Beperking van de doorspoeling leidt tot onder andere zuurstofafname en kroosvorming (Deltares, 2012). Samen met hogere temperaturen kan dit leiden tot groei van blauwalg en botulisme. Bij een laag doorspoeldebiet kunnen schutbeperkingen worden ingesteld voor de Grote Sluis van Spaarndam om zoutindringing naar het boezemsysteem van Rijnland tegen te gaan. Bij inwerkingtreding worden tijdelijk de deuren tussen de Leidsche Rijn en het AmsterdamRijnkanaal dichtgezet, waardoor tijdelijk geen vaarbewegingen meer mogelijk zijn op dit tracé: dit komt dus neer op een stremming. Fysiek effect: Minder zwemrecreatie, onbezette ligplaatsen en langere wachttijd Zwemrecreatie Om de volksgezondheid te beschermen wordt een zwemverbod opgelegd indien de waterkwaliteit onder een vastgestelde norm komt. Een zwemverbod wordt afgekondigd wanneer er blauwalgen 24 aanwezig zijn (meer dan 20 microcystines per liter). Een andere maat is het aantal colibacteriën: volgens de vierde nota waterhuishouding is het maximaal toelaatbaar risico een gehalte van 20 cellen per milliliter (20 MPN/ml). Onduidelijk is hoeveel zwemverboden er jaarlijks worden afgekondigd. Wel weten we dat een zwemverbod gemiddeld ongeveer 5 weken duurt (H2O, 2010). 24 Blauwalgen produceren microcystines. Dit is een gifstof die schadelijk is voor het lever- en zenuwstelsel. Bij concentraties boven de 20 microgram microcystines per liter kondigt Hoogheemraadschap van Rijnland een zwemverbod af. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 99 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Ook is bekend dat in 2014 ongeveer 5 % van de zwemlocaties niet aan de Europese richtlijn voldeed (Compendium voor de Leefomgeving, 2015). Bij afkondiging van een zwemverbod kunnen recreanten uitwijken naar andere zwemlocaties. Bij weinig zwemwaterverboden en voldoende zwemlocaties is het welvaartseffect van een zwemverbod gering. Immers de zwemrecreanten kunnen eenvoudig ergens anders recreëren, bijvoorbeeld in een zwembad of een andere zoetwaterplas. Voor de omgeving Amsterdam is bekend dat er een tekort aan zwemrecreatieplaatsen is (tekorten kaart Alterra). De verwachting is dus dat er een welvaartseffect optreedt. Voor 2008 zijn er bijvoorbeeld 19 zwemverboden gevonden in het beheersgebied van Hoogheemraadschap Rijnland (H20, 2010). Als één van deze zwemverboden voornamelijk wordt veroorzaakt door droogte en 25% van de gemiste zwembezoeken niet gecompenseerd kunnen worden bedraagt het aantal gemiste zwembezoeken ongeveer 900 25 bezoeken/week * 5 weken = 4500 gemiste zwembezoeken. Naast zwemwaterverboden op geregistreerde zwemrecreatielocatie kan de zwemwaterkwaliteit ook verslechteren op niet geregistreerde locaties. Het verwachtte effect is dan een toename van zwemrecreanten met gezondheidsproblemen. Hier gaan we verder niet op in. Vaarrecreatie Bij schutbeperking of een stremming van een tracé door inzet van de KWA kan de recreatieve scheepvaart worden beperkt (afhankelijk van het tijdstip en seizoen waarin de schutbeperking optreedt). Dit kan leiden tot de volgende welvaartseffecten: (1) extra wachttijden door schutbeperking; (2) een afname van recreatieve bestedingen door waterrecreanten bij uitwijking naar andere haven (meestal bij stremming). De extra wachttijd door schutbeperkingen is geraamd in paragraaf 5.4.2.2. Een stremming leidt (indien mogelijk) tot omvaren. Welvaartseffect: Minder bestedingen en langer wachten Zwemrecreatie Een gemist zwembezoek kan worden gewaardeerd op € 4,75 Ruijgrok (2011). Daarnaast zorgt verandering van het aantal zwembezoekjes voor een verandering van de recreatieexploitatiebaten op. Dit kan worden gewaardeerd op € 9,2 (Ruijgrok, 2011), de gemiddelde dagbesteding per zwemrecreant. Ook hier geldt dat er geen welvaartseffect optreedt als een recreant zijn geld ergens anders binnen het studiegebied besteed. Bijvoorbeeld als er door droogte één zwemverbod wordt afgekondigd Hoogheemraadschap Rijnland dan ligt het welvaartseffect rond de € 21.000 26. binnen Vaarrecreatie De omvaartijd leidt niet tot nauwelijks tot een welvaartseffect wanneer het recreatievaart betreft, want de schipper vaart en besteedt dus tijd aan zijn hobby27. 25 Het aantal zwemplaatsen in de nabijheid van het ARK-NZK bedraagt op basis van een globale schatting 45. Het aantal zwembezoeken kan geraamd worden op 80.000 per zwemlocatie per jaar. Het badseizoen duurt 22 weken (H2O, 2010). Dit betekent dat er ongeveer 3600 zwembezoeken per week per locatie zijn. 26 Gemiddeld 900 recreanten per week * 5 weken sluiting * bestedingen van € 4.75 100 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Het kan wel voorkomen dat de regionale economie havenbezoeken verliest als schippers uitwijken naar een haven buiten de regio. Dit gaat om een regionaal welvaartseffect en zal in een studie naar een nationaal welvaartseffect wegvallen. In tegenstelling tot omvaren leidt een extra uur wachten bij de sluis wel tot een welvaartseffect, dit wordt gewaardeerd op € 8,25 (Warffemius, 2013), zie ook paragraaf scheepvaart. De bestedingen van hobby-recreatievaart per boot zijn gemiddeld € 115,- per dag (Waterrecreatie Advies, 2014). Ongeveer € 78,- van deze bestedingen zijn direct te relateren aan het bezoek van een haven. Wanneer in plaats van een Nederlandse haven een buitenlandse haven wordt aangedaan is het welvaartseffect €78, wanneer ze een andere Nederlandse haven aandoen is het welvaartseffect 0. 5.4.2.8 Waterveiligheid In Nederland liggen tussen de 3500 en 4000 km veenkades. Droogte kan enerzijds effect hebben op de stabiliteit en anderzijds op de hoogte van deze keringen (zie Figuur 5.15). De belangrijkste indicator voor beiden is de freatische lijn. Neerslagtekort en in beperktere mate het slootpeil kunnen effect hebben op de freatische lijn. Bij uitzakken van deze lijn kan de sterkte van de kering veranderen en de kering gaan dalen. Als een kering minder veilig wordt gaan we ervan uit dat het waterbeheer de keringen hersteld. Op basis van deze aanname schatten we het welvaartseffect van droogte in door de additionele kosten voor de waterbeheerder te ramen en niet het extra risico op een dijkdoorbraak. Figuur 5.15 Effectentrein waterveiligheid In het casestudiegebied ligt ongeveer 3179 km kering waarvan 2189 km ligt op een ondergrond met meer dan 5% veen. Uitgezocht moet worden hoeveel veenkades in het casestudiegebied typische veenkades zijn. Dit zijn kades met veen boven of net onder de freatische lijn. HHNK heeft ongeveer 65 km droogtegevoelige kades (kades met veen en/of op een veenondergrond). Voor Rijnland geldt dat er 33 km zeer droogtegevoelige keringen in het beheersgebied liggen en 405 km droogtegevoelige kering, waarvan 256 km boezemkade en 182 km polderkade. In de afgelopen 5 jaar is ongeveer 75 km kade droogtebestendig gemaakt. AGV/Waternet heeft na Wilnis de meest droogtegevoelige kades droogtebestendig gemaakt. Er zijn nog veenhoudende kades in het beheersgebied van AGV/Waternet, maar de laatste jaren is het niet nodig geweest deze keringen te herstellen. 27 Dit gaat niet op als de route een stuk minder mooi is. Dan kan er alsnog een klein welvaartseffect optreden. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 101 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In de toekomst worden deze veenkades bij groot onderhoud afgedekt met een laag klei, waardoor ze ook droogtebestendig worden gemaakt. Hydrologisch effect: Uitzakken freatische lijn De freatische lijn wordt bepaald door de hoeveelheid neerslag en het boezempeil. De hoeveelheid neerslag heeft een groot effect op de freatische lijn. In periodes met een groot neerslagtekort zal de freatische lijn dus uitzakken. Daarnaast heeft de mate van begroeiing op de kade invloed op het uitzakken van de freatische lijn. Wanneer de kade bedekt is met vegetatie zal de freatische lijn voor de eerste 40 centimeter onder de kade snel uitzakken door evapotranspiratie, vervolgens zal op grotere diepte de snelheid afnemen. Een proef op de Middelburgse kade liet zien dat de freatische lijn maximaal met ongeveer 1.5 meter (minmax) kan variëren. Het boezempeil heeft daarentegen een zeer beperkt effect op de freatische lijn. De mate van het effect van het boezempeil op de freatische lijn hangt af van de waterdoorlatendheid van de boezemkade. Hoe hoger de waterdoorlatendheid wordt, hoe groter het effect. De duur van het uitzakken van het boezempeil vergroot echter de waterdoorlatendheid en daarmee de invloed van variaties van het boezempeil (begroeiing op de kade kan dit effect versterken). Ook wegconstructies op kades die tot onder boezempeil zijn gezakt kunnen deze doorlatendheid vergroten. Informatie over de waterdoorlatendheid van de boezem is dus cruciaal om het effect op de freatische lijn in te kunnen schatten. Fysiek effect: Daling veenkade en verandering van de stabiliteit Bij het uitzakken van de freatische lijn kan de veenkade gaan dalen. De hoeveelheid daling is afhankelijk van de hoeveelheid veen die boven de freatische lijn komt te liggen en de waterdoorlatendheid van de boezem. Voor de gebruiksfunctie infrastructuur is bepaald dat een peilverlaging van 10 centimeter kan zorgen voor een extra maaivelddaling van 1.5 mm per jaar. Daling van de veenkade door peiluitzakking is waarschijnlijk vergelijkbaar. De verwachting is dat als het peil 50 cm of meer uitzakt de hoogte van de kering merkbaar gaat afnemen. Als de freatische lijn uitzakt droogt het veen uit en zal het gaan krimpen en scheuren. Uitgedroogd veen zorgt voor een sterker materiaal tussen de scheuren, maar de scheuren zijn zwakker, waardoor de dijk in zijn geheel zwakker wordt. Tevens wordt de dijk lichter in gewicht (in de scheuren zit geen veen meer). Hierdoor kan het veen wanneer de waterdrukken in de onderliggende zandlaag hoog genoeg zijn, gaan opdrijven. Als het boezempeil uitzakt, wordt de belasting op de kade minder, waardoor de kans op opdrijven minder groot wordt. De dijk wordt dus veiliger (Sman, 2014). Bij een hoger boezempeil dan normaal wordt de kans op opdrijven groter, waardoor de dijk onveiliger wordt. Ook zal het risico op instabiliteit groter worden bij extreme neerslag. Bij het volledig droog komen staan van de boezem wordt ook de bodem waterdoorlatender, waardoor de kans op opdrijven wordt vergroot. De verwachting is dat het boezempeil tot 25 cm kan uitzakken zonder dat er (veiligheids)effecten optreden, (dit geldt ook voor een daling van langere duur). Ook bij 50 cm uitzakken zijn er geen directe veiligheidsproblemen te verwachten mits dit niet te lang aanhoudt en de verlaging niet te abrupt optreedt. Wanneer een peilverlaging van 50cm of meer langer dan 2 weken aanhoudt kan er wel schade gaan ontstaan door omgevallen beschoeiingen en door verzakkingen aan wegen en huizen direct langs de boezem. 102 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Ook zal dan de invloed van de bomen en struiken op de kering groter zijn wat tot scheuren kan leiden en lokale verzakkingen rondom de boom. Figuur 5.16 laat een lokale verzakking rondom een boom op een veenkade zien. Figuur 5.16: Schade aan een veenkade. Hierbij moet ook rekening worden gehouden dat door de verlaging van ruim 50 cm scheurvorming tot dieper door kan groeien (gaan normaliter niet tot in de verzadigde zone door) waardoor bij het wederom opzetten van het boezempeil problemen kunnen ontstaan. Ook graven mollen en ander organismen doorgaans gangen tot aan de freatische grondwaterstand. Wanneer deze voor een langere periode verlaagd wordt zullen deze dieper gaan graven wat mogelijk tot lekkage problemen kan leiden bij het opzetten van het peil. Welvaartseffect: Additionele kosten waterbeheer De additionele herstelkosten van veenkades door uitzakken van het boezempeil kunnen worden gezien als het belangrijkste welvaartseffect. Onderscheid kan worden gemaakt in (1) tijdelijke maatregelen, zoals het vullen van scheuren, (2) permanente maatregelen, zoals het herstel van de kade door het talud te voorzien van een kleikap of het maken van een steunberm en (3) hoogte maatregelen, zoals het ophogen van de kruin. De kosten van de tijdelijke maatregelen is beperkt, het vullen van een scheur is bijvoorbeeld een paar honderd euro (inschatting Rijnland). De kosten van permanente maatregelen liggen rond de €80.000 per km kade (inschatting HHNK). Kosten van ophogen van de kruin liggen rond de €150 per strekkende meter (inschatting Rijnland). Bij droogte worden er extra dijkinspecties uitgevoerd. De hoeveelheid dijkinspecties ligt aan het aantal droogtegevoelige keringen per waterschap. Bij HHNK gaan 40 gebiedsbeheerders meer inspecties uitvoeren, terwijl bij AGV/Waternet bij extreme droogte ongeveer 4 inspecteurs worden ingezet die gemiddeld 2 dagen per week inspecties uitvoeren. Hoe lang dit gebeurd is afhankelijk van de intensiteit van de droogte. De kosten van deze inspecteurs kunnen geraamd worden op ongeveer €80 per dag (inschatting AGV). De hoeveelheid en intensiteit aan dijkinspecties neemt af naarmate er meer kades droogtebestendig zijn gemaakt. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 103 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Naast herstelkosten aan de dijk kan verlaging van het waterpeil in de boezem ook zorgen voor het omvallen van beschoeiing. Dit kan ook zorgen voor additionele kosten. Vooral lichte beschoeiing kan makkelijk omvallen, de kosten voor dit soort beschoeiing zijn minstens €150 per meter. In de Leidraad toetsen op veiligheid wordt de belastingsituatie langdurige droogte beschreven. Op basis van de leidraad worden de keringen getoetst en indien nodig verbeterd (STOWA et al, 2015; STOWA, 2007). De verwachting is dat over ongeveer 25 jaar de meeste regionale veenkeringen op orde zijn. De kans op een doorbraak door langdurige droogte wordt na die tijd veel kleiner. 5.5 5.5.1 Toepassing Droogte Risico Tool Inleiding Voor het ARK-NZK gebied is een eerste inschatting gemaakt van het risico van droogte voor de huidige situatie (huidige klimaatvariatie en landgebruik) en voor een mogelijk toekomstscenario (reductie wateraanvoer in het ARK), met behulp van het Droogte Risico Tool. Het voornaamste doel is om inzicht te krijgen in de praktische toepasbaarheid van de risicobenadering en de tool en op welke punten er nog verdere uitwerking nodig is. De verwachtingswaarde van het welvaartseffect (oftewel risico) is berekend aan de hand van een 20-jarige berekening met het Landelijk Hydrologisch Model. De hydrologische parameters zijn via fysieke effecten doorvertaald in welvaartseffecten op basis van de effectmodellen zoals beschreven in hoofdstuk 5.4. De uitkomsten van de Droogte Risico Tool geeft vervolgens inzicht in de herhalingstijden van het welvaartseffect, de verwachtingswaarde van het welvaartseffect en het effect van scenario’s of maatregelen op het welvaartseffect. In de referentiesituatie zit nog geen adaptatie door de sector, ook zijn er nog geen berekenen gemaakt voor de verschillende klimaatscenario’s. De analyse beoogt niet compleet te zijn, maar dient wel inzicht te bieden in de toepasbaarheid van de risicobenadering op een regionaal schaalniveau. 5.5.2 Risico referentiesituatie Op basis van de 20-jarige hydrologische berekening zijn de welvaartseffecten van droogte bepaald voor de functies landbouw, scheepvaart (beroeps en recreatie) en infrastructuur (schade aan wegen) voor een referentiesituatie (huidig klimaat). Het welvaartseffect van droogte in de landbouw is bepaald met Agricom en het prijsmodel van WER (hoofdstuk 3.3). De overige welvaartseffecten zijn berekent op basis van de effectentreinen uit hoofdstuk 5.4. Voor chloride en temperatuur gerelateerde welvaartseffecten (industrie, energie, drinkwater, natuur) was het niet mogelijk om het welvaartseffect te kwantificeren, omdat de berekening van temperatuur en de chlorideconcentratie op het NZK en ARK met het modelinstrumentarium nog niet goed kan worden uitgevoerd. Ook het welvaartseffect door een hogere chlorideconcentratie in de landbouw (berekend met Agricom) is niet meegenomen omdat de berekeningsresultaten nog niet betrouwbaar zijn (Integrale analyse Zout NHI 3.01 en aanbevelingen voor NHI 3.02). 104 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.17 Welvaartseffect van droogte (uitgedrukt als tekort aan water) over de sectoren en effecten in de referentiesituatie. Figuur 5.17 toont het jaarlijkse welvaartseffect van droogte en de verdeling over de functies scheepvaart, infrastructuur en landbouw. Het welvaartseffect van droogte op de gebruiksfuncties scheepvaart en infrastructuur valt in het niet bij het welvaartseffect door opbrengstderving in de landbouwsector. Het hoge welvaartseffect op de landbouw kan echter een vertekend beeld geven, omdat slechts een beperkt aantal welvaartseffecten zijn uitgewerkt. Om deze resultaten betrouwbaarder te maken dient gewerkt te worden aan het verbeteren van het hydrologisch instrumentarium. Er zijn twee jaren waarin een welvaartseffect door droogte ontstaat voor de scheepvaartsector: 1964 en 1976. Dit welvaartseffect ontstaat door schutbeperkingen van de Irenesluizen en Spaarndam. Deze schutbeperkingen zijn gerelateerd aan de inzet van de KWA. In totaal is de KWA in de periode 1960-1980 twee maal ingeschakeld: In het jaar 1964 (2 decades) en 1976 (3 decades). Het welvaartseffect dat optreedt, bedraagt ~€860.000 in 1964 en ~€1.300.000 in 1976. Schutbeperkingen van de Beatrixsluizen en IJmuiden zijn hierin niet meegenomen (zie voor toelichting hoofdstuk 5.4). De schade aan wegen ten gevolge van bodemdaling treedt jaarlijks op, maar valt in het niet bij het welvaartseffect van droogte in de landbouw. Het gemiddelde jaarlijkse additionele welvaartseffect door bodemdaling bedraagt € 38.000,-. De jaarlijkse welvaartseffecten door droogte zijn vertaald naar een kans dat een welvaartseffect optreedt (Figuur 5.18). Dit geeft inzicht in welk type gebeurtenis (hoog- of laagfrequent) het welvaartseffect veroorzaakt. Dit ligt voor de landbouw bij gebeurtenissen met een herhalingstijd groter dan eens in de 10 jaar tussen de €10-30 Miljoen. Bij gebeurtenissen met een lagere frequentie (1/10 – 1/33 jaar) kan het welvaartseffect oplopen tot €75 miljoen. De herhalingstijd van het meest extreme droge jaar (1976) zoals berekend op basis van de 20-jarige tijdreeks (eens in 33 jaar) is een overschatting. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 105 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Bij gebruik van een langere tijdreeks kan de herhalingstijd van het welvaartseffect in extreem droge jaren nauwkeuriger worden bepaald. Figuur 5.18 Overschrijdingskans jaarlijks welvaartseffect in de referentiesituatie Figuur 5.19 Verdeling van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect over de beheergebieden van de waterschappen De totale verwachtingswaarde van het welvaartseffect bedraagt 22 Meuro/jaar. Figuur 5.19 illustreert op welke manier het droogterisico is verdeeld over de beheergebieden. Het blijkt dat HHNK het grootste welvaartseffect heeft door droogte. Een deel van de verklaring is het grote oppervlak aan niet-beregende landbouwgrond binnen HHNK vergeleken met de andere gebieden. Voor de landbouwsector zijn de welvaartseffecten verder onderverdeeld over de verschillende gewastypen (zie Figuur 5.20, Figuur 5.21 en 5.22). Uit Figuur 5.21 kan worden afgeleid dat voor zowel hoog- als laagfrequente gebeurtenissen grasland voor ca. vijftig procent bijdraagt aan het totaaleffect. Een andere interessant inzicht is dat bij de meest extreme gebeurtenissen het welvaartseffect van droogte voor bepaalde gewastypen (aardappelen, overig) sterker toeneemt dan andere. Figuur 5.20 Welvaartseffect van droogte over de gewastypen in de referentiesituatie 106 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.21 Overschrijdingskans jaarlijks welvaartseffect door droogte in de referentiesituatie 5.5.3 Figuur 5.22 Verdeling van de verwachtingswaarde van het welvaartseffect van droogte over de gebieden en gewastypen Risico toekomstscenario ‘lagere wateraanvoer ARK Het toekomstscenario betreft een situatie waarbij de afvoeren van de rivieren dermate afnemen, dat er in droge situaties niet genoeg water beschikbaar is om het ARK-NZK van voldoende water te voorzien. Dit scenario maakt zichtbaar wat het gebied in de toekomst wellicht te wachten staat en is veelomvattend genoeg om als test voor de risicobenadering te dienen. Het scenario heeft invloed op een groot gebied, en op meerdere welvaartseffecten (o.a. landbouw, drinkwater, scheepvaart), waarvan alleen de effecten van het scenario op de landbouw, scheepvaart en infrastructuur zijn bekeken. Het scenario is gemodelleerd door de maximale inlaatcapaciteit van het ARK bij de Beatrixen Irenesluizen te beperken. In droge perioden simuleert het LHM een watervraag, die wordt voldaan door via deze sluiscomplexen water aan te voeren. Daarbij wordt ook door het model geprobeerd te voldoen aan een minimaal doorspoeldebiet van 10 m3/s op het ARK. In het model worden de genoemde capaciteiten zodanig beperkt, dat in droge perioden niet aan de watervraag kan worden voldaan. Hiermee simuleren we de situatie dat er niet genoeg water beschikbaar is vanuit de rivieren, zonder heel breed in het model in te grijpen. De Irenesluizen en Beatrixsluizen krijgen in het model een maximale gezamenlijke inlaatcapaciteit van 15 m3/s. Afgaande op historische berekeningen van het NHI was de verwachting dat hiermee specifiek in droge jaren een tekort zal ontstaan. Figuur 5.23 toont het totale jaarlijkse welvaartseffect voor de periode 1961-1980 voor de referentiesituatie (Nul-alternatief) en het scenario (Alternatief1). Het jaarlijkse welvaartseffect is het verschil hiertussen. Het blijkt dat het scenario zoals geïmplementeerd in het model slechts in enkele jaren een beperkt effect heeft op de wateraanvoer op het ARK. Hierdoor zijn de jaarlijkse welvaartseffecten vrijwel identiek aan de referentiesituatie. Het welvaartseffect in de landbouw neemt licht toe, doordat er minder water beschikbaar is voor beregening. Voor ‘bodemdaling’ zijn er eveneens lichte effecten te zien van de maatregel in een beperkt aantal jaren. Dit komt doordat de peilen in het toekomstscenario verder uitzakken dan in de referentiesituatie. Voor scheepvaart is er geen effect, omdat de periode dat de KWA in werking treedt gelijk is als in de referentiesituatie. Bij toepassing van een extremer toekomstscenario of een maatregel zullen de effecten waarschijnlijk prominenter zijn en kan de tool inzicht geven in de verandering van de welvaartseffecten over de jaren. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 107 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 5.23 Het jaarlijkse welvaartseffect van droogte voor de referentiesituatie (nul-alternatief) en het toekomstscenario 'lagere wateraanvoer ARK' (Alternatief1) Bij doorrekenen van een maatregel of toekomstscenario is het interessant om te zien voor welke specifieke functies of gebieden de verwachtingswaarde van het welvaartseffect (ofwel risico) verandert. Een maatregel kan bijvoorbeeld een netto positief effect hebben op het risico, terwijl specifieke gebieden er wel op achteruit kunnen gaan. De resultaten laten een lichte toename zien van het risico in voornamelijk het beheersgebied van Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden en in mindere mate de beheergebieden van Rijnland en Amstel Gooi en Vechtstreken zien; in de overige beheergebieden is er nauwelijks effect. Wat gewastypen betreft neemt het risico voornamelijk toe voor fruitteelt en grasland. Kijkend naar toekomstscenario’s en maatregelen kunnen dergelijke inzichten bijvoorbeeld worden gebruikt om te anticiperen op de gevolgen van een maatregel voor bepaalde gewassen of gebieden. 5.6 Conclusies ARK-NZK Het doel van de casus Amsterdam Rijnkanaal – Noordzeekanaal is om te illustreren hoe een risicobenadering voor de zoetwatervoorziening werkt en welke informatie hiervoor nodig is. In 2016 hebben we hiervoor de eerste stappen gezet. De casus Amsterdam-Rijnkanaal bestaat uit drie onderdelen. - Omgaan met sturing in de risicobenadering - Doorvertaling hydrologische effecten naar welvaartseffecten - Toepassen van de risicobenadering In deze paragraaf worden de belangrijkste conclusies samengevat per onderdeel. Omgaan met sturing in de risicobenadering Er is aandacht gegeven aan de rol van operationele beslissingen in de risicobenadering. Uit interviews met waterbeheerders bleek een groot gevoel van uniciteit van droogtesituaties en daarmee van operationele beslissingen per droogtesituatie. Tegelijkertijd bleken de prioriteiten in het gevoerde waterbeheer glashelder en constant. Als het operationeel beheer tijdens unieke droogtesituaties, gegeven de constante prioriteiten, goed kan worden gevangen in modellen, hoeft dit de risicobenadering niet in de weg te staan. 108 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Het is wel nodig dat de juiste waterverdeling wordt opgenomen in de modellen aan hand van prioriteiten van de verschillende waterschappen. In hoeverre dit met de huidige conceptualisatie en parametrisatie van het LHM het geval is, moet verder worden uitgezocht. Doorvertaling economische effecten naar welvaartseffecten In het onderdeel doorvertaling hydrologische effecten naar welvaartseffecten zijn de effecttreinen van de gebruiksfuncties landbouw, scheepvaart, natuur, drinkwater, industrie/energie, recreatie, infrastructuur en waterveiligheid verder uitgewerkt om de verwachtingswaarde van het welvaartseffect voor al deze gebruiksfuncties beter te kunnen inschatten. Het doel is om per gebruiksfunctie te identificeren en zoveel mogelijk te kwantificeren op welke manier het droogterisico kan worden bepaald. Met deze informatie kan een inschatting worden gemaakt van de kennisleemtes en de mogelijkheden voor toepassing. Vooralsnog beperkt kwantificering zich tot welvaartseffecten van verminderde waterbeschikbaarheid in de landbouw en de scheepvaart. Voor de gebruiksfunctie landbouw zijn effecten van zout en natte omstandigheden minder goed te modelleren, de verwachting is dat dit beter kan worden ingeschat met de vervanger van Agricom, Waterwijzer Landbouw, en een betere parametrisatie van het LHM. Bij scheepvaart ontbreken relaties tussen doorspoeldebiet, schutbeperking en wachttijd. De verwachting is dat door het gebruik van scheepvaartmodel BIVAS de meeste relaties worden ingevuld. Voor de gebruiksfuncties industrie, energie en drinkwater zijn hogere chlorideconcentraties en hogere temperaturen de voornaamste factoren die kunnen zorgen voor welvaartseffecten. Hoge chlorideconcentraties kunnen o.a. zorgen voor corrosie aan leidingen en innamebeperkingen bij drinkwaterinlaatpunten. De effecten van hogere temperaturen zijn lastig in te schatten door de ingewikkeld te modelleren koelwaterlozingsregelgeving. Ook is het handelingsperspectief van waterbeheerders voor het reduceren van de temperatuur beperkt. De industrie, energie en drinkwatersector zijn over het algemeen goed aangepast aan droge omstandigheden, waardoor de effecten van droogte in de huidige situatie beperkt zijn. De fysieke effecten op de gebruiksfunctie natuur kunnen deels worden uitgedrukt in economische waarde en deels in intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde kan niet gemonetariseerd worden. Momenteel is er nog geen dynamisch model operationeel dat de effecten van droogte op de natuur kan doorrekenen. Vandaar dat er een aanpak is voorgesteld op basis van grenswaarden. De verwachting is dat in het casestudiegebied vooral hogere chlorideconcentraties voor een verandering in intrinsieke waarde en economische waarde kunnen zorgen. Voor recreatie is gekeken naar de effecten op vaarrecreatie en zwemrecreatie, hierbij geldt dat de effecten vooral gerelateerd zijn aan temperatuur (en daardoor een verslechtering van de waterkwaliteit door blauwalgen en botulisme) en minder aan zoetwatertekort. Ook wanneer deze effecten worden doorvertaald in welvaartseffecten blijft de impact beperkt, doordat effecten op de recreatie vooral zorgen voor verschuiving van welvaart naar andere regio’s binnen Nederland (substitutie). De effecten van droogte op infrastructuur (leidingen, wegen en huizen) hangen vooral samen met een versnelde bodemdaling en ongelijkmatige zetting. Vandaar dat vooral de effecten van een lager (boezem)waterpeil op de bodemdaling relevant zijn. Het handelingsperspectief voor de waterbeheerder om additionele bodemdaling door neerslagtekort te verminderen is in de huidige situatie zeer beperkt. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 109 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De doorwerking in de grondwaterstand van een tijdelijke daling van het slootpeil neemt exponentieel af vanaf de sloot en is na 50 meter niet meer merkbaar. Voornamelijk de reparatiekosten van de infrastructuur door de additionele bodemdaling door droogte is het welvaartseffect. Voor huizen geldt dat huizen op houten palen gevoelig zijn voor de grondwaterstand. Wanneer het slootpeil doorwerkt in de grondwaterstand zullen de paalfunderingen mogelijk eerder moeten worden vervangen. Het eerder vervangen is het welvaartseffect. Droogte heeft potentieel ook effect op de Nederlandse waterveiligheid, het kan enerzijds effect hebben op de stabiliteit en anderzijds op de hoogte van keringen. De belangrijkste indicator voor beiden is de freatische lijn. Deze wordt beïnvloed door het neerslagtekort, maar ook door het slootpeil. De waterbeheerder heeft alleen invloed op het slootpeil, daarom wordt hier naar gekeken. Het effect van het slootpeil op de freatische lijn is afhankelijk van de doorlatendheid van de boezem. Als we het effect van een lager waterpeil op de boezem echt willen berekenen moet hier (op basis van een simpele modelberekening) een aanname voor worden gedaan. Vooralsnog is de verwachting is dat er geen welvaartseffecten optreden tot 25 cm uitzakken van het boezempeil. Tussen de 25 cm en 50 cm is de verwachting dat alleen bij langdurige droogte effecten kunnen optreden (vooral wanneer het peil snel wordt opgezet of na een periode van veel regen). Het welvaartseffect kan worden geraamd met behulp van de verzamelde herstelkosten. Het handelingsperspectief van de waterbeheerder is belangrijk bij de bepaling van welvaartseffecten. Als de waterbeheerder weinig of niks aan het effect kan doen zal het welvaartseffect in een eventuele MKBA wegvallen. Voor de effecten gerelateerd aan temperatuur geldt dat het handelingsperspectief van de waterbeheerder beperkt is. Alleen meer doorspoeling zorgt mogelijk voor een reductie in de watertemperatuur. Ook voor de aan bodemdaling gerelateerde effecten op de infrastructuur is het handelingsperspectief gering. De waterbeheerder kan alleen voorzien in voldoende waterpeil in de watergangen, waardoor in een MKBA enkel daaraan gerelateerde veranderingen relevant zijn. De hydrologische modellering van de effecten van droogte op chloride en temperatuur schiet vooralsnog tekort om de welvaartseffecten van droogte in te kunnen schatten. Wanneer dit onvoldoende blijft kunnen deze effecten niet worden meegenomen in de risicobenadering. Verder zijn we voor een goede inschatting van de fysieke effecten voor zowel scheepvaart (BIVAS), landbouw (Waterwijzer landbouw) en terrestrische natuur (Waterwijzer Natuur) afhankelijk van een goed modelinstrumentarium dat nog in ontwikkeling is. Pas als dit gereed is kunnen er weer grote stappen worden gezet. In Bijlage H worden per gebruiksfunctie de kennisleemtes verder samengevat. Invoer en toepassing risicobenadering Het resultaat van de toepassing dit jaar is een beeld van het huidige risico van droogte uitgedrukt in verwachtingswaarde van het welvaartseffect, waarbij een beperkt aantal gebruiksfuncties (watervragers) is beschouwd, te weten landbouw, scheepvaart en infrastructuur (schade aan wegen ten gevolge van bodemdaling door peiluitzakking). Het welvaartseffect voor de landbouwsector heeft verreweg het grootste aandeel in de verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Dit geeft mogelijk een vertekend beeld, omdat voor vele functies het welvaartseffect niet is gekwantificeerd. Het welvaartseffect van droogte voor de landbouwsector treedt ieder jaar op, dus ook in minder droge jaren. Daarnaast speelt mee dat er nog geen adaptatie in het nul-alternatief wordt meegenomen. 110 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor de scheepvaart is er slechts incidenteel een welvaartseffect als de KWA in werking treedt. Hierbij is het welvaartseffect bij Spaarndam relatief klein, omdat het hier voornamelijk om pleziervaart gaat. Het welvaartseffect door schade aan wegen is meer frequent (vijf van de twintig jaren), maar de totale kosten hiervan vallen weg tegen het welvaartseffect van droogte in de landbouw. Het effect van het doorgerekende scenario op de omvang van het droogterisico in het casestudiegebied is beperkt. Dit zou wederom het gevolg kunnen zijn van het feit dat niet alle effecten zijn uitgewerkt of onbekend zijn, waardoor wellicht belangrijke kosten en baten niet tot uitdrukking komen. Ook zou de omvang van het verdrogingsprobleem minder groot kunnen zijn dan tevoren ingeschat, het scenario niet goed in de hydrologische modellen is uitgewerkt, of de gebruikte hydrologische modellen zijn (nog) niet geschikt om de effecten van droogte regionaal door te rekenen. Een reden van dit laatste kunnen problemen met de parameterisatie zijn of de sturing van water tijdens droge periodes zit nog onvoldoende in de modellen zit (zie ‘Omgaan met sturing in de risicobenadering’). Een analyse van de onderliggende oorzaak zou richtinggevend kunnen zijn bij een verdere uitwerking van het instrumentarium. Het hoofddoel van de toepassing van de Droogte Risico Tool was om de praktische toepasbaarheid te onderzoeken, te reflecteren op de potentie en kennishiaten te identificeren. Niet alle effecten konden nog worden meegenomen en de effecten die wel zijn geanalyseerd bevatten nog een ruime mate van onzekerheid. Wel kan worden geconcludeerd dat wanneer voldoende informatie beschikbaar is de tool en de benadering goed lijken te werken. Het geeft inzicht in de verdeling van het risico over verschillende gebruiksfuncties en gebieden en in het bepalen van droogtestatistiek. De tool kan goed worden gebruikt om het effect van maatregelen op het droogterisico inzichtelijk te maken, rekening houdend met onzekerheden in de effectketen (hydrologie, fysieke effecten, welvaartseffecten). Praktische toepassing van de gehele methode wordt beperkt door de benodigde lange rekentijden van het onderliggende hydrologische model. 5.7 Opties voor vervolg Na deze eerste cyclus van het toepassen van de risicobenadering voor case ARK-NZK is het doel voor de komende jaren om deze verder te verbeteren en verfijnen. Op basis van de bevindingen is er een overzicht gemaakt van mogelijke werkzaamheden voor de periode 2017-2019. In onderling overleg met de betrokken partijen maken we keuzes voor de werkzaamheden in 2017 die passend zijn bij het beschikbare budget: - - - Verdere uitwerking van de functies landbouw, natuur, scheepvaart, infrastructuur en waterveiligheid (doorvertaling hydrologische effecten naar welvaartseffecten). Uitwerking sommige effecten (o.a. chloride) is alleen mogelijk indien beter hydrologisch instrumentarium gereed is of uitgewerkt op basis van een betere rekenregel. Rekenregel vaststellen: Op welke manier is de chlorideconcentratie op het Amsterdam Rijnkanaal/Noordzeekanaal afhankelijk van een lage afvoer en de duur van een lage afvoer (gebaseerd op recente onderzoeken)? Deze rekenregel kan worden gebruikt om chlorideconcentraties op het Amsterdam Rijnkanaal af te leiden voor droogteanalyses. Doorkijk naar ontwikkeling risico van droogte in 2050 en 2100 o.i.v. klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling. Aandacht voor onzekerheid bij bepaling welvaartseffecten. Een interessante maatregel die we kunnen doorrekenen is de maatregel ‘25 cm uitzakken boezem’. Een alternatief is ‘eerder inzetten KWA’, waar we de kosten met de baten vergelijken Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 111 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - - Reflectie: onderzoek naar hoe resultaten van een risicobenadering bij kunnen dragen aan besluitvorming omtrent afweging van specifieke maatregelen, knikpuntanalyses op regionaal en landelijke schaal, het maken van afspraken over waterbeschikbaarheid en bijdrage aan Beslissingsondersteunend Informatieprofiel (BOI). Hoe zit sturing in de modellen? Wat voor beslissingen worden er genomen tijdens een droogtesituatie incl. maatregelen (Er zijn nu amper goede maatregelen te bedenken. Zijn ze er niet of hebben we ze nog niet geïdentificeerd) (d.m.v. werksessie). Economie en regionale besluitvorming: Kijken we naar risico’s voor gebruikers, regionaal systeem of nationaal? Voor de verschillende betrokkenen kan de interesse anders zijn. Hoe denken economen en hoe denken waterschappers? Hoe zorgen we ervoor dat de resultaten van de studie bruikbaar zijn voor de regionale waterbeheerder en goed worden geïnterpreteerd? (d.m.v. werksessie). 112 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 6 Casestudie Berkel 6.1 Inleiding In de toekomst worden vaker knelpunten verwacht op het gebied van de zoetwatervoorziening doordat de vraag naar zoetwater toeneemt, en het klimaat verandert. Zo worden er vaker langere periode met extremere droge omstandigheden verwacht. In OostNederland werken verschillende partijen samen binnen het programma Zoetwatervoorziening Oost-Nederland (ZON) om in de toekomst voldoende water van goede en bruikbare kwaliteit te hebben. Het betreft een samenwerking tussen de provincies Overijssel, Drenthe en Gelderland, de waterschappen Vechtstromen, Drents Overijsselse Delta, Rijn en IJssel en Vallei en Veluwe, Rijkswaterstaat Oost-Nederland, de inliggende gemeenten en Vitens. Ten behoeve van het ZON programma is informatie nodig over de beschikbaarheid van zoetwater in normale en droge situaties, nu en in de toekomst. Het is daarbij belangrijk om inzicht te hebben in de consequenties van afspraken met betrekking tot waterbeschikbaarheid en eventuele watertekorten en een doorkijk te maken naar het handelingsperspectief. Daar hoort een goede verantwoording en onderbouwing van beslissingen en maatregelen bij. Binnen het Europese onderzoeksproject IMPREX (in het kader van het subsidieprogramma HORIZON2020) werken Deltares en HKV samen aan de ontwikkeling van een integrale risicobenadering voor droogte. Naast IMPREX, voert Deltares samen met het WER en Witteveen+Bos, in opdracht van het Deltaprogramma Zoetwater het project ‘Economisch instrumentarium afwegingen’ uit met als doel het ontwikkelen van een economisch instrumentarium om zoetwatermaatregelen beter af te kunnen wegen. In beide projecten wordt er gewerkt met de integrale risicobenadering en dezelfde regionale cases om de bevindingen en ontwikkelde kennis op toe te kunnen passen en verder te ontwikkelen. De focus van IMPREX ligt op het door ontwikkelen van de gehele risicobenadering. De focus van het economisch instrumentarium ligt op het in beeld brengen van de economische effecten van watertekorten. Aan de hand van deze regionale cases wordt gedemonstreerd hoe een risicobenadering voor droogte kan helpen om de keuze van afspraken over waterbeschikbaarheid te onderbouwen, het besluitvormingsproces bij waterverdelingsvraagstukken, watertekortvraagstukken en investeringsvraagstukken te ondersteunen, en economisch efficiënte besluiten te nemen op basis van kosten-batenafwegingen. Om meer grip te krijgen op de afweging van verschillende mogelijke maatregelen in de watersystemen in Oost-Nederland (watersystemen van de waterschappen Rijn en IJssel, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Vechtstromen), is gekozen voor het stroomgebied van de Berkel als één van de regionale cases om de risicobenadering op toe te passen. De keuze voor het stroomgebied van de Berkel is in samenwerking met het programma ZON gemaakt. Het stroomgebied van de Berkel is voor een deel vrijafwaterend. Dit geldt vooral voor het bovenstroomse deel van het stroomgebied. Het benedenstrooms deel is niet volledig vrijafwaterend en heeft een koppeling met het hoofdwatersysteem. In het benedenstrooms deel wordt water vanuit de Twentekanalen ingelaten. Dit maakt dat het stroomgebied van de Berkel representatief is om ook lessen te kunnen trekken voor andere (geheel of gedeeltelijk) vrijafwaterende gebieden in Oost-Nederland. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 113 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De Berkel leent zich bovendien goed voor een brede uitwerking van de risicobenadering van waterbeschikbaarheid, omdat sprake is van verschillende gebruiksfuncties (stedelijk gebied, landbouw, drinkwaterwinning, natuur, recreatie) en van verschillende type mogelijke maatregelen tegen droogte, zoals maatregelen gerelateerd aan inlaten, de herinrichting van watergangen en de verhoging van het organisch stofgehalte in de bodem. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd: • Paragraaf 6.2: beschrijving van het watersysteem van de Berkel • Paragraaf 6.3: scope van het project in 2016 • Paragraaf 6.4: doorvertaling van hydrologische effecten naar economische effecten • Paragraaf 6.5: toepassing risicobenadering • Paragraaf 6.6: conclusies & aanbevelingen 6.2 6.2.1 Beschrijving van het watersysteem van de Berkel Watersysteem De Berkel ontspringt in Billerbeck in Duitsland en stroomt bij Zutphen in de IJssel. Tussen Borculo en Lochem takt de Groenlose Slinge aan op de Berkel. De Groenlose Slinge wordt gevoed door een aantal beeksystemen, zoals de Beurzerbeek, de Ratumsebeek en de Willinkbeek. Ten noorden van het Twentekanaal liggen de stroomgebieden van de Dommerbeek en Eefsebeek. Deze behoren ook bij het stroomgebied van de Berkel. Ter hoogte van Lochem wordt vanuit het Twentekanaal water ingelaten in het watersysteem. Figuur 6.1 geeft een overzicht van de hoofdwaterlopen en de zij-watergangen in het stroomgebied van de Berkel (de blauw gearceerde gebieden zijn gebieden die water vanuit de Twentekanaal toegevoerd krijgen). Het stroomgebied van de Berkel is grotendeels een vrij afwaterend gebied. Op meerdere plaatsen wordt water vanuit de hoofdwaterlopen van de Berkel door middel van kleine inlaatwerken afgelaten naar zij-watergangen. Het water wordt zo verdeeld over het gebied. Het doel van de inlaatwerken varieert van inlaat van water voor de doorspoeling van stedelijke watersystemen tot wateraanvoer ten behoeve van landbouw, bijvoorbeeld veedrenking. Dit systeem van inlaten is in de loop der decennia ontstaan. Het is niet duidelijk of de gebieden waar waterinlaat mogelijk is, economisch gezien een hogere waarde (bv. hogere landbouwopbrengsten) heeft doordat andere functies en/of andere vormen van landbouw aanwezig zijn. In de Berkel is in de zomerperiode beperkt water beschikbaar. De wateraanvoer loopt in zomer regelmatig terug tot minder dan 1 m3/s. Het water dat beschikbaar is tijdens droge omstandigheden, wordt veelal verdeeld over de aanwezige inlaten. De lozing van het effluent door de zuivering bij Haarlo zorgt er voor een belangrijk deel voor dat de Berkel in droge zomer perioden watervoerend blijft. Momenteel is niet duidelijk hoeveel water er via de inlaten naar de zij-watergangen stroomt. Ook is niet duidelijk wat het precieze doel van de verschillende inlaten is, hoe effectief de inlaten zijn en of de inlaten wel noodzakelijk zijn. Tegelijkertijd vraagt de instandhouding van de huidige inrichting van het watersysteem beheer en onderhoud. Dit beheer en onderhoud kost geld. Gelet op de klimaatveranderingen en de bezuinigingen is het van belang inzicht te krijgen in het watersysteem, inclusief de kosten voor het beheer en onderhoud van het watersysteem en de baten van waterverdeling via de inlaten. Dit kan helpen bij het maken van een goede afweging ten aanzien van de inrichting en beheer en onderhoud van het watersysteem en eventuele beslissingen over het nemen van maatregelen. 114 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.1 Hoofdlopen en zij-watergangen in het stroomgebied van de Berkel. 6.2.2 Watervragers De belangrijkste watervragers in het gebied zijn: - Landbouw (voornamelijk grasland en mais) - Recreatie en cultuurhistorie (Recreatievaart en landgoederen) - Stedelijk water (o.a. Zutphen, Lochem, Borculo, Eibergen en Groenlo) - Drinkwater (o.a. drinkwaterwinning van Vitens bij Haarlo - Olde Eibergen en de Lochemseweg) - Industrie (o.a. Friesland Campina) - Natura2000 gebieden (Stelkampsveld, Haaksbergerveen, Willinks Weust) en beken (Berkel, Groenlose Slinge) met een ecologische doelstelling (Kaderrichtlijn Water - KRW, Ecologische verbindingszone - EVZ) De eerste drie watervragers (landbouw, recreatie en stedelijk water) zijn vooral afhankelijk van waterbeschikbaarheid en kwaliteit in het oppervlaktewater. Drinkwaterbedrijf Vitens en industrie van Friesland Campina gebruiken vooral het diepe grondwater. In perioden van droogte dragen de drinkwaterbedrijven en industrie wel bij aan extra verdroging. Dat kan nadelige gevolgen hebben voor de landbouw en natuur. Zeker omdat dan de vraag naar water (sproeien tuinen, zwembadjes) groter wordt. De Natura2000 gebieden zijn afhankelijk van de grondwaterstanden, de bodemvochtgehalten en de waterdiepten en afvoerdynamiek in waterlopen. Voor Nederlandse beken geldt dat te veel extremen in stroomsnelheid en droogval niet goed zijn voor de aquatische flora en fauna. Bijna de helft van het stroomgebied van de Berkel bevindt zich in Duitsland. Het stroomgebied is dan ook sterk afhankelijk van de aanvoer van water vanuit Duitsland. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 115 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In de eerste workshop is een eerste beeld neergezet van de welvaartseffecten van droogte. Hiervoor is het jaar 2010 als uitgangspunt genomen. De welvaartseffecten na een droogte zoals in het jaar 2010 is niet duidelijk. Boeren hebben weinig geklaagd over te weinig water. Ze vinden dat het waterschap vooral verantwoordelijk is voor schade bij teveel water. Als droge periodes in de toekomst zich vaker voordoen of langer aanhouden, dan willen de boeren meer beregenen uit grondwater. Omdat ook het drinkwaterbedrijf Vitens en de industrie van Friesland Campina water onttrekken vanuit het grondwater kan de grondwaterstand op termijn gaan dalen. Ook binnen één seizoen kunnen de grondwateronttrekkingen een groot effect hebben. Onttrekking wordt voornamelijk gedaan in het groeiseizoen als voldoende waterbeschikbaarheid voor planten en dieren cruciaal is. Dit geldt zowel voor terrestrische natuur als voor aquatische natuur in beken. Momenteel wordt het grondwater ieder jaar in de winter weer aangevuld. De vraag is of dat in de toekomst zo blijft. In het jaar 2010 is in de natuur vooral schade opgetreden in de geïsoleerde wateren. De natuur zal pas grote schade ondervinden als de grondwaterstanden flink dalen en ook de grote waterlopen (grotendeels) droogvallen of als er stagnatie van water optreedt. Als vistrappen bijvoorbeeld langdurig niet functioneren is dit schadelijk voor de visstand. De stedelijke gebieden hebben bij droogte vooral last van verslechtering van de waterkwaliteit. Dit kan negatieve invloed hebben op de leefbaarheid van de stad: er kan last zijn stank of de verslechtering van de waterkwaliteit kan gezondheidsrisico’s met zich meebrengen. Tot slot zijn in Borculo een beperkt aantal huizen gebouwd op takkenbossen. Bij een dalende grondwaterstand kan dit leiden tot oxidatie/verdwijnen van veenbodems in beekdalen met bodemdaling als gevolg. Dit kan zorgen voor het verzakken van huizen op takkenbossen. Indien situaties van droogte en watertekorten zich voordoen, vallen de beheerders terug op het calamiteitenplan en het waterakkoord bij droogte (Waterakkoord Twenthekanalen / Overijsselsche Vecht (2011), Calamiteitenplan Waterschap Rijn en IJssel 2015)). Er is een verdringingsreeks (prioriteitstrap). In de verdringingsreeks staat stedelijke waterkwaliteit bovenaan en landbouw onderaan (beregeningsverbod). De landbouw mag bij een beregeningsverbod nog wel grondwater onttrekken. Ook wordt er tijdens een droge periode niet of minder gemaaid om meer water vast te houden. Het calamiteitenplan en het waterakkoord voorzien voornamelijk in oplossingen voor droogte omstandigheden die regelmatig voorkomen (herhalingstijden van ongeveer 10 jaar) en niet zozeer voor extreme(re) droogte omstandigheden die minder vaak voorkomen (herhalingstijden van ongeveer 25 jaar en groter). 6.2.3 Afwegingen Waterschap Rijn & IJssel heeft een aantal redenen om het watersysteem, inclusief alternatieven voor de inrichting en het beheer en onderhoud ervan, onder de loep te nemen. Het waterschap wil namelijk: - een watersysteemperspectief voor het stroomgebied opstellen. Het perspectief moet richting gegeven aan de langere termijn perspectieven voor zoetwaterbeheer van het beheersgebied van de Berkel. - inzicht krijgen in de invloed van klimaatveranderingen op het watersysteem. Krijgt het watersysteem vaker te maken met extreme(re) droge omstandigheden en hoe beïnvloedt dit het watersysteem en de diverse gebruikers van water in het stroomgebied? - mogelijkheden voor het besparen van kosten voor het beheer en onderhoud van het watersysteem verkennen. Kan het beheer en onderhoud aan het watersysteem goedkoper of efficiënter? Of hoe kunnen de baten bij gelijkblijvend budget worden vergroot? 116 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Bij bovenstaande vormen alternatieven voor de (her)inrichting en het beheer en onderhoud van het stroomgebied een belangrijk onderdeel. De beoordeling van en keuze uit alternatieven vragen om een afwegingskader. Een afwegingskader op basis van een risicobenadering van droogte kan de beoordeling en keuze ondersteunen door een beeld te geven van de kans op bepaalde effecten, de kosten en de economische baten. Een dergelijk afwegingskader kan gebiedspartners in Oost-Nederland ook helpen om samen invulling te geven aan het begrip waterbeschikbaarheid, oftewel de lange termijn aanpak van watertekorten als gevolg van klimaatverandering. In de workshops is een tweetal handelingsperspectieven geschetst voor een mogelijke (her)inrichting of aanpassing van het watersysteem, namelijk: - Herevaluatie van de waterinlaten naar zij-watergangen in het Berkel systeem. Welke alternatieven zijn er en wat betekent dat in termen van kosten en baten (risicoreductie)? Op verschillende plaatsen wordt via inlaten water vanuit de Berkel en de Groenlose Slinge doorgevoerd naar zij-watergangen. Een groot aantal van deze inlaten is ooit aangelegd ten behoeve van veedrenking. Het is echter de vraag of de kosten tegen de baten opwegen. Het is belangrijk om inzicht te krijgen in de baten van de waterinlaten voor de verschillende gebruiksfuncties. Het inlaten van water vanuit de Berkel heeft een belangrijke relatie met (1) de KRW doelen van de Berkel en de Groenlose Slinge, (2) de waterdiepte voor (recreatie)vaart, (3) waterbeschikbaarheid voor landbouw, en (4) de waterkwaliteit in het stedelijk gebied. Indien er minder water wordt afgelaten kan de ecologische functie van de Berkel en Groenlose Slinge verbeterd worden (grotere waterdiepten en grotere stroomsnelheden in de hoofdwaterloop, meer doorstroming van de Berkel in de zomer, en langer een watervoerende hoofdwaterloop). Dit zal echter de andere functies beïnvloeden. Alternatieven met betrekking tot het inlaten van water vanuit de Berkel richting de zij-watergangen zijn bijvoorbeeld (1) water inlaten zolang er voldoende water in de Berkel is, (2) water beperkt inlaten tijdens in droge omstandigheden, waarbij lokaal maatregelen worden genomen in de detailontwatering, (3) geen water inlaten tijdens in droge omstandigheden (inlaten afsluiten ten behoeve van peilhandhaving op de Berkel). - Grootschalige (her)inrichting of aanpassing van het watersysteem. Welke alternatieven zijn er voor de inrichting van het watersysteem en wat betekent dat in termen van kosten en baten (risicoreductie)? In de workshops is gesproken over de mogelijkheden van bijvoorbeeld het verhogen van het organische stof gehalte, het verondiepen en verbreden van watergangen en het verlagen van het streefpeil van de Berkel. Het verlagen van het streefpeil kan ervoor zorgen dat de Berkel een drainerend systeem wordt, waarbij in tijden van water overvloed het omringende land afwatert op de Berkel. Momenteel ligt de Berkel relatief hoog in het landschap. In een droge periode wordt water vanuit de Berkel het omringende gebied ingelaten. In een extreem droge periode valt de Berkel droog en kwelt grondwater op in de waterloop, waardoor de grondwaterstand in het gebied daalt. Door het verlagen van het waterpeil in de Berkel zijn er minder inlaten nodig, en worden ook veel watergangen onnodig, omdat de Berkel niet meer het water richting het omringende gebied verdeeld. Het omringende gebied gaat namelijk afwateren op de Berkel. Het maakt niet uit op welke locaties het gebied op de Berkel afwatert. Het verminderen van het aantal inlaten en watergangen verlaagt de kosten voor beheer en onderhoud. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 117 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 6.3 Scope in 2016 Dit hoofdstuk beschrijft de scope van de toepassing van de risicobenadering op de Berkel. Het doel is om in een periode van vier jaar in een iteratief proces de risicobenadering vanuit de toepassing verder te ontwikkelen. Vanuit de regionale cases zal richting gegeven worden aan de doorontwikkeling van de methodiek en de generieke tool. We werken van grof naar fijn: in het eerste jaar komen we op basis van bestaande kennis en informatie tot een risicoprofiel, op basis daarvan specificeren we informatie- & kennisleemten, en vervolgens zullen we in de opvolgende jaren verfijnen en verdiepen. In het eerste jaar (2016) lag de focus dus op de integratie van bestaande kennis en informatie. Een deel van de informatie is toegeleverd door Waterschap Rijn & IJssel. Daarnaast is informatie verzameld in een workshop met belanghebbenden. Tijdens de eerste workshop zijn ook kennisvragen gedefinieerd. De kennisvragen hadden betrekking op onderdelen van de risicobenadering, namelijk: (1) de (statistiek van de) hydrologie, (2) de dosis-effectrelatie (relatie tussen hydrologische parameters en het fysieke effect voor een bepaalde functie) en (3) het economische effect (doorvertaling van het fysieke effect naar het economische effect. Ook zijn er kennisvragen gedefinieerd ten aanzien van de risicobenadering en afwegingskader. De kennisvragen zijn samengevat in Bijlage J. Op basis de uitkomsten van de eerste workshop en de inventarisatie van bestaande kennis en informatie is de risicobenadering toegepast op de Berkel. Het resultaat van dit jaar is een eerste beeld van het huidige risico van droogte, waarbij een beperkt aantal gebruiksfuncties (watervragers) is beschouwd. Er is geen rekening gehouden met toekomstige klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling. Het risico is uitgedrukt als verwachtingswaarde van het welvaartseffect. De afwegingen die ten aanzien van bovenstaande gemaakt kunnen worden, zullen in het komende jaar beter beargumenteerd worden. Doel van het eerste jaar is om een eerste beeld van het huidige risico van droogte te krijgen en de bruikbaarheid van de Droogte Risico Tool (zie Hoofdstuk 3.2) te toetsen. De uitkomsten van de risicobenadering moeten daarom niet als absolute getallen geïnterpreteerd worden. Ze bevatten nog een ruime mate van onzekerheid. Om de meerwaarde te illustreren is ook naar het effect van een maatregel op het droogterisico gekeken. De invloed van een inlaatstop vanuit de Berkel op het droogterisico is in kaart gebracht. De uitkomsten van de risicobenadering zijn in een tweede workshop toegelicht. Een verslag van de tweede workshop is te vinden in Bijlage K. 6.4 6.4.1 Doorvertaling van hydrologische naar economische effecten Aanpak op hoofdlijnen Om een beter beeld te krijgen van het droogterisico is de volgende informatie nodig: - Informatie over de hydrologie: de statistiek van de hydrologische parameters die van invloed zijn op het fysieke effect voor een bepaalde gebruikersfunctie - Informatie over dosis-effectrelatie: de relatie tussen hydrologische parameters en het fysieke effect voor een bepaalde gebruikersfunctie - Informatie over het welvaartseffect: de doorvertaling van het fysieke effect naar het welvaartseffect. Daarom worden voor elke gebruiksfunctie de binnen de regionale case relevante hydrologische parameters en de fysieke effecten van droogte geïdentificeerd. De hydrologische parameters en de fysieke effecten worden doorvertaald in welvaartseffecten. Deze kunnen worden uitgedrukt in monetaire waarden en niet-monetaire waarden. 118 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief In deze casestudie wordt de opbrengstderving door droogte voor de landbouw in monetaire waarden uitgedrukt. De problemen die het stedelijke gebied kan ondervinden door de verminderde waterkwaliteit tijdens droge perioden worden uitgedrukt in niet-monetaire waarden. Een verminderende waterkwaliteit kan enerzijds zorgen voor (stank)overlast en verminderde belevingswaarde, en anderzijds voor negatieve effecten op de gezondheid (welvaartseffecten). Voor terrestrische natuur geldt dat dalende grondwaterstanden kunnen zorgen voor uitdroging van de bodem, waardoor de botanische rijkdom mogelijk wordt aangetast en minder voedsel bereikbaar is voor vogels. Dit heeft een effect op de intrinsieke (niet-monetaire) waarde van natuur en mogelijk ook het welvaartseffect (monetair). We werken de ‘treintjes’ van hydrologische effecten, dosis-effectrelaties en welvaartseffecten per gebruikersfunctie uit aan de hand van bestaande gebiedsinformatie en kentallen. Zoals in paragraaf 6.2 is aangegeven is een aantal gebruikersfuncties (watervragers) in het stroomgebied van de Berkel relevant, namelijk de landbouw, stedelijk water, recreatie, industrie, natuur en drinkwater. Figuur 6.2 geeft een beknopte duiding van deze functies in het stroomgebied van de Berkel. Figuur 6.2 Relevante gebruikersfuncties (watervragers) in het stroomgebied van de Berkel. 6.4.2 Hydrologische modellen en meetgegevens Door terug te redeneren van het potentiele welvaartseffect naar het hydrologische effect kan de juiste koppeling worden gemaakt met hydrologische modellen. Vanwege het ontbreken van een (geschikt/passend) regionaal hydrologisch model voor het watersysteem van de Berkel, maken we gebruik van het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM). Dit landelijk model bestaat uit een aantal modelonderdelen: een model voor de verzadigde zone (MODFLOW), een model voor de onverzadigde zone (MetaSWAP), een model voor het regionaal oppervlaktewater (MOZART) en een model voor het landelijk oppervlaktewater (Distributiemodel voor de waterverdeling, aangevuld met het SOBEK model voor de waterstroming, waterstanden en temperatuur). Een schematische weergave van deze modellen is gegeven in Figuur 6.3. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 119 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De benodigde hydrologische parameters om de fysieke effecten te bepalen kunnen worden onttrokken van deze hydrologische (deel)modellen. Met het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM) zijn berekeningen gemaakt voor een periode van 20 jaar (19601980). Voor het watersysteem van de Berkel zijn op een ruimtelijke resolutie van 250 bij 250 m modeluitkomsten met informatie over bodemvochtgehalten beschikbaar uit het deelmodel MetaSWAP. Deze modeluitkomsten zijn samen met het landbouwmodel AGRICOM gebruikt voor de gebruikersfunctie landbouw. Figuur 6.3 Schematische weergave van het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium met de volgende modelonderdelen: (1) een model voor de verzadigde zone (MODFLOW), (2) een model voor de onverzadigde zone (MetaSWAP), (3) een model voor het regionaal oppervlaktewater (MOZART) en (4) een model voor het landelijk oppervlaktewater (Distributiemodel, SOBEK model). Het LHM (versie 3.0.1) geeft echter alleen informatie over de oppervlaktewaterbalans van de Berkel (watervraag en –levering) (dus informatie op districtniveau). In versie 3.0.2 van het LHM is het stroomgebied van de Berkel opgesplitst in twee districten. De LHM uitkomsten zijn daardoor niet te gebruiken voor de uitwerking van de gebruikersfuncties waarvan de fysieke effecten bepaald worden door hydrologische parameters in het oppervlaktewater. Een alternatief zou zijn om een regionaal watersysteemmodel te gebruiken. Er is echter geen passend/bruikbaar regionaal model beschikbaar dat de interactie tussen het grond- en oppervlaktewatersysteem goed beschrijft. Daarom is voor de overige gebruikersfuncties gebruik gemaakt van (beperkt) beschikbare meetreeksen van waterdiepte en watertemperatuur op diverse locaties in de Berkel. Het eerste beeld van het huidige risico is dus gebaseerd op meetreeksen van hydrologische parameters in het oppervlaktewater. Een overzicht van de gebruikte meetpunten voor waterdiepte en watertemperatuur is te zien in Figuur 6.4. 120 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Aangezien dit jaar nog niet gekeken wordt naar de toekomstige ontwikkeling van het risico kunnen meetreeksen gebruikt worden. Meetreeksen kunnen niet gebruikt worden om de toekomstige ontwikkeling van het risico onder invloed van klimaatverandering en/of sociaaleconomische ontwikkelingen te bepalen. Figuur 6.4 Meetpunten voor waterdiepte en watertemperatuur in het oppervlakte watersysteem van de Berkel. 6.4.3 6.4.3.1 Uitwerking per gebruikersfunctie Landbouw Een overzicht van de ruimtelijke verdeling van de gewastypen voor de landbouw is te zien in Tabel 6.1 en Figuur 6.5. In Tabel 6.1 is een overzicht opgenomen van het aantal hectare per gewastype in het stroomgebied van de Berkel (afgeleid uit GIS data van het waterschap). Landbouw in het stroomgebied van de Berkel bestaat voornamelijk uit grasland en mais. Het is niet duidelijk of de gebieden met waterinlaten andere gewastypen hebben dan de gebieden zonder waterinlaten. Tabel 6.1 Overzicht van het aantal hectare per gewastype in het stroomgebied van de Berkel Gewastype Grasland Mais Aardappelen Suikerbieten Granen Overig Boomteelt Totaal Oppervlakte ha 22281 8447 481 150 946 341 31 32678 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 121 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.6 geeft een beeld van de uitwerking van de ‘treintjes’ om van hydrologische parameters naar fysieke effecten te komen en deze door te vertalen naar welvaartseffecten per gewastype. De fysieke effecten van landbouw zijn de landbouwgewasopbrengsten. De opbrengsten worden beïnvloed door het bodemvochtgehalte (hydrologische parameter). De landbouwopbrengsten zijn aanvankelijk met het landbouwopbrengstmodel AGRICOM doorvertaald naar een opbrengstderving. De opbrengstderving is gedefinieerd als het verschil tussen de potentiele en de actuele landbouwopbrengsten (kg/gewas/gebied). Zie voor meer informatie over de bepaling Paragraaf 5.4. Figuur 6.5 Gewastypen voor de landbouw in het stroomgebied van de Berkel. Figuur 6.6 ‘Effectentrein voor de gebruikersfunctie Landbouw: van kans op hydrologische effecten, naar fysieke effecten, naar welvaartseffecten . Voor de gebruiksfunctie landbouw heeft het WER (Hoofdstuk 3.3) een prijstool ontwikkeld waarin verandering van landbouwopbrengsten worden doorvertaald naar een welvaartseffect. Hierbij wordt rekening gehouden met prijselasticiteiten en import/export in de landbouwsector. 122 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Met de prijstool kan op basis van AGRICOM uitkomsten (de actuele landbouwopbrengsten (kg/gewas/gebied)) het welvaartseffect worden geschat voor veranderende opbrengsten voor negen gewastypen voor verschillende jaren met en zonder maatregel, rekening houdend met prijseffecten. 6.4.3.2 Recreatievaart met Berkelzompen De recreatievaart met de Berkelzompen is een belangrijke toeristische trekpleister in het stroomgebied van de Berkel. De volgende informatie is verzameld om de welvaartseffecten voor de recreatievaart in beeld te brengen (bron: Berkelzompen-maatschappij): - benodigde diepgang voor de Berkelzompen om te kunnen varen is 1,5 m - gemiddeld zijn er 745 vaarten per jaar met range van 10% afhankelijk van het weer. De (verdeling van deze vaarten over de maanden is als volgt: maart (25), april (75), mei (100), juni (100), juli (140), augustus (140), september (140), oktober (25) - kosten per ticket is 7,50 euro - maximaal 20 personen per vaart - gemiddelde bezettingsgraad is gelijk aan 75% - 5% van de toeristen zijn buitenlandse toeristen Bij het berekenen van het welvaartseffect kijken we naar de verminderde opbrengst van de Berkelzompen-maatschappij. Figuur 6.7 geeft een beeld van de uitwerking van de ‘treintjes’ om van hydrologische parameters naar fysieke effecten te komen en deze door te vertalen naar welvaartseffecten voor de Berkelzompen-maatschappij. Het fysieke effect is het aantal vaarten per jaar die door onvoldoende diepgang niet door kunnen gaan. Dit fysieke effect wordt beïnvloedt door de vaardiepte in de waterlopen van de Berkel. Het welvaartseffect voor de Berkelzompen-maatschappij komt neer op het aantal vaarten per jaar die door onvoldoende diepgang niet door kunnen gaan, vermenigvuldigd met het aantal personen per vaart en de ticketprijs per persoon. Het uiteindelijke welvaartseffect is afhankelijk van de vaste en variabele kosten van de Berkelzompenmaatschappij. Bij hoge vaste kosten zal wanneer een vaart niet doorgaat het welvaartseffect groter zijn dan wanneer de kosten voornamelijk bestaan uit variabele kosten. Aangezien geen informatie is verkregen over de verhouding vaste en variabele kosten gaan we vooralsnog uit dat het welvaartseffect gelijk is aan de misgelopen opbrengsten. Naast directe effecten kunnen ook indirecte effecten plaatsvinden. Bijvoorbeeld, indien er niet gevaren wordt, zal ook geen gebruik worden gemaakt van in de buurt gelegen horecagelegenheden. De opbrengstderving in de bredere context van de recreatiesector is een orde groter dan de opbrengstderving van de Berkelzompen-maatschappij. Meestal wordt voor deze effecten een opslagpercentage gebruikt. Naast de opbrengstderving van de Berkelzompen-maatschappij zou ook nog naar het welvaartseffect op regionaal en nationaal niveau kunnen worden gekeken. Bij binnenlandse toeristen treedt een substitutie-effect op. De binnenlandse toeristen kunnen in eigen land een andere activiteit ondernemen, waardoor er op regionaal en nationaal niveau geen welvaartsverlies optreedt. De misgelopen inkomsten van buitenlandse toeristen zorgen voor een nationaal welvaartseffect. De opbrengstderving is gelijk aan het aantal vaarten per jaar die door onvoldoende diepgang niet door kunnen gaan vermenigvuldigd met de uitgaven van het aantal buitenlandse toeristen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 123 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.7 ‘Treintje’ voor de gebruikersfunctie recreatievaart met de Berkelzompen: van kans op hydrologische effecten, naar fysieke effecten, naar welvaartseffecten. 6.4.3.3 Stedelijke waterkwaliteit Stedelijke gebieden kunnen tijdens droge perioden problemen ondervinden door de verminderde waterkwaliteit. Dit kan zorgen voor (stank)overlast en verminderde belevingswaarde, en voor negatieve effecten op de gezondheid (welvaartseffecten). Omdat het lastig is om deze effecten in (monetaire) waarden uit te drukken, is gekozen om bij de uitwerking van stedelijke waterkwaliteit te kijken naar het extra onderhoud aan waterlopen waardoor de negatieve effecten die hierboven beschreven worden voorkomen kunnen worden. Dit is niet helemaal correct, aangezien dit een maatregel betreft en niet het feitelijke welvaartseffect. In het plan voor 2017 moet worden nagedacht hoe we omgaan met het kwantificeren van het feitelijke welvaartseffect droogte in stedelijke gebieden, zoals een doorvertaling naar vastgoedprijzen (doordat huizen aan het water minder aantrekkelijk worden) en hogere kosten voor gezondheidszorg (door gezondheidsklachten). Om het extra onderhoud aan waterlopen te bepalen om negatieve effecten zoals (stank)overlast, verminderde belevingswaarde en negatieve effecten op de gezondheid te voorkomen is uitgegaan van de volgende informatie: - bij een watertemperatuur hoger dan 20°C gaan planten sneller gaan groeien waardoor extra onderhoud waterlopen nodig is (maaien en baggeren) - bij overgang van oligotroof naar eutroof stappen we over naar intensiever beheer - de onderhoudskosten nemen toe van € 1,40 per m2/jaar naar € 5,67 per m2/jaar (Kamsma, 2014). Voor een beperkt aantal locaties zijn reeksen beschikbaar met watertemperatuur metingen. De meetfrequentie varieert tussen acht maal per jaar en maandelijkse metingen. De meetpunten liggen in de buurt van de volgende steden: Zutphen, Borculo, Eibergen en Lochem. Voor deze stedelijke gebieden is de meetreeks gebruikt van het dichtst bijgelegen meetpunt. Voor elke jaarreeks is bepaald wanneer de watertemperatuur boven de drempelwaarde van 20°C uitkomt. Als dit gebeurt, dan zijn de jaarlijkse onderhoudskosten € 4,27 per m2 hoger. Het areaal water in de stedelijk gebieden is bepaald door in GIS de totale omtrek van de waterlopen te bepalen en te vermenigvuldigen met een oeverstrook van 2 m die langs deze waterlopen beheerd moet worden (zie Tabel 6.2). 124 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Tabel 6.2 Overzicht van het oppervlakte water in de stedelijke gebieden van de Berkel (Zutphen, Lochem, Borculo en Eibergen) Stad Zutphen Lochem Borculo Eibergen Areaal water in stedelijke gebieden [m2] 697500 335000 130000 93750 Figuur 6.8 geeft een beeld van de uitwerking van de ‘treintjes’ om van hydrologische parameters naar fysieke effecten te komen en deze door te vertalen naar extra onderhoudskosten voor beheer van het waterareaal in stedelijke gebieden. Figuur 6.8 ‘Treintje’ voor de gebruikersfunctie Stedelijke waterkwaliteit: van kans op hydrologische effecten, naar fysieke effecten, naar welvaartseffecten. 6.4.3.4 Natuur Bij natuur kan onderscheid worden gemaakt in aquatische en terrestrische natuur. De effecten voor natuur kunnen uitgedrukt worden in intrinsieke waarden, zoals het soortenverlies of het verminderen van aantallen per soort in relatie tot de rest van de soortenpopulatie. Om het soortenverlies van de aquatische natuur bij droogte te bepalen en daar een waardering aan toe te voegen is informatie over de waterdiepte en de stroomsnelheid van de watergangen in het gebied nodig. Ook zijn de grenswaarden voor verschillende soorten waarbij soortenverlies optreedt belangrijk. De duur van het overschrijden van de grenswaarden (bij aquatische natuur veelal droogval) is ook een bepalende factor bij het optreden van soortenverlies. Daarnaast kan als gevolg van droogte ook soortenverlies van de aquatische natuur optreden door eutrofiëring. De volgende parameters zijn geïdentificeerd als invloedrijk voor algenbloei: temperatuur, kwel, drainage en nutriënten in inlaatwater. De hoeveelheid algen in het watersysteem kunnen afnemen bij lagere temperaturen. Ook hier is het belangrijk te weten bij welke soorten algenbloei verantwoordelijk kan zijn voor soortenverlies en bij welke grenswaarden soortenverlies kan optreden. Op vergelijkbare wijze kan een redenering opgesteld worden voor terrestrische natuur. De gevolgen van droogte voor de terrestrische natuur hangen af van het bodemvochttekort. Ook hier is het belangrijk om te weten bij welk bodemvochttekort soortenverlies optreedt, en welke grenswaarden er gehanteerd kunnen worden voor de verschillende soorten in het stroomgebied van de Berkel. Naast het verlies van soorten kunnen er ook nieuwe soorten aquatische en terrestrische natuur ontstaan, waardoor er als het ware ook baten voor natuur zijn. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 125 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De effecten voor de functie natuur zijn hierboven vooral in intrinsieke waarden uitgedrukt. De effecten voor de functie natuur zijn moeilijk in monetaire waarden uit te drukken. Een manier om dit toch te doen is door te kijken naar het effect van veranderde natuur op ecosysteemdiensten of de herstelkosten van de natuur te ramen (zie ook Deltares, Stratelligence en LEI, 2016). Om dit te kunnen bepalen is meer informatie nodig over de grenswaarden waarbij soorten door droogte verdwijnen. Op basis van Watersnood, de KRW verkenner en PROBE (gereed in 2017) zou in de toekomst meer kunnen worden gezegd over deze grenswaarden (zie ook paragraaf 5.4.2.5). In de voorliggende studie is nu nog geen verdere kwantificering van de effecten van droogte op natuur gegeven. Een mogelijke uitwerking van het treintje voor de functie aquatische en terrestrische natuur is te zien in Figuur 6.9. Figuur 6.9 Effectentrein voor de gebruikersfunctie aquatische natuur (bovenste twee treintjes) en terrestrische natuur (onderste treintje): van kans op hydrologische effecten, naar fysieke effecten, naar welvaartseffecten. 6.4.3.5 Industrie De belangrijkste industrie in het stroomgebied van de Berkel is Friesland Campina. De industrie gebruikt water om twee redenen: proceswater en koelwater. Proceswater is niet sterk afhankelijk van de temperatuur en is vooral afhankelijk van het wateraanbod. Bij koelwater is voornamelijk de temperatuur belangrijk. Het oppervlaktewater mag geen hoge temperatuur hebben op het moment dat het opgewarmde (koel)water weer geloosd wordt. Daarom is het van belang te weten in welke mate Friesland Campina proceswater en koelwater gebruikt in het productieproces. Friesland Campina onttrekt het water vanuit het dieper gelegen grondwater. Figuur 6.10 toont de grondwateronttrekkingspunten van Friesland Campina. Friesland Campina loost geen proces- en koelwater op het oppervlakte water. Eventuele lozingen vinden direct plaats op de RWZI. Daardoor ondervindt het oppervlaktewater geen nadelige gevolgen van het opgewarmd lozingswater. Friesland Campina mag altijd grondwater onttrekken. Er zijn geen omstandigheden waarbij er een onttrekkingsverbod geldt. Daardoor heeft de industrie nooit een tekort aan water bij droge omstandigheden. 126 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Om deze reden is het treintje voor de gebruiksfunctie industrie niet verder uitgewerkt. Doordat er geen onttrekkingsverbod is, en grondwateronttrekkingen altijd zijn toegestaan, ontstaat er wel een effect op de natuur. Er kan verdroging in het invloedgebied optreden waardoor een welvaartseffect optreedt aan functies die afhankelijk zijn van waterpeilen in waterlopen, grondwaterstanden en bodemvochtgehalten. In bepaalde gevallen wordt er afgesproken dat bedrijven investeren in compensatiemaatregelen. Het is niet duidelijk of hier sprake van in de Berkel. Figuur 6.10 Overzicht van de grondwateronttrekkingspunten van Friesland Campina en drinkwaterbedrijf Vitens. 6.4.3.6 Drinkwater Het drinkwaterbedrijf Vitens is een van de belangrijke watervragers in het gebied zijn. Evenals Friesland Campina onttrekt Vitens water uit het diepere grondwater. Figuur 6.10 toont de grondwateronttrekkingspunten van Vitens. Er zijn geen omstandigheden gedefinieerd waarbij er een onttrekkingsverbod geldt. Daardoor ondervindt het drinkwaterbedrijf zelf geen effect bij droge omstandigheden. Om deze reden is het treintje voor de gebruiksfunctie drinkwater niet verder uitgewerkt. Evenals bij de gebruikersfunctie industrie zullen er wel indirecte effecten optreden aan andere gebruikersfuncties doordat onttrekkingen wel invloed hebben op de waterpeilen in waterlopen, de grondwaterstanden en de bodemvochtgehalten in het invloedgebied. In bepaalde gevallen wordt er afgesproken dat bedrijven investeren in compensatiemaatregelen. Het is niet duidelijk of hier sprake van in de Berkel. 6.5 Toepassing risicobenadering In 2016 is de eerste versie van de Droogte Risico Tool ontwikkeld en voor het eerst toegepast in de casestudie voor de Berkel. De tool vormt de eerste versie van de generieke tool voor de analyse van droogterisico, die ontwikkeld wordt in het kader van IMPREX. (zie paragraaf 3.2). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 127 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De resultaten van de eerste toepassing worden in dit hoofdstuk gepresenteerd en besproken. Ze leveren een voorlopig beeld van het risicoprofiel van de Berkel op voor de huidige situatie (huidige klimaat, zonder klimaatverandering). Binnen deze toepassing is gekeken naar twee situaties: 1. de huidige situatie 2. de situatie zonder waterinlaat vanuit het Twentekanaal naar de Berkel Allereerst is het risico van één sector apart geanalyseerd, namelijk landbouw. Vervolgens zijn ook recreatievaart en stedelijke waterkwaliteit kort geanalyseerd en met de sector landbouw vergeleken. De getallen zoals die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd, zijn indicatief en bedoeld om de methode voor de risicobenadering te testen en te illustreren aan stakeholders. Het welvaartseffect is uitgedrukt in de jaarlijks verwachte droogteschade. Een beoordeling van de betrouwbaarheid van de getallen ontbreekt (nog), zodat ze (nog) niet gebruikt kunnen worden voor bijvoorbeeld een echte MKBA. 6.5.1 6.5.1.1 Risico zonder maatregel Landbouw Om het droogterisico van de landbouw voor het totale Berkelgebied in beeld te brengen is gebruik gemaakt van het Landelijk Hydrologisch Model (LHM) en het landbouweffectmodel AGRICOM. Met LHM is het grondwater- en oppervlaktewatersysteem in de huidige situatie gemodelleerd voor een 20 jarige tijdsreeks. Dit betekent dat het huidige landgebruik gesimuleerd is in combinatie met de hydrologische en meteorologische condities voor de historische jaren 1961-1980 (neerslag, verdamping en afvoeren zoals die zich hebben voorgedaan). Vervolgens is voor ieder jaar door AGRICOM de landbouwopbrengstderving berekend, uitgesplitst naar de verschillende gewascategorieën en -arealen zoals AGRICOM die onderscheidt. Het totale areaal aan landbouw waarvoor de landbouwopbrengstderving is berekend, wordt door AGRICOM berekend op ruim 34000 ha. Landbouw in het stroomgebied van de Berkel bestaat voornamelijk uit grasland en mais. Deze gewassen hebben samen ook het grootste aandeel in de berekende droogteschade. Figuur 6.11 toont de landbouwopbrengstderving in de beschouwde periode van 20 jaar (1961-1980). In de figuur is af te lezen dat het welvaartseffect door droogte het hoogst is in jaar 1976. Dit is ook klimatologisch het droogste jaar in de tijdreeks; de klimatologie van 1976 heeft in Nederland een gemiddelde kans van voorkomen van 1 keer per 100 jaar. Het jaar 1976 wordt op afstand gevolgd door vijf andere relatief droge jaren, waaronder 1973 en 1975. In de overige jaren treedt er nauwelijks een welvaartseffect door droogte op. 128 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Deltores 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Welvaartseffecten van droogte voor landbouw per gewastype Bollen • Fruit _ 30,0 o :; 25,0 • Boomteelt CIl • Overig ~ 20,0 ....~u • Granen 15,0 • (Suiker)bieten ~ 10,0 CIl ~ s,a - III ~ ,0 Qi ~ I • __J• J --I • -- • Aardappelen .Mais • Grasland Figuur 6. 11 Verloop van het welvaartseffect in de tijd per gewastype (zonder rekening te houden met het prijseffect) De jaarlijkse verwachtingswaarde van de opbrengstderving van de landbouw voor de Berkel (gebaseerd op het gemiddelde van de 20 jarige tijdreeks) is ca. €2,92 mln (zie figuur 6.12). De jaarlijks verwachte actuele landbouwopbrengst is gelijk aan ongeveer €55 mln euro. In het cirkeldiagram is weer te zien dat gras- en maïsland hierin het grootste aandeel hebben. Jaarlijks verwachte welvaartseffect per gewastype landbouw 3,5 Bollen ô ... 3 • Fruit :::I -.... ~ 2,5 r:::: CIl u CIl • Boomteelt 2 • Overig ::: CIl 1,5 • Granen ....... 11'1 III III > • (Suiker)bieten 1 Qi • Aardappelen s 0,5 • Mais ° • Grasland Berkel Figuur 6. 12 Verdeling van het jaarlijks welvaartseffect per gewastype (zonder rekening te houden met het prijseffect) De relatief grote welvaartseffecten voor het gewastype grasland en mais worden vooral veroorzaakt door de productie van gras en mais die de productie van veevoer beïnvloed. Een teruggelopen ruwvoerproductie op het bedrijf en in de regio kan immers worden gecompenseerd met de aankoop van krachtvoer. De extra kosten hiervoor worden meegenomen in de berekening van de welvaartseffecten van de consumenten van gras en mais (zie voor meer uitleg paragraaf 3.3). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 129 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 6.5.1.2 Recreatievaart met Berkelzompen Ook voor de recreatievaart is het jaarlijks verwachte welvaartseffect berekend. Dit is gebeurd volgens het ‘treintje’ zoals dat beschreven is in paragraaf 6.4. Daarbij is gebruik gemaakt van historische meetreeksen voor waterstanden: 1969 t/m 1994, waarin de jaren 1972 t/m 1974 en 1976 ontbreken. In deze periode zijn de waterstanden dagelijks gemeten. Uit de figuur valt af te lezen dat de hydrologische jaren 1982, 1983 en 1984 de jaren zijn met het grootste welvaartseffect door droogte. Doordat voor het jaar 1976 geen waterstandsmetingen beschikbaar zijn, is er voor dat jaar geen welvaartseffect berekend. Het jaar 1976 staat in Nederland bekend als een erg droog jaar. Hiervoor is niet gecorrigeerd. Het ontbreken van dit jaar beïnvloedt daardoor wel het berekende welvaartseffect. Omgerekend is het gemiddeld jaarlijks verwachte welvaartseffect €2800. De gemiddelde jaarlijkse opbrengst is gelijk aan het aantal recreatieschepen maal het aantal personen per jaar maal de ticketprijs. Dit komt neer op ongeveer €85.000. Het jaarlijkse verwachte welvaartseffect voor de recreatievaart is beduidend lager dan het welvaartseffect voor landbouw. Figuur 6.13 Verloop van het welvaartseffect in de tijd voor de recreatievaart met de Berkelzompen (nb. voor de jaren 1972 t/m 1974 en 1976 ontbreken inschattingen van het effect van droogte op de recreatievaart). 6.5.1.3 Stedelijke waterkwaliteit Het welvaartseffect voor het stedelijk gebied is gebaseerd op het maairegime voor de stedelijke wateren. Met extra onderhoud aan de waterlopen worden getracht de negatieve effecten zoals (stank)overlast, verminderde belevingswaarde en negatieve effecten op de gezondheid te voorkomen. Voor de vier grootste stedelijke kernen met stedelijk water, nl. Zutphen, Lochem, Borculo en Eibergen is de jaarlijkse verwachtingswaarde van het extra beheer en onderhoud bepaald. Deze is geschat op bijna €360.000 (zie figuur 6.14). Hierin heeft de stad Zutphen het grootste aandeel. Deze stad heeft met haar grachten rondom de binnenstad en andere wateren in de (uitbreidings)woonwijken het meeste stedelijk water. Het bedrag dat extra nodig is voor beheer en onderhoud moet in relatie tot de totale gemeentelijke uitgaven voor onderhoud aan watergangen beoordeeld worden. Het is niet bekend hoe hoog deze jaarlijkse uitgaven zijn. De kosten voor het extra beheer en onderhoud aan waterlopen is niet het feitelijke welvaartseffect. Welvaartseffecten van droogte in stedelijke gebieden betreffen de effecten van slechte waterkwaliteit op vastgoedprijzen (doordat huizen aan het water minder aantrekkelijk worden) en de extra kosten voor gezondheidszorg (door gezondheidsklachten). 130 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.14 Verdeling van de jaarlijks verwachte welvaartseffect voor de functie stedelijke waterkwaliteit voor de steden Zutphen, Lochem, Borculo en Eibergen. 6.5.1.4 Landbouw, recreatievaart & stedelijke waterkwaliteit Tot slot zijn de drie gebruiksfuncties waarvoor het welvaartseffect berekend is met elkaar vergeleken (zie Figuur 6.15). Deze vergelijking kent echter duidelijk beperkingen, omdat de tijdsperiode, de schadekentallen, modelgegevens dan wel meetgegevens, etc. waarop de verschillende welvaartseffecten zijn gebaseerd, significant van elkaar verschillen. Dit leidt ertoe dat de referentiesituatie per gebruiksfunctie verschilt. Toch is het wel de verwachting dat de sector landbouw het grootste jaarlijkse verwachte welvaartseffect kent in verhouding tot recreatievaart en stedelijke waterkwaliteit. In de praktijk zullen er in de bestuurlijke context of beheerstrategie ook andere criteria meegewogen worden anders dan de nu meegenomen welvaartseffecten, de culturele waarde van het varen met de Berkelzompen en aan varen gerelateerde uitgaven zoals inkomsten voor de horeca. Daarnaast krijgt het waterschap dan wel de gemeente met de aanleg van meer water in de uitbreidingswijken van de steden (“wonen aan het water”), ook meer telefoontjes wanneer de waterkwaliteit sterk achteruit gaat en er bijvoorbeeld dode dieren in het water drijven. Deze zaken zijn moeilijk in monetaire waarden uit te drukken, maar wegen wel mee in de besluitvorming over te nemen maatregelen en prioritering van het (her)verdelen van het beschikbare water (‘interne verdringingsreeks’). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 131 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.15 Verdeling van het jaarlijks verwachte welvaartseffect voor de functies landbouw, recreatievaart met Berkelzompen en stedelijke waterkwaliteit voor de steden Zutphen, Lochem, Borculo en Eibergen. 6.5.2 Risico met maatregel (inlaatstop vanuit Twentekanaal) Als alternatief beheer voor het stroomgebied van de Berkel is een inlaatstop van water vanuit het Twentekanaal naar de Berkel verkend. In afwezigheid van een regionaal model is teruggevallen op het Landelijk Hydrologisch Instrumentarium. In dit model is het Twentekanaal apart als watergang gemodelleerd, maar de Berkel niet. Toch kon zeer indicatief een indruk worden gekregen van het effect van de maatregel, d.w.z. de inlaat vanuit Twentekanaal ter hoogte van Lochem naar Berkel van 1,3 m3/s wordt teruggebracht naar 0 m3/s. Daarbij is gekeken naar de effecten van een inlaatstop op de opbrengstderving van landbouw. Het model laat zien dat de maatregel vooral invloed heeft op de GLG (gemiddelde laagste grondwaterstand, zoals die berekend is over de tijdreeks van 1960-1980). In het gebied tussen Lochem en Zutphen daalt deze met maximaal zo’n 10 cm. Dit is aangegeven in Figuur 6.16, waar het gebied met de rode kleur het gebied is waar een grondwaterstandsdaling optreedt. De donkerrode kleur betreft 10 cm daling, de lichtere kleur minder. Het jaarlijks verwachte welvaartseffect van de landbouw is opnieuw berekend. De uitkomsten laten zien dat de maatregel nauwelijks effect heeft: het jaarlijks verwachte welvaartseffect neemt met € 50.000 toe. 132 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 6.16 Invloed van innamestop vanuit Twentekanaal (van 1,3 m3/s naar 0 m3/s) op de gemiddeld lage grondwaterstand zoals dat berekend is met het Landelijk Hydrologisch Instrumentarium 6.6 Discussie De uitkomsten van de bepaling van het risico voor de huidige situatie en een situatie met een maatregel zijn gepresenteerd in een tweede werksessie met stakeholders (vrijdag 4 november). Naast vertegenwoordigers van het waterschap Rijn en IJssel waren ook vertegenwoordigers van gebruiksfuncties uit het stroomgebied aanwezig (nl. gemeente Berkelland, LTO en Vitens). Verder waren vertegenwoordigers van de waterschappen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband ZON aanwezig. De bruikbaarheid van de methode is tijdens deze bijeenkomst bediscussieerd. Vragen als “Wat levert dit op? Wat kunnen we ermee?” zijn met elkaar besproken, net als “Wat zouden we nog verder moeten uitdiepen en/of verbreden?” Algemeen beeld van de werksessie met stakeholders over de bruikbaarheid van de risicobenadering voor droogte is dat het nog niet eenduidig is hoe resultaten van een risicobenadering bij kunnen dragen aan besluitvorming of keuzes betreffende afweging van specifieke maatregelen, knikpuntanalyses op regionaal en landelijke schaal, het maken van afspraken over waterbeschikbaarheid en/of bijdrage aan Beslissingsondersteunend Informatieprofiel (BOI) van het Deltaprogramma Zoetwater. Dit vraagt de komende jaren meer aandacht. Vanuit de stakeholders komt nadrukkelijk de wens om het eenvoudig te houden (“Houd het simpel, dan houdt het instrument zijn kracht. Navolgbaar of een duidelijke redeneerlijn is belangrijk.”). Daarnaast is opgemerkt dat een aantal “effectentreinen” waarin achtereenvolgens het hydrologisch effect, fysiek effect, welvaartseffect voor de gebruikersfuncties of sectoren nog erg in ontwikkeling zijn (soms gebaseerd op arbitraire keuzes). Bij de verdere uitwerking is het belangrijk keuzes goed te onderbouwen. De effectentrein voor de landbouw is al wel in detail uitgewerkt. Tot slot is een aantal belangrijke ‘basiskeuzen’ genoemd bij de toepassing van de risicobenadering, zoals: - Kijken we naar opbrengsten per gebruikersfunctie, of naar opbrengstderving. Bij het tweede speelt dat de referentie goed gekozen moet zijn. Kijk je naar opbrengstderving i.r.t. maximale potentiele opbrengsten of gemiddelde opbrengsten? Zie ook kader in paragraaf 5.4.2.1. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 133 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - Moeten we de overall risico’s van alle gebruikersfuncties samen willen vatten in een totaal risico, of moeten we de gebruikersfuncties individueel beschouwen? En kijken we in het laatste geval dan naar in monetaire waarden uit te drukken effecten of ook andere eenheden. Kijken we naar risico’s op het niveau van de gebruikersfuncties, het regionale systeem of het nationaal systeem? Voor de verschillende betrokkenen kan de interesse anders zijn. Voor een gedetailleerder verslag wat betreft de tafelgesprekken die gevoerd zijn tijdens de tweede bijeenkomst verwijzen we naar Bijlage K. 6.7 Conclusies De risicobenadering voor zoetwater (Droogte Risico Tool) is toegepast op de casestudie van het stroomgebied van de Berkel. Het resultaat van dit jaar is een eerste beeld van het huidige risicoprofiel, waarbij een beperkt aantal gebruiksfuncties (watervragers) is beschouwd. Daarbij is geen rekening gehouden met de toekomstige ontwikkeling van het risico onder invloed van klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling. Het risico is uitgedrukt in een jaarlijks verwacht welvaartseffect. Bij het toepassen van de risicobenadering is gekeken naar de gebruikersfuncties landbouw, stedelijke water(kwaliteit) en de recreatievaart. De risicobenadering is niet toegepast op de overige relevante gebruikersfuncties, zoals natuur, industrie en drinkwater. Voor natuur was dit nog niet mogelijk, omdat de modellentrein (de trits van hydrologie-dosiseffectwelvaartseffect) niet compleet was. Uit interviews met het drinkwaterbedrijf Vitens en industrie Friesland Campina is gebleken dat er geen omstandigheden zijn gedefinieerd waarbij er een grondwateronttrekkingsverbod geldt. Daardoor ondervindt de industrie van Friesland Campina en het drinkwaterbedrijf Vitens zelf geen effect door droogte. Wel kan er verdroging in het invloedgebied optreden waardoor een indirect welvaartseffect ontstaat aan functies die afhankelijk zijn van waterpeilen in waterlopen, grondwaterstanden en bodemvochtgehalten. Er is niet naar de gebruiksfuncties industrie en drinkwater gekeken en ook niet naar de indirecte effecten van onttrekkingen. Er was voor het watersysteem van de Berkel geen geschikt/passend regionaal watersysteemmodel beschikbaar dat de interactie tussen het gronden oppervlaktewatersysteem goed beschrijft. Om toch een risico op te stellen voor de situatie zonder klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling, is voor de gebruikersfunctie landbouw gebruik gemaakt modeluitkomsten uit het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM). Voor de overige gebruikersfuncties zijn meetreeksen van waterstanden, watertemperatuur en debieten gebruikt. Het modelonderdeel MetaSWAP van het LHM bevat op een ruimtelijk detailniveau van 250x250 m informatie over bodemvochtgehalten. Voor landbouw is die informatie over bodemvochtgehalten gebruikt in combinatie met de effectmodule voor landbouw (AGRICOM) en de WER prijstool (om het effect van prijselasticiteit te bepalen). Het LHM (versie 3.0.1) levert voor het oppervlaktewater van de Berkel nauwelijks modeluitkomsten. Het LHM levert alleen informatie over de totale oppervlaktewaterbalans van de Berkel (watervraag en –levering), m.a.w. informatie op ‘districtniveau’. Lokale uitvoerpunten in de Berkel met informatie over ontwikkeling van waterstanden, waterdiepten en stroomsnelheden in de tijd ontbreekt. De LHM uitkomsten zijn daardoor niet te gebruiken voor de risicobeoordeling van de gebruikersfuncties zoals stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart, waarvan de (tijdsafhankelijke ontwikkeling van) hydrologische variabelen op meerdere locaties in het oppervlaktewater nodig zijn om fysieke effecten te bepalen. 134 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor de gebruikersfuncties stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart is daarom gebruik gemaakt van (soms niet continue) meetreeksen in combinatie met eenvoudige aannames en (opgevraagde c.q. uit literatuur afkomstige) kentallen over kosten en baten. Op deze manier is een eerste beeld neergezet van het droogterisico. De uitkomsten van de risicobenadering betreffen een eerste beeld en mogen niet als absolute getallen geïnterpreteerd worden. Ze bevatten nog een ruime mate van onzekerheid. Hoewel de uitwerking van de Droogte Risico Tool voor de Berkel op dit moment nog allerlei beperkingen kent, is de verwachting dat de sector landbouw ook in toekomstige verbeterde uitwerkingen het grootste jaarlijkse verwachte welvaartseffect kent in verhouding tot recreatievaart en stedelijke waterkwaliteit (zoals uit de analyse is gebleken). Om de meerwaarde voor de afweging van maatregelen te illustreren is ook naar het effect van een maatregel op het risico gekeken. Daarbij is alleen naar het effect op landbouw gekeken. De invloed van een inlaatstop vanuit het Twentekanaal naar de Berkel (d.w.z. 0 m3/s i.p.v. max. 1,3 m3/s (reguliere inlaat)) op het risico is in kaart gebracht. Uit de analyse bleek dat de maatregel nauwelijks effect heeft: het effect is vooral in het gebied tussen Zutphen en Lochem zichtbaar (in de vorm van een beperkte daling van gemiddelde lage grondwaterstand). Het welvaartseffect van de maatregel is maar zeer beperkt. Om een beeld te krijgen van de ordegrootte van het effect kunnen de kosten van de maatregel met het welvaartseffect worden vergeleken. Ook als het welvaartseffect beperkt is kan een maatregel met lage kosten mogelijk alsnog uit. 6.8 Aanbevelingen Met betrekking tot de werkzaamheden in 2017 wordt voorgesteld om het aantal gebruikersfuncties in de Droogte Risico Tool van de Berkel uit te breiden. De wens is om in ieder geval de gebruiksfunctie natuur toe te voegen. Daarnaast willen we aandacht besteden aan het verbeteren van de effectentrein (de trits van hydrologie-fysiek effect-welvaartseffect) van de gebruikersfuncties (ook de gebruikersfuncties die dit jaar zijn beschouwd). We willen ook de invloed van scenario’s voor toekomstige klimaatveranderingen en sociaaleconomische ontwikkeling op de ontwikkeling van het risicoprofiel in 2050 en 2100 in beeld brengen. Als maatregelen wordt voor de Berkel gedacht aan het veranderen van de inlaten vanuit het Twentekanaal (op meerdere plekken) en het herinrichten van de beekdalen met verondiepen en verbreden van de waterlopen. Daarnaast zou ook gedacht kunnen worden aan het verminderen van drainagedichtheid en het vergroten van de ruwheid van het landoppervlak om snelle afstroming en erosie tegen te gaan. Deze maatregelen kunnen in grotere gebieden leiden tot veranderingen. Een andere belangrijke maatregel is het invoeren van een beregeningsverbod vanuit grondwater in (extreem droge) groeiseizoenen. Het voorlopige beeld van het risico laat zien dat in de huidige situatie de risico’s gerelateerd aan droogte beperkt zijn. Het vermoeden bestaat dat dit droogterisico als gevolg van klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling toeneemt. Vanwege het ontbreken van informatie over het gedrag van het watersysteem van de Berkel was het lastig om het huidige risico vast te stellen. Dit geldt vooral andere gebruikersfuncties dan de gebruikersfunctie landbouw. Om dit toch te doen is beschikbare meetinformatie gebruikt. Daardoor zijn de onzekerheden in het berekende huidige risico vrij groot. Om een beter beeld te krijgen van het huidige risico en de ontwikkeling ervan in de toekomst is basis betere informatie nodig over het systeemgedrag van de Berkel en de ontwikkeling ervan in de tijd. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 135 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Een regionaal watersysteemmodel met een verbeterde modellering van het grond- en oppervlaktewatersysteem en de onderlinge interactie, zou kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de risicobeoordeling. Het ligt buiten de scope van het IMPREX project om een regionaal watersysteemmodel (al dan niet op basis van bestaande modellen) te bouwen en af te regelen. Een regionaal watersysteemmodel kan informatie over het hydrologische systeemgedrag van de Berkel toeleveren ten behoeve van het toepassen van de risicobenadering. Het gaat daarbij om het systeemgedrag in de huidige en toekomstige situatie o.i.v. klimaatverandering, socio-economische ontwikkeling, ingrepen in grond- en oppervlaktewatersysteem. Afwegingen in het gebied die spelen tussen watergebruikers hebben tot dusver met name betrekking op: landbouw, droogvallen beken, doorspoelen stedelijk gebied Zutphen en drinkwater-/industriewateronttrekkingen. Zo kunnen afweging en veranderingen in waterbeschikbaarheid door bijvoorbeeld klimaatverandering, sociaaleconomische ontwikkeling of ingrepen in het systeem (herinrichting, systeemaanpassingen) inzichtelijk worden gemaakt voor gebruikers. In het kader op de volgende pagina zijn de mogelijkheden hiervan nader toegelicht. Parallel aan de ontwikkeling van een regionaal watersysteemmodel met een verbeterde modellering van het grond- en oppervlaktewatersysteem en de onderlinge interactie, zou een verbeterslag van de schematisatie van het stroomgebied van de Berkel in het LHM gemaakt kunnen worden op basis van joint effort (samenwerking met andere projecten die bij Deltares lopen). Tot slot willen we in 2017 meer aandacht besteden aan de bruikbaarheid van de uitkomsten van de risicobeoordeling en de Droogte Risico Tool, en hoe deze uitkomsten kunnen bijdragen aan besluitvorming omtrent afweging van specifieke maatregelen en afspraken over waterbeschikbaarheid. Hiervoor willen we samen met het waterschap een concrete case definiëren. Te denken valt aan de invloed van herinrichting van het Berkelsysteem met al haar inlaten. Focus zou zijn wat een risicobenadering in aanvulling op gangbare analyses kan bijdragen aan afwegingen en besluitvorming. Verbeteren basisinformatie over het gedrag van het watersysteem van de Berkel Dit kader schetst een aantal opties om kennis van het gedrag van het watersysteem van de Berkel te verbeteren. Een regionaal watersysteemmodel met een verbeterde modellering van het gronden oppervlaktewatersysteem en de onderlinge interactie, kan bijdragen aan de kwaliteit van de risicobeoordeling en de relevantie van de resultaten. Het bouwen en het afregelen van een regionaal watersysteemmodel (al dan niet op basis van bestaande modellen) die de situatie voor de zoetwatervoorziening en droogte goed beschrijft, ligt buiten de scope van het IMPREX project. Parallel aan de verbetering van het regionale modelinstrumentarium zou tevens een verbeterslag van de schematisatie van het stroomgebied van de Berkel in het LHM gemaakt kunnen worden op basis van joint effort (samenwerking met andere projecten die bij Deltares lopen). Nodig Idealiter is een volledig geïntegreerd grond- en oppervlaktewatermodel beschikbaar voor het uitvoeren van een risicoanalyse voor droogte, met links naar effectmodellen (in ieder geval Agricom). Hiermee kan een goede relatie tussen maatregelen in grondwater (onttrekkingen) en effecten op oppervlaktewater (droogvallen beken), en andersom (water sturen naar Zutphen, effect op infiltratie en grondwater standen (en opbrengstderving landbouw)) worden gesimuleerd en effecten kwantitatief worden verkend. Ook kan de invloed van klimaatverandering in beeld worden gebracht. 136 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Op dit moment zijn (voor zover bij ons bekend) de volgende modellen beschikbaar, waarin het stroomgebied van de Berkel (deels) kan worden gesimuleerd: - Grondwatermodel AMIGO (AMIGO staat voor Actueel Model Instrument Gelderland Oost) (model voor de verzadigde zone iMod (schil om MODFLOW) en onverzadigde zone model capsim; beide modellen zijn uit 2008). (n.b. sindsdien is er volgens ons geen revisie geweest. Dit moet worden nagegaan bij WRIJ. In een studie van Alterra is voor stroomgebied Baakse Beek capsim-model vervangen door Metaswap. We moeten nagaan of dit ook voor Berkel is gebeurd). - Sobek model voor wateroverlast - Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium Opties Mogelijkheden opties om inzicht in het systeemgedrag van de Berkel te verbeteren zijn: - Gebruik van het grondwatermodel AMIGO in combinatie met een waterbalans. Het model capsim voor de onverzadigde zone uit het AMIGO model voert vermoedelijk ook informatie uit over de potentiele en actuele evapotranspiratie. Dit is invoer voor de landbouweffectmodule AGRICOM. Het model capsim is daardoor naar verwachting eenvoudig te koppelen aan de landbouweffectmodule AGRICOM. De waterbalans levert informatie over de hoeveelheid water die tussen het grond- en oppervlaktewater wordt uitgewisseld. Naast deze bron moet voor het oppervlaktewater overige bronnen/verdwijntermen worden verzameld, zoals afvoeruitwisselingen met zuiveringen (RWZI), inlaten en doorspoeling. Zie Kuijper et al. (2011) voor een voorbeeld. In dit geval kunnen er geen uitspraken over hydrologische parameters (o.a. waterstanden en stroomsnelheden) in het oppervlaktewater worden gedaan. Door het ontbreken van een koppeling tussen het oppervlaktewater en grondwater kan het effect van droogvallende beken op grondwater niet ‘automatisch’ inzichtelijk worden gemaakt. Dat vergt extra sommen met het grondwater-model en droge beken. - Gebruik van het grondwatermodel AMIGO in combinatie met een waterbalans en afvoerwaterstandsrelaties (Zie hierboven). In aanvulling op bovenstaande wordt voor het oppervlakte water gebruik gemaakt van afvoerwaterstandsrelaties. Op basis van de berekende afvoeren in het oppervlaktewater (combinatie van bronnen-/verdwijntermen) kan een vertaling worden gemaakt van afvoeren naar waterdiepten. De afvoerwaterstandsrelaties kunnen mogelijk op basis van het SOBEK-model voor wateroverlast worden afgeleid. Ook in dit geval blijft het nadeel dat de dynamische koppeling tussen het oppervlaktewater en grondwater ontbreekt, en dat het effect van droogvallende beken op grondwater niet ‘automatisch’ inzichtelijk wordt gemaakt. - Gebruik van het grondwatermodel AMIGO in combinatie met een oppervlaktewatermodel. In dit geval is er wel een terugkoppeling van waterstanden naar het grondwatermodel. Opties voor de koppeling met een oppervlaktewatermodel zijn: het Sobek voor wateroverlast (hiervoor is het wel nodig om het model af te regelen voor laagwater), RTCtools (koppeling moet dan nog ontwikkeld worden (meeliften het project Nationaal Hydrologisch Instrumentarium is wellicht mogelijk)), of StreamFlowRouting package in MODFLOW (deze optie is niet gangbaar). De laatste optie vraagt om de grootste investering van het waterschap. Dat resulteert dan wel in een model waarmee de interactie tussen grond- en oppervlaktewatersysteem, inclusief de invloed van klimaatverandering, socio-economische ontwikkeling, ingrepen in grond- en oppervlaktewatersysteem goed kan worden gesimuleerd. Dit levert basisinformatie die voor het toepassen van een risicobenadering inclusief het in beeld brengen van de potentie van de risicobenadering nodig is. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 137 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 7 7.1 Conclusies en aanbevelingen Conclusies Doel van de deelprojecten IA economie en IMPREX in 2016 was het verder ontwikkelen van de methodiek voor de risicobenadering voor de zoetwatervoorziening in Nederland en het toepassen daarvan in twee regionale casestudies om meer ervaring op te doen met de voorgestelde methodiek. Dit zou onder meer moeten leiden tot een evaluatie van de toepasbaarheid van de methodiek voor een regionale en nationale toepassing als onderbouwing voor de besluitvorming met betrekking tot zoetwater in 2021. Ook kan het beter inzicht geven in de meerwaarde van de risicobenadering en in de aanwezige kennisleemtes om de methodiek te kunnen toepassen. Om dit doel te bereiken zijn vier activiteiten uitgevoerd met elk conclusies die bijdragen aan het beantwoorden van de vraag of de risicobenadering toepasbaar is en welke kennisleemtes er nog zijn. Activiteit 1: Evaluatie/inschatting van de toepasbaarheid van de risicobenadering op landelijk niveau Op landelijk niveau is de toepasbaarheid van de risicobenadering voor de relevante gebruiksfuncties getoetst op basis van de verrichte werkzaamheden in DP fase 1 en recente (model)ontwikkelingen. Deze analyse laat zien dat de methodiek alleen toepasbaar is als er voldoende informatie en kennis is om de ‘effectentrein’ voor iedere gebruikersfunctie afzonderlijk te voeden. Voor veel gebruiksfuncties zijn hiervoor aanvullende acties vereist vooral op het gebied van de watersysteemmodellering (met het detailniveau passend bij het niveau waarop de landelijke analyse wordt uitgevoerd), de dosis-effect relaties en het reduceren van onzekerheid in het waarderen van welvaartseffecten. Activiteit 2: Doorontwikkeling van de methodiek voor de risicobenadering Voor het bepalen van het droogterisico en voor het uitvoeren van een bijbehorende onzekerheidsanalyse is in 2016 in het kader van IMPREX een generieke tool gebouwd in MS Excel. Hiermee kan het droogterisico worden ingeschat, uitgedrukt als de verwachtingswaarde van het jaarlijkse welvaartseffect28. De verwachtingswaarde wordt berekend als het gemiddelde jaarlijkse welvaartseffect over alle jaren in een (hydrometeorologische) tijdreeks. De invoer voor de tool is het welvaartseffect per jaar per gebruiksfunctie. Landbouw is een belangrijke gebruiker van zoetwater in Nederland, daarom is net als vorig jaar extra aandacht aan deze sector besteed. In 2015 heeft het LEI een model ontwikkeld, waarmee bij de uitwerking van het droogterisico voor de landbouwsector rekening kan gehouden worden met het prijseffect als gevolg van een verlaging van de landbouwopbrengst. Het model berekent het welvaartseffect van een verlaging van de landbouwopbrengst. Dit model is in 2016 uitgebreid zodat het toepasbaar is op alle negen gewasgroepen uit het landbouwopbrengstmodel Agricom. In de casestudies van de watersystemen ARK-NZK en de Berkel is dit model toegepast (zie activiteit 4). Activiteit 3: Beantwoording van kennisvragen met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 139 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De risicobenadering bestaat uit een kansendeel en een gevolgendeel. Het kansendeel gaat vooral over de statistiek van waterbeschikbaarheid per gebruiker in het watersysteem. In een groot deel van Nederland is de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem belangrijk voor de kans van optreden van droogte-effecten voor diverse gebruikers in het watersysteem, omdat waterinlaat vanuit het hoofdwatersysteem naar het regionale watersysteem de regionale watertekorten kan terugdringen. De waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem vormt daardoor een belangrijk onderdeel in het ontwikkelen van een risicobenadering voor droogte en krijgt in het IMPREX daarom extra aandacht. Dit jaar hebben twee aspecten aandacht gekregen: (1) de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem en (2) de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem tijdens extreme omstandigheden (grote herhalingstijden). Voor het eerste aspect lag de focus op het inventariseren van de oorzaken van onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Het algemene beeld is dat de belangrijkste onzekerheid in de waterbeschikbaarheid van het hoofdwatersysteem wordt veroorzaakt door de onzekerheid in de regionale watervraag, zoals berekend in het deelmodel voor de onverzadigde en verzadigde zone (Modflow/Metaswap). Vooral de wijze waarop verdamping in dat deelmodel is gemodelleerd zorgt voor een grote onzekerheid in de watervraag. Overige onzekerheidsbronnen die belangrijk zijn met betrekking tot de onzekerheid van de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem zijn: waterverdeling/sturing (Mozart/DM), openwaterverdamping (DM), ruwheden/ontbreken kalibratie op droogte (LSM), chlorideberekening (Mozart/DM), waterverdeling Rijntakken (LSM). Over de omvang van onzekerheden en de doorwerking daarvan in de onzekerheid in waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem is nog weinig kwantitatieve informatie beschikbaar. Het was daardoor niet mogelijk om de onzekerheid in de waterbeschikbaarheid in deze projectfase te kwantificeren. Er is een plan gemaakt om met behulp van een kwantitatieve onzekerheidsanalyse met het Nationaal Water Model de onzekerheid in waterbeschikbaarheid als gevolg van een aantal onzekerheidsbronnen in de komende jaren te kwantificeren. Dit moet een kwantificering opleveren van de modelonzekerheid met betrekking tot de waterbeschikbaarheid in het hoofdwatersysteem. Voor de totaalonzekerheid in de waterbeschikbaarheid is naast de modelonzekerheid ook de statistische onzekerheid van belang. Dit wordt uitgewerkt binnen de studie Wabes. De kwantificering van modelonzekerheid en statistische onzekerheid moeten vervolgens samen integraal worden meegenomen in de uitwerking van het droogterisico voor diverse gebruikers in het watersysteem. Voor het kwantificeren van extreme droogtegebeurtenissen zijn verschillende opties verkend, met input van deskundigen van het KNMI, Deltares en HKV. Hieruit kwam een analyse met het regionale klimaatmodel RACMO als meest haalbaar naar voren. Met uitkomsten van dit model is door KNMI een 800-jarige reeks van meteorologie in West-Europa samengesteld. Deze kan gebruikt worden om inzicht te krijgen in de frequentie van droogtes en de correlatie tussen droogte in Nederland en lage afvoeren als gevolg van droogte in het Rijn- en Maasstroomgebied. Activiteit 4: Toepassing van de risicobenadering voor droogte op regionaal niveau Om de meerwaarde van de risicobenadering op regionaal niveau te bepalen is de risicobenadering toegepast in de twee regionale casestudies, namelijk het watersysteem van het Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal (ARK/NZK) in West-Nederland en het watersysteem van de Berkel in Oost-Nederland. Samen met de inschatting van de 140 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief toepasbaarheid op landelijk niveau geeft dit inzicht in de toepassing van de methodiek op verschillende schaalniveaus. Elke casestudie heeft zijn eigen karakteristieken. In de eerste casestudie speelt menselijke sturing een belangrijke rol, terwijl dit in de tweede casestudie minder belangrijk is en het watersysteem meer vrij afwaterend is. Voor elk van de casestudie is het droogterisico in de huidige situatie (zonder klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkeling) voor een aantal gebruiksfuncties en sectoren bepaald. Voor het ARK/NZK is het effect van het verminderen van de wateraanvoer over het Amsterdam Rijnkanaal in beeld gebracht. Voor de Berkel is het effect van een inlaatstop vanuit het Twentekanaal bekeken. Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal Het resultaat van de toepassing van de risicobenadering in het ARK-NZK is een overzicht van de relevante welvaartseffecten en een beeld van het huidige droogterisico uitgedrukt in een verwachtingswaarde van het welvaartseffect. Voor de meeste gebruiksfuncties van zoetwater zijn effectentreinen (hydrologisch effect-fysiek effect- welvaartseffect) opgesteld, is (de benodigde) data verzameld en zijn kennisleemtes geïdentificeerd. De effecttreinen voor landbouw en scheepvaart zijn ver genoeg uitgewerkt om het welvaartseffect van droogte te kunnen kwantificeren. Voor de gebruiksfunctie landbouw zijn effecten van zout en natte omstandigheden minder goed te modelleren, de verwachting is dat dit beter kan worden ingeschat met de vervanger van Agricom, Waterwijzer Landbouw, en een betere parametrisatie van het LHM. Bij scheepvaart ontbreken relaties tussen doorspoeldebiet, schutbeperking en wachttijd. De verwachting is dat door het gebruik van BIVAS de meeste ontbrekende relaties kunnen worden ingevuld. De effecttreinen voor de andere functies zijn op basis van beschikbare literatuur opgesteld, zo bleek bijvoorbeeld dat de effecten van droogte op de industrie, energie en drinkwatersector in de huidige situatie beperkt zijn, omdat ze goed aangepast zijn aan droge omstandigheden. Voor natuur de effectentrein nog niet worden uitgewerkt doordat er nog geen dynamisch model operationeel is dat de effecten van droogte op de natuur kan doorrekenen. Vandaar dat er een aanpak is voorgesteld op basis van grenswaarden. Voor recreatie geldt dat wanneer eventuele effecten worden doorvertaald in welvaartseffecten de impact beperkt blijft doordat effecten op de recreatie vooral zorgen voor een verschuiving van welvaart naar andere regio’s binnen Nederland (substitutie). De effecten van droogte op infrastructuur (leidingen, wegen en huizen) en waterveiligheid met een handelingsperspectief voor de waterbeheerder hangen vooral samen met effecten van een tijdelijk lager (boezem)peil. Belangrijkste bijdrage van dit jaar voor infrastructuur zijn de kentallen voor herstelkosten en het ontrafelen van de effecttreinen. De risicobenadering is toegepast op een beperkt aantal gebruiksfuncties, te weten landbouw, scheepvaart en infrastructuur (bodemdaling door peiluitzakking). Door het ontbreken van een geschikt regionaal model is gekozen om de hydrologische effecten door te rekenen met het LHM. De resultaten van de toepassing van de risicotool laten zien dat de landbouwsector het grootste aandeel heeft in het droogterisico. Mogelijk is dit beeld vertekend, omdat het welvaartseffect niet voor alle functies is gekwantificeerd. Voor de scheepvaart is er slechts incidenteel een welvaartseffect als de KWA in werking treedt. Hierbij is het welvaartseffect bij Spaarndam relatief klein, omdat het daar voornamelijk om pleziervaart gaat. Het welvaartseffect door bodemdaling is meer frequent (vijf van de twintig jaren), maar het totale welvaartseffect hiervan is beperkt in relatie tot het welvaartseffect van droogte voor de landbouwsector. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 141 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Ook het effect van het verminderen van de wateraanvoer over het Amsterdam-Rijnkanaal op de omvang van het droogterisico in het casestudiegebied is beperkt. Dit is een belangrijke constatering. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat het droogterisico niet voor alle gebruikersfuncties zijn uitgewerkt of bekend zijn, waardoor wellicht belangrijke kosten en baten niet in beeld zijn gebracht. Ook zou de omvang van het verdrogingsprobleem minder groot kunnen zijn dan tevoren ingeschat, er kunnen problemen zijn met de vertaling van het scenario in het hydrologisch model of de gebruikte hydrologische modellen zijn (nog) niet geschikt om de effecten van droogte regionaal door te rekenen. Een reden van dit laatste kan zijn dat sturing van water tijdens droge periodes nog onvoldoende in de modellen zit. Een verdere analyse van de onderliggende oorzaak zou richtinggevend kunnen zijn bij het verder uitwerken van het instrumentarium. Op basis van de casestudie wordt geconcludeerd dat als er voldoende informatie is de risicobenadering goed lijken te werken. Ook wordt geconcludeerd dat (1) de rekentijden van het Landelijk Hydrologisch Instrumentarium lang zijn en daardoor beperkend werken voor deze analyse, (2) het beheer bij droogte voor dit gebied (nog) niet in voldoende detail in de watersysteemmodellen van het LHM zit om een regionaal scenario of regionale maatregel door te rekenen en (3) voor de geselecteerde gebruiksfuncties (soms) veel informatie of aannames nodig zijn om het welvaartseffect van droogte te berekenen. Berkel Ook in de casestudie voor het stroomgebied van de Berkel is de risicobenadering toegepast. In deze casestudie zijn de gebruiksfuncties landbouw, stedelijke water(kwaliteit) en de recreatievaart beschouwd. De risicobenadering is niet toegepast op overige relevante gebruiksfuncties, zoals natuur, industrie en drinkwater. Voor natuur was dit nog niet mogelijk, omdat de effectentrein (hydrologisch effect-fysiek effect- welvaartseffect) nog niet compleet was. Industrie en drinkwater ondervinden, doordat ze onbeperkt mogen onttrekken uit het diepere grondwater (geen wateronttrekkingsverbod), geen negatieve effecten van droogte, waardoor er voor deze gebruikersfuncties geen droogterisico is. Net als voor de case ARK/NZK was voor het watersysteem van de Berkel geen geschikt/passend regionaal watersysteemmodel beschikbaar met een goede beschrijving van de interactie tussen het grond- en oppervlaktewatersysteem. Om toch het droogterisico te bepalen is daarom net als bij case ARK/NZK gebruik gemaakt van modeluitkomsten uit het Landelijk Hydrologisch Modelinstrumentarium (LHM). Gezien het detailniveau waarop het stroomgebied van de Berkel in het LHM is opgenomen, was dit alleen een terugvaloptie voor landbouw. Voor de gebruikersfuncties stedelijk gebied en recreatievaart zijn meetreeksen van waterstanden, watertemperatuur en debieten gebruikt. Het modelonderdeel MetaSWAP van het LHM bevat op een ruimtelijk detailniveau van 250x250 m informatie over bodemvochtgehalten. Voor landbouw is die informatie over bodemvochtgehalten gebruikt in combinatie met de effectmodule voor landbouw (AGRICOM) en de LEI prijstool (om het effect van prijselasticiteit te bepalen). De LHM uitkomsten zijn niet te gebruiken voor de risicobeoordeling van de gebruikersfuncties zoals stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart, waarvan de (tijdsafhankelijke ontwikkeling van) hydrologische variabelen op meerdere locaties in het oppervlaktewater nodig zijn om fysieke effecten te bepalen. Voor de gebruikersfuncties stedelijke waterkwaliteit en recreatievaart is daarom gebruik gemaakt van (soms niet continue) meetreeksen in combinatie met eenvoudige aannames en (opgevraagde c.q. uit literatuur afkomstige) kentallen over kosten en baten. 142 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Op deze manier is een eerste beeld neergezet van het droogterisico. De uitkomsten van de risicobenadering betreffen een eerste beeld en mogen niet als absolute getallen geïnterpreteerd worden. Ze bevatten nog een ruime mate van onzekerheid. Het berekende droogterisico voor de huidige situatie zonder klimaatverandering en socioeconomische ontwikkeling is beperkt. Het droogterisico is het grootst voor de gebruikersfunctie landbouw in verhouding tot recreatievaart en stedelijke waterkwaliteit. Om de meerwaarde voor de afweging van maatregelen te illustreren is ook naar het effect van een maatregel op het droogterisico gekeken. Het effect van een inlaatstop vanuit het Twentekanaal naar de Berkel op het droogterisico voor de gebruiksfunctie landbouw is geanalyseerd. Uit de analyse bleek dat de maatregel het droogterisico nauwelijks beïnvloedt. Algemene conclusie. Waar staan we nu en hoe ver kunnen we komen? Kort samengevat zijn de belangrijkste opbrengsten van dit jaar: - Beter inzicht in de toepasbaarheid van de risicobenadering op regionaal en nationaal niveau Identificatie van de belangrijke kennisleemtes om tot een risicobenadering te komen Op basis van de resultaten blijkt de risicobenadering alleen toepasbaar als voor de belangrijkste gebruikersfuncties modellen en/of relaties beschikbaar zijn voor de drie onderdelen van de effectentrein: hydrologie - fysiek effect - welvaartseffect. Hierbij is het belangrijk dat een goed watersysteemmodel beschikbaar is, waarvan de modelresultaten (met aannames) kunnen worden doorvertaald in welvaartseffecten. Het model maakt het mogelijk om toekomstige ontwikkelingen (zoals klimaatverandering) en/of situaties met en zonder maatregelen kwantitatief te beschrijven en onderling te vergelijken. Daarnaast is een verdere uitwerking en/of onderbouwing van de dosis-effectrelaties en welvaartseffecten noodzakelijk. In beide regionale casestudies blijken de bestaande watersysteemmodellen niet aanwezig (op regionaal) en/of niet altijd in staat de effecten met voldoende detail (het LHM) goed te beschrijven. Voor de Berkel ontbreekt een regionaal model met de beschrijving van het grondwatersysteem en het oppervlaktewater systeem en hun onderlinge relatie, terwijl het LHM te grof bleek om de hydrologisch relevante parameters voor verschillende gebruiksfuncties te beschrijven. In de ARK/NZK case ontbreekt een goede modelmatige beschrijving van het huidige beheer tijdens laagwater in het LHM en/of de regionale modellen. Wat betreft dosis-effect relaties en welvaartseffecten is uit de casestudies gebleken dat er in de literatuur weinig data voorhanden is om de dosis-effect relaties en kostenkentallen in te kunnen vullen. Laat staan effectmodules aansluitend op regionale modellen; deze ontbreken nog algeheel. Meeliften op landelijke effectmodellen bleek beperkt mogelijk (alleen landbouw), maar is iets om de vervolgfase van het project te verkennen. Net als meer betrokkenheid van belanghebbenden en experts op het gebied van bijvoorbeeld industrie en natuur, zodat samen missende dosis-effect relaties en kostenkentallen kunnen worden ingevuld. Uit de casestudies is gebleken dat het alleen zinvol lijkt om op regionaal niveau door te gaan met de toepassing van de risicobenadering als ook regionale hydrologische modellen (van voldoende kwaliteit) en ook de dosis-effectrelaties en welvaartseffecten beschikbaar zijn. Soortgelijk geldt in mindere mate voor het landelijk niveau. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 143 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor een landelijke toepassing van de risicobenadering is wel een consistent modelinstrumentarium voor grond- en oppervlaktewater beschikbaar in de vorm van het LHM, daarnaast zijn voor sommige gebruiksfuncties instrumenten beschikbaar en/of in ontwikkelen om de fysieke effecten van droogte mee te bepalen. Ook voor het verder ontwikkelen van een landelijke toepassing wordt nog steeds aangeraden om het modelinstrumentarium en dosiseffect relaties verder te verbeteren en te (blijven) ontwikkelen. Belangrijke onderwerpen hierbij zijn (kijkend naar het aandeel van de gebruiksfuncties landbouw en scheepvaart in de landelijke waterverdelingstrategie in DP fase 1): - Interne verzilting in NHI om zoutschade landbouw te berekenen - Ontwikkeling Waterwijzer Landbouw om de effecten van droogte-, zout op de opbrengst beter in te schatten. Daarnaast is het belangrijk waardevolle en gevoelige teelten als bollen en sierteelt apart op te nemen. Verder moet de aansluiting op het bestaande instrumentarium (NWB/LHM en prijsmodel LEI) gewaarborgd worden. - Ontwikkeling Waterwijzer Natuur om de effecten op terrestrische natuur in te kunnen schatten en gebruik van de KRW verkenner in combinatie met Waternood om dit te doen voor aquatische natuur. - Validatie en operationeel maken BIVAS Een landelijke analyse zal geen uitspraken kunnen doen over het effect van (kleinschalige) regionale maatregelen en maatregelen bij individuele gebruikers. Daarvoor is de schematisatie van het LHM te grof. Wel kan het effect van deze maatregelen op landelijke of bovenregionale schaal geanalyseerd worden, als bekend is (of een aanname gedaan kan worden) wat het effect op regionale schaal is op de watervraag tijdens droogte. Een meerwaarde van de risicobenadering is dan het in beeld krijgen van de verdeling van het droogterisico over verschillende gebruiksfuncties en (knelpunt)gebieden op nationaal niveau. Ook lijkt in de toekomst het meenemen van onzekerheid in de (MKBA) besluitvorming een grote meerwaarde. Belangrijk is om te constateren dat de grootste problemen in de toepassing van de risicobenadering gelden voor iedere kwantitatieve onderbouwing van de besluitvorming omtrent zoetwater. De aanvullende eisen voor het toepassen van een risicobenadering liggen vooral in het analyseren van een groot aantal hydrologische jaren en het monetariseren van effecten. Als we het effect van een maatregel op het watersysteem en op de belangrijkste economische sectoren niet kunnen berekenen, heeft een risicobenadering geen zin en is het niet mogelijk om een goede MKBA uit te voeren. Besluitvorming zal dan vooral op kwalitatieve informatie gebaseerd zijn. Als tussenvorm is het mogelijk het effect van maatregelen vooral uit te drukken in water gerelateerde eenheden (kubieke meters tekort), zonder de effecten op sectoren te kwantificeren en te monetariseren (zie Figuur 7.1). Ook hiervoor zullen echter hydrologische modellen verbeterd moeten worden 144 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Figuur 7.1: Overzicht benodigde kennisontwikkeling bij kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van de deltabeslissing zoetwater 7.2 Aanbevelingen Op basis van deze resultaten doen we de volgende aanbevelingen: • • • • Aanbeveling 1: Pas de risicotool op nationaal niveau toe, soortgelijk als voor de regionale casestudies is gedaan, op basis van bestaande kennis en modelresultaten. Op basis daarvan kan worden bepaald welke informatie er op nationaal niveau nodig is, en al beschikbaar is, om tot bruikbare resultaten te komen op nationaal niveau. Aanbeveling 2: Richt het regionaal waterinstrumentarium zo in dat het aan de minimale eisen voor een risicobenadering gaat voldoen (bijv. koppeling grondwater en oppervlaktewater). NWM is maar gedeeltelijk een terugvaloptie (m.n. voor relatief grote regionale gebieden, zoals casestudie ARK-NZK) Aanbeveling 3: Vergroot de (inhoudelijke) betrokkenheid bij allerlei aanverwante ontwikkelingen, zoals waterwijzer landbouw, waterwijzer natuur en BIVAS effectmodule en zorg ervoor dat ze straks goed aansluiten op het NWM en/of regionale modelinstrumentarium zodat ze straks ingezet kunnen worden voor de risicobenadering. Dit moet het mogelijk maken om de risicobenadering ook op andere gebruikersfuncties (zoals natuur) toe te passen. Aanbeveling 4: Besteed meer aandacht voor onzekerheid in de effectentrein en de doorwerking ervan in het droogterisico op landelijk en regionaal niveau. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 145 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief • • Dit geeft inzicht welke gebruiksfuncties een relatief groot aandeel hebben in het welvaartseffect en waar het loont extra effort op in te zetten (bijv. verbeteren simuleren hydrologische variabele, of juist dosis-effect of de welvaartrelatie) om de bandbreedte in de risicoinschatting te verkleinen. Aanbeveling 5: Meer aandacht besteden aan de bruikbaarheid van de uitkomsten van een risicobeoordeling en de Droogte Risico Tool en hoe deze uitkomsten kunnen bijdragen aan besluitvorming omtrent afweging van specifieke maatregelen en afspraken over waterbeschikbaarheid. Aanbeveling 6: Meer betrokkenheid van belanghebbenden, zodat samen missende dosis-effect relaties en kostenkentallen kunnen worden ingevuld. Afgelopen jaar is immers gebleken dat er in de literatuur weinig beschikbaar is. Omwille van de inspanning is het aan te raden zogenaamde focusgroepen te organiseren en sommige stakeholders een rol en verantwoordelijkheid te geven bij de dataverzameling (bijvoorbeeld voor het verzamelen van kentallen en dosis-effectrelaties). 146 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 8 Literatuur • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Arcadis, (2009). Warmtekrachtcentral Diemen MILIEUEFFECTRAPPORT, Arcadis in opdracht van Nuon, s.l. Ballot, J.E.S, (2008). Thermische lozingen Maasvlakte I en II, TUD, Delft. Brolsma, R. et. al. (2012). Effect van droogte op stedelijk gebied. Deltares, Delft; Bruijs,M., J.P.M. Janssen-Mommen en H.E. Jenner, (2008), MER Hemweg: effecten Koelwater, Kema Nederland B.V., Arnhem. Cazander, R. (2016). Dramatisch jaar voor Utrechtse Plassen. Algemeen Dagblad; CBS Statline (2015). Jachthavens; capaciteit, tarieven en voorzieningen - periode 2012. CBS. Compendium voor de Leefomgeving (2015). Kwaliteit zwemwater. CLO/PBL; De Weblog van Helmond, (2012). Hele zomer zwemverbod Berkendonk. Deltares, (2012). Effect van droogte op stedelijk gebied, Deltares, Delft. Deltares, Stratelligence, LEI, 2016. Economische analyse zoetwatervoorziening Nederland. Dichtbij.nl, (2011). Muiderberg is het getreuzel over zwemwater zat. Gemeente Zaanstad (s.t.). Funderingen in Zaanstad. Funderingsherstel wat nu?, Gemeente Zaanstad, Zaanstad. H2O (2010). Tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer, 4, KWR Watercycle Research Institute; Hegnauer, M., Beersma, J.J., Van den Boogaard, H.F.P, Buishand, T.A. and R.H. Passchier (2014). Generator of Rainfall and Discharge Extremes (GRADE) for the Rhine and Meuse basins; Final report of GRADE 2.0. Document extern project: 2014, Project under commission of the Ministry of Infrastructure and the Environment: Rijkswaterstaat Water, Transport and Environment (RWS-WVL), Deltares, Delft, Netherlands. Kamsma, P., 2014. De core business van ons watersysteem in beeld, onderhoudskosten waterlopen. PPT platform beek- en rivierherstel. KNMI, PBL, CPB, LEI, Deltares, 2013. Deltascenario’s voor 2050 en 2100. Nadere uitwerking 2012-2013. Ministerie van Economische Zaken (2012). MER Beverwijk - Wijngaarden deel 2. Opgevraagd via http://www.rvo.nl/sites/default/files/sn_bijlagen/bep/96-Gasleidingen-engaswinning/Gasleiding-BeverwijkWijngaarden/Fase1/2_MER/Definitief%20MER%20Beverwijk%20%20Wijngaarden%20deel%202.pdf; Nobel, A. (2015). MKBA Mantelbuizen-put-constructie. Witteveen en Bos in opdracht van gemeente Alphen aan den Rijn; Noordhuis, R., 2016. Time-lag effecten in doelbereik bij KRW-maatregelen. Deltares, Utrecht. Provincie Utrecht, 2012. Gebiedsdossier Nieuwegein – Cornelis Biemond. 10 oktober 2012 PWN, 2015. Jaarverslag 2015 [online] <http://www.pwnjaarverslag.nl/2015 in beeld> Rijkswaterstaat, (2009). Scheepvaartinformatie Hoofdvaartwegen. Rijkswaterstaat Dienst Verkeer en Scheepvaart, Den Haag. Rijkswaterstaat, (2011). Deelrapportage vaarwegen voor de Nationale Markt en Capaciteits Analyse (NMCA), Ministerie I&M, Utrecht. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 147 van 184 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief • • Rijkswaterstaat (2016). Aanleg 3e kolk Beatrixsluis en verbreding lekkanaal [online] < https://www.rijkswaterstaat.nl/water/projectenoverzicht/aanleg-3e-kolk-beatrixsluis-enverbreding-lekkanaal> Rook, J., A. Hillgers, P. van den Hoek (2013). “Waar haalt Amsterdam na 2020 zijn drinkwater vandaan?”, in: H2O, nr. 7-8, 2013, pp. 41-42. • Ruijgrok, E.C.M., A.J. Smale, R. Zijlstra, R. Abma, R.F.A. Berkers, A.A. Nemeth, N. Asselman, P.P. de Kluiver, R.S. de Groot, U. Kirchholtes, P.G. Todd, E. Buter, P.J.G.J. Hellegers, F. A. Rosenberg, (2007). Kentallen waardering Natuur, Water, Bodem en Landschap, Hulpmiddel bij MKBA´s, Witteveen+Bos in opdracht van Ministerie van LNV, Den Haag. • Ruijgrok, E.C.M., (2011). MKBA-kengetallen voor omgevingskwaliteiten: aanvulling en actualisering, Witteveen en Bos in opdracht van Rijkswaterstaat, Steunpunt Economische Evaluatie, Rotterdam/Den Haag. Ruijgrok, E.C.M., (2012). MKBA sanering AC-leidingen, Witteveen en Bos in opdracht van Brabant Water, Den Bosch. Runhaar, H. & S. Hennekens, 2014. Hydrologische randvoorwaarden Natuur versie 3. gebruikershandleiding. (Waternood, versie 3.) http://www.synbiosys.alterra.nl/waternood/HandleidingWaternood3.pdf SEO (2007). Evaluaties van ondergrondse infrastructuur. SEO in opdracht van Centrum voor Ondergronds Bouwen (COB), Amsterdam; Stratelligence, (2015). Economische analyse van de zoetwatervoorziening in Nederland, Stratelligence in samenwerking met LEI en Deltares,, Leiden. Treechicken, ( 2016). Kosten bestraten per m². Opgevraagd op 10 oktober 2016 via http://bestrating-experts.nl/wat-kost-bestraten-kosten-terras-laten-aanleggen/kostenbestraten-per-m2/index.html; Van der Heijde, P.K.M. (1976). De droogte van 1976. Een samenvatting en overzicht van over de droogte van 1976 verschenen literatuur. Commissie voor Hydrologisch Onderzoek, Den Haag; Van Walsum P.E.V., van der Bolt F.J.E. (2013). Sensitivity of the Delta model to evapotranspiration. Alterra report 2481. Veraart, J.A., R.C.M. Verdonschot & M.P.C.P Paulissen, 2013. Factsheet Effecten van verzilting zoete aquatische ecosystemen. Deltafacts, Deltaproof.nl. http://deltaproof.stowa.nl/Publicaties/deltafact/Effecten_verzilting_zoete_aquatische_ec osystemen Verdonschot, P.F.M., 2000. Natuurlijke lkevensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren. Deel 2, beken. Achtergronddocument bij het ‘Handboek Natuurdoeltypen in Nederland’. EC-LNV, Wageningen. Versteeg et al. (2009). Distributiemodel deel A, Friesland en Noord-Holland. HKV, PR1540.10. Vewin, 2012. Drinkwaterstatistieken 2012, de watercyclus van bron tot kraan. Warffemius, P., (2013). De maatschappelijke waarde van kortere en betrouwbare reistijden, Kenniscentrum voor Mobilitieit, Den Haag. Waterrecreatie Advies, 2014. Recreatietoervaart in het Ijsselmeergebied. Lelystad; Wortelboer, R., 2015. Natuurpunten als methode voor het evalueren van de effecten van ruimtelijke ingrepen. Deltares. Deltares report 1208244-001. ZKA, (2009). Economische betekenis cruiseen ferryvaart in het Noordzeekanaalgebied, ZKA Consultants en Planners in opdracht van Stichting Amsterdam Cruiseport, Breda. Zwemwater.nl (2016). Vind een zwemplek. Opgevraagd via http://www.zwemwater.nl/; • • • • • • • • • • • • • • • • 148 van 184 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief A Methodiek risicoanalyse droogte De beschrijving van de methodiek in dit hoofdstuk is overgenomen uit het Syntheserapport van Deltares, Stratelligence en LEI (2016). Voor een meer uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar Hoofdstuk van het Achtergrondrapport van Deltares, Stratelligence en LEI (2016). Begin citaat Deltares, Stratelligence en LEI (2016, pagina 3-6) De kern van de ontwikkelde methodiek is een risicobenadering voor de droogteproblematiek, vergelijkbaar met de aanpak bij waterveiligheid gebaseerd op de vergelijking: ‘risico is kans maal gevolg’ (Figuur A.8.1). Figuur A.8.1 De risicobenadering toegepast op droogte De toepassing van de methodiek (zie Figuur A.8.2) resulteert in de jaarlijkse verwachtingswaarde van het economisch effect van watertekorten per gebruiksfunctie door het combineren van de informatie over: • • • de frequentie van voorkomen van verschillende situaties van watertekort (meestal op basis van de resultaten van een hydrologisch model voor een groot aantal jaren); de fysieke effecten van het watertekort; het welvaartseffect van de fysieke effecten. Figuur A.8.2 Schematische weergave van de risicobenadering om de jaarlijkse verwachtingswaarde van het welvaartseffect te bepalen Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening A-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De methodiek wordt geïllustreerd aan de hand van een grafiek met vier kwadranten (Figuur A.8.3). Met de kans op watertekorten (Q1), dosis-effect relaties (Q2) en het economische effect (Q3) kan de jaarlijkse verwachtingswaarde van het welvaartseffect (Q4) worden berekend als het oppervlak onder de frequentieverdeling. Figuur A.8.3 Illustratie van de risicobenadering voor droogte aan de hand van een grafiek met vier kwadranten Hieronder wordt de betekenis van ieder van de kwadranten nader beschreven: • • • A-2 Kwadrant 1 (Q1): frequentieanalyse van aanbod per gebruiksfunctie gebaseerd op historische hydrologische tijdreeksen of modelresultaten, zoals die van bijvoorbeeld het NHI en eventueel bewerkt voor klimaatscenario’s. Kwadrant 2 (Q2): fysieke effect van een beperking van het wateraanbod per gebruiksfunctie. Per gebruiksfunctie kan ook sprake zijn van één of meerdere beperkingen in het wateraanbod (bijvoorbeeld temperatuur, chloridegehalte en volume). Ook kan het effect afhankelijk zijn van meerdere parameters. De dosis-effect relaties drukken per gebruiksfunctie de grootte van het effect van een bepaalde mate van droogte op de betreffende gebruiksfunctie uit. Droogte levert niet bij elke gebruiksfunctie een fysiek effect op dat direct kan door worden vertaald in een welvaartseffect. Soms zijn hiervoor een aantal tussenstappen nodig. Bijvoorbeeld voor de drinkwatervoorziening moet eerst de vertaling van waterstand naar chloridegehalte worden gemaakt voordat dit kan worden gerelateerd aan een economisch effect. Kwadrant 3 (Q3): welvaartscurve per gebruiksfunctie voor de fysieke effecten. Deze curve drukt per gebruiksfunctie het welvaartseffect uit ten opzichte van de fysieke effecten. Daarmee is de welvaartscurve indirect gerelateerd aan de mate van beperking van het wateraanbod (de ‘dosis’). Voor de berekening van deze welvaartscurve worden meerdere deelstappen uitgevoerd: – de waardering van het directe fysieke effect bij gelijkblijvende prijzen; – de bepaling van het prijseffect; Dit is een correctie van het welvaarteffect door prijsaanpassing. Bij een lager aanbod landbouwproducten zullen prijzen doorgaans stijgen, afhankelijk van de marktomstandigheden. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Voor de producenten/de boeren kan het verlies onder 3a deels goedgemaakt worden door hogere prijzen, maar consumenten zullen meer gaan betalen en een nadeel ondervinden. – De correctie van het welvaarteffect voor grensoverschrijdende effecten. Als bijvoorbeeld een deel van de landbouwproducten voor de export bedoeld is, dan valt niet het hele nadeel onder de nationale welvaartseffecten. Bij een 50-50 verdeling hoeft de helft van het verlies aan consumentensurplus niet meegeteld te worden. – Tot slot wordt gekeken naar een correctie voor indirecte effecten, indien deze en additioneel zijn (in geval sprake is van marktimperfecties op deze markten die worden verminderd; dit lijkt niet echt voor de hand te liggen) en indien deze met enige zekerheid kunnen worden bepaald. Kwadrant 4 (Q4): jaarlijks verwachtingswaarde van de economische schade (gemiddeld welvaartseffect). De frequentie van watertekorten en het economisch welvaartseffect komen samen in dit kwadrant. Alle correcties voor prijs-, grensoverschrijdende en indirecte effecten zijn hierin verwerkt. De jaarlijkse verwachtingswaarde is het oppervlak onder de curve. Hiervoor zijn genoeg punten op de schadefrequentie-curve nodig. Meestal zal de curve opgesteld worden op basis van modelresultaten voor een langere periode van bijvoorbeeld 50 jaar. • Deze curve is als volgt geconstrueerd: a. Eerst zijn voor verschillende aanbodsituaties of doses de bijbehorende kans van optreden bepaald in Q1 en het fysieke effect in Q2. b. Voor de verschillende fysieke effecten bestaat stap 2 uit het bepalen van de economische schade en het trekken van curves door de punten in Q1, Q2 en Q3. c. Voor de verschillende combinaties van punten stellen we het overeenkomstige punt in Q4 vast en schatten we de curve. Punten die op de curve in Q4 moeten liggen, volgen uit het kruispunt van de lijnen uit Q1 en Q3. De totale jaarlijkse verwachtingswaarde van het economisch effect is een maat voor het risico van watertekorten en kan gebruikt worden om: - Het welvaartseffect van een andere waterverdeling te bepalen Baten van maatregelen en ingrepen in te schatten, waarbij baten worden uitgedrukt als de verandering van het risico. Het welvaartseffect van klimaatverandering en autonome ontwikkelingen (zoals adaptatie) te kwantificeren. Op de geschetste manier zal de ontwikkelde methodiek op een consistente en transparante wijze inzicht verschaffen in de nationale welvaartseffecten van beperkingen in het wateraanbod en in de verdeling van deze effecten over verschillende sectoren en consumenten. Nationaal en internationaal lijkt de methodiek nog niet eerder op deze wijze toegepast ter ondersteuning van beleidskeuzes Einde citaat Deltares, Stratelligence en LEI (2016, pagina 3-6) Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening A-3 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief B Experts consultatieronde Geraadpleegde experts enquête: Naam Kees Peerdeman Bedrijf WS Dommel (deel)model LHM Rol Beleidsmaker, lid programmateam NHI Paul van Walsum Alterra MetaSWAP en Transol Programmeur, modelleur. Rudolf Versteeg Joachim Hunink HKV Mozart, DM Deltares LHM Modelleur, beleidsadvisering Ontwikkelaar LHM, modelleur DPZ, ontwikkelaar modelinvoer Deltascenario’s Joost Delsman Geert Prinsen Deltares Mozart Deltares Thomas van Walsem Wim Werkman Hans Korving RWS LSM/LSMlight, DM, NDB LSM Light RWS LHM beleidsmaker Witteveen+Bos LHM modelleur, beleidsadvisering Maarten Spijker Hydrologic LSM, NDB modelleur, beleidsmaker programmeur, modelleur modelleur beleidsmaker Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Werkzaamheden droogteanalyse, kwaliteitsbeoordeling LHM kalibratie, validatie van MetaSWAP, toepassing Transol validatie, gebruik in droogte-analyses aanmaken modelinvoer, analyseren testresultaten, modevalidatie en analyse effecten scenario’s en maatregelen gebruik in droogteanalyses gebruik in droogteanalyses, validatie controle resultaten gebruiker van modelresultaten. Uitvoering statistische analyses tbv Wabes gebruik in droogteanalyses B-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Geraadpleegde experts tijdens workshop (4 oktober 2016): Bas de Jong (RWS) Bas Schimmel (RWS) Jeroen Ligtenberg (RWS) Edwin Snippen (Deltares) Saskia van Vuren (HKV) Maarten Spijker (Hydrologic) Hans Korving (Wi+Bo) Paul van Walsum (Alterra) B-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief C Vragenlijst Inleidend Voor welk model(onderdeel) vult u de vragenlijst in? LHM (Modflow, MetaSWAP, Mozart, DM), LSM, LSM-Light, LTM, SOBEK-NDB. NB1: Vul voor elk model of modelonderdeel een nieuwe vragenlijst in. NB2: Vermeld ook de modelversie of het jaar waarin de berekeningen zijn uitgevoerd. Click here to enter text. Algemeen 1. In welke rol heeft u het model gebruikt (programmeur, modelleur, beleidsmaker?). Welke werkzaamheden heeft u hiermee verricht? (bv: kalibratie, validatie, gebruik in (droogte) analyses?) Click here to enter text. 2. Wat is uw algemene beeld van de betrouwbaarheid van de resultaten? Waar is het model wel geschikt voor en waarvoor niet? Kunt u een concreet voorbeeld geven? Click here to enter text. 3. Is het model in ontwikkeling? Worden er bijvoorbeeld aanpassingen gedaan aan het model, die invloed kunnen hebben op de betrouwbaarheid en onzekerheid? Welke aanpassingen zijn dit en op welke termijn spelen deze ontwikkelingen? Click here to enter text. 4. Hoe zou de modelonzekerheid kunnen worden verkleind? Zijn er onderzoeken bij u bekend hierover? Click here to enter text. 5. Wat is de invloed van de onzekerheid in de modelinvoer (rivierafvoer, zeewaterstand, neerslag, verdamping, etc) op de modeluitkomst? Click here to enter text. Modelstructuur 6. Voor welke modelaspecten (of invoerparameters) zijn de uitkomsten volgens u erg gevoelig en zou nader onderzoek moeten worden gedaan om de onzekerheid in het eindresultaat te verkleinen? Geef aan voor welke parameter u deze vraag beantwoordt. Click here to enter text. 7. Is hier al eerder gevoeligheidsonderzoek naar gedaan en kunt u hier een referentie van geven? Click here to enter text. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening C-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief 8. Voor welke modelaspecten (of invoerparameters) zijn de uitkomsten volgens u niet (of minder) gevoelig? Click here to enter text. 9. Hoe werkt de onzekerheid door in de rest van de modelketen? En welke uitkomst wordt hierdoor beïnvloed (chloride, temperatuur, waterstand, afvoer). Het kan zo zijn dat een bepaalde onzekerheid doorwerkt in de daaropvolgende modellen in de modellentrein of juist grotendeels wegvalt. Click here to enter text. 10.Is de onzekerheid in het model ruimtelijk gedifferentieerd? Zijn er bepaalde locaties in het model waar de resultaten juist meer of minder betrouwbaar zijn? Click here to enter text. Modelkalibratie/validatie 11.Is het model gekalibreerd op 'droge' situaties (indien van toepassing)? Is de modelonzekerheid groter of kleiner in extreem droge situaties? Click here to enter text. 12.Hoe goed presteert het model bij de modelkalibratie? Is daar een document van beschikbaar? Voor welke reikwijdte is het model toepasbaar? Is de uitkomst betrouwbaar buiten de kalibratie/validatieset? Click here to enter text. 13.Welke modeluitvoer heeft de grootste onzekerheid (waterstand, afvoer, temperatuur, etc.)? Anders gezegd: Welke parameter wijkt het meeste af van de werkelijke metingen? Click here to enter text. Droogteberekeningen 14.Wat is de ervaring van de gebruiker over de kwaliteit van de modeluitkomsten en toepasbaarheid in droogte-analyses. Click here to enter text. 15.Hoeveel wijken de modeluitkomsten af van het verwachte resultaat (in procenten)? En wanneer bent u tevreden (wanneer is de afwijking nog acceptabel)? Click here to enter text. 16.Voor het berekenen van effecten van wat voor soort maatregelen is het model geschikt? Click here to enter text. C-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief D Modelonzekerheid per deelmodel van het NWM Modflow/Metaswap Verdamping en verdampingsreductie Ik ben niet overtuigd dat het verdampingsconcept in MetaSWAP voldoende betrouwbaar is. (KP) De verdamping is een belangrijke onzekere factor (KP). In droogte situaties zoals juli 2006 blijft het model door verdampen, terwijl dat volgens remote sensing beelden niet geval is. (PvW) Er is een voorstel gedaan voor verbetering van de verdampingsreductie door toepassing van Jarvis (1989) voor ‘gecompenseerde’ opname. Dit zal behoorlijke gevolgen hebben voor de verdamping, waardoor de betrouwbaarheid van het model zal toenemen naar verwachting (PvW) De verdamping heeft invloed op grondwaterstanden, bodemvocht, aan- en afvoeren en de watervraag in de landbouw (GP). Laagschematisatie ondergrond Dit heeft effect op gewasverdamping, grondwaterstanden, aan- en afvoeren (KP). De waterbalans op grove tijd- en ruimteschaal lijkt minder gevoelig voor de laagschematisatie. (KP) Infiltratieconcept De modellering van de infiltratiesnelheid onder extreme condities is onbetrouwbaar, zoals bij een zware regenbui op droge grond. Dit komt door een zeer schematische rekenwijze in het modelconcept (PvW) Dynamische gewasgroei Gewasgroei is in het model meegenomen als ‘gemiddelde gewasgroei per dag’, gebaseerd op langjarige berekeningen. In extreme jaren kan dit ver bezijden de waarheid liggen (PvW) Bodemfysische parameters De modellering/parameterisatie van de onverzadigde en verzadigde zone voor de drainage en ontwatering is de belangrijkste onzekerheid (RV) De bodemfysische parameters zijn gebaseerd op een beperkte dataset. De bergingscapaciteit van de bodem is aangepast n.a.v. een beperkte kalibratie, maar dit is niet lokatiespecifiek gebeurd. Dit heeft als ongewenst neveneffect dat de beschikbaarheid van water voor transpiratie wordt verkleind. Het hysterese-effect wordt niet goed meegenomen (PvW) Bouwstenen zijn gebaseerd op 72 eenheden, terwil er 335 beschikbaar zijn. Grootste onzekerheid zit in de gebruikte bodemfysische 'bouwstenen', de zogenoemde Staring reeks. Die zijn gebaseerd op een beperkt aantal metingen in het veld en in het laboratorium (PvW) Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening D-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Verdeling drainagefluxen over compartimenten (DIVDRA concept) De betrouwbaarheid van met name het onderdeel DIVDRA voor het verdelen van drainagefluxen over compartimenten is niet bekend. Dit onderdeel is een opschaling van 2D stroming naar ‘quasi 2D’, oftewel naar een 1D kolom. (PvW) Grondwaterstanden Uit de kwaliteitsbeoordeling van STOWA bleek dat het LHM de dynamiek van grondwaterstanden onvoldoende goed berekent (KP, WW) Mozart Mozart is een vrij rechttoe-rechtaan waterbalans-model, waarin de onzekerheden met name in de balansposten zit. (JD). Beter in peilbeheerst dan in vrij afwaterend gebied Verbetering van het Mozart deel van het LHM. Daar lijkt de meeste winst te halen. Verder kan een detail check op de resultaten voor situaties met lage afvoeren geen kwaad (HK) Modflow/Metaswap uitkomsten De grootste onzekerheid zit in de Modflow/Metaswap uitkomsten (RV, JD, GP). Drainage en ontwatering, vooral onzeker in extreme situaties (RV, JD). Kwaliteit invoer moelijk te herleiden en beoordelen (JH). Juist in extreme situaties is de verwachting dat de onzekerheid in de watervraag groter wordt. Ligging potentiele beregeningslocaties De ligging van potentiele beregeningslocaties bepaalt sterk de watervraag voor de landbouw (en dus de landbouwschade) (JH) Waterverdeling voornamelijk in extreme situaties, want dan spelen tekorten en prioritaire toekenningen (in normale situaties is Mozart slechts een doorgeefluik van fluxen). Dit heeft effect op waterbeschikbaarheid voor funties (beregening, industrie), totale watervraag voor een gebied, waterbeschikbaarheid in andere gebieden (JD) Modelconcept (simplificaties) Onzekerheid door simplificaties in Mozart: geen tijdsvertraging (geen ruwheden), geen peilvariatie in de tijd, water is overal beschikbaar (JD) zout Volledige menging in bakje en ‘regionaal bakje’ (district). Dit geeft onzekerheid in de gewasschade door zout (JD). Stroming van water door het systeem zou beter in beeld kunenn worden gebracht door routing tussen bakjes. Distributiemodel Open water verdamping Er is een paar jaren geleden n.a.v. discussie over modellering open water verdamping een gevoeligheidsonderzoek gedaan naar het effect van andere open water verdamping (+/20%) op modelresultaten (+/- 20 %) (GP) Verzilting oppervlaktewater Chloride in DM is de meest onzekere parameter (GP, JH), (WW) Afvoer stedelijk gebied (WW) D-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Waterverdeling /sturing Voor de waterverdelingsregels in het model kan worden gesteld dat vooral in systemen waar het water ook veel kanten op gestuurd kan worden en geen duidelijke waterakkoorden voor extreme situaties zijn opgesteld grote onzekerheid bestaat over de daadwerkelijke sturing in dergelijke situaties. De sturing moet wel vastgelegd zijn om deze te kunnen modelleren (NB: een zekere mate van willekeur is natuurlijk moeilijk te modelleren). (RV) Wat betreft de waterverdeling in DM en Mozart kan de onzekerheid in extreem droge situaties wel eens kleiner zijn dan in minder extreme situaties, veroorzaakt doordat juist in die extreme situaties de waterverdeling duidelijk geprioriteerd wordt en minder vrijblijvend is. Dan moeten natuurlijk wel de verdeelregels uit de praktijk goed in het model zijn opgenomen. (RV) Ook de verdeelregels worden in de praktijk anders toegepast dan afgesproken/geïmplementeerd in het model. Dit leidt bijvoorbeeld net benedenstrooms van Monsin al tot aanzienlijke verschillen tussen meting en model in de Maas (HK) NDB-model dispersiecoefficienten Algemeen en met name in HIJ en Lek (en vooral in situaties met lage afvoer ). Onzekerheid is het grootst in deelsystemen waar tijdens droge omstandigheden geen of weinig afvoer op zit (HIJ en in mindere mate Lek). (MS). Chloride is bij lage afvoeren erg gevoelig voorf f4 parameterer. Dit heeft effect op het stoppen van districtsinlaten, inschakelen KWA (bij te hoge chlordiegehaldte bij Gouda). (GP) verouderde profielen SOBEK-RE NDB model is gebaseerd op verouderde data (profielen, gekalibreerde waterstanden) (GP) zout 1D zout berekeningnen zijn niet accuraat. Het belangrijkste is dat het aantal dagen overschrijding van de normen op kritieke lokaties (Gouda, Krimpen, Bernisse bv) goed klopt. Daar is de toepassing/norm die in DM wordt gebruikt op afgeregeld. zeedynamiek verzilting is een samenspel van rivierafvoer (tegendruk) en het getijde/windopzet op zee. Naast de waterstand op zee (bij HvH) zijn variaties (temporeel en ruimtelijk) in chlorideconcentraties bij de zeemonding een onzekerheid. Bijvoorbeeld de invloed van MV2 hierop is een interessante. De op te leggen zeerand voor het NDB is hiermee een onzekere factor, zeker in het zeegedomineerde deel van de RMM (MS) Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening D-3 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief LSM watervraag- en lozingslocaties Koppeling lateralen met LHM resultaten (o.a. allokaties aan Mozart districten uit DM, verdeeld over een aantal lateralen in het model) kan geografisch nog beter; controleslag met de beheerders nodig. Idem voor sommige koppellokaties van deelmodellen LSM (regio aan RWS) (GP) Ontbreken kalibratie op droogte De originele deelmodellen zijn veelal uitsluitend gekalibreerd op hoogwatersituaties (frictie). LSM en LSM-light zijn alleen gevalideerd (2003 – droog jaar, 1998 – nat jaar) door de modellen te koppelen en waar nodig inlaat/lozingskunstwerken tussen de deelmodellen toe te voegen, geen aparte kalibratie. afwijking modeluitstkomsten bij de Waal bij Nijmegen 25-30 cm. Bij hoog water is het verschil kleiner (gekalibreerd op hoogwater) (GP) Absolute nauwkeurigheid kan worden verbeterd door kalibratie op lage afvoeren (600-1200 m3/s lobith). (MS) Het hangt van het type systeem af welke onzekerheid het grootst is. Bv. bij het peilgereguleerde Twentekanaalsysteem is de afwijking tussen modelpeil en gemeten peil gering, terwijl er wel een redelijk verschil kan zijn in het berekende en gemeten debiet. Bij vrij afwaterende systemen treden afwijkingen in peil en debiet veel meer gelijk op, tenzij er fouten in het model als een ontbrekend kunstwerk zijn. (GP) Rivierafvoer Voor droogtevraagstukken speelt de onzekerheid in de riverafvoer en grote drol. Onzekerheden hierin werken vrij ver door. (MS) waterverdeling Rijntakken Onzekerheid in de waterverdeling van de Rijntakken (vooral bij het Pannerdansch kanaal) bij lage tot zeer lage afvoeren. Nauwkeurigheid kan worden verbeterd door nadruk op het steeds goed overbrengen van (morfologisch) bepaalde waterverdeling bij Pannerdensche kop in Sobek (bijvoorbeeld op basis van Waqua berekeningen en debiet/waterstandsmetingen) (MS) wind Effect van draaiende wind, ruimtelijk varierende wind, etc nog niet goed modellerbaar (TvW) D-4 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief E Interviews sturing tijdens droogte ARK-NZK Interview sturing tijdens droogte in beheergebied van AGV Inleiding Binnen IMPREX wordt een integrale risicobenadering ontwikkeld voor droogte. Er wordt een tool ontwikkeld waarmee het droogterisico kan worden gekwantificeerd, met als input een hydrologische tijdreeks afkomstig uit beleidsmatige modellen zoals het LHM (NHI). De sturing van het watersysteem in het LHM is gebaseerd op de verdringingsreeks. De werkelijke sturing in tijden van droogte door de operationeel waterbeheerder kan hiervan afwijken. Binnen casestudy ARK/NZK onderzoeken we onder andere de invloed van sturing op de kans op droogteproblemen (peiluitzakking, zout/watertekort, beregeningstekort). Als eerste stap maken we een beschrijving van de sturing in de praktijk en de sturing in het model. Om een helder beeld te krijgen van de sturing in de praktijk en in de modellen worden interviews gehouden met waterbeheerders uit de regio ARK/NZK. De interviews zijn niet bedoeld om modelaanpassingen te doen om het model nog wat dichter bij de werkelijkheid te krijgen. De interviews geven inzicht in de verschillen tussen model en werkelijkheid, en met name in de niet in het model te vatten keuzes tijdens droogtesituaties. Deze notitie is een samenvatting van het interview met Bastiaan Beentjes, Hilga Sikma, Ben Staring en John Bakker van waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Beschrijving systeemwerking tijdens droogte Voor het beheergebied van het waterschap van AGV is het van groot belang dat er voldoende zoetwater is op het ARK en het IJmeer. Door inlaten van water uit het IJmeer worden hoge zoutconcentraties tegengegaan op de Vecht en de boezem van de ‘s – Gravenlandsewaard. Voldoende zoetwater op het ARK is belangrijk voor drinkwaterwinning bij Nieuwegein, voor industrie, landbouw en natuurgebieden als de Loosdrechtse Plassen. Er zijn in het gebied enkele historische zoutbronnen (Groot Mijdrecht, Horstermeer) die lokaal kunnen zorgen voor verhoogde chlorideconcentraties. Hier is het van belang om voldoende water beschikbaar te hebben (vanuit het ARK) voor doorspoeling. Daarnaast is er een basisafvoer nodig voor het doorspoelen van nutriëntrijk effluent uit de AWZI’s. Tot op heden zijn er geen grote problemen geweest met de zoetwatervoorziening in droge perioden. De zoutindringing vanuit het Noordzeekanaal kan voldoende goed worden tegengegaan met een debiet vanuit het ARK. Hierdoor is er voldoende zoet water op het ARK bij de drinkwaterinlaatpunten en de overige functies die zoetwater behoeven hebben hier profijt van. Lokaal kan er wel zoutproblematiek optreden. Zo is het eerder gebeurd dat het waterinlaatpunt voor de Vinkeveense plassen op de Kromme Mijdrecht werd bedreigd vanwege zuidwaartse zouttrek. Bij het inlaatpunt is toen een schot geplaatst. Beschrijving sturing tijdens droogte - Er wordt water ingelaten vanuit het IJmeer via Zeesluis Muiden met als primair doel om het noordelijk verspreiden van uitgeslagen brak kwelwater van de Horstermeerpolder te voorkomen. Het chloriderijke water vanuit de Horstermeerpolder wordt geloosd op de zuidelijke Vecht. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening E-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - - - Door het inlaten van water bij Muiden ontstaat er een stuwend effect op de noordelijke Vecht, waardoor het chloriderijke water uit de zuidelijke Vecht wordt afgevoerd naar het Amsterdam Rijnkanaal bij Nigtevecht. De zuidelijke Vecht wordt doorgespoeld met een debiet vanuit de stadsgrachten van Utrecht (via de Weerdsluis) om het effluent van de AWZI bij Utrecht, die loost op de Zuidelijke Vecht, weg te spoelen naar het ARK. Er wordt water ingelaten naar de ‘s- Gravenlandsewaard boezem t.b.v. zoetwatervoorziening van de noordelijke polders (o.a. bij Naarden) door water in te laten via een inlaatwerk bij het Muiderslot (de Stenen Beer, 0.8 m3/s). Zoet water is belangrijk voor het inlaten van water in de polders langs de ’sGravenlandsewaardboezem (grasland) en het Naardermeer. De waterbeweging van de Kromme Mijdrecht wordt noordwaarts gehouden, om de zoutbron bij groot Mijdrecht naar het ARK af te voeren en te voorkomen dat dit over de Kromme Mijdrecht naar het zuiden stroomt (richting inlaatpunt Vinkeveenseplassen). bij Bilderdam wordt water ingelaten vanuit de Drecht t.b.v. zoetwatervoorziening voor enkele aangrenzende polders. Het AGV heeft eerder water ingelaten via gemaal Zeeburg om de stadsgrachten van Amsterdam van zoetwater te voorzien. Dit zorgde echter voor hoge slibconcentraties en wordt nu niet meer gedaan. In extreme situaties kan echter worden teruggevallen op deze maatregel. Er zijn de volgende verbindingen met andere waterschappen tijdens droogte: - aanvoer van water uit HDSR naar de zuidelijke Vecht (via Weerdsluis/noordriool). Belangrijk voor het doorspoelen van effluent van RWZI en doorspoelen van zout vanuit het Horstermeer. - inlaat van water vanuit het boezemsysteem van Rijnland naar polders aan de rand van het beheergebied van AGV (vanuit ringvaart vd Haarlemmermeer, de Amstel) - er is ooit water aangevoerd vanuit AGV naar Rijnland via de Tolhuissluisroute, maar dit wordt beschouwd als ‘eens maar nooit weer’. Dit heeft voor problemen gezorgd door de zuidwaartse zouttrek door het gebied. Er wordt verkend of zoetwateraanvoer vanuit het ARK via de Amstel naar het noorden kan worden gestuurd. Dit is een maatregel om de Vinkeveense plassen te beschermen. Dit betekent zoutwater afvoer richting het noorden i.p.v. naar het ARK. Zoetwatervoorziening in de toekomst Toekomstige ontwikkelingen kunnen zorgen voor een hogere zoutlast op het ARK: de aanleg van een nieuwe zeesluis bij IJmuiden zorgt voor hogere zoutconcentraties op het NZK/ARK. Bovendien is de drempel bij Zeeburg verwijderd, waardoor het zout makkelijker het ARK op kan trekken. Door klimaatverandering is de verwachting dat er vaker een extreem lage Rijnafvoer zal optreden, waardoor er minder water beschikbaar kan zijn voor het doorspoelen van het ARK. De grootste zorg bij AGV is de toename van zoutlast op het ARK (tgv klimaatverandering, nieuwe zeesluis IJmuiden). Een belangrijke maatregel in het gebied kan zijn om een zoutpomp te plaatsen bij de zeesluis in IJmuiden, om zoutindringing te beperken en daarmee het ARK voldoende zoet te houden. E-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Indien er weinig water beschikbaar is in de Waal/Lek kan dit ertoe leiden dat er niet voldoende water beschikbaar is om de zoutindringing te beperken. Dit zou effect hebben op het inlaten van water naar de aangrenzende polders, op de drinkwaterwinning, op aquatische natuur in natura 2000 gebieden en op de waterkwaliteit in de Amsterdamse grachten. De hoogste prioriteit ligt bij het beschermen van de natura2000 gebieden omdat hier anders onomkeerbare schade zou optreden. Drinkwater en watervoorziening voor de landbouw komen op de tweede en derde plaats. Modellen Het waterschap heeft losse SOBEK-modellen (incl. zoutmodule) van de verschillende polders en van het boezemsysteem. Waterkwaliteitsberekeningen (algen) worden sinds kort gedaan met bloom. Overige informatie De minimale afvoer op het ARK is volgens het LCW gelijk aan 10 m3/s. Volgens Waternet zou deze afvoer niet voldoende zijn voor doorspoelen. In de praktijk is ook in droge jaren de afvoer niet lager dan 25 m3/s. Deze afvoer zou ook nodig zijn om zoutindringing te voorkomen. Hydrologic heeft een doorspoelstaffel gemaakt. Geopperd wordt om ook historische gegevens uit AGV-modellen te betrekken bij het onderzoek. LHM: Verdeelsleutel van afvoer uit Vecht-Zuid naar ARK en Vecht Noord is naar schatting 70/30 à 80/20. Interview sturing tijdens droogte in beheergebied Rijnland Inleiding Binnen IMPREX wordt een integrale risicobenadering ontwikkeld voor droogte. Er wordt een tool ontwikkeld waarmee het droogterisico kan worden gekwantificeerd, met als input een hydrologische tijdreeks afkomstig uit beleidsmatige modellen zoals het LHM (NHI). De sturing van het watersysteem in het LHM is gebaseerd op de verdringingsreeks. De werkelijke sturing in tijden van droogte door de operationeel waterbeheerder kan hiervan afwijken. Binnen casestudy ARK/NZK onderzoeken we onder andere de invloed van sturing op de kans op droogteproblemen (peiluitzakking, zout/watertekort, beregeningstekort). Als eerste stap maken we een beschrijving van de sturing in de praktijk en de sturing in het model. Om een helder beeld te krijgen van de sturing in de praktijk en in de modellen worden interviews gehouden met waterbeheerders uit de regio ARK/NZK. Deze notitie is een samenvatting van het interview met René van der Zwan en Dolf Kern van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Operationeel waterbeheer In tijden van droogte is het waterbeheer gericht op handhaving van de peilen in de polders en in het boezemsysteem en op het voorkomen van te hoge zoutconcentraties. Zoutindringing wordt tegengegaan door routinebemaling bij Spaarndam en Halfweg, onder gelijktijdige aanvoer van water bij Gouda, uit de Hollandsche IJssel. Bij Katwijk vindt routinebemaling plaats om te voorkomen dat nutriëntrijk water afkomstig van de AWZI’s het groene hart (o.a. Kagerplassen) instroomt. In de polders wordt water ingelaten om het verdampingsoverschot op te vangen en voor doorspoeling van zoute kwel. In de normale tot droge situaties wordt water aangevoerd vanuit de Hollandse IJssel bij Gouda. Bij overschrijding van de maximaal toelaatbare chloride-concentratie (250 mg/l) van de Hollandse IJssel bij het innamepunt in Gouda wordt de aanvoer stopgezet en treedt de KWA in werking. Dan wordt water aangevoerd vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening E-3 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief De maximale capaciteit van de KWA is 7 m3/s, waarvan 4 m3/s beschikbaar is voor Rijnland en 2 m3/s voor Delfland en 1 m3/s voor Schieland. Dit is niet voldoende om de peilen te kunnen handhaven in het beheersgebied van Rijnland, dat 10% open water kent. Vanaf dat moment worden extra maatregelen genomen om water te besparen en optimaal te verdelen. Tot op heden is het daarmee ook in droge perioden gelukt om de peilen in het boezemsysteem te handhaven, hierbij werd wel sterk ingeboet op de waterkwaliteit. Lokaal kan er in poldersystemen wel uitzakking van de peilen optreden (bijvoorbeeld in waterrijke polders zoals de Reeuwijkse Plassen). De precieze maatregel (of set aan maatregelen) die dan wordt genomen is afhankelijk van de situatie op dat moment. Hierbij worden de belangen van verschillende partijen (agrarische sector, natuur, scheepvaart) zorgvuldig afgewogen op bestuurlijk niveau. Standaard maatregelen zijn: - Tijdelijk beperken doorspoelen boezem en polders Met het beperken van doorspoelen van de boezem en polders is meer water beschikbaar om de peilen te handhaven. Dit heeft echter negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zout, nutriënten). Het doorspoelen van het boezemsysteem kan worden beperkt door tijdelijk stopzetten van de routinebemaling bij Halfweg, Spaarndam of Katwijk. Hierdoor zal de zoutconcentratie in vooral het noordelijk deel van het beheersgebied toenemen. Door het beperken van de bemaling bij Katwijk zal meer nutriëntrijk water in het systeem terechtkomen. Daarnaast zijn er verschillende polders (o.a. Haarlemmermeer) waar de doorspoeling kan worden beperkt. Het gevolg is dat de zoutconcentraties in de polders toenemen met negatieve gevolgen voor o.a. de landbouwsector. Mogelijke extra maatregelen zijn: - Extra aanvoer via KWA In de droge periode in 2011 is door kunstgrepen meer water aangevoerd via het KWA dan de ontwerpcapaciteit van 7 m3/s. Overigens wordt gewerkt aan een verhoging van de KWA-capaciteit naar 11 m3/s om het tekort verder terug te dringen. - schutverkeer beperken bij sluizen Er kan water worden bespaard door het schutverkeer te beperken bij sluizen. Vooral de Grote Sluis in Spaarndam kent bij iedere schutting met een grote zoutvracht die vanuit het Noordzeekanaal de boezem instroomt. Door het beperken van het aantal schuttingen en het retourpompen van het schutwater kan deze zoutvracht worden beperkt. Nadelen zijn de hoge kosten verbonden aan dit pompen en de negatieve effecten van beperkt voor de (beroeps)scheepvaart. - Inname chloriderijk water vanuit Hollandse IJssel Een andere extra maatregel is het innemen (bijmengen) van chloriderijk water bij Gouda, wanneer de aanvoer via de KWA onvoldoende is voor peilhandhaving. Deze maatregel is nog nooit ingezet, maar vormt wel een van de maatregelen uit het calamiteitenbestrijdingsplan droogte van Rijnland. Het negatieve effect is een toename van de chlorideconcentratie in het systeem. Ter hoogte van de Oude Rijn zal er naar verwachting menging optreden met zoet water dat wordt aangevoerd via de KWA. E-4 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - uitvaardigen van beregeningsverbod In een uiterst geval kan er een beregeningsverbod van kracht gaan. Dit is nooit eerder voorgekomen in het beheersgebied van Rijnland. De effectiviteit van deze maatregel moet in verhouding staan tot de daaraan gekoppelde veroorzaakte schade. Wateraanvoer vanuit het IJsselmeer (Tolhuissluisroute) In het verleden (2003) is zoet water aangevoerd vanuit het IJsselmeer via de Tolhuissluisroute. Het nadeel is dat hiermee een onnatuurlijke stromingsrichting ontstaat en eerst chloriderijk kwelwater in de Amstel, afkomstig uit polders van Waternet afgevoerd moet worden. In 2003 is de zoutprop z.s.m. afgevoerd naar Gouda en geloosd op de Hollandse IJssel. Er is een corridor gecreëerd door het plaatsen van damwanden (o.a. in het Drecht en bij de Zegerplas) om verdere menging met zoet water te voorkomen. Naast het feit dat dit een ingrijpende maatregel is, zijn er ook nadelen voor scheepvaart: door noodzakelijke afsluiting van het IJfront waren er beperkingen voor rondvaartboten in Amsterdam en voor scheepvaart op de Amstel t.b.v. industrie. Enkele bedrijven zijn financieel gecompenseerd. Een ander belangrijk nadeel is de kwetsbaarheid van het watersysteem bij instabiel weer: door de gelijktijdige werking van KWA en Tolhuissluisroute is er een open verbinding gecreëerd tussen de beheersgebieden van Rijnland, AGV en HDSR. Dit brengt grotere risico’s met zich mee voor de waterveiligheid bij extreem weer. Kortom: de extra maatregelen, naast de inzet van KWA, hebben gemeen dat er meer water beschikbaar is voor peilhandhaving, maar hebben als keerzijde dat de zout- of nutriëntenconcentraties toenemen in polder- of boezemsysteem. Dit kan schadelijk zijn voor landbouw en natuur. Bij een aantal ingrepen ontstaan er ook beperkingen voor scheepvaart. Beslissingsondersteunende modellen Bij Rijnland wordt in het operationele waterbeheer gewerkt met een Beslissings Ondersteunend Systeem (BOS). Dit bestaat uit een SOBEK-model van het watersysteem van Rijnland, gevoed door real-time metingen. In wateroverlast situaties wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dit systeem. In droge situaties wordt het model gebruikt voor peilvoorspellingen, maar het nadeel is dat hier geen chloridevoorspellingen mee kunnen worden gedaan. Daarom is het model minder geschikt voor beslissingsondersteuning in tijden van droogte. Er wordt gewerkt aan uitbreiding van het BOS met een chloridecomponent en toevoeging van RTC-tools de komende 2 jaar. Vanaf dat moment zal het BOS beter geschikt zijn voor gebruik in droge situaties. Het besluit voor het inzetten van een bepaalde maatregel wordt niet ondersteund door economische modellen. Men geeft aan dat er wel behoefte is om de schade aan bepaalde functies ten gevolge van een maatregel te kunnen kwantificeren en vergelijken met andere maatregelen. Als voorbeeld wordt genoemd het ‘beperken doorspoelen Haarlemmermeer’. Het zou interessant zijn deze maatregel af te wegen tegenover andere maatregelen. De verwachting is dat IMPREX hieraan kan bijdragen met de ontwikkeling van een hydrologisch/economisch model. De inzet van een bepaalde maatregel wordt wel ondersteund door hydrologische modellen (andere dan het BOS). Met behulp van een SOBEK-model kan de ontwikkeling van de chlorideconcentratie worden voorspeld. De doorvertaling naar economische effecten is gebaseerd op dialoog met de gebruikers. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening E-5 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Het belangrijkste beleidsmatige model is het LHM (NHI). Het is bekend dat het model niet goed presteert in tijden van droogte. De sturing is geregeld volgens de verdringingsreeks. Het kan gebeuren dat het peil niet wordt gehandhaafd, waar dat in werkelijkheid wel zou gebeuren. Ook is bekend dat de interactie van zoet en zout water niet goed in het LHM is verwerkt. Meer specifieke informatie over de aard en verklaring van de afwijkingen kon in het interview niet worden gegeven. Vervolg Er wordt geadviseerd om Hilga Sikma (Waternet) te interviewen en Joost Heijkers/ Liesbeth van Doorn (HDSR). Op basis van deze interviews wordt een beschouwing gegeven van het verschil tussen operationele en modelmatige sturing. Interview sturing tijdens droogte in beheergebied Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden Inleiding Binnen IMPREX wordt een integrale risicobenadering ontwikkeld voor droogte. Er wordt een tool ontwikkeld waarmee het droogterisico kan worden gekwantificeerd, met als input een hydrologische tijdreeks afkomstig uit beleidsmatige modellen zoals het LHM (NHI). De sturing van het watersysteem in het LHM is gebaseerd op de verdringingsreeks. De werkelijke sturing in tijden van droogte door de operationeel waterbeheerder kan hiervan afwijken. Binnen casestudy ARK/NZK onderzoeken we onder andere de invloed van sturing op de kans op droogteproblemen (peiluitzakking, zout/watertekort, beregeningstekort). Als eerste stap maken we een beschrijving van de sturing in de praktijk en de sturing in het model. Om een helder beeld te krijgen van de sturing in de praktijk en in de modellen worden interviews gehouden met waterbeheerders uit de regio ARK/NZK. De interviews zijn niet bedoeld om modelaanpassingen te doen om het model nog wat dichter bij de werkelijkheid te krijgen. De interviews geven inzicht in de verschillen tussen model en werkelijkheid, en met name in de niet in het model te vatten keuzes tijdens droogtesituaties. Deze notitie is een samenvatting van het interview met Liesbeth van Doorn en Joost Heijkers van Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. Als het droog is… Liesbeth en Joost leggen uit hoe het watersysteem van HDSR functioneert als het droger wordt. Peilhandhaving is absolute topprioriteit, zeker in het veenweidegebied en voor veiligheid. Daarbij is het zo dat een echt tekort aan water eigenlijk niet voorkomt (in 17 jaar nooit meegemaakt), droogte betekent vooral dat HDSR voor andere waterschappen (Rijnland, AGV) aan de slag moet. Wel moet er, als de waterstand op de Nederrijn te laag is voor inlaat, water naar de Kromme Rijn worden gepompt met noodpompen. In een dreigende tekortsituatie wordt er binnen HDSR opgeschaald en komt het calamiteitenteam bij elkaar. Er wordt dan met name beter gemonitord en dijkinspecties uitgevoerd. Er is meer alertheid en een verhoogde staat van paraatheid. Als er nog verder opgeschaald wordt komt het regionale droogteoverleg en uiteindelijk de Landelijke Commissie Waterverdeling (LCW) bij elkaar. Het waterbeheer binnen HDSR verandert pas substantieel als er wordt besloten tot inzet van de Kleinschalige Wateraanvoer (KWA). Via de KWA wordt totaal 18,5 m3/s aangevoerd. Hiervan is 11 m3/s voor HDSR, 7 gaat naar Rijnland en verder. Er is ook een waterakkoord met AGV, om een minimaal debiet op de Vecht te garanderen. Overigens zijn afspraken in de waterakkoorden in dit soort situaties een inspanningsverplichting. E-6 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Bij instellen van de KWA keert het hele systeem in HDSR om, het duurt enkele dagen om de KWA in te stellen. Het is echt een calamiteitensituatie. Het watersysteem kan neerslag niet meer goed verwerken, de KWA moet dan ook snel worden gestopt bij verwachte neerslag. Op het uitvoeringsniveau is de rayonmedewerker verantwoordelijk voor het handhaven van peilen, met behulp van inlaten en stuwen. Veenweidegebied wordt ook doorgespoeld. Doordat het water ten goede komt aan benedenstrooms waterschap, hoeft er op doorspoeling niet gekort te worden. Op uitvoeringsniveau is er geen belangenafweging ‘eerst doorspoeling korten, dan peil’ of iets dergelijks. Watersysteem legt ook randvoorwaarden op, niet alles is stuurbaar. Boven de rayonmedewerker staan de veldbeheerder en de regiobeheerder. Op dat niveau operationeel peilbeheer, sturen van peil op basis van weersverwachtingen. Slim watermanagement is daarbij ook een belangrijk thema, over grenzen van het beheersgebied heen kijken. Binnen HDSR is nachtvorstbestrijding belangrijk. Dit is met name een hydraulisch probleem. Kan samenvallen met droogte in april / mei, zorgt dan voor problemen. Het gebied waar dit vooral speelt, het Kromme Rijn / Langbroekerweteringgebied, kent een sterke verwevenheid van functies. Het watersysteem is zeer stuurbaar, zo wordt de Kromme Rijn opgezet, om Langbroekerwetering op te stuwen en daarmee water beschikbaar te maken voor nachtvorstbestrijding. Er leeft sterk de vraag hoe de verdringingsreeks bij een echte calamiteit stand gaat houden. Durft een bestuurder te kiezen voor bijvoorbeeld natuur, als harde schreeuwers als bijvoorbeeld industrie water vragen? Overige punten Joost Heijkers, Liesbeth zoeken documenten waar operationeel beheer in is vastgelegd Kunnen waterschappen uiteindelijk spelen met model voor kansen? De tool die binnen IMPREX wordt ontwikkeld zal dit jaar met name inzicht geven in kansen en risico’s. De kansen in de tool zijn gebaseerd op een langjarige LHM/NHI berekening. Is het een idee om het verslag voor te leggen / toe te lichten aan de deelnemers van het droogteoverleg? Op workshop 18 oktober bespreken? Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening E-7 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief F Uitgangspunten Landbouw • • • • • • • De veranderingen in fysieke opbrensten worden berekend met behulp van Agricom (zie Mulder en Veldhuizen, 2015). Agricom rekent de opbrengsten uit op het niveau van grids die afkomstig zijn van LHM, van 250*250 meter. Elke gridcel heeft bepaalde eigenschappen zoals grondgebruik (gras, mais, aardappelen, etc.) en kan al dan niet worden beregend; De resultaten mogen alleen gepresenteerd worden op regionaal niveau (ruimtelijke eenheden van circa 20.000 – 25.000 hectare). Daarmee kunnen met het huidige instrumentarium geen resultaten worden weergegeven voor relatief kleine deelgebieden afzonderlijk zoals de bollenstreek of de boomteelt rond Boskoop. Hiervoor is maatwerk noodzakelijk; Er worden voor de landbouw geen relevante jaar overschrijdende hydrologische effecten berekend; Er is geen adaptatie mogelijk (zoals aanpassing grondgebruik, andere gewassen, of aanpassing van de intensiteit in de melkveehouderij). De investeringen en operationele uitgaven van ingrepen worden niet meegenomen; Er wordt gewerkt met gewascategorieën. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij fruit de opbrengsten voor appelen en peren bij elkaar worden opgeteld en er geen differentiatie is bij bollen en dat er 1 prijs wordt gehanteerd per gewascategorie en er een fysiek effect is; Beregeningsgiften over het groeiseizoen worden automatisch doorgevoerd. De kosten-baten van beregening worden niet meegenomen in de economische afwegingen in het model. Op basis van een beregeningskaart wordt er al dan niet beregend; De prijzen zijn exogeen voor Agricom. Mulder en Veldhuis geven aan dat de langjarig gemiddelde gewasprijzen zijn gebaseerd op informatie in de periode 1999 tot 2008. De prijzen zijn rekenkundige gemiddelden van de jaarprijzen. Prijzen zijn weergegeven in prijspeil 2008, waarbij het gaat om telersprijzen. De gewasprijs voor grasland is samengesteld op basis van prijs en hoeveelheden voerderwaarde (VEM en DVE) in gras. Berekeningswijze is analoog aan Goedemans and Kind (2004), maar dan met geactualiseerde prijzen en voerwaarden (zomerkuil) uit de periode 2006 tot 2008. De gewasprijzen voor gras variëren sterk binnen een jaar. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening F-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief G Effect inzet KWA op scheepvaart Prinses Irenesluizen Wanneer de KWA wordt ingezet wordt de lange kolk van de Prinses Irenesluis gebruikt voor het waterinlaten. Tijdens dit proces is de kolk niet beschikbaar voor de scheepvaart. Momenteel passeren ongeveer 36.000 vrachtschepen per jaar de Irenesluizen. Per maand schommelt dit aantal licht. Gemiddeld gaan we uit van 3000 passages per maand. Naast vrachtschepen passeren recreatieschepen ook de sluis. Dit aantal is onbekend. De gemiddelde passertijd is 30 minuten, daarvan is ongeveer 15 minuten wachttijd. Stremming van één van de kolken van de Prinses Irenesluis zorgt voor een totale passeertijd van 100 minuten in het scenario Strong Europe. In dit scenario vermindert het aantal passages tot 31.000, maar het gepasseerde laadvermogen neemt wel toe. Dit betekent dat er grotere schepen door de sluis gaan. In de toename van de passeertijd is niet meegenomen dat vrachtschepen mogelijk gaan omvaren via de Beatrixsluizen (NMCA, 2011; Scheepvaarteffecten omloopriool Prinses Irensluis, 2013). De vraag is of de toename van de passeertijd door het sluiten van één van de kolken in het scenario Strong Europe vergelijkbaar is met de huidige situatie. Indien dit het geval is kan de toename in passeertijd gebruikt worden voor het berekenen van de schade.In het scenario Strong Europe vermindert de hoeveelheid passages ten opzichte van de huidige situatie. De schepen worden echter ook groter. Dit heft de verminderde hoeveelheid schepen gedeeltelijk op. Daarom gaan we ervan uit dat dit zorgt voor een vergelijkbare wachttijd ten opzichte van de huidige situatie. Omrijden of een modal shift worden hierin niet meegenomen, dus waarschijnlijk wordt de wachttijd overschat. Echter zal omrijden zorgen voor langere wachttijden bij de Beatrixsluis (de meest gebruikte omvaarroute), waardoor ook welvaartsverlies kan optreden. De toename van de wachttijd bij inzet van de KWA is dus ongeveer 70 minuten (beargumenteerde aanname). De maatschappelijke waardering per wachtuur voor een sluis voor containerschepen is €382 per uur (prijspeil 2010). Voor recreatievaart is dit ongeveer €8.25 per uur. De 70 minuten wachttijd voor een containerschip zorgt voor een welvaartsverlies van €446 en voor de recreatievaart voor €9.26 welvaartverlies (Warffemius, 2013). Wanneer het vrachtschepen van een niet Nederlandse vervoerder, is het welvaartseffect beperkt. We nemen aan dat de schade niet afgewenteld wordt op de afnemers. Het consumentensurplus is dan nihil en het welvaartseffect is gelijk aan het Nederlandse deel van de schippers. Ongeveer 80% van het vervoer in ton over Nederlandse wateren door Nederlandse schippers wordt vervoerd (Deltares et al, 2016). Als het aandeel ook 80% voor het Amsterdam Rijnkanaal-Noordzeekanaal, dan is het welvaartseffect van de schadecurve 80% van de schade voor de producenten. In de tijdreeks zijn er twee jaren waarin de KWA in werking treedt: 1976 en 1964. In 1964 gebeurt dit 10 dagen in juli en 10 dagen in augustus. In 1976 gebeurt dit 20 dagen in juli en 10 dagen in augustus. Per dag passeren gemiddeld 98 schepen de sluis. In 1964 treedt er dus een welvaartsverlies op door een hogere wachttijd van: ~ € 860.000. In 1976 treedt er een welvaartsverlies op door een hogere wachttijd van: ~ €1.3 miljoen. Als we hiervan 80% nemen en indexeren voor 2015 is dit respectievelijk: € 752.000 en €1.14 miljoen. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening G-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Pas als er rond de 100.000 recreatieschepen 29 passeren tijdens dezelfde periode wordt welvaartsverlies in dezelfde orde van grootte bereikt als bij de vrachtschepen. Tijdens de zomermaanden zal de hoeveelheid recreatievaart hoger zijn dan tijdens de wintermaanden. Desalniettemin is de recreatievaart op deze route beperkt, daarom gaan we uit van gemiddeld 20 recreatieschepen die per dag de sluis passeren. Dit zorgt voor een welvaartsverlies door een hogere wachttijd van ~€4000 in 1964 en ~€6000 in 1976. 29 Cruiseschepen zijn hierin niet meegenomen. Het verlies aan welvaart door wachtende cruiseschepen kan oplopen, door de vaak grote getalen mensen aan boort (bemanning en vakantiegangers). We hebben echter geen indicatie van de hoeveelheid cruiseschepen op deze route. G-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief H Additionele informatie casestudie ARK/NZK H.1. Energieproducenten in het casestudiegebied Energieproducent Centrale Water gebruik Brand Stof Nuon Diemen 33 Gas 249 Nuon Diemen 34 Inname IJmeer Lozing ARK idem Gas 435 Nuon Amsterdam Hemweg 8 Nuon Amsterdam Hemweg 9 Inname Kolen Sonthaven en Neptunus haven Lozing NZK Idem Gas Nuon Velsen Nuon Velsen Inname: Hoogovenhaven en Staalhaven gemengd met brak water NZK Lozing: riool idem Nuon Velsen idem Opgesteld vermogen (MWe) 857.084 onbekend 3.140.110 onbekend 4.379.000 8.376.194 onbekend 435 145 Hoog oven gas Hoog oven gas 459 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening Verlies van dagproductie in % bij overschrijding maximale opwarming 630 Hoog oven gas Totalen Bron: Arcadis, 2009; Enipedia, 2016; Bruijs et.al., 2008; Productie (levering) MWh/jaar (ijkjaar 2007) 360 2.713 H-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief H.2. Generalisatie van zouttoleranties in aquatische systemen, gebaseerd op waarnemingen en expertoordeel. Bron: Veraart et al (2013). H-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief H.3. Indicatie kennisleemtes welvaartseffecten Een indicatie per gebruiksfunctie wat er zou moeten gebeuren om meer inzicht te krijgen in de welvaartseffecten. Landbouw Scheepvaart Drinkwater Industrie Infrastructuur Waterveiligheid Natuur Recreatie Hoogrenderende gewassen apart uitlichten. Aandacht voor bepaling effect chlorideconcentratie en natte omstandigheden op opbrengst. Inzet BIVAS. Dit zorgt voor vermindering bestaande kennisleemtes, bijvoorbeeld relatie schutbeperking en wachttijd. Meer aandacht voor prijseffecten nodig. Uitzoeken of het voorkomt dat in de deltascenario’s bestaande buffers en verbindingen tussen drinkwaterbedrijven niet meer genoeg zijn om voldoende drinkwater te kunnen leveren. Ramen in te zetten maatregelen drinkwaterbedrijven (deels gerelateerd aan droogte). Inzicht in verlies aan levensjaren van leidingen door corrosie en gerelateerde afschrijvingskosten. Effect zoetwatertekorten op grote bedrijven beperkt door voorzorgsmaatregelen, weinig zicht op kleine bedrijven. Dit beter uitzoeken. Uitzoeken waar bodemopbouwgrenzen en kabels en leidingen (GIS informatie aanwezig) liggen. Informatie over fundering van huizen verzamelen. Impact boezempeil (hoogte en duur uitzakken boezempeil) op freatische lijn modelleren (bestaand model aanwezig wat moet worden aangepast). Aanname waterdoorlatendheid boezems in casestudiegebied. Voor aquatische natuur aanpassen KRW verkenner, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 4.4. Voor terrestrische natuur gebruik PROBE/Waterwijzer natuur. Bepalen om wel of niet natuurpunten te gebruiken op basis van in de zomer te publiceren MKBA leidraad natuur. Wanneer schutbeperking sluis van Ijmuiden relevant wordt, bepalen van welvaartseffecten schutbeperking op recreatievaart (o.a. cruiseschepen). Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening H-3 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief I Verslag tweede werksessie IMPREX Amsterdam RijnkanaalNoordzeekanaal Vragen en opmerkingen bij presentaties: - Handelingsperspectief gebruiker ook meenemen/adaptatie Voorbeeld: later stekken in Boskoop om watervraag te beperken heeft invloed op de schade in hydrologische modellen. Ging hier vooral ook om overleg met sector, waardoor minder / latere watervraag mogelijk is. - Besluitvorming in het veld is fuzzy, eventueel ook fuzzy meenemen in de modellen of systematiek? Probabilities versus possibilities. Mark Bierkens en de Universiteit van Gent hebben hier een methode voor. - Indirecte effecten Voorbeeld: Haarlem wil geen scheepvaartstremming bij Spaarndam omdat mensen Haarlem dan niet kunnen bereiken. Het welvaartseffect is op nationale schaal beperkt, regionaal kan het wel impact hebben. - Verschuiving is wel belangrijk voor de waterbeheerders, maar niet voor het nationale welvaartseffect. - Temperatuurstijging energieproductie: 3 graden stijging is ten opzichte van de achtergrondconcentratie. Die achtergrondconcentratie wordt gebaseerd op een meetpunt ver bovenstrooms bij het ARK, niet lokaal. Overigens komt daar een aanvullende eis bij, namelijk dat 30% van het dwarsprofiel kouder moet zijn dan die 3 graden ten opzichte van de achtergrondconcentratie, de rest van dwarsprofiel mag hoger zijn. Daarnaast mogen de energieproducenten 6 dagen boven de temperatuur blijven, dus pas de zevende dag telt mee in de schade. Eén van de centrales kan ook water uit het IJmeer gebruiken, dus die heeft nog minder kans op schade. - Bij natuur: 'Waterwijzer Natuur' geeft aanknopingspunten. Wens om aan te sluiten bij Alterra/KWR. Alterra/KWR maakt in opdracht van de STOWA een 'Waterwijzer Natuur' voor terrestrische natuur. Houd ecologie/natuur globaal/indicatief en maak het niet het probleem van IMPREX. - Houdt alleen rekening met effecten als er een handelingsperspectief is voor de waterbeheerder. Waar op focussen komende periode? - Dosis-effectrelatie schutten op de zouttong uitzoeken. Wat nodig is, is een goed zoutmodel of een goed meetreeks om de relaties te kunnen schatten met een eenvoudig model. Het lastige is dat er nog geen eenduidige relatie is gevonden tussen schutten en toename van de zouttong. - Vooral de effecten moeten worden gekwantificeerd. Voor operationele doeleinden moet bekend zijn wat de effecten van maatregelen zijn. - Vermeld wordt dat vooral zoutschade beter bekend moet zijn. Voor grasland blijft het vaag wanneer zoutschade optreedt. Ook lokaal is nog niet bekend waar het zout precies vandaan komt – voorbeeld groot Mijdrecht. - Meer quick-scan analyses zijn gewenst. Metamodellen maken om onderdelen van de vraagstukken te kunnen beantwoorden. Zet hier op in. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening I-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief - - - I-2 Economische mechanismen verder toelichten/ontwikkelen De vraag is vooral waar je écht schade krijgt. Landbouw lijkt de belangrijkste, maar daar zijn de kosten waarschijnlijk veel hoger dan de schadereductie. Deze schades moeten beter uitgewerkt worden. Ook het optreden van hydrologische parameters (stremming scheepvaart, temperatuur, zout etc.) statistisch in beeld brengen. Idee: lijst met primaire en secundaire effecten maken en prioriteren. Houdt hier ook rekening met het handelingsperspectief. Moeten we rekening houden met correlaties tussen schade-effecten? Ga niet met regionale modellen werken. Wel bekijken of een goede stochastische analyse haalbaar is. ‘Versimpel je model door het diepe grondwatersysteem eruit te halen’. Kan er een metamodel voor zoutindringing worden afgeleid? Internationaal zou je ook kunnen kijken. Voorspellen droogteschade ten behoeve van verzekeringsmaatschappijen. Die stellen dit soort vragen voor gebieden over de hele wereld.Inzet op gevoeligheidsanalyse, quick scan tools en een macro-economische analyse. Beiden hydrologie en economie moet verder worden ontwikkeld. Mogelijke vraag die bekeken kan worden is: Wanneer moeten we de inlaten sluiten in de polders? Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief J Kennisvragen uit de eerste workshop Berkel Tijdens de eerste workshop op 21 juni 2016 zijn de belangrijkste kennisvragen opgehaald en geprioriteerd door de deelnemers. Deze vragen hebben betrekking op de onderdelen uit de risicobenadering. De deelnemers is gevraagd de kennisvragen eerst te formuleren en daarna te prioriteren (elke vraag is door 5 deelnemers gescoord door 0 tot 2 punten uit te delen). Hydrologische werking van het watersysteem - Zijn de beschikbare modellen van het systeem ook functioneel bij een droge periode? - Wat is het effect op de grondwaterstand als je het waterpeil verlaagd? - Wat is de kwantitatieve invloed op de grondwaterstand als in een langdurig droge periode industrie, drinkwaterbedrijven en boeren grondwater onttrekken? - Hoe werkt het watersysteem bij droogte? Nadere identificatie is gewenst. - Wat zou het effect op droogte zijn van het radicaal ontwerpen van het Berkelsysteem? En wat zijn de mogelijkheden voor zo’n radicaal ontwerp? - Wat zijn de kosten/baten van verschillende waterinlaatmogelijkheden? - Kunnen we in de toekomst blijven beregenen, en zo ja, wat is het omslagpunt? Hydrologische statistiek (frequentie en omvang van watertekorten) in relatie tot schade - Wat is het effect op schade in de verschillende sectoren van de duur van een droge periode? Wat gebeurt er bijvoorbeeld in een scenario waar de grondwaterstand ’s winters niet meer aangevuld wordt? Wat zijn de gevolgen van zeer extreme droogte? - Hoe verandert schade naar verwachting met klimaatverandering (over verschillende functies en ruimtelijk), gerelateerd aan frequentie en duur periode van vochttekorten. Effecten van droogte op fysieke effecten van verschillende gebruikersfuncties (dosiseffectrelaties) - Wat zijn de regionale effecten van grootschalige toepassing van kleinschalige maatregelen (bijv. bodemmaatregelen, herprofilering detailwaterlopen)? Ofwel: wat is het effect op regionale schaal als bijvoorbeeld boeren op grote schaal bodemmaatregelen tegen droogte (zoals verbetering van het organisch stofgehalte) uitvoeren? - Wat zijn de gevolgen van droogte op de verschillende functies in het gebied (o.b.v. ervaringsgetallen)? Wat is het effect op de landbouw als gevolg van drogere perioden? Met name: welk effect heeft het op bedrijfsniveau voor de boeren? Hoe hoog is de schade? Wat zijn de gevolgen van droogte in stedelijk gebied? Welke maatregelen zijn hiertegen te nemen? - Biedt droogte in het landelijk gebied ook nieuwe kansen? Bijvoorbeeld landgebruik/ soort gewassen, recreatie,...? Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening J-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Economische effecten en welvaartseffecten - Hoe operationaliseer je de MKBA-aanpak voor (effecten van droogte op) zachte functies (zoals landnatuur, waternatuur, landschap)? - Hoe neem je in de MKBA kosten en baten (niet alleen monetair) van verschillende maatregelen mee en bij wie komen deze terecht, rekening houdend met lokale, regionale en nationale effecten? - Wat zijn de kosten en baten van waterinlaat met betrekking tot verschillende functies (o.a. landbouw)? - Hoe maak ik een MKBA tot een bruikbaar bestuurlijk instrument in deze context? (Het bestuur wil niet voorgerekend krijgen wat beslist moet worden) Risicobenadering en afwegingskader - Hoe is de risico-verdeling over verschillende sectoren: is droogte/ watertekort overal even relevant? - Hoe weeg ik verschillen in risico’s? Bijvoorbeeld een kleine kans met effecten op grote schaal versus grote kans met verwacht klein effect, de duur van effecten (meerjarig <> eenmalig, herstelkans?), imagoschade. J-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief K Bespreekverslag van de tweede workshop Berkel Tijdens de tweede workshop op 4 november 2016 zijn de uitkomsten van de risicobenadering toegelicht. Deze bijlage bevat het bespreekverslag. Naast een algemene reactie (plenair), is de deelnemers (in drie tafelgesprekken) gevraagd om hun reactie te geven op onderstaande punten. De uitkomsten van de workshop worden gebruikt om het plan voor 2017 op te stellen. Tafel 1: Toepasbaarheid van de risicobenadering Waar zou je de resultaten van de tool voor kunnen gebruiken? Welke inzichten genereert het voor jou? Wat mist er nog/ welke behoeften heb je nog om inzicht in te krijgen? Tafel 2: Risico / schade in breder perspectief Welke andere criteria dan monetaire schade zijn van belang in het publieke domein? Hoe zou je deze kunnen kwantificeren en/of kwalitatief kunnen inschatten? Tafel 3: Gerichte gebiedscasus en/of verdiepingsslag gebruiksfuncties Welke gerichte casussen binnen het gebied zouden interessant zijn om nader op in te zoomen met de risicobenadering? (zowel gebiedsspecifiek als gebruikersspecifiek) Algemene indruk tijdens de plenaire presentatie op 4 november Algemeen indruk die uit deze discussie (zowel plenair als in een drietal tafelgesprekken naar voren is gekomen: we kunnen wel veel berekenen, maar uiteindelijk is het de vraag hoe resultaten van een risicobenadering bij kunnen dragen aan besluitvorming betreffende afweging van specifieke maatregelen, knikpuntanalyses op regionaal en landelijke schaal, het maken van afspraken over waterbeschikbaarheid en/of bijdrage aan Beslissingsondersteunend Informatieprofiel (BOI). Dit is nog duidelijk een zoektocht. Verder komt vanuit de stakeholders nadrukkelijk de wens om het eenvoudig te houden (“Houd het simpel, dan houd het instrument zijn kracht. Goed navolgbaar of een duidelijke redeneerlijn.”) Verder lopen we tegen een aantal ‘basiskeuzen’. Deze zijn op hoofdlijnen: • • • Kijken we naar opbrengsten per gebruikersfunctie, of naar opbrengstderving (schade). Bij het tweede speelt dat de referentie goed gekozen moet zijn. Kijk je naar opbrengstderving i.r.t. maximale potentiele opbrengsten of gemiddelde opbrengsten? Moeten we de overal risico’s van alle gebruikersfuncties samen willen vatten in een totaal risico, of beschouwen we de gebruikersfuncties alleen individueel? En kijken we dan per gebruikersfunctie naar welke eenheden we willen kijken (puur monetair of andere eenheden). Kijken we naar risico’s voor gebruikers, regionaal systeem of nationaal? Voor de verschillende betrokkenen kan de interesse anders zijn. Uitkomst Tafel 1: Toepasbaarheid van de risicobenadering Wat mist er nog/ welke behoeften heb je nog om inzicht in te krijgen? • Doorkijk naar ontwikkeling risicoprofiel in 2050 en 2100 o.i.v. klimaatverandering en socio-economische ontwikkeling Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening K-1 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Waar zou je de resultaten van de tool voor kunnen gebruiken? Welke inzichten genereert het voor jou? Het levert vooral inzicht en begrip op: • • • • • • • • • Is de verdeling zoals het nu in de waterakkoorden geregeld is wel de juiste? (ook verdringingsreeks onder de loep). Wat doet wateraanvoer nu echt? Is het de investering wel waard? Gevoel voor de onderdelen/functies tijdens droogte. Kijk op langere termijn. Vaak wordt alleen naar laatste droogte gekeken, als die kortgeleden was wordt er snel gereageerd. Op 20 jaar maar 1x een jaar zoals 1976. Inzicht in gebiedsprocessen, waardoor keuzes kunnen worden onderbouwd. Bijvoorbeeld gebiedsaanpak + grond gebruiken om water in op te slaan. Of fijnmazig watersysteem gebruiken en grootschalig ombouwen om ook tijdens droogte nuttig te zijn. Informatie over kosten van huidig systeem & eventueel ander systeem in beeld krijgen. Langere verdringingsreeks (onderbouwen mbv risicoprofiel). Uitkomst tafel 2: Risico/Schade in breder perspectief Welke andere criteria dan monetaire schade zijn van belang in het publieke domein? Hoe zou je deze kunnen kwantificeren en/of kwalitatief kunnen inschatten? Opmerkingen die door de deelnemers geplaatst zijn bij de berekening van landbouwschades zoals dat in het plenaire deel is gepresenteerd: De tool rekent met uitkomsten van een model: waarom gebruiken we niet rechtstreeks data over landbouwopbrengst van de afgelopen 20 jaar? Waarom niet gewoon kijken naar een 10% droog jaar; wat gebeurde er toen? Afgezet tegen een hydrologische tijdreeks. Antwoord: Maar er is niet direct een tijdreeks voor landbouwopbrengsten voor het gebied. Bovendien ga je dan mogelijk voorbij aan de ruimtelijke verdeling. Er zijn wel heel veel onzekerheden in landbouwopbrengst, daar maakt water maar een klein onderdeel van uit. Boeren willen altijd wel een hogere productie, maar verdroging is niet direct gelinkt hieraan, er zijn ook veel andere factoren. Einddoel van de exercitie zou moeten zijn: klimaatverandering in kaart brengen. Op dit moment is het nog een beetje een nonissue. In de volgende stap meer aandacht voor extremere hydrologische tijdsreeksen. Wat als bijv. Friesland Campina 2 maanden stilligt? Dan pas wordt het spannend. Bij casus Noordzeekanaal/Amsterdam-Rijnkanaal (de andere case binnen het IMPREX onderzoek) kwam dit wat sterker uit. Kettingreeks: welke domino bepaalt dat andere gaan vallen? Elke steen an sich is niet zo erg, maar de reeks wel. Wat kun je uit de LEI-boekhouding halen aan verschillende grondsoorten en dat relateren aan waterbeschikbaarheid? Hiermee cijfers voor mais en gras te verbeteren – met name bij akkerbouwgewassen wordt dit heel goed gemeten. Er zit wel een link tussen. Antwoord: Waterwijzer landbouw is al beschikbaar voor gras en mais. Je kunt het ook allebei doen. Opmerkingen die door de deelnemers geplaatst zijn bij de toepassing voor natuur Hoe erg is het verdwijnen van een soort? Denk aan ecosysteemverstoring, effecten op andere. Indicatorsoorten goed kiezen: op welke schaal kies je ze (regionaal, …) Inzicht in historische reeksen van soortstand is wenselijk: veel indicatorsoorten die representatief zijn voor een grote groep. Kunst is om het te koppelen aan droogte. Start is een systeemanalyse: wat is belangrijk voor elke soort (kwel, oppervlaktewater, …)? Wanneer komt de regen/omstandigheden voor? Wanneer precies de omstandigheden voorkomen, maakt heel veel uit. Dit geldt ook voor landbouw. Opmerkingen die door de deelnemers geplaatst zijn bij de toepassing voor andere functies of combinaties van functies K-2 Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief Wat is het adaptief vermogen van het schadegebied? Dat maakt veel uit op het risico! Wat is de speelruimte? Dit zou je mee kunnen nemen in de prioritering: welke functie heeft het grootste adaptief vermogen? Maar hoe neem je dit mee? Op termijn: economische schadevoorspellingen in de praktijk lopen hier vaak op mis, omdat dit niet wordt meegenomen. Waterbeheer van het waterschap is nu heel erg gericht op landbouw, maar er komen juist heel veel vragen vanuit andere functies/ sectoren. Hoe ga je daarmee om? Beeld van de ordegrootte om in de lokale/regionale waterverdeling iets mee te kunnen is zinvol. Bij waterkwaliteit gaat het om: blauwalg (als het een recreatief cultuurhistorisch water is, is de beleving slecht) vissen, zwemwater, botulisme, … Maar hoe druk je dat uit: klachten (boze telefoontjes), biomassa kilo dat eraan gaat (muizen die verdrinken etc. > hoe ga je om met de aaibaarheidsfactor daarin),…? Intrinsieke waarde: wat betekent het voor de planten en dieren? Bijvoorbeeld soorten tellen die het moeilijk vinden, geeft wel inzicht! Er is veel meer schade als toeristen de Achterhoek gaan mijden: dat is veel erger dan de schade van landbouw. Maar wanneer gebeurt dat? Tafel 3: Gerichte gebiedscasus en/of verdiepingsslag gebruiksfuncties Deelnemers opperden de volgende casussen en/of verdiepingsslagen voor het vervolg van het project: • • • • • • • • • Wat is het effect van waterbeschikbaarheid bij inlaat Twentekanaal ter hoogte van Eefde? Wat is het effect voor het achterliggende gebied in verhouding tot het effect voor heel Nederland, als daar geknepen moet worden (d.w.z. er kan geen water ingelaten worden naar het Twentekanaal, dat ook weer Berkel van water voorziet)? Is water uit het Twentekanaal inlaten in toekomst nog mogelijk? De effecten voor natuur verder uitzoeken en daarbij inzoomen op een gebied. Kijken naar een gebiedje met samenhang waterinlaat, drinkwaterwinning en landbouw; tijdens droogte zullen effecten elkaar gaan versterken. Daarbij kijken naar de huidige situatie versus de situatie met klimaatverandering. Onderzoek naar welke indicatoren we moeten kijken. Verkennen of we niet naar landbouwopbrengstderving moeten kijken, maar alternatieve indicatoren als aantal faillissementen, huizenprijzen, etc.. Focus op: wat is van watertekort echt sec het effect? En hoe verandert dat a.g.v. klimaatverandering. Levert het een verandering van verwachtingswaarde op? En kijk naar productie i.p.v. schade. Zoek in een case waarin zachte waarden (landschap, cultuurhistorie, etc.) een rol spelen en probeer dat op waarde te zetten. Herijken peilbesluit. Het peilbesluit is nu nog veel gericht op landbouw, maar er is veel water 'bijgemaakt', bijv. voor de woonwijken in Zutphen. Dit vraagt meer maaien in stedelijk water. Dilemma/Discussie: prioriteitsvolgorde in waterbeheer, bijvoorbeeld case Zutphen. Nu is voor landbouw vooral gekeken naar GLG en zgn. HELPtabellen (voor schades), maar periode van droogte is belangrijk. Hier meer aandacht aangeven. Hoeveel innovatiekracht kun je mobiliseren bij gebruiker of moet je als waterschap investeren? Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening K-3 1221519-011-ZWS-0005, 23 december 2016, definitief • • • • • K-4 In maatregelensfeer: meerdere inlaatpunten Twentekanaal (is er nu maar 1) in relatie tot beregening uit oppervlaktewater in plaats van uit grondwater. Nu is er alleen gekeken naar effect tussen Lochem en Zutphen. Wat als je naar alle inlaten kijkt, m.a.w. het hele Berkelgebied in Nederland. Tijdslijn, GLG, wanneer droge condities zijn belangrijk in relatie tot droogtestatistiek. Een gebiedje rondom Eibergen, kent ook inlaat vanuit Twentekanaal en waarschijnlijk is hier data aanwezig; zou interessante casus kunnen zijn. Interne uitwerking van de verdringingsreeks. Denk aan prioritering wel/niet: doorspoelen van stedelijk water, het op peil houden wateren, beregening landbouw, etc. Het is een meerwaarde voor de methodiek als je het kunt toepassen op verschillende schaalniveaus (dus klein gebiedje, heel Berkel, waterschap, etc. Risicobenadering voor de Nederlandse zoetwatervoorziening