Rechtsfilosofie en rechtstheorie Rechtsfilosofie en rechtstheorie Prof.mr. A. Soeteman Ethiek en recht Dat recht en ethiek met elkaar te maken hebben is duidelijk. Met het precieze hoe en wat van deze relatie is dat echter minder. Er spelen hier nogal wat vragen. Eén daarvan betreft het moralisme-probleem: mag recht, met name strafrecht, gebruikt worden om moreel juist gedrag af te dwingen, ook wanneer dat gedrag anderen niet benadeelt? Meestal wordt deze vraag tegenwoordig ontkennend beantwoord, maar dat sluit niet uit dat vervolgens nog heel wat werk gedaan moet worden om na te gaan wat de wetgever dan niet mag verbieden. Een andere vraag betreft de rechtvaardigheid. In het algemeen kunnen we zeggen dat recht mikt op rechtvaardigheid. Deze rechtvaardigheid is het onderwerp van wat we plegen te noemen: de politieke moraal. Die moraal moet dus wèl in het recht neergelegd worden. Maar wat houdt zij precies in? (Annex daarmee is de vraag welke rol opvattingen over rechtvaardigheid in de rechtsvinding spelen, maar daaraan ga ik nu voorbij). Bij rechtvaardigheid gaat het doorgaans vooral om verhoudingen tussen mensen: wat zijn we ten opzichte van elkaar verschuldigd en hoe horen de lusten en lasten verdeeld te worden? Hoe we ons tegenover dieren of tegenover het milieu horen te gedragen is evenwel een onderdeel van de moraal dat eveneens in toenemende mate zich in de belangstelling van het recht mag verheugen. Een specifieke toespitsing krijgt de moraal die in het recht een rol speelt tegenwoordig op biomedisch gebied. Het gaat dan om vragen rond genetisch onderzoek (op het moment dat ik dit schrijf is stier Herman weer in discussie), ook bij menselijke embryo's, om abortus en euthanasie, 2490 KATERN 52 Rechtsgesch ieden is om manipulatie van de natuur, plant en dier. Wat mag? Wat mag niet? Welke rol spelen respectievelijk recht en moraal. In een recente publicatie komt deze problematiek aan de orde. De titel luidt: De Siamese tweeling, waarmee, de lezer raadt het al, recht en moraal worden aangeduid (redactie: W. van der Burg en P. Ippel, Van Gorcum, Assen 1994). In de inleiding staan wat weinig verrassende mededelingen over de moralisering van het recht en de juridisering van de moraal. Interessanter wordt het mijns inziens wanneer in volgende opstellen bezien wordt wat dit in de praktijk betekent, bijvoorbeeld wanneer in de gezondheidszorg of bij biotechnologische handelingen bij dieren ethische commissies ingesteld worden. We vinden dan dat de wetgever de inhoudelijke normering nogal eens aan dergelijke commissies overlaat. J.S. Reinders heeft in zijn vorig jaar verschenen boek De bescherming van het ongeboren leven (Ten Have, Baarn 1993) een dergelijke commissie eveneens bepleit met betrekking tot embryoresearch. Probleem is evenwel, zoals met name in het laatste boek uitvoerig betoogd wordt, dat in de moderne pluriforme samenleving nauwelijks voldoende consensus bestaat om tot een gemeenschappelijk oordeel over vragen als de hier bedoelde te komen. We beschikken over een liberale politieke moraal, die met enige goede wil over een aantal problemen wat kan zeggen (bijvoorbeeld over vrijwillige euthanasie). Maar als het gaat om genetische experimenten met dieren of over embryo-research dan laat deze liberale moraal ons in de steek. Verdient een menselijk embryo net na de bevruchting al enige bescherming? Ja, verdedigt Reinders, op grond van de stelling dat het embryo het vermogen heeft uit te groeien tot een menselijk individu. Maar Govert den Hartogh stelt in zijn vorig jaar uitgesproken oratie Kun je een zygote liejhebben? (Stichting Socrates, Utrecht 1993) dat zo'n embryo op geen enkele manier al de identiteit van de latere persoon bezit en daarom ook niet aan de potentie om bij gunstige omstandigheden tot een persoon uit te groeien waarde kan ontlenen. Wat kunnen in zo'n situatie ethische commissies? Zelfs de 'herrschaftsfreie Kommunikation' van Habermas (zie De Siamese tweeling, pp. 151, 152) kan hier, lijkt het geen uitkomst bieden. Reinders zegt dat er geen onafhankelijke toets is en dat alleen de wijze waarop de discussie gevoerd wordt de rechtvaardiging van de uitkomst levert: (A)anvaardbaar is wat door redelijke mensen wordt aanvaard (p. 157). Vraag is echter met wat voor opvattingen die redelijke mensen die discussie in kunnen gaan. Hoe kan ik een uitkomst aanvaarden wanneer ik niet op zijn minst zelf een aantal kriteria heb waaraan ik die uitkomst kan toetsen? We kunnen dan verwijzen naar levensbeschouwelijke en godsdienstige tradities, maar het probleem daarbij is dat onze liberale politieke moraal een beroep op dergelijke zaken nu juist uit de publieke sfeer verbannen heeft. Dat op dit terrein nog veel werk te doen is blijkt ook opnieuw naar aanleiding van het door mij in Katern 50 aangekondigde boek van Ronald Dworkin over abortus en euthanasie. Dworkin probeerde daar de meningsverschillen rond de bescherming van beginnend en eindigend leven als levensbeschouwelijke kwesties te analyseren. De konsekwentie daarvan zou zijn dat het recht op dit punt tolerant zou moeten zijn. De traditionele liberale moraal kan met levensbeschouwelijke verschillen prima uit de voeten. In een zeer uitvoerige recensie in The Yale Law Journal (Vol. 103, 2049-2118) plaatst Eric Rakowski echter allerlei vraagtekens bij Dworkins argumentatie. Het is maar zeer de vraag, aldus Rakowski, of voor de participanten aan het abortus-debat het meningsverschil te herleiden is tot een levensbeschouwelijke kwestie. Dworkin heeft dit gebied wellicht wat te gemakkelijk binnen het bereik van de liberale moraal getrokken. De vraag blijft: welke moraal moeten we eigenlijk tot recht positiveren? KATERN 52 2491