God of Darwin Debat tussen Ronald Plasterk en Everard de Jong WIL EGGENKAMP In de senaatszaal van het Academiegebouw te utrecht troffen twee heren uit twee verschillende werelden elkaar. De ene heer, Ronald Plasterk, trad aan als een vertegenwoordiger van de wetenschap. Tegenover zich trof hij bisschop Everard de Jong, die de religieuze zienswijze vertolkte. Een zaal vol mensen was getuige van deze ontmoeting. De organisator van de bijeenkomst, de Nederlandse Katholieke Schoolraad (NKSR), had deze aangekondigd als een treffen tussen ‘God en Darwin’. Aanleiding voor de keuze van dit thema was de discussie over ID: intelligent design. Dit is de theorie dat bepaalde verschijnselen in de levende natuur alleen maar te verklaren zijn als men er een ‘intelligent ontwerp’ als oorzaak bij bedenkt (en waar er sprake is van een ontwerp, moet ook wel een Ontwerper zijn). Voorstanders van deze theorie propageren ID als een alternatief voor de evolutietheorie, omdat hiermee niet alles wat men aan levensvromen tegenkomt, te verklaren is. Integer De Jong, consequent met ‘monseigneur’ aangesproken, en Plasterk, die door zijn opponent ‘de heer’ werd genoemd, dachten beiden heel anders over ID. Monseigneur omarmde de theorie als een bewijs van het feit dat de goddelijke voorzienigheid in de schepping werkzaam is. De heer van de wetenschap deed het ad als een ordinair verhaal at niets met wetenschap te maken heeft: “Echte wetenschap is falsifieerbaar en ID niet.” Eigenlijk vond Plasterk dat godsdienstige mensen die ID serieus namen, een stapje terug deden in de evolutie van het kerkelijk denken. Had de kerk in de vorige eeuw immers al niet beaamd, dat je wetenschappelijk aangetoonde feitelijkheden onvoorwaardelijk moest accepteren? Met dat kerkelijk standpunt was Plasterk het eens? In zijn ogen kon je een heel helder onderscheid maken tussen de beide terreinen waarop wetenschappers en religieuze mensen zich begeven: wetenschap houdt zich bezig met ‘alles wat is’ en religie met zingeving. Als je dat onderscheid consequent toepast, is er niets aan de hand. Je kunt bijvoorbeeld als bioloog heel integer bezig zijn, zelfs binnen ethische discussies. Je kunt als bioloog heel integer bezig zijn, zelfs binnen ethische discussies. Ruimere kijk Ontwikkelingen binnen de wetenschap gaan door en men ontdekt steeds nieuwe feitelijkheden. Plasterk riep monseigneur op om dat gewoon als een feitelijk gegeven te accepteren. En niet als gelovige passief aan de kant te blijven staan toekijken en verbolgen commentaren rond te sturen. Deze oproep onderstreepte hij met het beeld dat de katholiek Dries van Agt gebruikte om de onstuitbare wetenschappelijke voortgang te karakteriseren: de karavaan rijdt door terwijl de honden blaffen. Waar Plasterk De Jong verweet te verballen in geblaf langs de zijlijn, verweer omgekeerd De Jong Plasterk dat hij wetenschapper slechts een beperkte blik op de werkelijkheid had. Vanuit religieus perspectief heb je toch een ruimere kijk op ‘alles wat is. Als je vanuit een wetenschappelijke invalshoek naar de werkelijkheid kijken dan ben je empirisch of wiskundig bezig met de verschijnselen die je waarneemt. Een wetenschapper zet een á-priori-bril op, waardoor hij bepaalde aspecten van de werkelijkheid niet ziet. Dat maakt van de wetenschappelijke benadering een letterlijk enge bezigheid. Man reduceert de me,s tot een biologisch wezen. Los van biologische oorzakelijkheden is er in deze opvatting geen ethiek mogelijk. Aan de rand van een graf Plasterk, katholiek opgevoed, gelooft niet meer in God. Hij gunt het anderen wel dat ze geloven dat de wereld door God geschapen is, maar als wetenschapper ‘kan hij er niets mee’. Plasterk en De Jong hadden beiden wat met bruggen . Dat komt misschien wel doordat de kloof die zich tussen hen bevond, zich steeds duidelijker aftekende. De jong vroeg zich af of Plasterk niet van de brug zou moeten springen als hij echt gelooft dat er alleen maar toeval werkzaam is. “Wat heeft het leven nog voor zin als toeval de enige oorzaak is van alles wat er is?” Plasterk nodigde op zijn beurt De Jong uit tot een sprong van de brug, om dat de wetenschap met het aantonen van de overbodigheid van een uiteindelijk doel, het leven er voor gelovigen niet aantrekkelijker op maakt. Maar de heer en de monseigneur waagden zich in hun debat nauwelijks buiten het eigen vertrouwde terrein. Plasterk beperkte zich uitdrukkelijk tot de nuchtere wetenschappelijke feiten. Hij had als wetenschapper zo zijn (evolutie)theorieën en wilde ze stuk voor stuk inruilen voor andere, als de feiten zouden aantonen dat ze niet klopten. “Eén menselijk overblijfsel in de maag van een opgegraven dinosaurus veegt de evolutietheorie van tafel!” De Jong waagde zich zo nu en dan wel op wetenschappelijk terrein. Volgens aanhangers van ID vertoont de evolutieleer immers lacunes en die kunnen verklaard worden door een ontwerp te postuleren, waardoor bepaalde evolutieprocessen in gang zouden zijn gezet. Plasterk vond de argumentatie van De Jong niet erg sterk. Eigenlijk gaat de evolutieleer over de geschiedenis van de evolutie: we waren er zelf niet bij. Maar als bepaalde vragen over hoe de evolutie heeft plaats gevonden, (nog) niet beantwoord zijn, mag men daar – aldus Plasterk – niet uit concluderen dat er nog andere factoren werkzaam zijn dan die van de toevallige selectie: “Er is geen enkele evidentie van een ingrijpen van buitenaf in het evolutieproces.” Eén menselijk overblijfsel in de maag van een opgegraven dinosaurus veegt de evolutietheorie van tafel! Even leek het erop dat De Jong en Plasterk elkaar toch ergens midden op die denkbeeldige brug tussen de wereld van Darwin en de wereld van God zouden kunnen treffen. Dat was toen ze beiden erkenden dat ze aan de rand van een graf overmand worden door gevoelens van beklemming en wanhoop. Misschien denkt Plasterk wel dat De Jong bij zo’n persoonlijke ervaring van sterfelijkheid een God nodig heeft om iets zinvols met die ervaring te kunnen doen. En misschien denkt De Jong wel dat Plasterk door die persoonlijke ervaring gevlucht is naar de wereld van wetenschappelijke zekerheden. In de waan dat hij daar voldoende houvast kan vinden. Kat en duif Ik denk dat ik een jaar of tien was toen die duif in onze tuin kwam. Ik ontdekte hem achter de rododendronstruik. Hij vloog niet weg toen ik dichterbij kwam, hij hipte wat onhandig heen en weer. Ik zei toen dat hij voor mij niet bang hoefde te zijn en ik geloofde dat hij mij geloofde. Hij had iets aan zijn rechtervleugel zag ik. Hij kon niet vliegen. Hij kon onze tuin niet meer uit. Ik bracht hem een bakje water en een schoteltje broodkruimels en, ik liet hem met rust. Toen ik na een uurtje kwam zag ik dat hij gegeten had. Ik noemde hem Koos. Iedere dag na schooltijd ging ik hem nu opzoeken. De hele familie leefde mee met Koos. Mijn moeder had nog restjes in de keuken en mijn zusje hield wat over van de koekjes bij de thee. Allemaal voor Koos. Op een vrijdagochtend vroeg ging ik vóór school nog even kijken. Het was verschrikkelijk. Koos was gepakt door een kat. Zijn poten en zijn staart waren kapotgebeten. Hij bewoog nog even en tien minuten later was hij dood. Mijn vader heeft hem begraven, ik kon alleen maar woedend huilen. Iedereen probeerde mij natuurlijk te troosten, maar ik bleef vooral kwaad. Kwaad op katten en ik zou nog twintig jaar een hekel aan katten houden. Maar zo is het nu eenmaal geregeld, zeiden ze. Dat is hun instinct, zei mijn zusje. Katten hebben niet geleerd dat je vogels eerst moet braden voordat je ze opeet. Zo is het nu eenmaal, dat kan je van te voren weten, dat soort dingen zul je altijd houden. Zo praatten ze. En ik wéét nog dat ik toen dacht: zo kan het niet bedoeld zijn. Vele jaren later hoorde ik op de radio in het nieuws dat een vriendje van mij is omgekomen. Hij was journalist en maakte een reportage ergens in Zuid-Amerika over verzetsgroepen tegen de dictator daar. Er was ergens gevochten, er was geschoten en hij was geraakt. Officieel was het per ongeluk en iedereen wist dat het expres was. Natuurlijk was ik er kapot van en kwaad over. Natuurlijk wilde ik er telkens met iedereen over praten om het aan iemand kwijt te kunnen. En er was er één in een café die zei: “Wat lul je nou, jongen. Dat weet je toch als je naar zo’n land toegaat? Dat is het risico van het vak. Zo ligt dat nu eenmaal. Dat kun je van te voren weten, dat er zoiets gebeurt. Dat soort dingen zul je altijd houden.” En ik weet nog dat ik dacht: “dat kan allemaal wel waar zijn, maar het kan er bij mij niet in dat het zo hoort. Zo kan het niet bedoeld zijn.” En ook nu nog. Als mensen zeggen: “Ik vind het zelf ook niet ideaal, ik ben ook tegen oorlog en vóór vrede, maar de mensen zijn nu eenmaal zo dat er wapens nodig zijn. Daar ontkom je niet aan”. Dan denk ik alweer: dat zal allemaal wel waar zijn, dat zal wel zo wezen, maar het kan er bij mij niet in dat het zo hoort. Zo kan het niet bedoeld zijn. Karel Duerloo Moraal De Jong is van mening dat je moraal alleen religieus kunt funderen. Daar is Plasterk het begrijpelijkerwijs niet mee eens. Godsdienst hoeft niet het alleenrecht te claimen op een mogelijk fundament voor de moraal. Volgens De Jong moet er wel een metafysische orde zijn: hoe kun je anders met zekerheid vaststellen wat goed is en wat kwaad? Plasterk vindt daarentegen dat de toevallig ontstane werkelijkheid voldoende materiaal oplevert om een moraal uit te construeren. Hij zoekt als wetenschapper allereerst een materiële verklaring voor onze gemeenschappelijke moraal. De Jong verwijt hem dat hij het gedrag van de mens op een simpele manier reduceert tot een evolutionair proces. Plasterk vindt dit verwijt onterecht: hij staat open voor het feit dat er naast natuurwetenschappelijke ook allerlei psychische en morele drijfveren kunnen zijn die mensen motiveren. Twee mensen die de kloof tussen hun beider werelden niet weten te overbruggen. Beiden hebben genoeg aan hun eigen wereld. Plasterk kan zich als wetenschapper best redden in de nuchtere werkelijkheid van Darwin en De Jong voelt zich thuis binnen Gods schepping. Beiden beschouwen dezelfde wereld: de één ontwaart daarin slechts natuurlijke slechts natuurlijke selectie op basis van toeval, de ander ziet in die wereld de uiteindelijke bedoeling van haar Ontwerper. Het debat spitste zich toe op de vraag naar moraal: komt deze voort uit de evolutie of uit een hogere vorm van werkelijkheid? Als je gelooft dat motaal een product van de evolutie is, dan kom je volgens De Jong niet ver. Moraal heeft een doel nodig: ethiek zonder teleologisch denken is volgens hem onmogelijk. Plasterk gelooft dat zo’n godsdienstige doelgerichtheid niet nodig is om een bepaalde moraal te verklaren. Beiden herkenden de vraag naar de grondslag van onze moraal wel als een heel belangrijke, want het gaat daarbij ook o de vraag welke normen en waarden we aan onze kinderen meegeven. We zijn toch meer dan een intelligent soort rat? Gods schepping Deze vraag stelt een docent (en zeker een docent levensbeschouwing) zich voortdurend. Afhankelijk van zijn eigen overtuiging zal hij meer op de lijn Plasterk zitten of meer op die ban De Jong. Maar daar gaat het binnen het vak levensbeschouwing niet om. Het gaat erom dat leerlingen begeleid worden in de manier waarop ze eigen antwoorden kunnen ontdekken. Dat houdt op de eerste plaats in dat ze leren nadenken over de wijze waarop wetenschappers als Plasterk en godsdienstige mensen als De Jong de werkelijkheid benaderen. Je zou als docent (biologie of levensbeschouwing) de relativiteit van beide benaderingen als leermoment moeten introduceren . Kies je voor de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid, dan blijk je zitten met onbeantwoorde vragen en gevoelens van onbehagen. Want we zijn toch meer dan een intelligent soort rat? En dat ‘meer’ wordt niet verklaard door de evolutietheorie. Benader je de werkelijkheid als Gods schepping, dan blijft er het raadsel van het kwaad: hoe kan het dat het kwaad goede mensen treft? De wetenschapper en de gelovige beschrijven dezelfde werkelijkheid, elk vanuit een andere invalshoek. Ze hebben beiden gelijk als ze op hun eigen manier die werkelijkheid proberen te verklaren? Ze hebben beiden ongelijk als ze hun denkmodel verheffen tot het enig zaligmakende. Niet bedoeld Een school heeft de taal jongeren vertrouwd te maken met de verschillende wijzen waarop men de werkelijkheid kan benaderen. Elke manier kent zijn eigen legitimiteit en levert eigensoortige inzichten op. Een vakoverstijgend project over het thema schepping en evolutie zou een geschikte manier zijn om dit aan de orde te stellen. De specifieke inbreng van levensbeschouwing zou kunnen zijn: het zichtbaar maken van de contrastervaringen die aan de basis van scheppingsverhalen liggen. Misschien ligt hier ook de basis van onze moraal. Dat is wat het verhaal van Mozes ons kan leren: de tien Wijze Woorden als antwoord op de ervaring van slavernij. En dat is wat ‘Auschwitz’ ons leerde: de Universele Verklaring van de rechten van de mens als antwoord op dat grote kwaad. In het klein kom je dezelfde problematiek tegen in het verhaal ‘Kat en duif’ van Duerloo. Hij schreef het naar aanleiding van de moord op vier Nederlandse journalisten in El Salvador in 1982 (Koos Koster, Jan Kuiper, Joop Willemse en Hans te Laag). De mensen die zeggen: “Wat zeur je nou? Dit zijn nu eenmaal de feiten,” benaderen de werkelijkheid anders dan degenen die zich laten leiden door gevoelens van verzet: “Het kan er bij mij niet in dat het zo hoort. Zo kan het niet bedoeld zijn.”