Tekstinterpretatie in het recht

advertisement
H. Drion
Tekstinterpretatie in het recht
Ons huidige Burgerlijk Wetboek, dat - zoals bekend - op zijn laatste benen
loopt, bevat een afdeling die gewijd is aan de 'uitlegging der overeenkomst' ,
zoals de titel van die afdeling luidt. Het gaat om de artt. 1378-1387 B.W.
Hier lezen we onder meer de volgende bepalingen:
Art. 1378 - 'Indien de bewoordingen eener overeenkomst duidelijk zijn, mag
men daarvan door uitlegging niet afwijken .'
Art . 1379 - ' Indien de bewoordingen eener overeenkomst voor onderscheiden uitlegging vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling
der handelende partijen geweest zij, dan zich aan den letterlijken zin der
woorden binden.'
Art . 1380 - 'Indien een beding voor tweederlei zin vatbaar is, moet men het
veeleer opvatten in de zin waarin hetzelve van eenigerlei uitwerking kan
zijn, dan in dien waarin het geen het minste gevolg zoude kunnen hebben.'
Art. 138 I - ' De bewoordingen voor tweederlei zin vatbaar, moeten opgevat
worden in den zin die met den aard van de overeenkomst het meest overeenstemt.'
Art. 1384 - 'Alle bedingen, in eenige overeenkomst gemaakt moeten in derzelver verband genomen, en het eene door het andere uitgelegd worden;
ieder derzelve moet in den zin worden opgevat welken het geheel beloop der
overeenkomst mede brengt. '
De ouderwetse taal van deze voorschriften laat zich natuurlijk verklaren
uit het feit dat zij uit het begin van de vorige eeuw stammen. Op het eerste
artikel na, zijn zij een vertaling van de artt. 1156 e.v. van de Code Napoléon
van 1804. In het nieuwe B.W., waarvan al enige boeken zijn ingevoerd en
waarvan het algemene deel van het vermogensrecht binnen enkele jaren van
kracht zal worden, komen deze voorschriften over de uitleg van contracten
niet meer voor. Ook degenen die de invoering van een nieuw B.W. betreuren, zullen geen verdriet voelen over het verdwijnen van deze oude uitlegregels. Dat ik niettemin mijn verhaal ermee ben begonnen, is omdat deze oude
wetstekst over de uitleg van overeenkomsten zo aardig aangeeft, hoeveel er
gemeenzaam is in de juridische uitleg van teksten enerzijds en de niet-juridische uitleg van literaire teksten anderzijds, maar ook hoeveel verschillen er
bestaan.
Het belang van de bedoeling van de maker van de tekst, het belang van
de tekstuele context, het belang van de sociale context, we vinden al deze aspecten van de algemene interpretatieproblematiek terug in de artt. 1378 e.v.
van het B.W .
Maar de verschillen zijn minstens zo belangrijk:
251
H. Drion
In de eerste plaats is er natuurlijk het feit, dat in het recht een instantie bestaat - de wetgever - die, wanneer dat gewenst wordt geacht, geldende regels van interpretatie kan opstellen, al zal men zich van de uitwerking van
zulke wettelijke regels niet al te veel moeten voorstellen.
In de tweede plaats, en belangrijker: in het recht gaat het bij interpretatieproblemen om de rechtsgevolgen die aan deze of gene uitleg van een tekst
zijn verbonden. Interpretatievragen in het recht zijn altijd rechtsvragen.
Wie over juridische interpretatievragen spreekt, denkt daarbij overigens
meestal niet in de eerste plaats aan vragen van uitleg van overeenkomsten.
Dat ik niettemin mijn beschouwing juist met deze vragen ben begonnen, is
alleen maar omdat onze bestaande wetgeving juist daarover nog wettelijke
regels bevat. Het leek me bovendien nuttig om op die manier al dadelijk in
het begin aan te geven, dat in het recht - óók in het recht - sprake is van
naar hun aard zeer uiteenlopende soorten teksten, die moeten worden uitgelegd. En het is niet gezegd dat voor al die soorten van teksten de zelfde
vragen van uitleg rijzen, en dat, voor zover die vragen wèl gelijk of vergelijkbaar zijn, op deze vragen zich altijd dezelfde antwoorden opdringen.
Veel centraler voor mijn onderwerp dan de uitleg van contractsteksten,
staat natuurlijk de interpretatie van wetten, van door overheidsinstanties opgestelde teksten van door die overheid gestelde regels. Dat zijn waarschijnlijk
ook wel de teksten waar men het eerst aan denkt, als er gesproken wordt
over tekstinterpretatie in het recht. Voor ik daar meer over zeg, lijkt het
goed om naast wetten en contracten nog een paar anderssoortige teksten te
noemen, met de uitleg waarvan de jurist te maken kan krijgen. Ik beperk me
tot een paar voorbeelden: de uitleg van testamenten, de uitleg van gedingstukken in civiele procedures, de uitleg van de telastlegging in strafzaken.
Het is van belang om de veelsoortigheid van teksten die in het recht uitgelegd moeten worden, in het oog te houden, om ons te behoeden voor de
verleiding van wilde generalisaties, een verleiding waaraan bij het theoretiseren over uitlegvragen juist zo makkelijk wordt toegegeven en dat niet alleen als het gaat om uitleg van juridische teksten . De Nederlandse jurist die
bij uitlegvragen alleen aan het privaatrecht denkt, miskent dat het privaatrecht slechts een klein stukje van onze wetgeving omvat. En de Amerikaanse
jurist, die zijn interpretatietheorieën baseert op voorbeelden uit de Amerikaanse Constitutie, dient er rekening mee te houden dat wat aantrekkelijk
kan zijn als interpretatiemethode bij de toepassing van grondwetsbepalingen, bij de uitleg van strafvoorschriften ofvan belastingwetten wel eens minder aantrekkelijk kan uitvallen, om nog maar te zwijgen van de duizend en
één gedetailleerde wetsvoorschriften van technische aard .
Over problemen van wetsinterpretatie zijn bibliotheken vol geschreven,
veelal in het ruimere kader van de theorie van de rechtsvinding, dat wil zeggen de theorie over de vraag, hoe de rechter tot zijn rechtsbeslissingen komt
en hoe hij aldus meewerkt aan de rechtsvorming. De toegenomen belangstelling van de laatste veertig jaren voor vragen van hermeneutiek heeft ook in
de rechtswetenschap geleid tot een sterke toeneming van de literatuur in
252
Tekstinterpretatie in het recht
zake interpretatieproblemen. In Nederland heeft daarbij lange tijd Duitse
invloed de toon aangegeven, maar in later jaren werd die, zoals ook op andere gebieden, verdrongen door angelsaksische, vooral Amerikaanse invloeden.
De hermeneutica van Gadamer drong onze rechtsgeleerde wereld aanvankelijk binnen via de werken van Joseph Esser, maar in 1978 wijdde Vranken,
thans hoogleraar in Tilburg, aan de betekenis van Gadamer voor de rechtstheorie een fraai en omvangrijk proefschrift. Karakteristiek voor de angelsaksische invloed op dit gebied is het nog recente, van een indrukwekkende belezenheid getuigende proefschrift over de retoriek in het recht van W.].
Witteveen, die duidelijk gecharmeerd is door de opvattingen van literaire
theoretici als Stanley Fish.
Maar de sterkste en meest blijvende invloed op het juridisch denken in
Nederland over interpretatievragen is toch wel uitgegaan van Paul Scholtens
in 1931 verschenen beschouwingen in zijn befaamde' Algemene Deel' bij Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Om
een indruk te geven van Scholtens benadering van de problemen die ons
vandaag bezig houden, laat ik een paar citaten uit dat 'Algemene Deel' volgen:
'Wie de betekenis van een verklaring als een wetsvoorschriJt.tracht te benaderen - aldus Scholten - kan zich ten doel stellen na te gaan welke voorstellingen in het bewustzijn van hem, die de verklaring afgaf, aanwezig waren, wat deze verworpen had en nastreefde, met de uitgesproken woorden
'bedoelde'. Hij kan echter óók de verklaring op zich zelf, geheel los van haar
auteur, tot voorwerp van onderzoek maken en naar de zin der verklaringen
volgens het spraakgebruik vragen, dus niet naar de voorstellingen bij de auteur aanwezig, maar naar die welke bij degenen, voor wie zij bestemd is,
worden gewekt.'
Scholten - en dat is typisch voor zijn denken - verwerpt dan het doen van
een keuze tussen beide methodes. 'Beide zijn eenzijdig' - vervolgt hij - 'beide
miskennen het tweeledig karakter der wet. Immers deze is enerzijds de wilsuiting van bepaalde met gezag beklede personen, (... ) zij is anderzijds een
voor de toekomst gegeven voorschrift, dat los van zijn ontstaan moet worden
beschouwd. De wetgeving is een historisch gebeuren, dat als alle historisch
gebeuren alleen gekend wordt door de voorstellingen te reconstrueren, die
bestonden in het bewustzijn der betrokkenen, doch zij is tegelijk de vorming
van een nieuw gegeven in het rechtsleven, waaraan een eigen bestaan toekomt, welks toepassing en voortbestaan aan de personen die het maakten, is
onttrokken en daarom een andere zin kan hebben of in de loop der jaren
krijgen, waaraan zijn auteurs nimmer hebben gedacht.'
Hij wijst er vervolgens op dat het bij interpretatie van een wetsbepaling
niet alleen om die wetsbepaling gaat: 'Het is altijd het recht in zijn geheel,
dat in de toepassing wordt gehandhaafd'. Verder vraagt hij dan nog aandacht voor het belang van het met de wetsbepaling beoogde doel, en voor
de betekenis van het feit dat 'de wetsbepaling niet alleen deel (is) van een
systeem van naast elkaar staande, gelijktijdig geldende regels; zij is ook een
schakel in de keten van elkaar in tijd opvolgende ordeningen'.
253
H. Drion
Nog duidelijker dan in de oude wetsartikelen over de uitleg van overeenkomsten, waarmee ik mijn verhaal begon, herkennen we in de door mij geciteerde overwegingen van Sc holten veel van de thema's die ook de discussies
over de uitleg van niet-juridische teksten kenmerken.
Scholtens volgelingen, zoals Bregstein en Schoordijk, zijn - nog meer dan
Scholten zelf deed - de nadruk gaan leggen op wat Bregstein de 'betrekkelijke waarde van de wet' heeft genoemd en op de onontkoombare onduidelijkheid van het geschreven woord van de wetgever.
Maar ik wil niet, in de betrekkelijk korte tijd die me is toegemeten, gaan
proberen de ontwikkelingen in het denken over wetsuitleg in en buiten
Nederland uit de doeken te doen. Waar het me vooral om gaat, is aan te geven in hoever problemen van tekstuitleg in het recht een eigen karakter hebben, waardoor zij niet of niet volledig op dezelfde wijze kunnen worden benaderd als wanneer het gaat om vragen van literaire, theologische of historische interpretatie.
Het bijzondere van interpretatieproblemen in het recht is natuurlijk - ik
heb het al gezegd - dat aan de beantwoording van die problemen rechtsgevolgen zijn verbonden . Juist daarom zijn het rechtsproblemen. 'Rechtsproblemen' wil ondermeer ook zeggen dat de problemen aan een rechter
kunnen worden voorgelegd, dat er dus een erkende toetsende instantie is
voor een beantwoording van de problemen, zoals die bij literaire en historische interpretatie niet bestaat, maar in sommige godsdiensten weer wel bij
uitlegproblemen van theologische aard .
Dit wil natuurlijk niet zeggen , dat het niet, ook in het recht, ieder vrij zou
staan om een andere uitleg van de wet te verdedigen dan die door de rechter
- al was het de Hoge Raad - aan een wettelijke bepaling is gegeven. Niets
verbiedt een annotator van een arrest om het oneens te zijn met wat de rechter in zake de uitleg van een wetsbepaling heeft beslist. Maar zijn afwijkende
mening zal niet kunnen afdoen aan de rechtstreeks aan het arrest verbonden
rechtgevolgen. Juist of onjuist, de rechterlijke beslissing bindt degenen die
partij waren bij het rechtsgeschil, maar alleen voor wat dat concrete rechtsgeschil betreft. Wat kritiek op een door de rechter gegeven uitleg van een
wetsbepaling wèl kan meebrengen, is dat de rechter in een volgend geval,
waar de zelfde vraag van uitleg rijst, ómgaat. Dit geldt voor Nederland en
voor andere continentale rechtstelsels. In Engeland is dat tot voor kort anders geweest. De rechter achtte zich formeel aan het eenmaal door hem ingenomen standpunt gebonden, ook al zou hij van de onjuistheid daarvan
overtuigd zijn geraakt: het beginsel van 'sta re decisis' in zijn meest strikte
vorm. Overigens zal ook in Nederland de rechter niet gemakkelijk ómgaan.
De burgers moeten weten waar zij aan toe zijn. Rechterlijke uitspraken zijn
niet voor niets openbaar.
Laat ik een voorbeeld geven van een geval, waar de Hoge Raad wél zijn
standpunt met betrekking tot de uitleg van een wetsbepaling - in casu een
bepaling van het B.W. - heeft veranderd. Ik doe het omdat deze zaak ook
om andere redenen voor ons onderwerp van belang is.
254
Tekstinterpretatie in het recht
3'
Ons B.W. bevat over de aansprakelijkheid voor door dieren veroorzaakte
schade in art. 1404 een bepaling die inhoudt dat 'de eigenaar van een dier
( ... ) aansprakelijk (is) wegens de schade welke het dier heeft veroorzaakt,
hetzij hetzelve onder zijn toezicht en bewaring, dan wel verdwaald of ontsnapt zij.' Een belangrijke vraag van uitleg van dit wetsartikel bleek al gauw
deze: of de bepaling zó moet worden gelezen dat zij een onontkoombare
aansprakelijkheid legt op de eigenaar van het dier dat de schade heeft veroorzaakt, dan wel zo dat die eigenaar aan aansprakelijkheid kan ontkomen
door te bewijzen dat hem terzake van de schadeveroorzaking door het dier
niets kan worden verweten. Voor het laatste standpunt kunnen sterke rechtshistorische en wetshistorische argumenten worden aangevoerd. Toen de
vraag in 1915 aan de Hoge Raad werd voorgelegd, sloot hij zich op grond
van die argumenten bij dat laatste standpunt aan, hoewel verschillende
schrijvers en ook lagere rechtspraak een andere lezing van art. 1404 hadden
verdedigd . Nog een lange tijd bleef de Hoge Raad aan het eenmaal ingenomen standpunt vasthouden, totdat hij in 1980 ómging. 1 In zijn arrest van
1980 begint de Hoge Raad met erop te wijzen dat zijn vroegere standpunt
'van het begin af aan een vrij algemene kritiek heeft ondervonden'. Vervolgens wijst hij op het feit dat het nieuwe B.W. - dat ook nu nog niet is ingevoerd - een overeenkomstige bepaling bevat, die er geen twijfel aan laat
bestaan dat de eigenaar van het dier niet aan aansprakelijkheid kan ontkomen door te bewijzen dat hem geen schuld treft. Dan volgt de overweging
dat de tekst van art. 1404 geen aanwijzing bevat, laat staan ertoe dwingt,
aan te nemen dat de tot op dat moment door de Hoge Raad aangehangen
uitleg van dat wetsartikel de juiste zou zijn. In 1915, aldus het arrest van
1980, had de Hoge Raad zijn standpunt dan ook gebaseerd op argumenten
van wets- en rechtshistorische aard. 'Aan zulke argumenten - vervolgt de
Hoge Raad - 'kan echter thans met betrekking tot een aansprakelijkheidsregel als waar het hier om gaat, een regel die in het begin van de vorige eeuw
tot stand is gekomen, geen beslissende betekenis worden toegekend. Belangrijker is de ontwikkeling van de opvattingen met betrekking tot de vraag bij
wie het risico behoort te liggen voor schadetoebrenging door dieren' , enz.
Het probleem waarvoor de rechter in zaken als deze staat, is dat wetten
niet worden uitgevaardigd om slechts op het moment van uitvaardiging te
worden toegepast, maar om in de toekomst te werken . Hun beoogde werking
ligt in de tijd, ook al zijn ze niet voor de eeuwigheid geschreven. Hetzelfde
kan men, dunkt me, zeggen van literaire teksten . Misschien zou je zelfs meer
algemeen kunnen zeggen dat juist hierin de meeste geschreven teksten zich
van het gesproken woord onderscheiden.
De context waarin een wet moet worden uitgelegd, is niet slechts de context van het moment van de totstandkoming, maar ook van alles wat daarná
gebeurt, voor zover relevant voor de betekenis van die wet. Hoeveel en wat
in de latere ontwikkelingen relevant is voor de evolutie van de betekenis van
I HR
7 maart 1980,
NJ
1980,353.
255
H. Drion
32
een wetsvoorschrift hangt voor een belangrijk deel af van de aard van dat
wetsvoorschrift. Een voorschrift waarin een beginsel van algemeen karakter
is neergelegd, zal een sterker invloed ondergaan van latere ontwikkelingen
in het recht en de samenleving dan een technisch voorschrift van een scherp
omschreven werkingssfeer.
Bij wetsuitleg is de belangrijkste context het wetssysteem waartoe het
voorschrift behoort, en wordt het belang van die context beheerst door het
rechtsbelang dat is gelegen in een innerlijke consistentie van het systeem.
Het grondbeginsel van het rechtsdenken, dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden, brengt mee dat incoherenties in het recht die tot onderling tegenstrijdige beslissingen zouden kunnen leiden, vermeden dienen
te worden.
Net als de samenleving is het recht in voortdurende ontwikkeling, hetzij
door invoering van nieuwe wetsvoorschriften door de wetgever, hetzij doordat rechtspraak of literatuur tot nieuwe interpretaties van bestaande wetten
komen of tot de ontwikkeling van nieuwe rechtsbeginselen. Zulke nieuwe
ontwikkelingen betreffen bijna altijd alleen maar kleine of betrekkelijk kleine
stukjes van het systeem. Door dergelijke partiële veranderingen kunnen er
wringingen in het systeem ontstaan, die dan weer tot uitlegproblemen plegen
te leiden.
Om daarvan een voorbeeld te geven dat zijn wortels heeft in de realiteit:
Als ons oude B.W. van 1838 ter bescherming van een bepaalde groep mensen - zeg: mensen die iets hebben gekocht - tegen een bepaald risico een speciale regeling bevat, die deze bescherming onderwerpt aan enkele beperkingen, en als daarna door de rechtspraak een algemeen beginsel op grond van
andere algemenere wetsartikelen wordt ontwikkeld, waarbij een veel grotere
groep mensen tegen gelijksoortige risico's wordt beschermd ;;.onder de beperkingen van de bijzondere regeling, gaat er in het systeem iets wringen. De bijzondere regeling werkt in de praktijk niet meer ter bescherming van degenen
voor wie ze bestemd was, maar van hun wederpartijen. In een arrest van
1970 heeft de Hoge Raad daaruit de conclusie getrokken, dat de speciale
regeling dan niet op grond van een op zich zelf redelijke analogische wetstoepassing, die zich ander wèl zou hebben opgedrongen, mag worden uitgebreid tot andere gevallen dan die waarvoor de regeling naar haar bewoording was geschreven. 2
Deze beslissing van de Hoge Raad geeft een goed voorbeeld van de soort
uitlegproblemen, die kunnen ontstaan doordat het rechtssysteem in voortdurende ontwikkeling verkeert en niet in al zijn onderdelen gelijk groeit. De juridische noodzaak van innerlijke coherentie kan dan tot vragen leiden, die
bij literaire interpretatie niet op dezelfde manier kunnen rijzen, en dat nog
minder sedert schrijvers de neiging hebben gekregen zich los te maken van
de coherentie van literaire tradities.
Wat in zaken als deze ook opvalt, is dat de vragen van uitleg van de wet
7 HR
256
3 april 1970,
NJ
1970, 252.
Tekstinterpretatie in het recht
33
één complex vormen met andere vragen van rechtsvinding. Dat laat zich
ook op een andere manier illustreren. Onze wetgeving bevat geen algemene
voorzieningen over de wijze waarop wetsvoorschriften moeten worden uitgelegd. Maar dat wil niet zeggen dat er geen wetsvoorschriften van algemene aard bestaan, waaruit beginselen van wetsuitleg kunnen worden gedistilleerd . Zo wordt op grond van art. I van het Wetboek van Strafrecht - bepalend dat 'geen feit strafbaar is dan uit kracht van eene daaraan vooraf gegane wettelijke strafbepaling' - aangenomen dat extensieve analogische
interpretatie van wettelijke strafbepalingen niet is toegestaan . Art. I W .v.S.
brengt mee dat de strafrechter bij zijn uitleg minder vrij staat tegenover de
wet dan de rechter in civiele zaken .
Een van de belangrijkste problemen van tekstinterpretatie in het algemeen
betreft natuurlijk de vraag, hoeveel of hoe weinig betekenis moet worden
toegekend aan de bedoeling van de auteur van de tekst, voor zover die bedoeling niet ondubbelzinnig in de tekst is neergelegd. Daarbij laat ik dan
maar in het midden of een ondubbelzinnige neerlegging van een bedoeling
wel mogelijk is .
Ook bij de uitleg van wetsteksten is de vraag van de betekenis van de bedoeling van wetgever een bekende strijdvraag. Ik heb daarvan één voorbeeld genoemd: het arrest van de Hoge Raad van 1980 betreffende de aansprakelijkheid voor door dieren veroorzaakte schade. In dat geval heeft de
Hoge Raad aan wetshistorische argumenten - argumenten dus die betrekking hebben op de bedoeling van de wetgever - een beslissende betekenis
ontzegd in verband met de hoge leeftijd van het betreffende wetsartikel.
Maar er zit nog een ander probleem in het toekennen van betekenis aan
de bedoeling van de wetgever bij de uitleg van wetsartikelen: het probleem
dat 'de wetgever' eigenlijk niet bestaat. Zoals Van der Hoeven het eens heeft
uitgedrukt: 'Wat wij " wetgever" noemen is veeleer een procedure dan een
instituut - laat staan een persoon. Het zoeken naar zijn ' bedoeling' is het
zoeken naar de betekenis van de uit die procedure geresulteerde norm'3.
Vele personen spelen een rol bij de totstandkoming van wetten: ambtenaren, de minister of ministers die de wet hebben voorgesteld, de leden van het
parlement en soms ook buitenstaanders, aan wie is gevraagd een tekst te ontwerpen . Het is duidelijk dat de bedoeling van de concrete persoon, die een
bepaalde tekst, zoals die uiteindelijk in de wet is gekomen, oorspronkelijk
heeft geformuleerd, niet bepalend kan zijn voor wat men de bedoeling van
de wetgever noemt. Zelfs niet als die persoon toevallig de minister zelf is,
wiens handtekening onder de wet staat. 4
3 Ars Aequi 1974, 21.
• Vgl. de controverse tussen J.C. van Oven en G. de Grooth over de betekenis van de bedoeling
van de Minister van Justitie J.C. van Oven m.b.t. het door hem ontworpen en door de Kamers
geleide art. 177 BW, in RMTh 1957 , blz. 205 nt. 2 (De Grooth ) en in WPNR (1957 ) 4482/84, ad
blz. 109 U.C. van Oven ). Zie ook nog De Grooth in WPNR ( 1960), 4623/24.
257
34
H . Drion
Er kan geen twijfel aan bestaan dat in de praktijk van de rechtspraak vaak
met succes een beroep wordt gedaan op argumenten van wetshistorische
aard. Nogal wat academische beoefenaren van de rechtswetenschap hebben
weinig waardering voor dit soort argumenten. Door in het proces van rechtsvinding beslissende betekenis toe te kennen aan een uit de wetsgeschiedenis
blijkende bedoeling van 'de wetgever', komt men niet toe aan een afweging
van juridisch interessantere motieven, en dat voelt de wetenschapsman daargelaten nog zijn algemene opvattingen over interpretatievragen - licht
als een verarming. Vandaar dat hij veelal ook meer geïnteresseerd zal zijn
in rechtsvorming door de rechter dan in die door wetgeving.
Om het variërend belang van de bedoeling van de wetgever bij de uitleg
van een wetstekst te illustreren, geef ik nog twee voorbeelden. Ze zijn niet
rechtstreeks aan de realiteit ontleend. Eerst dit geval: een nieuw wetsvoorschrift speelt een rol in een rechtszaak. Een van de advocaten heeft weten
op te sporen, dat er met de in het Staatsblad gepubliceerde wetstekst op een
voor de onderhavige zaak essentieel punt iets mis is gegaan. Er is bijvoorbeeld tussen de aanneming van de wet in de Tweede Kamer en de behandeling in de Eerste Kamer een woord in een van de artikelen weggevallen,
waardoor dit artikel iets anders is gaan betekenen. Omdat het verschil van
geen wezenlijk belang was voor datgene waar het in deze wet om gaat, is de
omissie aan niemand opgevallen. Maar in de betreffende procedure speelt
het verschil nu juist wel een belangrijke rol. Geldt hier nu de wetstekst zoals
die uiteindelijk is aangenomen en in het Staatsblad is gepubliceerd, of moet
men rekening houden met wat er eigenlijk had moeten staan? Er lijkt me
geen twijfel over mogelijk, dat de rechter in het geschetste geval het laatste
zou aannemen .
En nu mijn tweede geval: zelfde scenario maar met deze verschillen, dat
de betreffende wet al 120 jaar oud is en dat het artikel waar het om gaat
al enige malen in het verleden is toegepast, zonder dat men zich van de bij
de totstandkoming ervan gemaakte fout bewust was. Een enthousiaste jonge
advokaat ontdekt dan - 120 jaar later - de betreffende fout en beroept er
zich in een procedure op. In deze situatie laat het zich zeer goed denken, dat
de rechter in de combinatie van de hoge leeftijd van de wet en het feit dat
het rechtsleven zich is gaan baseren op de wet zoals deze werd gepubliceerd,
voldoende reden ziet om de wetsgeschiedenis te negeren. 5 De gepubliceerde
tekst heeft dan, doordat hij, inclusief de fout, een rol in het rechtsleven is
gaan spelen, een eigen rechtsgezag verkregen, waaraan de oorspronkelijke
bedoeling niet meer kan afdoen. Het zou me niet verbazen, als er onder de
vele interpretatietheoretici die het belang van de bedoeling van de auteur bij
de uitleg van teksten verwerpen, sommigen zullen zijn, die mijn tweede
Vergelijkbaar hiermee is het bekende arrest van 3 maart 1972, NJ 1972, 339, waarin de Hoge
Raad enige dwingendrechtelijke bepalingen van het verzekeringsrecht (288 en 289 W.v.K.)
opzij gezet achtte door latere ontwikkelingen in opvattingen, zoals mede blijkende uit latere
wetgeving.
5
258
Tekstinterpretatie in het recht
35
voorbeeld met plezier als bewijs van hun opvattingen zouden citeren. Want
wat opvalt bij veel algemene beschouwingen over interpretatie en hermeneutiek, is dat vaak een enkel of een paar wel gekozen voorbeelden worden
aangevoerd ten bewijze van theorieën die algemeen zouden moeten gelden
voor alle soorten van teksten, en dat dan met een totale verwaarlozing van
de oneindige variëtiet in aard, functie en leeftijd van de teksten, waarop de
theorieën naar hun formulering toepasselijk zouden moeten zijn: een kinderlijke hantering van de inductieve bewijsvoering.
Het wordt tijd om tot een afsluiting te komen.
Bij een beschouwing van interpretatievragen in het recht valt aan de ene
kant op, hoeveel gelijkenis de controversen die daarbij rijzen, vertonen met
de controversen over uitlegvragen buiten het recht. Daarbij denk ik dan in
het bijzonder aan de controversen over het belang of gebrek aan belang van
de bedoeling van de auteur, aan de controversen over de al- ofniet onduidelijkheid van woorden, en de controversen over de principiële vrijheid van de
lezer tegenover de tekst. Deze gelijksoortigheid van problemen van uitleg
van juridische en niet-juridische teksten, heeft ertoe geleid, dat moderne
theorieën over literaire hermeneutiek, in het bijzonder in de Verenigde
Staten, een rol zijn gaan spelen bij de ontwikkeling van juridische theorieën
die een groter vrijheid van de rechter tegenover de wet verdedigen. 6
Maar voor de discussies van vandaag lijken mij nog belangrijker de specifiek juridische aspecten van tekstuitleg in het recht. Het is misschien goed om
de belangrijkste daarvan nog eens kort samen te vatten:
I. Uitleg van teksten in het recht vindt altijd plaats met het oog op de aan
de tekst verbonden rechtgevolgen;
2. Het rechtsbelang, verbonden aan een zo groot mogelijke innerlijke coherentie van het rechtssysteem, leidt bij uitleg van wetsteksten tot specifiek juridische problemen.
3. Bij wetsteksten is de auteur van de tekst niet aan te wijzen. De wetgever
IS geen persoon.
4. Er bestaat, in het instituut van de rechterlijke macht, een toetsende instantie voor de juridische uitleg van teksten.
Tenslotte wijs ik nog op een aspect dat in de voorafgaande beschouwingen
niet ter sprake is gekomen, en dat is dan dit: het normatieve karakter van
het recht brengt mee dat ook wanneer men zich bij de uitleg van teksten op
de lezer orienteert in plaats van op de auteur, de vraag toch altijd zal zijn,
wat de lezer uit de tekst mocht begrijpen. En in dit 'mocht' drukt zich dan
het normatieve karakter van de juridische interpretatieproblematiek uit.
Zie hierover W.]. Witteveen, De retoriek in het recht. Prft. Leiden (Zwolle, Tjeenk Willink), 1988
met uitvoerige literatuurverwijzingen, R.A. Posner, uw and /iterature, a misunderstood relation,
Cam bridge Mass. (Harvard Univ. Press), 1988 en Stanley Fish, Doing what comes naturally. Oxford (Clarendon Press ), 1989.
6
259
Download