Mediapsychologie 1. Wat is mediapshychologie? Het menselijk

advertisement
Mediapsychologie
1. Wat is mediapshychologie?
Het menselijk gedrag in een bepaalde sociale omgeving/context: wordt bestudeerd in psychologie.
Observeerbaar maken: niet-waarneembare aspecten van gedrag waarneembaar maken d.m.v.
enquêtes en mensen te interviewen.
Psychologie basisvakken:
 Psychologische functieleer: onderzoek doet en theorieën toetst m.b.t. het menselijk
geheugen. Onderzoek naar menselijke mogelijkheden (waarnemen, leren, geheugen, gevoel)
 Ontwikkelingsleer: beschrijft de levensloop van mensen in fasen van jonggeborene tot
oudere.
 Persoonlijkheidsleer/differentiële psychologie: onderzoek naar verschillen in kenmerken
tussen mensen.
Sociale psychologie: onderzoek naar de invloed van de sociale context op individuelen.
Mediapsychologie: een toepassingsgebied. Hoe mensen met traditionele/nieuwe media omgaan.
Penetratie van TV en toenemende gebruik hebben mediapsychologisch onderzoek op de kaart gezet.
Ontwikkeling:
- Gestaltpsychologie: onderzoek met speciale aandacht voor visuele waarneming. (Rudolf
Arnheim, eerste die zich met media bezig hield) – “Het is een illusie te veronderstellen dat de
mogelijkheid tot het tonen van gebeurtenissen automatisch leidt tot het begrip bij de kijker.”
- Na de 2e WW: onderzoek naar educatieve toepassingen van audiovisuele media.
- ’89- Onderzoek v. effecten van educatieve films.
- Miller & Dollard: integratie van audiovisuele media in onderwijs.
- ’83 - Howe: didactische ingrepen in programma’s, informatiedichtheid, manieren van
visualisatie en de relatie tussen beeld en geluid.
- Onderzoek naar mogelijke impact van media (reclame) op mensen.
- Subliminale boodschappen: beelden in een film die te snel aan ons oog voorbij flitsen om
bewust te worden waargenomen. Onbewuste manier van beïnvloeding.
- Onderzoek naar werking van reclame.
- ’60 – Onderzoek naar schadelijk invloed van geweldsbeelden op tv.
- ’87- onderzoek naar formules van nieuwsprogramma’s.
- ’98- onderzoek naar effecten van soapseries: interpretatie door kijkers van de verhaallijnen
en het gedrag van spelers.
- Onderzoek naar televisiegenres gericht op entertainment.
- Mediapsychologisch onderzoek naar nieuwe media - effecten van vormgeving/inhoud, hoe
gaan mensen met nieuwe media om.
Communicatiewetenschap kent sociologische oriëntatie: effecten van media worden onderzocht
m.b.t. het publiek of samenleving i.h.a.
Mediapsychologie: richt op effecten op individuen. Ontvanger staat centraal.
2. De psychologische benadering van media-effecten.
Shrum, Wyer & O’Guinn: focus ligt op effect van bepaalde media-inhouden op de totstandkoming
van individuele opvattingen en attitudes.
Wetenschappelijk psychologisch perspectief: individu als basis voor het denken is uitganspunt.
Onderzoek: individu en zijn relatie met media en media-inhouden.
Wetenschappelijk perspectief: Het beschrijven, voorspellen en verklaren van het omgaan van mensen
met media. Wetenschappers moeten systematisch en niet anekdotisch naar de werkelijkheid kijken
en verschijnselen proberen te meten. Relaties tussen variabelen.
Twee soorten verbanden:
- Correlatieve verbanden: verandering in de ene variabele gaat gepaard met verandering in de
andere variabele. Positief: toename gaat gepaard met toename. Afname gaat gepaard met
afname. Negatief: toename gaat gepaard met afnamen, en omgekeerd. Hoe sterker de
correlatie hoe beter gedrag te voorspellen is
- Causale verbanden: verandering in de ene variabele leidt tot verandering in de andere.
Confounding variable: verstorende variabele kan ook verantwoordelijk zijn voor correlatie.
Leidt tot een schijncorrelatie.
Variabele: verschijnsel, fenomeen. Het moet kunnen variëren.
Afhankelijke variabelen: hun hoedanigheid wordt veroorzaakt door bepaalde onafhankelijke
variabelen. Gevolgvariabelen.
 Cognitieve responsen: opvattingen, meningen, gedachten, attitudes, voorkeuren en intenties
m.b.t. datgene wat we zien en horen van de media.
 Affectieve responsen: gevoelens en emoties die ontstaan n.a.v. mediagebruik.
 Arousal: lichamelijke opwinding.
 Gedragsmatige responsen: omvatten alle vormen van gedrag die kunnen voortkomen uit
mediagebruik.
Onafhankelijke variabelen: oorzakelijke variabelen.
 Persoonsvariabelen: eigenschappen en kenmerken waarop mensen van elkaar kunnen
verschillen. Ook binnen persoon in verschillende contexten. Variëren over personen.
 Situationele variabelen: de kenmerken die niet als (intrinsieke) eigenschappen van mensen
moeten worden beschouwd, maar die onderdeel uitmaken van externe omgeving waarin
individuen zich bevinden. Variëren over externe omstandigheden.
 kunnen effecten hebben op cognitieve, affectie en gedragsmatige responsen v. mensen.
Andersom et. Al: het luisteren naar muziek met gewelddadige teksten kan bij de ontvangers onder
bepaalde omstandigheden leiden tot grotere neiging van geweld gebruiken.
Hoofdeffecten: individuele of afzonderlijke effecten van onafhankelijke variabelen op verschillende
ontvangersresponsen.
Interactie-effecten: onder welke omstandigheden treedt een bepaald hoofdeffect op? Kern v.
mediapsychologie. Als het effect van de ene onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele
afhangt van een andere onafhankelijke variabele.
Conditioneel perspectief: het denken in termen van interactie-effecten i.p.v. uitsluitend
hoofdeffecten. De noodzaak de voorwaarden (condities) te specificeren waaronder een bepaald
effect wel of niet optreedt.
Indirecte/gemedieerde effect: zoeken naar onderliggende oorzaken voor een bepaalde relatie wijst
op een gemedieerd effect. De impact van de argumentkwaliteit op de aankoop is indirect en verloopt
via de aard van de gedachten van de consument.
Experiment: onafhankelijke variabele wordt systematische gemanipuleerd om het effect ervan op de
afhankelijke variabele vast te stellen.
Kardes: verandering in gewelddadigheid van muziekteksten gaat systematisch samen met meer
agressieve gedachten.
2x2 proefpersonen ontwerp: stelt interactie-effecten vast tussen onafhankelijke variabelen, en een of
meer afhankelijke variabelen. Ieder proefpersoon krijgt slecht een gemanipuleerde versie van de
onafhankelijke variabele.
Inferentiële statistiek: manier om te bepalen of een resultaat een toevalstreffer is op gevolg van de
manipulatie.
Variantie-analyse: statistische techniek. Als kans klein is dat het verschil op grond van toeval is, dan is
het effect significant.
Survey inhoudsanalyse: om relaties tussen mediapsychologische variabelen te voorspellen. Leent zich
niet voor vaststellen causaliteit.
Survey: groep mensen (steekproef) wordt vragen gesteld over een of meer variabelen. Snel af te
nemen, kostenefficiënt. Invloed van verstorende variabele meten is beperkt.
3. Een model van media-informatieverwerking
Ontvanger staat centraal. Betrouwbare bron heeft een sterkere overtuigingskracht.
Persoonskenmerken zijn van invloed op selectie van boodschappen en hebben invloed op effect van
boodschap.
Boodschapkenmerken:
 Inhoud: Inhoud staat in relatie met het doel van de afzender.
- Cognitieve structuur (argumentatie): van invloed op onthouden + waarderen van de
boodschap.
- Emotionele inhoud: oproepen van emoties v. invloed op onthouden + waarderen.
- Voorbeeldgedrag: indirecte beïnvloeding van meningen van ontvangers.
 Bron: van effect op informatieverwerking van ontvanger.
- Uitvoerende: Bekende/deskundige mensen komen geloofwaardiger over.
- Organisatie: imago van organisatie (geloofwaardigheid) van invloed op de effecten van de
boodschap. Interactie-effect tussen bron en type medium.
 Strategie: afzender biedt boodschap op zodanige manier aan dat kans op behalen van
beoogde effect groot is. Effect door herhaling, samenvatting. Kader waarin boodschap wordt
gebracht heeft invloed op interpretatie.
 Genre: verschillende doelen van media-uitingen: informatie, amusement, etc.
Oprekken/verstrengeling van genre: effecten zowel cognitief als affectief. Non-spot
advertising: reclame buiten reguliere reclameblokken.
Mediumkenmerken:
 Distributie: mogelijkheden van ontvanger om van aangeboden informatie kennis te nemen.
(wijze van informatie verspreiding).
- Tijd en plaats: kunnen consequenties hebben voor omhang met diverse media.
- Beschikbaarheid: in welke omstandigheden je het medium kunt gebruiken.
- Toegankelijkheid: onder welke voorwaarden je toegang kunt krijgen tot een medium.
 Controle: in hoeverre de gebruiker invloed kan uitoefenen op de informatiestroom (en de
hoeveelheid moeite die je daarvoor moet doen). Pacing: mate waarin gebruiker tempo van
informatie die op hem af komt kan sturen. Interne pacing: media met vaste tekst. Externe
pacing: ontbreekt de mogelijkheid om informatie op eigen tempo door te nemen. Interactie:
converseren, reageren (reactie van gebruiker op vragen), selecteren (informatie zoeken).
 Format: soort informatie en de wijze waarop die info verpakt (structuur) zit in het medium.
Niet alle tekensystemen kunnen via elk medium worden gepresenteerd. Structuur: layout/montage. Grotere samenhang tussen beeld + tekst: info beter onthouden.

Context: 1.rondom medium: de omstandigheden waarin de ontvanger kennis neemt van de
media-uiting. 2. Binnen medium: informatie rondom uiting kan van invloed zijn op de uiting.
D’Haenens, Jankowski&Heuvelman: lezers van de papieren krant vertonen ander leesgedrag dan
lezers van de online versie van diezelfde krant op internet.
Chaiken&Eagly: media met externe pacing doen vaak een groot beroep op de
informatieverwerkingscapaciteit bij de ontvanger.
Lang et al.: mensen onthouden het getoonde slechter naarmate het aantal beeldwisselingen
toeneemt.
Middlestadt et al.: kijkers halen veel meer informatie over het merk bij een commercial met muziek
dan bij een commercial zonder muziek.
Ontvangerskenmerken:
 Voorafgaande ervaringen: kunnen rol spelen of cognitief + affectief niveau. Voorkennis is van
invloed op uitkomst. Brosius&Berry: bij onderzoek naar wat mensen onthouden van een
nieuwsbericht is voorkennis van het desbetreffende onderwerp van invloed op de
uitkomsten.
 Betrokkenheid: interesse voor onderwerp van media uiting. Zorgt voor betere waardering +
meer aandacht.
 Motivatie: motivatie voor televisiekijken wordt beïnvloed door motieven van behoefte,
reduceren van angst, zoeken naar sensatie, etc.
 Stemming: is van invloed op wat men met die boodschap doet.
Effecten op:
 Psychofysiologisch niveau: Reacties van mensen op media-uitingen die onbewust zijn.
(verandering hartslag, hersenactiviteit, etc)
 Cognitief niveau: hebben met kennis van ontvanger te maken.
 Affectief niveau: invloeden op emoties van ontvanger.
 Gedrag: invloed op gedrag + omgang met media die tot uiting kunnen komen in processen
als selectie, interactie, parasociale interactie. Automatische effecten: framing + priming.
Onderzoek naar en theorievorming over effecten van media: ingewikkelde verbanden. Invloed van
een situationele variabele wordt onderzocht in combinatie met een persoonskenmerk.
4. Selectie en interactie
Aandachts-capaciteit: we kunnen niet alle informatie verwerken. Selectie van consistente informatie.
Cognitieve dissonantie theorie: mensen streven naar consistentie, situaties die tot inconsistentie
leiden zetten aan tot opheffen van inconsistentie en opnieuw consistentie te creëren. =
Dissonantiereductie. Dissonantie: inconsistentie tussen twee opvattingen.
Zillmann & Bryant: onderzoek naar entertainment als media-effect. Mediagebruik is primair als vorm
van mood management (stemmingsmanagement) van mediaconsumenten.
Mood management: het keuze gedrag van mediagebruikers vindt onbewust plaats, maar is niet
volledig willekeurig. Media zijn in staat affectieve responsen te creëren bij mensen. Deze affectieve
responsen vormen basis van de mm-hypothese.
Kern: mensen streven naar situatie van affectie homeostase of evenwicht: mensen met hoge
prikkeling zullen media-inhouden kiezen met kalmerend effect.
Mediakeuze kan stemmingen ombuigen, of je zelfs afhelpen van negatieve stemmingen.
Bryant&Zillmann: gestreste mensen kozen vaker voor ontspannende programma’s en verveelde
proefpersonen voor prikkelende programma’s.
Knobloch&Zillmann: proefpersonen die in een negatieve stemming verkeerden, bleken een grotere
voorkeur voor vrolijke nummers aan de dag te leggen dan deelnemers die zich al goed voelden.
Interactie als mediumkenmerk:
- Navigatiestructuur: is van belang bij websites voor groter publiek. Kan je gebruiker wegwijs
worden in aangeboden informatie?
- Pop-ups en banners
- Interactieve televisie: TV heeft de voorkeur om passief gebruikt te worden.
Parasociale interactie (schijninteractie): de manier waarop mediagebruikers reageren op mensen die
in de media optreden. Reageren alsof het echte mensen zijn.
1. Entertainment-social: fan praat met andere fans over de beroemdheid. 2. Intense personal
feelings: beroemdheid wordt beschouwd als zielsverwant. 3. Borderline pathological: betrokkene zal
alles doen om beroemdheid te zien of te behagen.
Fuji, Ahmed & Takeshita: uit de hand gelopen parasociale interactie als gevolg van verminderd
functionerende linker hersenhelft.
Soaps, reality-tv en emotie-tv: lokken sterke mate van parasociale interactie uit. Aantrekkingskracht:
kennis nemen van wat normaal privé/verboden is, identificatie is gemakkelijk. Stijging van
zelfachting. Authenciteit (echtheid) is van belang voor geloofwaardigheid.
Ideal mother theory: kijkers kunnen genieten van alledaagse problematiek van andere mensen,
zonder zelf de consequenties van hun gedrag te hoeven ervaren.
‘gemedieerd voyeurisme’: de kijker is gluurder.
Interpersoonlijke afstand: afstand die men tijdens een gesprek tot elkaar bewaard.
Afstand tot personen op beeldschermen hangt af van:
1. Kijkafstand: hoever je van het beeldscherm vandaan zit.
2. Beeldschermgrootte
3. Camera-instelling: door zoomen komen mensen dichterbij.
Reeves, Lombard&Melwani: personen die dichterbij leken werden extremer beoordeeld. Reacties op
signalen tijdens de close-ups waren tien procent trager dan die tijdens de half-totalen.
Presence: het gevoel zelf aanwezig te zijn in een door medium gecreëerde omgeving. 1. Ruimtelijke
presence: het gevoel in een echte fysieke ruimte te zijn. 2. Betrokkenheid: intensiteit + plezier dat
wordt ervaren. 3. Natuurlijkheid: of personen worden waargenomen als echt.
Hoge mate van presence  hoge mate van arousal  overbelasting van
informatieverwerkingssyteem.
Reeves en Nass: mensen gaan met media net zo om als met andere mensen. Dit is
onbewust/automatisch. Automatische omgang geldt voor personen in media + media als zodanig.
Komt omdat technologische ontwikkelingen sneller verlopen dan onze hersenen hebben kunnen
evolueren. Ontwikkeld brein voor een wereld waarin alleen mensen sociaal gedrag vertonen.
Automatisme: schrikken bij film, informatie voor ‘waar’ aannemen.
Automatische reactie: boodschapper heeft het gedaan. Zender wordt verantwoordelijke gehouden.
5. Arousal en aandacht
Arousal: verhoogde activiteit van autonome zenuwstelsel, mate van fysieke opwinding.
Aandacht: proces waarbij informatie het bewustzijn wordt binnengebracht door zintuigelijke
perceptie en waarbij mentale capaciteit wordt aangewend om informatie te verwerken.
Arousal bepaalt voor een deel de intensiteit/mate van aandacht, maar is minder van invloed op het
object van aandacht.
Er was een hogere mate van arousal in de winnende stad bij de Super Bowl. Kijkers die in zeer hoge
mate ‘aroused’ waren herinnerde zich de reclame spotjes minder goed.
Excitation transfer-theorie: doet uitspraken over overdracht van emoties en lichamelijke opwinding.
Arousal is non-specifiek: wordt opgeroepen door bepaalde prettige/onprettige stimulus, is niet
noodzakelijk volledig gebonden aan die stimulus en hoeft dus niet te verdwijnen als die stimulus
verdwijnt.
Arousal kan worden overgedragen op daaropvolgende stimulus, versterking van affectieve reactie.
Post-arousal blokkade: als stimulus een hele heftige arousalrespons oproept, klapt
informatieverwerkingssysteem dicht. Geen capaciteit meer om daarop volgende stimulus te
verwerken.
Mundorf, Zillmann&Drew: Informatie uit de spotjes volgend op het schokkende nieuws werd
significant slechter onthouden dan uit de spotjes in de controleconditie.
Fennis&Bakker: de kijker is nog aroused en beoordeeld daardoor neutrale reclamespotjes ineens
irritant omdat ze daarvoor getergd werden door saaie/vervelende reclamespotjes.
Curvilineare relatie: omgekeerde U. Intensiteit van aandacht is laag als arousal niveau laag is, stijgt
met toenemende arousal tot optimum, verdere toename van arousal neemt de aandacht intensiteit
weer af, tot aan de post-arousal blokkade.
Miller’s magic number seven: grens aan capaciteit om informatie bewust te verwerken. Mensen
kunnen op hetzelfde moment aandacht hebben voor maximaal zeven (+/- 2) brokjes informatie.
Twee eigenschappen van stimuli
- Saillante stimuli: trekken de aandacht omdat ze ander zijn dan andere en daardoor
interessant. Is context afhankelijk. Nieuwheid van stimulus is garantie voor aandacht.
- Levendigheid: levendige informatie trekt aandacht + houdt deze vast.
1. is emotioneel interessant
2. is psychologisch ‘nabij’ (zintuigelijk/recent/ruimtelijk)
3. is concreet + nodigt uit tot beeldende verwerking.
Niet context gebonden maar persoonsgebonden.
Marks: mensen verschillen in de mate waarin ze informatie visualiseren/beeldend verwerken.
Fennis& Das: info is wel effectief voor hoge visualiseerders, niet voor lage.
Selectieve aandacht: selectieve blootstelling, selectieve verwerking, selectieve retentie (we
onthouden wat ons bevalt)
Aandachtinertie: visuele aandacht wordt onderzocht i.v.m. het fixatiepatroon van de ogen van de
kijker dat na een paar seconden stabiel en statisch wordt.
Onderzoek Grabe, Lang & Zhao: Tabloidachtige vorm leidde tot meer aandacht + sensationeel nieuws
leidt tot meet aandacht. Vorm beïnvloedde de interpretatie van inhoud, nieuws in tabliod vorm werd
als minder objectief/geloofwaardig beschouwd.
6. Waarderen
Kijkerspanel: 1,300 huishoudens met 2,800 personen van 3 jaar en ouder die representatief is voor
het Nederlandse kijkerspubliek.
Kijkmeter: registreert welke zender door het huishouden wordt gekeken. (welke zender op staat)
Internetpanel: via online vragenlijst wordt aan het internetpanel gevraagd welke programma’s men
die dag daarvoor heeft gezien. Ook wordt gevraagd naar waardering.
Operationalisaties: de manieren waarop waardering gemeten wordt. Mate waarin kijker zich
betrokken voelt bij programma is cruciale factor voor waardering.
Amusementswaarde: belangrijke factor voor mate van betrokkenheid.
Rolland: waardering is te beschouwen als oordeel gebaseerd op emotie. Cognitieve verwerking komt
op tweede plaats.
Zajonc: affectieve reacties zijn voorafgaan aan cognitieve processen.
- Affectieve reacties zijn primair: keuzes worden onbewust gemaakt, berust niet op
argumentatie.
- Affectieve reacties zijn onvermijdelijk
- Affectieve oordelen neigen naar onherroepelijkheid
- Affectieve reacties zijn moeilijk onder woorden te brengen
- Affectieve reacties kunnen los van de inhoud komen te staan
Mere exposure effect: een effect door louter blootstelling. Hoe vaker mensen met vooraf onbekende
stimulus worden geconfronteerd, hoe groter de waardering.
Subliminale aanbieding: Figuren extreem kort laten zien dat bewuste herkenning van die figuren
onmogelijk was. Zajonc: onderzoek dat uit moest wijzen dat affectieve en cognitieve processen
gescheiden/onafhankelijk van elkaar zouden verlopen. Resultaat: proefpersonen konden geen
onderscheid maken tussen de figuren bij een cognitieve taak (herkenning) maar wel bij affectieve
taak (waardering). Affectieve processen lopen automatisch buiten ons bewustzijn om.
Moeten we evaluaties opvatten als gebaseerd op affectieve of cognitieve processen?
- Kijksituatie: wat doet de kijker tijdens het kijken naar het programma (evalueert de kijker
constant de informatie of zijn evaluaties automatisch)
- Testsituatie: welke processen spelen zich af als die kijker een vragenlijst invult.
Rechtvaardiging van gevoelens: Bij evaluatie van een programma veronderstellen gevraagden dat ze
heel bewust over het antwoord nadenken, maar dit nadenken heeft eigenlijk helemaal geen invloed
op het uiteindelijke oordeel, omdat het in geit al tot stand is gekomen door automatische affectieve
reacties.
Voorkeur of afkeer: beoordeling of voorkeur of afkeer speelt dominante rol. Deze berust volgens
Zajonc op de eerste indruk
Gunter: er moet een significante positieve correlatie zijn tussen de waardering voor een programma
en de hoeveelheid informatie die de kijker van het programma onthoudt.
Newhagen&Reeves: uit onderzoek bleek dat mensen in het algemeen niet van negatieve informatie
in media houden. Maar deze wordt wel beter onthouden. Onderzoek: Moesten tijdens spotjes
drukken als ze een signaal hoorden. Reactietijd was langer dan bij positieve: negatieve info
eist meer aandacht op. Automatisch verwerkingsproces gaande dat de aandacht juist op negatieve
info mist.
Diagnosticity effect: voor onze voorouders was het waarschijnlijk verstandig om automatisch
aandacht oor negatieve stimuli te hebben, konden levensbedreigend zijn.
Brosius&Berry: Correlatie gevonden tussen het waargenomen belang en de onderwerpen daarvan.
Minder verband tussen betrokkenheid en het onthouden ervan.
Peeters&Heuvelman: Alleen verband tussen begrijpelijkheid en onthouden gevonden.
Boot: verband gevonden tussen interesse voor en het onthouden van een van de onderwerpen.
Heuvelman, Peeters&D’Haenens: Veronderstelde verband tussen waarderen en onthouden eerder
uitzondering dan regel.
Wel in overeenstemming met Zajonc: affectief en cognitief als gescheiden systemen.
Nuijten: het sensationeler maken van informatie heeft betrekking op zowel vorm als inhoud.
Grabe: dergelijke vormingrepen het onthouden van rustig nieuws kunnen verbeteren maar dat ze bij
nieuws dat van zichzelf al opwindend is het informatie verwerkend system overbelasten, waardoor
het onthouden juist belemmerd wordt.
Heuvelman, Peeters & Van Dijk: 70% van de kijkers ergert zich vaak aan tv-programma’s (ergernis
over show- en amusementsprogramma’s, reality programma’s). 50%van de kijkers vindt het aanbod
af en toe shockerend (reality, nieuws en actualiteiten) 20%vindt bepaalde programma’s
ontoelaatbaar(reality).
7. Onthouden
Wagenaar: in een bericht met 32feiten hadden luisteraars gemiddeld niet meer dan een kwart
onthouden.
Soorten geheugen:
- Sensorisch of zintuiglijke geheugen: Zintuigen kunnen informatie uit de buitenwerled
oppikken en doorsturen naar centrale zenuwstelsel. De info wordt gedurende zeer korte tijd
‘bewaard.
- Werkgeheugen/korte termijn geheugen: Informatie word hierna doorgestuurd naar
werkgeheugen. Heeft een beperkte capaciteit voor visuele en auditieve stimuli.
- Langetermijngeheugen: Deel van informatie wordt opgeslagen in langtermijngeheugen.
Kenmerken langetermijngeheugen:
- Materiaal in dit geheugen is betrekkelijk stabiel
- Een betekenisvol iets wordt lang onthouden, vaak gerepeteerde eenheden worden snel weer
vergeten.
Van Lang: Model van beperkte capaciteit voor het verwerken van media-informatie: Beperkingen in
onze geheugencapaciteit zorgt ervoor dat niet alle informatie verwerkt kan worden die we via de
media aangeboden krijgen. Informatie gaat verloren bij het oppikken en opslaan van informatie.
Terugvinden van info ligt eraan hoe diepgaand het verwerkt is.
Geheugen wordt beschouwd als algemeen associatief netwerk: Als je ergens over nadenkt is het
gedeelte geheugen dat je dan gebruik actief en vormt het werkgeheugen, er wordt geen onderscheid
tussen korte en langetermijngeheugen gemaakt. Tijdens kijken van TV word in het geheugen
associaties gelegd tussen oude, al aanwezige kennis en nieuwe kennis uit het programma. Aanname:
hoe meer verbindingen hoe diepgaander informatie aangeboden wordt en hoe beter de info wordt
onthouden.
Fasen van informatieverwerkingsproces:
 Coderen van informatie: gaat om het oppikken van informatie uit de boodschap en het
doorsturen daarvan naar het brein. Sensorisch + kortetermijngeheugen. Wat daarin terecht
komt berust deels op de selectie van de ontvanger.
Onbewuste automatische selectie: selectie van informatie vindt buiten wil om.
Oriënterende reflex: onze ogen reageren onmiddellijk op beweging in beeld.
Selectie v. info wordt gestuurd door automatische en gecontroleerde processen.
 Opslag v. informatie: geheugen wordt beschouwd als algemeen associatief netwerk. Opslag
wordt beperkt door voorkennis en door capaciteitsbeperking van formats (laat te weinig
ruimte of info waar te nemen + te verwerken). Congruentie: als tekst en beeld niet bij elkaar
aansluiten is verwerking moeilijk. Visuele dominantie: in informatieverwerking krijgen visuele
signalen voorrang op auditieve.

Heuvelman: onderzoek naar visuele vormgeving van educatieve programma’s.
Geschematiseerde beelden zorgden voor betere congruentie tussen beeld en tekst, waardoor
onthouden vergemakkelijkt werd.
Lang: emotionele beelden slokken behoorlijk wat geheugencapaciteit op. Informatieopname
voor daaropvolgend bericht is slechter.
Terugvinden van informatie in het geheugen: het reactiveren van een opgeslagen mentale
representatie van bepaalde aspecten van die boodschap. Alleen wat voldoende
verwerkt/gecodeerd is kan teruggevonden worden. Als iets opgeslagen is met weinig
associaties, is terugvinden erg moeilijk. Aanwijzingen is vraagstelling of zij boodschap kunnen
herinneren maakt uit.
Findahl&Höijer: deden onderzoek naar wat er van nieuwsberichten wordt onthouden.
Mensen herinnerde plaats en betrokkenen maar niet oorzaken en gevolgen. (oorzaken en
gevolgen verdwijnen in nieuws naar achtergrond). Construeren van chronologie is moeilijk.
Lang: nieuwsbericht brengen als afgerond verhaal bevorderd herinnering, herkenning en
reproductie van informatie.
Herkennings- en reproductietoetsen: geven inzicht in hoe diepgaand informatie verwerkt is.
1. herkenningstoets: aanwijzingen voor het herkennen en terugvinden van informatie ligt in
de vraagstelling besloten.
2. reproductietoets: met geholpen herinnering.
3. niet-geholpen herinnering: geen aanwijzingen over het juiste antwoord.
Ontvangers onthouden sommige boodschappen niet omdat:
1. Begrijpt de boodschap niet (helemaal)
2. Ontvanger besteed minder verwerkingscapaciteit dan vereist.
3. Boodschap vereiste meer verwerkingscapaciteit dan ontvanger beschikbaar heeft.
8. Interpreteren
Invloed: de effecten op de ontvanger die betrekking hebben op diens aandacht en waardering voor,
of onthouden van die commercials.
Gunter, Furnham&Beeson: onderzoek naar de invloed van de betrokkenheid bij een programma op
de herinnering van commercials. Resultaat: hoe hoger de mensen het programma waardeerden, hoe
minder ze zich de commercials halverwege dat programma herinnerden. Verklaring: betrokkenheid
zorgt ervoor dat de kijker onderbreking hinderlijk vindt.
Kamins, Marks&Skinner: onderzoek naar de invloed van een door een programma bij de kijkers
opgewekte stemming op de evaluatie van daaropvolgende commercials. Resultaat: mensen die een
vrolijk programma hadden gezien waardeerden een vrolijk spotje hoger dan een droevig spotje. Ook
de koopintentie was groter. En dit geldt ook voor droevig. Verklaring: stemmings-consistentie:
boodschappen die eenzelfde soort stemming oproepen werken het best.
Framing: journalistieke strategie om nieuws op een bepaalde manier in te kaderen, om nieuws te
vereenvoudigen en om betekenis aan gebeurtenissen te geven, maar ook om belangstelling vast te
houden. Schept een interpretatiekader door bericht in bepaalde context te plaatsen.
- Conflictframe: nadruk ligt op conflict
- Human interest frame: nieuws vanuit optiek van individu met de daarbij een rol spelende
emoties.
- Verantwoordelijkheidsframe: nadruk op wie verantwoordelijk is.
- Frame van economische consequenties: de gevolgen van een nieuwsfeit voor de economie.
Valkenburg, Semetko & De Vreese: invloed van frames op lezers van twee krantenartikelen.
Resultaat: het soort frame was van invloed op de manier van interpreteren van het artikel. Human
interest frame en conflict frame kwam meer in de antwoorden terug. Conclusie: Nieuwsmedia zijn
niet alleen bepalend voor datgene waarover gebruikers nadenken maar ook voor hoe zij over
bepaalde onderwerpen denken.
Informationele reclame: het overtuigen d.m.v. voordelen
Transformationele reclame: het imago van het merk staat centraal. Het opwekken van een positieve
affectieve reactie.
Priming: onbewuste beïnvloeding. Blootstelling aan een bepaalde stimulus kan invloed hebben op
daaropvolgende denken/handelen zonder dat de persoon zich daarvan bewust is. De stimulus
(prime) activeert bepaalde informatie in ons geheugen dat door blijft werken als de stimulus weg is.
Srull&Wyer: priming is de beschikbaarheid van bepaalde concepten die wordt veroorzaakt door
eerdere blootstelling aan die concepten. Woorden kunnen concepten activeren, zijn vaak
stereotypische woorden die heel sterke eenduidige associatie met concept oproepen.
Bargh et al.: Groep een kreeg woordpuzzel met prestatiegerichte woorden, tweede niet. Resultaat:
bij de tweede woordpuzzel vonden de geprimede deelnemers veel meer woorden.
Bargh, Chen&Burrows: uit onderzoek blijkt dat observeerbaar gedrag van mensen beïnvloed kan
worden door priming.
Mandel&Johnson: Mensen die op het aspect prijs geprimed waren gingen bij hun uitgaven op de prijs
letten.
Cultivatietheorie: kijkers hanteren informatie van televisie als referentiekader bij het kijken naar de
alledaagse werkelijkheid.
Shrum, Wyjer&O’Guinn: een groep vroegen ze naar hun kijkgedrag alvorens naar de
misdaadschatting te vragen: source priming conditie. Tweede groep werd ook eerst naar kijkgedrag
gevraagd +waarschuwing dat schatting van misdaad beïnvloed kan worden door media (orientation
priming) en de derde groep vroegen ze naar een inschatting van misdaad & daarna naar tv-gedrag:
no-priming. Resultaat; de mate waarin men tv-kijkt is van invloed op de inschatting van tv-cijfers.
Waarschuwing maakte hierbij niet uit.
Murphy&Zajonc: vonden dat met subliminale priming de affectieve reacties van mensen op tekens
kunnen worden beïnvloed.
Volgens Theus(1994)(niet betrouwbaar):Geen invloed op koopgedrag, wel op waardering/voorkeur,
mogelijk invloed op gedrag, meer invloed bij herhaling.
Karremans, Stroebe&Claus: subliminale priming heeft wel invloed op merkkeuze.
Fransen, Fennis&Pruyn: subliminale priming kan ook ander consumntengedrag beïnvloeden, gedrag
dat in relatie staat met het merk.
Subliminale priming is verboden volgens artikel 10 van de Nederlandse Reclame Code.
Smith&Rogers: Commercials met de woorden choose me leidden niet tot grotere koopintentie.
Underwood: Mensen die subliminale vrolijke gezichten had gezien beoordeelden het neutrale gezicht
als meer bedroefd dan mensen zonder beïnvloeding.  geen eenduidige conclusies over effecten
van subliminale priming.
9. Attitudes en overreding
Attitude: evaluatief oordeel.
Neiging tot evaluatie: extremiteit van evaluatie zit in je persoonlijkheid.
Overreding: proces van communicatie dat tot doel heeft attitudes te vormen/veranderen.
Opvatting(belief): non-evaluatief oordeel, geeft weer hoe we denken dat een stukje van de
werkelijkheid eruitziet.
Baron&Byrne: drie factoren bepalen in welke mate attitudes gedrag voorspellen: specificiteit, sterkte
en toegankelijkheid.
-
Attitudes en gedrag liggen meer in elkaars verlengde naarmate beide overeenkomen qua
abstractieniveau.
De relatie wordt versterkt naarmate het belang van de attitude toeneemt.
Een attitude die meteen bij je opkomt in een bepaalde situatie voorspelt beter dan een
attitude die verborgen zit in je brein.
Basisstadia van overreding: aandacht, begrip, overtuiging en onthouden.
Statia worden beïnvloed door verschillende variabelen: bronkenmerken, boodschapkenmerken,
mediumkenmerken en ontvangerkenmerken.
- Begrip: doorhebben wat de kern van de boodschap is. We zijn geneigd klakkeloos aan te
nemen wat we echt begrijpen. Gillbert, Krull, Malone: we nemen alles aan in eerste instantie,
hebben alleen moeite met falsifiëren ervan.
- Acceptatie: Geloofwaardigheid en expertise van de bron spelen belangrijke rol bij
persuasieve communicatie. Bron moet competent zijn. Snelle spreker is geloofwaardig.
Attractiviteit van bron + beroemdheid draagt bij aan overtuiging.
Complexe boodschap is vooral effectief als deze afkomstig was van een expert, simpele
boodschap had meer invloed als deze afkomstig was van een aantrekkelijke bron.
Aantrekkelijke bron kan ook complexe boodschappen verkondigen.
Onderzoek wees uit dat eenzijdige communicatie effectiever is als mensen nog onbekend zijn
met het geadverteerde product/standpunt. Als consumenten bekend zijn met het product is
tweezijdige communicatie effectiever.
Chaiken&Eagly: simpele boodschappen kwamen het beste tot hun recht bij auditieve of audiovisuele
media, maar complexe boodschappen juist als ze in druk werden aangeboden. Druk is internal
pacing, lezer heeft zelf controle over voortgang van de boodschap.
Elaboration Likelihood Model: attitudeverandering via centrale en perifere route. Als je consument
verleidt tot centrale verwerking zijn ze resistent voor tegenpropaganda.
10. Invloed van media op gedrag
Giles: daders verklaarden geïnspireerd te zijn door de film A Clockwork Orange.
George Gerbner: met geweld wordt uitsluitend fysiek geweld bedoeld, tegen iemands wil, met als
gevolg pijn of zelfs de dood.
Greenberg: verbale agressie en andere vormen van antisociaal gedrag behoren ook tot geweld.
Onderzoek: mate van geweld in een mediumboodschap wordt gevarieerd. Gekeken wordt naar het
effect op intentie tot gewelddadige gedrag. Resultaat: er is een verband tussen de mate van
mediageweld en de intentie tot gewelddadig of agressief gedrag. Aangenomen mag worden dat het
om een causaal verband gaat. Maar: demand characteristics: er zijn geen gedragsalternatieven in het
experiment, de situatie leidt dan tot een grotere neiging om agressie te gebruiken.
Feshbach: het kijken naar mediageweld stelt de kijker in staat om in hun fantasie agressief te zijn en
opgekropte vijandigheid op een bevredigende manier kwijt te raken. Noodzaak tot vertonen van
agressie neemt sterk af. (catharsis: reiniging)
Sociale leertheorie (Bandura): mediakarakters dienen als modellen voor gedrag. Gedrag wordt
gevormd door processen als modeling, observerend leren, leren uit de tweede hand en interne
bekrachtiging (psychologische zelfbeloning). Gedrag van modellen wordt nagedaan waarbij dat
gedrag aspecten bevat van het gedrag van het model + nieuwe elementen.
Cultivatie: de beeldvorming over hoe de wereld in elkaar zit wordt door de media beïnvloed.
Gerbner et al: belangrijkste effect van mediageweld is niet verhoogde agressie maar verhoogde
angst.
Excitation transfer: wanneer kijkers een gewelddadige media-uiting zien, blijft de daardoor
opgewekte arousal nog enige tijd na het zien van die uiting bestaan. Agressief gedrag in andere
situaties wordt waarschijnlijker.
Desensitisatie: het langetermijneffect is dat steeds meer confrontatie de kijker op den duur
ongevoeliger maakt. Ze worden ongevoeliger voor mediageweld, m de kans wordt groter dat zij zich
gewelddadiger gaan gedragen.
Porno: zet het veelvuldig kijken van porno aan tot verkrachting?
Groth: laat geen verband zien tussen verkrachting en pornoconsumptie.
Zillman: Proefpersonen die de erotische film hadden gezien reageerden agressiever dan die van de
gewelddadige film. Het gaat hierbij om excitation transfer (kortetermijn) Gebrek aan
gedragsalternatieven zullen proefpersonen zich conformeren aan de verwachtingen van de
experimentator.
Fisher&Grenier: boden deelnemeers ook een niet-agressieve gedragsmogelijkheid. Meeste
deelnemers (zelfs mensen die gewelddadige seksfilms hadden gezien) kozen voor die optie.
Weaver, Masland & Zillman: mannelijke deelnemers die naar dia’s en video’s van aantrekkelijke
modellen hadden gekeken, hadden hierna een lagere waardering voor hun eigen partners. Zowel
mannelijke als vrouwelijke deelnemers die naar pornografisch materiaal hadden gekeken,
rapporteerden gedurende zes weken geringe seksuele bevrediging met hun partners.
Ideaalbeeld van vrouwen wordt niet biologisch maar cultureel bepaald.
Hargreaves&Tiggeman: de invloed van media op het beeld van het eigen lichaam is sterker en
normatiever voor meisjes dan voor jongens.
Hofshire&Greenberg: Correlatieve studies geven over het algemeen aan dat adolescente meisjes die
meer tijdschriften lezen en meer tv-kijken minder tevreden zijn met hun eigen lichaam
Sociale vergelijkingstheorie: mensen zijn gemotiveerd om hun persoonlijke kenmerken met die van
anderen te vergelijken.
Martin&Kennedy: meisjes gaan zichzelf vergelijken met modellen in media en advertenties op twaalfà-dertien jarige leeftijd, tijdvak waarin ook eetstoornissen kunnen optreden.
Prosociale effecten van media: er wordt van uitgegaan van een bepaald gedragsmodel, bestaande
uit meerdere variabelen om effecten te verklaren en te voorspellen, en nooit van een
opzichzelfstaand medium effect. De rol van de media is in samenhang met andere variabelen.
Social Cognitive Theory: (gedragsmodel) gaat hierbij om het aanleren van gedrag via het observeren
van modellen en navolging van die modellen. Zelfeffectiviteit en identificatie met het model spelen
een rot en hebben betrekking op de mate waarin een persoon zich in staat acht het geobserveerde
gedrag zelf uit te voeren.
Theory of planned behaviour: (gedragsmodel) samenspel tussen attitudes, uitkomstverwachtingen
ten aanzien van gedrag en zelfeffectiviteit.
11. Mediagebruik
Sociaal en Cultureel Planbureau(SCP): brengt in kaart hoe Nederlanders hun tijd indelen en besteden
door het laten bijhouden van dagboekjes (tijdsbesteding onderzoek). Daling in besteedde tijd aan
gedrukte media. Met het in kaart brengen van media gebruik kan het relatieve belang v.h. medium
bepaald worden.
Uses and gratifications benadering: mediagebruikers zijn zelf actief op zoek naar verschillende media
die kunnen voldoen aan hun individuele behoeften en verwachtingen.
1. Hoe gebruiken individuen media om te kunnen voldoen aan hun behoeften.
2. Wat zijn de onderliggende motieven voor individueel mediagebruik?
3. Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van de het gebruik van de afzonderlijke media.
Onderzoek van Peters, etc.: de gratificaties entertainment, sociale interactie, direct contact en
efficiëntie (in tijd) spelen belangrijke rol in gebruik van sms. Vooral om sociale en onderhoudende
reden (12-18 jaar) en om instrumentele en taakgerichte redenen (18-25). Meisjes zijn enthousiaster
over sms omdat ze de voorkeur hebben voor schriftelijke communicatie.
De theorie is te weinig verklarend omdat de verschillen in individueel mediagebruik niet voldoende
kan worden toegeschreven aan de verschillende gratificaties, andere factoren spelen ook een rol.
Peters&Ben Allouch: gratificaties die in het begin een belangrijke rol spelen worden na verloop van
tijd als minder belangrijk gezien.
Expectancy-value perspectief: om individueel mediagebruik te verklaren.
Theory of reasoned action: attitudes vormen samen met de subjectieve norm de gedragsintentie die
voorafgaat aan het uiteindelijke verwachte gedrag.
Theory of planned behavior: de theory of reasoned action + gepercipieerde gedragscontrole (hoe
gemakkelijk of moeilijk je het ervaart om het gewenste gedrag te vertonen).
Unified model of adcceptance and use of technology: de gedragsinstentie om een bepaald medium te
gebruiken wordt bepaald door de verwachte opbrengt die het gebruik oplevert, de verwachte moeite
die je ervoor moet doen, en de sociale invloed van anderen. Beter dan UG: geeft meer inzicht in
achterliggende beweegredenen voor mediagebruik. En stelt onderzoeken in staat om onderlinge
verbanden te leggen/veronderstellen.
Sociaal-cognitieve theorie: model of media attendance.
Het al dan niet gebruiken van bepaalde media of mediatoepassingen wordt bepaald door vijf
variabelen: experience, self-efficacy (de mate waarin je jezelf in staat acht om bepaalde media ook
daadwerkelijk te gerbuiken), expected outcomes, habit strengt en self-regulation.
 gewoonte is een gebrek aan zelfmonitoring. Bij routinematig gebruik van media is er geen
aandacht voor de redenen van het gebruik. Eerdere ervaringen zijn van invloed op zelfeffectiviteit en
gewoonte. Gebrek aan zelfregulatie: bewuste zelfcontrole over mediagedrag is verminderd.
Peters: de determinanten die het meest van belang zijn voor het verklaren/voorspelen van gebruik
en adoptie van media sterk afhangt van de fase waarin een bepaald medium zich bevindt. Als
mediagebruik bepaald wordt door gewoontegedrag is het effect van uitkomstverwachtingen minder
van invloed. Uitkomst: model van media attendance is meer geschikt omdat dit model het meest
gedetailleerd de onderliggende theoretische mechanismen beschrijft die v. invloed zijn op
mediagebruik en adoptie.
Expectancy-value judgements model: geschikt voor verklaren van mediagebruik in termen van
opvattingen en verwachtingen over bestaand mediagebruik.
Unified model of acceptance&use of technology: geschikt voor weergeven van algemene opinies ten
aanzien van innovaties in termen van verwachtingen en gebruikscondities.
Dimensies van media-effecten:
- Effecten op de korte termijn: catharsis, priming.
- Effecten op de lange termijn: cultivatie en desensitisatie.
Van Rijmersdal, Jansz, etc: onderzoek naar of het openen van een virtueel kantoor van een
bestaande bank (interactive brand placement) in een populair online rollenspel effect heeft op de
merkherkenning van de bank (cognitie), op de merkvoorkeur van de bank (affectie) en op de
gedragsintentie om een bankrekening te openen bij de echte bank (conatie/streving). Resultaat:
bekendheid steeg, attitude was positiever, intentie openen van bankrekening nam toe. Conclusie:
virtuele ervaringen kunnen hetzelfde effect sorteren als levensechte ervaringen.
Media-effecten op micro-niveau: de individuele mediagebruiker staat centraal. Voorbeeld: effecten
van spelen van gewelddadige videogames op proefpersoon.
Media-effecten op micro-niveau: voorbeeld: survey-onderzoek naar de rol van mediablootstelling bij
doneren aan goede doelen. Conclusie: voorgaan doneergedrag is beste voorspeller voor
doneergedrag.
Bedoelde media-effecten: positieve gedragsverandering.
Onbedoelde media-effecten: negatief gedrag als gevolg van mediumgebruik.
 compulsieve gamers hebben veelal sociale problemen. Games als vluchtgedrag.
Küter-Luks, Heuvelman & Peters: in het onderwijs moet naast het leren van meer technische
vaardigheden oo k aandacht worden besteed aan het bewust leren omgaan met media om een
kritische houding te ontwikkelen.
Van Deursen, Van Dijk&Peters: medium gerelateerde vaardigheden: operationele vaardigheden +
formele vaardigheden. Inhoudelijke vaardigheden: informatievaardigheden en strategische
vaardigheden. Opleidings niveau en leeftijd draagt bij aan beide soort vaardigheden.
12. Online interactie
Technologische vernieuwingen: versterkende en transformerende werking.
Mediagebruik:
- Oplage van kanten + tijd besteed aan kranten neemt af
- Tijdschriften: verregaande segmentatie: meer titels die zich richten op specifiekere
publieksgroepen. Aantal tijdschriftlezers neemt af.
- Radio en tv-gebruik blijft ongeveer gelijk.
- Door digitalisering neemt kijken en luisteren via internet steeds meer toe.
Internet: interactief communicatiemedium. Massamedium. User generated content: je kan als
gebruiker zelf informatie toevoegen.
Sproull&Kiesler: verminderde aanwezigheid van sociale cues.
Kiesler, Siegel&McGuire: de communicatie zal onpersoonlijker en vrijer verlopen vanwege het snelle
verkeer van teksten, het ontbreken van sociale feedback en de afwezigheid van vormen van sociale
interactie.
Sproull&Kiesler: bij vormen van communicatie waarbij de ander zichtbaar is, zal het gedrag gericht op
de ander, meer gedifferentieerd en gecontroleerd zijn.
De-individualisatie: als de ander niet zichtbaar is, zal gevoel van anonimiteit zorgen voor minder
gecontroleerd gedrag. Verminderde zelfregulatie+ zelfbewustzijn leiden tot de-individualisatie.
Social Identity model of De-individuation Effects: gaat ervan uit dat in een toestand van deindividuatie mensen niet hun gevoel van zelfbewustzijn verliezen, maar maakt persoonlijke identiteit
[plaats voor sociale identiteit.
Depersonalisatie: Groepsidentiteit wordt belangrijker dan persoonlijke identiteit.
Flaming: taalgebruik lijkt onbeleefder, grover en beledigender te worden.
 is ingeburgerd/gewoon, normale manier om ongenoegen te ventileren.
Nieuwe media: positieve kanten:
- Nieuw ‘venster op de wereld’
- Nodigt uit om jezelf gemakkelijk uit te drukken
McKenna, Green&Gleason: internetrelaties zijn net zo stabiel of instabiel als relaties opgedaan in het
echte leven.
McKenna et al.: personen die elkaar voor het eerst ontmoeten via internet elkaar meer mogen dan
degenen die elkaar voor het eerst face-to-face ontmoeten. Verklaring: mensen kunnen relevante
aspecten van zichzelf beter uitdrukken via internet. Mensen worden op afstand meer geïdealiseerd
dan nabij.
Privé wordt publiek: nieuwe media hebben hieraan bijgedragen.
Joinson: positieve aspecten van leven online: toegenomen identiteit, interactie, romantiek en het op
afstand kunnen diagnosticeren van medische klachten. Schaduwkant: verhoogde kans op depressies.
Interrealiteit: het onderscheid van fysieke en virtuele wereld verdwijnt.
Sociale netwerksites (SNS):
Sociale identiteitstheorie: het zelfbeeld van individuen is gerelateerd aan de groep of groepen waar
ze deel van uit maken. Als je voorkeuren uit, aansluiten bij een bepaalde groep, wordt identiteit dat
deel van het zelf dat anderen leren kennen, daar is interactiviteit voor nodig.
Impressiemanagement: hoe maak ik de beste indruk op mensen die mijn interesseren?
Joinson: motieven van gebruikers van SNS: ‘in touch’ blijven + ‘gelijkgestemden’ ontmoeten. Bekijken
van foto’s en inhoudelijke dingen als spelletjes en applicaties. Het zoeken naar anderen en anderen
bekijken. Raadplegen van nieuwtjes en wijzingen in profielen. (privé wordt publiek)
Kernpunten van kritiek op mediapsychologie:
 Heeft haar focus op causale, gewoonlijke negatieve, media-effecten. er van afstappen of
juist erbij blijven omdat het een groot verband heeft.
 Is een toepassing van bestaande psychologische methoden, theorieën en modellen. 
negatieve gevolgen krijgen maatschappelijk de meeste voorrang.
 Te individualistisch ingericht. (weinig aandacht voor sociale context)  psychologie gaat
vooral over invloeden op individuen.
Toekomst: trend tot convergentie.
Psycholoog Schrum: onderzoek gedaan de cultivatiehypothese. Cultivatie-effect is het gevolg van
heuristisch of perifeer verwerken van televisiebeelden.
Download