LANGDURIGE STAGNATIE IN BELGIË? HOE REËEL IS DE MOGELIJKHEID, EN WAT ZIJN DE DRIJVENDE KRACHTEN? Freddy Heylen en Pieter Van Rymenant1 SHERPPA, Universiteit Gent 15 September 2016 Op basis van simulaties met een algemeen-evenwichtsmodel met overlappende generaties blijkt de mogelijkheid heel reëel dat België bij ongewijzigd beleid voor een lange periode van twee tot drie decennia van erg zwakke economische groei per hoofd staat. Demografische verandering (vergrijzing) is daarbij de dominante factor. Neerwaartse rigiditeit in de reële rente kan het probleem van stagnatie aanzienlijk versterken. Omgekeerd kan sterkere (dan de in onze simulaties vooropgestelde) technologische vooruitgang de demografische krachten die tot stagnatie leiden deels neutraliseren. Ook beleidswijzigingen ten goede, bijv. in het mobiliseren van het arbeidspotentieel, kunnen dat. Toenemende ongelijkheid is in onze huidige simulaties geen significante oorzaak van stagnatie. Maar het blijft o.i. wel een risicofactor. 1. Inleiding Staat België zoals vele andere OESO-landen voor een zeer lange periode van erg zwakke economische groei per hoofd van de bevolking, en zeer lage reële rentevoeten? Economen zijn het oneens over deze zogenaamde ‘secular stagnation’ hypothese. Sommige achten de mogelijkheid van langdurige stagnatie reëel (Summers, 2014, 2015; Krugman, 2014). Het recente verloop van de economische groei in België en de vooruitzichten voor de eerstkomende jaren wijzen ook in deze richting. Figuur 1 toont dat, na een trendmatige daling over de voorbije decennia, de economische groei per hoofd in België sinds 1950 nooit zwakker was dan in de recentste jaren. Andere macro-economen geloven echter helemaal niet in langdurige stagnatie en blijvend lage rentevoeten (bijv. Goodhart en Erfurth, 2014; Bernanke, 2015; Rogoff, 2015; Mokyr, 2014). Een lezing van de literatuur, en de opvallende tegenstrijdigheid daarin, vormde één element dat ons aanzette tot eigen onderzoek. Een ander element was de vaststelling dat, niettegenstaande de discussie zou moeten gaan over de zeer lange termijn (‘secular’), de hiervoor beschikbare modellen uit de lange termijn macro-economie doorgaans niet gebruikt worden. We denken dan in het bijzonder aan modellen van overlappende generaties zoals in groeitheorie geïnitieerd door Peter Diamond (1965). Dit artikel beschrijft de achtergrond, de aanpak en de resultaten van ons recent onderzoek. De vragen die we ons stellen, zijn: (i) Is langdurige stagnatie een reële mogelijkheid?, (ii) Hoe lang is dan wel ‘langdurig’ (‘secular’)? En (iii) wat zijn desgevallend de belangrijkste drijvende krachten? We gaan ook kort in op enkele beleidsimplicaties. De belangrijkste meerwaarde van ons onderzoek t.a.v. de bestaande literatuur is ongetwijfeld dat we ons niet beperken tot een analyse van alleen de vraagzijde of alleen de aanbodzijde van de economie, maar beide integreren in een algemeneevenwichtsbenadering met de focus op de lange termijn. Zoals verder in dit artikel verduidelijkt, construeren we hiervoor een model van overlappende generaties. We kalibreren dit model voor België, toetsen de empirische validiteit ervan - is het model in staat de gerealiseerde groei (naast andere variabelen) uit het verleden te reproduceren? - en gebruiken het vervolgens voor simulaties van de toekomst. Onze methode en resultaten zijn gedetailleerder en met veel meer techniciteit uitgeschreven in Heylen, Van Rymenant, Boone en Buyse (2016). Hier beschrijven we de hoofdlijnen. 1 De auteurs zijn respectievelijk hoogleraar en doctoraatsstudent in de macro-economie. Correspondentie: [email protected], [email protected]. Met dank aan Brecht Boone en Tim Buyse, onze coauteurs bij dit onderzoek. 1 Figuur 1. Groeivoet van het reëel BBP per hoofd in België (jaarlijks gemiddelde over 10 jaar, in %) 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 1951-60 1961-70 1971-80 1981-90 1991-00 2001-10 2011-20 Bronnen: Penn World Tables 8.1. (voor 1951-2010) en Federaal Planbureau (2016a) voor 2011-2020. Noot: De data voor 2011-2020 omvatten de recente projecties van het Federaal Planbureau 2016-2020.. 2. Perspectieven op ‘secular stagnation’: de aanbodzijde van de macro-economie De theorie van de economische groei leert dat op zeer lange termijn de groeivoet van het BBP per hoofd van de bevolking (of per capita) volledig bepaald wordt door het ritme van technologische vooruitgang (‘technical progress’). Robert Solow kreeg in 1987 de Nobelprijs voor zijn fundamentele bijdrage tot deze theorie. Of economieën finaal in stagnatie met blijvend lage groei belanden, hangt dan ook volledig af van de evolutie van de technologie, en de mate waarin deze de productiviteit verhoogt. De volle lijn in Figuur 2 toont de geleidelijke terugval in het ritme van technologische vooruitgang in België gedurende opeenvolgende perioden van 15 jaar2. De economische groei per hoofd (stippellijn) volgt deze trend. De effecten van de derde (digitale) industriële revolutie die in de jaren 1960 en ‘70 begon met mainframe computers, zich doorzette in de jaren ’80 en later de ICT revolutie losmaakte, blijken geleidelijk te verzwakken in de productiviteitscijfers. Figuur 2. Gemiddeld jaarlijks ritme van technologische vooruitgang in België in perioden van 15 jaar 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 1950-64 1965-79 1980-94 1995-2009 2010-24 2025-39 2040-54 2055-69 Jaarlijks ritme van technologische vooruitgang (in %) Jaarlijkse economische groei per capita (in %) Bron: Eigen berekening op basis van Penn World Tables 8.1. De cijfers voor het ritme van technologische vooruitgang na 2010 zijn een projectie die toegelicht wordt in de tekst. 2 Aan de basis van onze berekening ligt een neoklassieke productiefunctie met 0 < , , < 1, Kt en Gt de voorraden van respectievelijk privaat en publiek kapitaal aan het begin van t, At het niveau van ‘labour-augmenting’ technologie, en Ht =htLt de effectieve arbeidsinzet. Deze laatste variabele stijgt in de omvang van de werkende bevolking (Lt ) en in de kwaliteit van de ingezette arbeid (ht, natuurlijke aanleg, scholing per werkende). In tegenstelling tot Kt, Gt, At en Lt kan ht niet over de tijd blijven toenemen. De gerapporteerde data (volle lijn) betreffen de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van At. Verder in de tekst duiden we deze groeivoet aan als x. De groei van A is sterk gerelateerd aan de groei van de totale-factorproductiviteit (TFP). Gegeven bovenstaande productiefunctie is de groei van TFP gelijk aan (1 – α – γ)(∆A/A) = (1 – α – γ)x. 2 Over de toekomst zijn economen het niet eens. Echte pessimisten onder de productiviteits-specialisten kennen we niet, wel realisten en optimisten. Tot deze laatsten behoren economen die erg positieve verwachtingen stellen in de productieve mogelijkheden gecreëerd door artificiële intelligentie, robotica, ‘big data’, medische vooruitgang, ‘driverless cars’, enz. (o.a. J. Mokyr, 2014). Onder de realisten bevindt zich o.a. R. Gordon (2014, 2015). Hij is veeleer neutraal en verwacht voor de komende decennia een ritme van technologische vooruitgang dat in de lijn ligt van de gemiddelde waarneming over de voorbije 40 jaar. Niemand blijkt de terugval in het ritme van technologische vooruitgang in het laatste decennium als een permanent gegeven te beschouwen. In de simulaties die we beschrijven in paragraaf 6 veronderstellen we een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van 0,6% in de periode 2010-24, 1,1% in 2025-39 en 1,25% vanaf 2040 (zie figuur 2). De eerste waarde stemt overeen met de projectie uit het ‘2015 Ageing Report’ van de Werkgroep Vergrijzing van de Europese Commissie. Het geprojecteerde niveau van 1,1% voor de periode 2025-39 is gelijk aan de gemiddelde technologische vooruitgang in België in de periode 1974-2008. Wat de middellange termijn betreft, is onze projectie bijgevolg consistent met Gordon (2014, 2015). Bovendien ligt deze waarde ook heel dicht bij de voorspelling die de Werkgroep Vergrijzing maakte in haar TFP risk scenario. Ook op lange termijn volgen we dit risico-scenario: vanaf 2040 veronderstellen we een groeivoet van 1,25% op jaarbasis. Uiteraard bestaat er geen enkele zekerheid over de toekomstige groei in de technologie of de toekomstige mogelijkheden om op andere manieren efficiëntiewinsten te boeken. Zodoende is de kans op een foute inschatting reëel. In dat geval zal de realiteit allicht eerder gunstiger zijn dan vooropgesteld. Het risico is dus opwaarts. Gedurende een zeer lange transitieperiode kan de economische groei per hoofd evenwel hoger of lager zijn dan het ritme van technologische vooruitgang (zie ook figuur 2). Een cruciale variabele is de demografische ontwikkeling. De komende decennia zal deze – al het overige gelijk – sterk negatief wegen op de economische groei per hoofd. Vanuit de groeitheorie kan men als eerste benadering rekenkundig gemakkelijk afleiden dat ∆ ∆ − − − (1) met Δy! ⁄"! de economische groei per hoofd, x het ritme van technologische vooruitgang, de groeivoet van het aantal werkenden (de werkende bevolking), de groeivoet van de bevolking op beroepsactieve leefijd (15-64 jaar) en de groeivoet van de totale bevolking. Op zeer lange termijn, in evenwicht, zullen deze drie bevolkingsgroeivoeten aan elkaar gelijk zijn. De economische groei per hoofd valt dan samen met x, zoals ook eerder gezegd. Op minder lange termijn hoeft dit evenwel niet zo te zijn. Al het overige gelijk, leert vergelijking (1) dan dat de economische groei per hoofd daalt wanneer de totale bevolking sneller groeit dan de bevolking op beroepsactieve leeftijd ( > . Dit laatste zal zich voordoen wanneer de zogenaamde afhankelijkheidsgraad toeneemt. Deze duidt de verhouding aan tussen het aantal inwoners jonger dan 15 of ouder dan 64 en het aantal mensen op beroepsactieve leeftijd. Figuur 3 toont het verloop van de afhankelijkheidsgraad in België, Figuur 4 het effect dat hiervan uitgaat op de economische groei per hoofd. Terwijl de demografische ontwikkeling gedurende de voorbije vier decennia globaal de economische groei per hoofd bevorderde (vooral dan in de periode 1970 – begin jaren 90), zorgt deze sinds 2010 voor een forse wind op kop. Zuiver rekenkundig leidt dit de komende decennia tot een jaarlijks groeiverlies per hoofd. Figuur 4 toont tot zeker 2030 een groeiverlies van meer dan 1%-punt, gevolgd door een verlies van bijna 0,75%punt in het decennium daarna. 3 Figuur 3. Afhankelijkheidsgraad in België, 1950-2060 (in %) 80 70 60 50 40 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 Bron: OECD Historical population data and projections en Federaal Planbureau (2016b). Noot: De gerapporteerde afhankelijkheidsgraad is de verhouding van de som van het aantal kinderen (-15) en het aantal 65plussers tot de bevolking van 15 tot 64. Figuur 4. Effect van wijzigende afhankelijkheidsgraad op de economische groei per hoofd in België ( − 2,0 1,0 0,0 -1,0 -2,0 1951-60 1961-70 1971-80 1981-90 1991-00 2001-10 2011-20 2021-30 2031-40 2041-50 2051-60 Noot: nPOP : groeivoet van de totale bevolking; nN : groeivoet van de bevolking op actieve leefftijd Dit zuiver rekenkundig effect kan tegengewerkt, en zelfs geneutraliseerd, worden wanneer de werkgelegenheid sneller groeit dan de bevolking op beroepsactieve leeftijd ( > , d.w.z. wanneer de werkgelegenheidsgraad toeneemt. Figuur 5 toont het bekende gegeven dat België op dit vlak ondermaats presteert in vergelijking met landen waarmee het zich mag vergelijken. Na een geleidelijke toename in de jaren ’90 is de werkgelegenheidsgraad opnieuw gestagneerd sinds 2000 ( − & 0.3% op jaarbasis). Een blik op de meer gedetailleerde cijfers in Tabel 1 concretiseert dat het probleem in ons land zich volledig situeert bij oudere en lager opgeleide personen. Het goede nieuws dat hier anderzijds uit volgt, is dat ons land in vergelijking met andere landen nog heel veel marge heeft om de werkgelegenheidsgraad (en dus de economische groei per hoofd) op te krikken. Gepaste beleidsingrepen zijn cruciaal om dit potentieel aan hogere werkgelegenheid maximaal te mobiliseren (cf. paragraaf 7). Maar er is meer. Naast de eerder vermelde rekenkundige effecten (figuur 4) zal de demografische verandering ook op verschillende manieren het gedrag van mensen en bedrijven beïnvloeden in hun wens om te studeren, te werken, en te investeren. Sommige gedragseffecten zullen ongunstig zijn (en dus bijkomend negatief wegen op de economische groei). Zo kan een terugval in de omvang van de werkende bevolking (te wijten aan een terugval in de bevolking op actieve leeftijd) tot minder bedrijfsinvesteringen leiden. Een daling van het aantal werkenden leidt immers tot een daling van de opbrengstvoet van bijkomend vast kapitaal3. Iets eenvoudiger wordt ook wel eens gesteld, dat als er minder werknemers zijn, er ook minder behoefte 3 Voortgaand op de productiefunctie in voetnoot 2, kan worden afgeleid dat het marginaal product van privaat kapitaal (en dus de opbrengstvoet op investeringen) gelijk is aan * ⁄* +, . Wanneer een daling van de bevolking op beroepsactieve leeftijd zich doorzet in een daling van de werkgelegenheid (Lt), wordt meteen ook de inzet van bijkomend kapitaal minder rendabel. 4 Figuur 5. Werkgelegenheidsgraad, 1956-2014 (in %) 90 80 70 60 50 1956 1961 1966 1971 1976 1981 1986 1991 1996 2001 2006 2011 België Duitsland Zweden Bron: OECD, Labour Force Statistics; The Conference Board Total Economy Database, September 2015. Tabel 1. Prestatieverschillen tussen landen Werkgelegenheidsgraad in % (2011-2014) België Duitsland Frankrijk Nederland Denemarken Zweden naar leeftijd 25-54 55-64 79,2 40,7 83,3 62,7 80,7 44,6 82,9 58,0 82,1 61,3 85,3 73,2 laaggeschoolden 20-64 jaar 47,0 57,9 54,1 60,7 60,4 62,6 hooggeschoolden 20-64 jaar 81,7 87,7 81,3 86,7 85,8 87,2 Bron: Eurostat; Labour Force Statistics; OECD; Education at a Glance, 2014. Noot: de werkgelegenheidsgraad is de verhouding tussen het aantal werkenden en de bevolking in een bepaalde leeftijdsen/of scholingsgroep; Laaggeschoold: geen hoger secundair diploma; hooggeschoold: diploma hoger onderwijs. is aan investeringen om deze werknemers van machines te voorzien4. Andere gedragseffecten zullen evenwel gunstig zijn (en dus de groei ondersteunen). Wanneer de levensverwachting toeneemt, zullen mensen er ook voor kiezen om langer te werken (en langer te sparen), zodat ze hun consumptie gedurende de langere pensioenperiode op peil kunnen houden. Wie langer werkt, kan bovendien zijn/haar via scholing opgebouwd menselijk kapitaal langer laten renderen. Op die manier heeft een stijgende levensverwachting ook gunstige gevolgen voor de rendabiliteit van (hoger) onderwijs en de wens van individuen om menselijk kapitaal op te bouwen via studie (Ben-Porath, 1967; Cervellati and Sunde, 2013). Naarmate meer mensen ervoor kiezen om langer te werken, met meer opgebouwd menselijk kapitaal, komt dit de opbrengstvoet van vast kapitaal ten goede, waardoor de eerder vermelde negatieve effecten op bedrijfsinvesteringen mogelijk geneutraliseerd worden. Het nettoresultaat van al deze gedragseffecten veroorzaakt door demografische verandering, is niet eenvoudig te bepalen. Dit vraagt om een algemene-evenwichtsanalyse. 3. Secular stagnation via de vraagzijde van de economie In navolging van Alvin Hansen (1939) verklaren de meeste auteurs (de mogelijkheid van) langdurige stagnatie als een probleem aan de vraagzijde van de economie. Toen L. Summers (2014) de idee recent weer oppikte, omschreef hij dit ook als een probleem van persistente laagconjunctuur ingevolge een te zwakke vraag naar goederen en diensten. Verschillende factoren zouden leiden tot een lage en/of 4 Anderen brengen hier evenwel tegenin dat een dalende bevolking op beroepsactieve leeftijd de lonen zal doen stijgen, en ‘the end of cheap labour’ zal inluiden (Goodhart en Erfurth, 2014). Daardoor daalt de relatieve kost van kapitaal, wat de investeringen net zal bevorderen. 5 dalende neiging voor bedrijven en gezinnen om te investeren en te consumeren, en een hoge en/of stijgende neiging om te sparen. Lage bestedingen zouden de gerealiseerde output langdurig beneden de potentiële output houden. De economische theorie leert vervolgens dat dit nog geen fundamenteel probleem hoeft te vormen indien de reële rente volop kan dalen. Een sterk dalende rente zou de investeringen en de consumptie immers aanmoedigen, en het sparen ontmoedigen, waardoor de vraag weer zou toenemen en het probleem van laagconjunctuur zou opgelost raken. Meteen komen we bij een derde cruciale factor in deze visie op langdurige stagnatie: het gegeven dat de reële rente onvoldoende kan dalen. Waarom deze zwakke investerings- en consumptieneiging, en hoge spaarneiging? Drie drijvende krachten of factoren komen steevast terug: demografie en vergrijzing, toenemende ongelijkheid en de noodzaak van gezinnen, bedrijven en overheden in vele landen om schulden af te bouwen sinds de financiële crisis. We gaan er zo dadelijk op in. Vooraf beklemtonen we wel twee interessante inzichten waartoe een lezing van de literatuur leidt. Een eerste is dat een aantal drijvende krachten terugkomen die ook sterk aan de aanbodzijde van de macro-economie werken, in het bijzonder de demografie (zie vorige paragraaf). Dit maakt meteen duidelijk dat een analyse van langdurige stagnatie die zich tot één zijde van de macro-economie beperkt, onvermijdelijk onvolledig is. Een tweede inzicht is dat er over de invloed van de verschillende drijvende krachten helemaal geen eensgezindheid bestaat, wat meteen ook een stuk van de verklaring biedt voor de meningsverschillen over het al dan niet bestaan van ‘secular stagnation’. Demografische verandering. De data in Figuur 3 tonen een vergrijzende samenleving. De levensverwachting neemt toe, het aantal 65-plussers stijgt. De bevolking op beroepsactieve leeftijd blijft achterop. Omwille van meerdere redenen kan dit leiden tot een daling van de investeringen in vast kapitaal en tot een toename van het sparen. Wat de investeringen betreft, verwijzen we naar het einde van vorige paragraaf. Hogere macro-economische besparingen zullen volgen als mensen, die langer leven, een groter spaarpotje willen verzamelen tegen het moment dat ze de arbeidsmarkt verlaten. De onzekerheid over de pensioenen en de mogelijk zeer hoge kosten voor medische hulp en verzorging op hogere leeftijd kunnen deze spaarneiging verder aanzwengelen, ook bij jonger gepensioneerden. Meer sparen dus. Maar net zoals bij de investeringen is het ook bij de besparingen niet moeilijk om tegenargumenten te vinden. Zo leerde de traditionele levenscyclushypothese van F. Modigliani en M. Friedman ons bijvoorbeeld dat mensen op jongere leeftijd lenen (ontsparen), op middelbare leeftijd deze lening terugbetalen en volop sparen voor later, en als gepensioneerde opnieuw ontsparen. Een daling van het aantal mensen op beroepsactieve leeftijd in vergelijking met het aantal ouderen zou bijgevolg tot minder macro-economisch sparen moeten leiden. Toenemende ongelijkheid. Recent onderzoek toont een vrij algemene en persistente stijging in de inkomens- en vermogensongelijkheid in veel OESO-landen (OECD, 2015; Piketty, 2014). Er is een sterke toename van inkomens en vermogens aan de top (vooral de top 1%). En er is het achterop blijven van de inkomens van de laagste 40%5. Theoretisch gaan de effecten van toenemende ongelijkheid op de macro-economische bestedingen en de economische groei in tegenstijdige richtingen. De recentere literatuur beklemtoont evenwel vooral de ongunstige effecten van hogere ongelijkheid. Een sleutelargument binnen de vraaggedreven visie op langdurige stagnatie is dat de spaarneiging toeneemt met het inkomen. Hogere-inkomenstrekkers sparen relatief meer, lagere-inkomenstrekkers relatief minder. Of nog, de consumptieneiging is beduidend hoger bij lagere-inkomenstrekkers. Toenemende ongelijkheid impliceert bijgevolg een concentratie van inkomens en vermogens bij gezinnen met een relatief lagere bestedingsneiging. De macro-economische vraag daalt dan. 5 Bemerk wel dat België veeleer een uitzondering is in deze context. De ongelijkheid steeg er niet of nauwelijks in de voorbije decennia. 6 Toenemende ongelijkheid zal evenwel niet enkel via effecten aan de vraagzijde opereren. Er zijn ook potentieel negatieve effecten aan de aanbodzijde wanneer een groeiende groep lageinkomenstrekkers minder mogelijkheden heeft tot hoger onderwijs. OECD (2015) wijst erop dat dit verlies aan mogelijkheden de 40% armste gezinnen in de OESO kan hebben getroffen in recente decennia, met negatieve gevolgen voor de economische groei6. Ondertussen heeft een groeiende literatuur zich ook gebogen over de verschillende basisoorzaken van (toenemende en persistente) ongelijkheid. Piketty (2014) stelt daarbij het niet-menselijk vermogen (bijv. financiële activa) centraal, en hoe dit via erfenissen en giften wordt doorgegeven van ouders naar kinderen. Andere onderzoekers (bijv. Kanbur en Stiglitz, 2015; Buyse et al., 2016) wijzen op verschillen in de natuurlijke aanleg en het menselijk kapitaal van mensen, wat zich doorzet in een verschillende capaciteit om arbeidsinkomen te verdienen. De conclusie die wij hieruit trekken, is dat een goed macromodel voor de lange termijn zowel heterogeniteit in natuurlijke aanleg en initieel menselijk kapitaal moet capteren, als het bestaan van intergenerationele transfers in financieel vermogen. Private en publieke schuldafbouw sinds de financiële crisis en kredietbeperkingen. Verschillende auteurs zien dit als een heel belangrijke factor achter de actuele stagnatie via de vraagzijde van de economie (bijv. Koo, 2011; Eggertsson en Mehrotra, 2014; Krugman, 2014). Na overmatige bestedingen in de aanloop naar de crisis, dient er nu te worden bespaard en moeten schulden worden afgebouwd. De Europese budgettaire regels dwingen de lidstaten hier ook toe. Als parallel met deze algemene tendens tot schuldafbouw de banken bovendien minder geneigd zijn om krediet te verstrekken, dan is een enorm macro-economisch spaaroverschot nog moeilijk te vermijden. Dit is bovendien persistent. Wanneer jonge gezinnen vandaag (wanneer hun inkomen laag is) minder kunnen lenen, dan zullen zij in de toekomst (wanneer hun inkomen hoger is) minder schulden moeten afbouwen. Ze zullen in de toekomst dus meer overhouden en sparen dan ze anders zouden gedaan hebben, en zo blijft de neerwaartse druk op de rente. Neerwaartse rigiditeit in de reële rente. Negatieve schokken in de vraag naar goederen zouden geen persistente laagconjunctuur en stagnatie veroorzaken mocht de reële rente voldoende kunnen dalen. Waarom gebeurt dit niet? Verschillende onderzoekers rationaliseren deze neerwaartse rigiditeit door te wijzen op de zogenaamde ‘zero lower bound’ op de nominale rente (Eggertsson and Mehrotra, 2014). Als de nominale rente niet onder nul kan, dan kan de reële rente alleen voldoende negatief worden mits voldoende hoge inflatieverwachtingen. Centrale banken kunnen hierop aansturen, maar laat dit nu net heel moeilijk zijn in tijden van laagconjunctuur en stagnatie, zoals ondertussen ruimschoots bewezen. Andere auteurs wijzen op kapitaaluitvoer in open economieën (bijv. Piketty, 2014). Wanneer de reële evenwichtsrente in stagnerende economieën zou dalen tot onder de opbrengstvoet van kapitaal in bijv. meer dynamische economieën, dan zou het kapitaal wegstromen uit deze stagnerende economieën. Desinvestering dus. En tegelijk zou de reële rente in deze economieën niet tot haar evenwichtsniveau kunnen dalen. Samenvattend worden in de literatuur over ‘secular stagnation’ bijzonder veel potentiële oorzaken of drijvende krachten genoemd: demografische verandering, toenemende ongelijkheid, eventuele verzwakking van het ritme van technologische vooruitgang, de mogelijkheid van kredietbeperking, eventuele neerwaartse rigiditeit in de reële rente, enz… . Sommige van deze factoren spelen vooral aan de aanbodzijde van de economie, andere vooral aan de vraagzijde, nog andere aan beide zijden. De belangrijkste potentiële meerwaarde van ons onderzoek is dat we (i) deze factoren samenbrengen in één algemeen-evenwichtsmodel van de macro-economie, waardoor we ook in staat zijn om het 6 In de productiefunctie in voetnoot 2 zou ht dalen. Meteen zou dit ook wegen op de opbrengstvoet van investeringen in vast kapitaal in voetnoot 3. 7 complexe samenspel tussen de verschillende drijvende krachten bloot te leggen en (ii) dit model dan gebruiken om de gevolgen van elk van deze drijvende krachten te kwantificeren. Demografische verandering, de evolutie in het ritme van technologische verandering en heterogeniteit tussen individuen die leidt tot verschillende vormen van ongelijkheid zijn de sleutelelementen van het baseline model dat we zullen bespreken binnen paragraaf 4. In dit baseline model veronderstellen we dat de (binnenlandse) reële rente flexibel is. Het macro-economisch sparen en de private investeringen zullen dan steeds aan elkaar gelijk zijn. Binnen dit model hebben we ook de mogelijkheid om de effecten van stijgende ongelijkheid en kredietbeperkingen te meten. In een alternatief scenario berekenen we de potentiële effecten van een neerwaartse rigiditeit in de reële rente, door het opleggen van een exogene wereldrente. Privaat kapitaal zal het land verlaten indien de wereldrente hoger is dan de binnenlandse opbrengstvoet. Desinvesteringen zorgen er dan voor dat de output onder het binnenlandse ‘potentieel’ blijft. Voor een beschrijving van dit alternatief scenario en de bijbehorende resultaten verwijzen we naar Heylen et al. (2016). 4. Een algemeen-evenwichtsmodel met overlappende generaties Onze onderzoeksmethode bestaat uit de constructie, kalibratie en simulatie van een dynamisch algemeen-evenwichtsmodel met overlappende generaties (OLG). Belangrijke actoren zijn de budgettaire overheid, de bedrijven, en zes generaties gezinnen (individuen). Individuen en demografie. Elk individu komt in het model op de leeftijd van 10 jaar, en leeft gedurende maximaal zes perioden van 15 jaar (10-24, 25-39, 40-54, 55-69, 70-84, 85-99). Iedereen is zeker om de eerste drie perioden te overleven. Ieder individu in het model wordt dus met zekerheid 55. De kansen om ook 70, 85 en 99 te worden, zijn evenwel (veel) kleiner. Naast de leeftijd, zorgt ook de natuurlijke aanleg (de begaafdheid, de ‘innate ability’) voor verschillen tussen de individuen. We onderscheiden individuen met hoge, gemiddelde en lage natuurlijke aanleg. Op ieder moment zijn er dus 18 types van individuen in de economie, verschillend volgens leeftijd en volgens natuurlijke aanleg. Gegeven het bewezen belang van de ouders en de familie, zowel voor genetische redenen als omwille van de kansen die kinderen krijgen (bijv. toegang tot boeken), veronderstellen we dat kinderen dezelfde aanleg hebben als hun ouders. Op die manier volgen we – zij het extreem – Kanbur en Stiglitz (2015) die het belang benadrukken van de intergenerationele transfer van menselijk kapitaal voor een goede analyse van de vermogens- en inkomensongelijkheid. Niet alleen menselijk kapitaal, ook financieel vermogen wordt in ons model doorgegeven aan de volgende generatie. Dit gebeurt via giften en erfenissen van ouders naar kinderen. Twee exogene krachten drijven de demografische evolutie in ons model. We veronderstellen dat deze zich gelijk manifesteren voor elk van de drie begaafdheidsgroepen. Een eerste is de ‘vruchtbaarheid’ (fertility). Figuur 6 toont de data voor het verleden en de toekomst van de omvang van de jongste cohorte. Het gaat om het aantal jongeren tussen 10 en 24 jaar, genormaliseerd op 1890-1904=1. We zien de trendmatige daling van de fertiliteit in de 20ste eeuw, evenals het effect van de babyboom die zich vooral manifesteert in de forse toename van de generatie tussen 10 en 24 jaar in 1965-1979. Een tweede exogene factor in ons model is de levensverwachting (life expectancy). Figuur 7 toont de evolutie van de kans om hogere leeftijden te beleven voor individuen in België die 10 jaar werden (worden) in verschillende perioden – aangeduid op de horizontale as – sinds het begin van de 20ste eeuw. Zo zien we bijvoorbeeld dat de kans om de leeftijd van 85 tot 99 jaar te beleven toenam van ongeveer 10% (0,1) voor iemand die 10 werd in 1920 tot ongeveer 35% (0,35) voor iemand die 10 werd in 2000. 8 Figuur 6. Evolutie van de omvang van de jongste cohorte in België (10-24 jaar) 1,05 0,95 0,85 0,75 0,65 1905-19 1920-34 1935-49 1950-64 1965-79 1980-94 1995-2009 2010-24 2025-39 2040-54 2055-69 Bron: OECD Historical population data and projections en Federaal Planbureau (2016b). Noot: De gegevens in deze figuur zijn genormaliseerd op 1890-1904 = 1. Figuur 7. Stijgende levensverwachting: evolutie van de kans om hogere leeftijden te beleven. 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 1905-19 1920-34 1935-49 1950-64 1965-79 1980-94 1995-2009 2010-24 2025-39 2040-54 2055-69 Onvoorwaardelijke kans om de leeftijd 55-69 te beleven Onvoorwaardelijke kans om de leeftijd 70-84 te beleven Onvoorwaardelijke kans om de leeftijd 85-99 te beleven Bron: Eigen berekening op basis van Federaal Planbureau (2016b); FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. Noot: De gerapporteerde kansen zijn ‘onvoorwaardelijk’ (bij intrede in het model) en betreffen individuen die 10 worden in de periode aangeduid op de horizontale as. We berekenen de kansen in bijv. de bovenste lijn van deze figuur als de onvoorwaardelijke kans dat een individu 55 wordt vermenigvuldigd met de fractie van de volgende 15 jaar dat hij/zij mag verwachten te leven, gegeven dat hij/zij 55 werd. De welvaart van individuen in het model wordt vooral bepaald door hun eigen consumptie in de (maximaal) zes perioden van hun leven, en door de transfers en giften die ze kunnen overmaken aan hun kinderen. Transfers zijn in de eerste plaats consumptiegoederen gegeven aan de kinderen wanneer deze nog jong zijn (10-24 jaar). Giften zijn bewuste schenkingen die een individu geeft aan zijn/haar kinderen na de leeftijd van 70 (als men deze bereikt). Het verhoogt de welvaart van ouders indien ze deze transfers en giften aan hun kinderen kunnen doen. Daarnaast zijn er in het model accidentele erfenissen na overlijden. Als een individu overlijdt, wordt diens overblijvend financieel vermogen onder de kinderen verdeeld. Kinderen zijn in het model 30 jaar (of twee perioden) jonger dan hun ouders. Om hun consumptie en deze transfers te financieren zullen individuen in de eerste plaats voltijds werken op middelbare leeftijd (25-39, 40-54). Op jongere en op oudere leeftijd dienen zich meer keuzes (en beslissingen) aan. Vóór de leeftijd van 25 jaar studeert iedereen zeker tot zijn/haar 18de. Jongeren met gemiddelde begaafdheid, en vooral jongeren met hoge begaafdheid, kunnen en zullen daarna verder studeren om bijkomend menselijk kapitaal op te bouwen. Individuen met lage 9 begaafdheid daarentegen studeren niet meer, zij gaan werken. In de vierde periode van hun leven (d.w.z. tussen 55 en 70) bepalen de individuen het moment waarop ze de arbeidsmarkt verlaten via een regime van vervroegde pensionering. Individuen met lagere begaafdheid en minder scholing treden typisch vroeger uit. Wie werkt, verdient een arbeidsinkomen en betaalt daarop belastingen aan de overheid. Ook consumptie wordt belast. Wie op pensioen is, ontvangt een uitkering in functie van het eigen arbeidsinkomen uit de actieve jaren. Lagere-inkomenstrekkers kunnen aanvullend genieten van een bedrag dat mede bepaald is door het gemiddeld inkomen in de economie op het moment dat men op pensioen is. Naast een eigen arbeidsinkomen na belasting en een publiek pensioen zullen de meeste individuen in het model ook kunnen genieten van de eerder beschreven transfers vanwege hun ouders (cf. schenking, erfenis). Het model laat toe dat de overheid ook hierop een belasting heft. Als laatste kunnen individuen om hun scholing en hun consumptie in de eerste perioden van hun leven te financieren, ook een lening aangaan. Zoals bijv. in Eggertsson en Mehrothra (2014) kunnen evenwel ook kredietbeperkingen worden opgelegd, bijv. in functie van de terugbetalingscapaciteit op oudere leeftijd, waardoor lenen moeilijk of onmogelijk kan worden. Bedrijven: De bedrijven opereren op perfect competitieve markten voor goederen en diensten en productiefactoren. Hun output resulteert uit de combinatie van fysisch (privaat en publiek) kapitaal, effectieve arbeid (een aggregaat van de arbeid geleverd door individuen met verschillende leeftijd en met verschillende natuurlijke aanleg en opgebouwd menselijk kapitaal) en exogene technologie 7 . Arbeid en privaat kapitaal worden door de bedrijven ingezet met het oog op winstmaximalisatie. Ook de opbrengst op kapitaal in de bedrijven kan worden belast. De evolutie van de technologie in het verleden en de vooropgestelde evolutie voor de toekomst toonden we eerder als de volle lijn in Figuur 2. Overheid: Aansluitend bij wat we reeds schreven, beïnvloedt de overheid al de beslissingen van de individuen (gezinnen) en bedrijven via haar begrotingsbeleid. Ze heft belastingen op het inkomen uit arbeid, het inkomen uit fysisch kapitaal, en op consumptie. Ze gebruikt deze inkomsten ter financiering van de publieke investeringen, de aankoop van goederen en de uitkeringen aan gepensioneerden. Het pensioensysteem in het model is van het pay-as-you-go type (omslagstelsel). 5. Kalibratie en ‘backfitting’ Mits zorgvuldige parameterisatie (kalibratie) laat het hierboven beschreven theoretisch model toe de effecten te simuleren van (wijzigingen in) het over de tijd variërend ritme van technologische vooruitgang, de demografie en het overheidsbeleid. Ook wijziging in één van de basisfactoren achter de inkomensongelijkheid tussen individuen (bijv. in de relatieve productiviteit van hoog- versus gemiddeld of laagbegaafden) kan worden gesimuleerd. Zo ook variatie in de omvang van kredietbeperkingen. Voor een beschrijving van de kalibratie verwijzen we naar Heylen et al. (2016). Ons hoofddoel in deze paragraaf is ‘backfitting’, d.w.z. een evaluatie van de mate waarin het model erin slaagt om het verloop van cruciale macro-economische variabelen uit het verleden te repliceren. Als een model hierin niet overtuigend presteert, is het zeker ook niet betrouwbaar voor prognoses over de toekomst. Figuur 8 toont de voorspellingen van het model voor de private kapitaal-outputratio, de economische groei per hoofd en de werkgelegenheidsgraad onder 55-plussers. Deze verkrijgen we als we de data voor het ritme van technologische vooruitgang, voor het verloop van de omvang van de jongste cohorte en voor het verloop van de parameters die de levensverwachting beschrijven (zoals getoond in de Figuren 2, 6 en 7) door het gekalibreerd model sturen (en dat samen met over de tijd variërende beleidsparameters zoals de belastingvoet op arbeid of consumptie). 7 Zie voetnoot 2 voor een technische weergave. 10 Figuur 8. ‘Backfitting’ (a) Private kapitaal-outputratio (b) Werkgelegenheidsgraad 55-64 jaar (%) 60 2,50 50 2,25 40 2,00 30 1,75 20 1,50 10 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 K/Y - feiten K/Y - simulatie 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 Werkgelegenheidsgraad 55-64 - feiten Werkgelegenheidsgraad 55-64 - simulatie Bron van de feitelijke data in luik (a): Penn World Tables 8.1. Bron van de feitelijke data in luik (b): OECD, Labour Force Statistics by sex and age8. (c) Economische groei per hoofd (%)9 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 Gemiddelde jaarlijkse groei per hoofd - feiten Gemiddelde jaarlijkse groei per hoofd - simulatie In Heylen et al. (2016) tonen we ook de resultaten van de ‘backfitting’ voor de inkomensongelijkheid vóór belasting tussen de verschillende individuen in de economie zoals gemeten via de Gini-coëfficiënt. Al bij al presteert het model zeer goed. Vooral de werkgelegenheidsgraad onder 55-plussers en de gesimuleerde economische groei per hoofd (de stippellijnen in Figuren 8b en 8c) sluiten nauw aan bij de feitelijke evolutie. Voor de kapitaal-outputratio voorspelt het model goed de trendbreuk die zich in de loop van de voorbije decennia voordeed. 8 Onze simulatie genereert data voor de uitstapleeftijd van werknemers in de leeftijdscategorie van 55 tot 69 jaar, en dat voor elk van de drie groepen volgens natuurlijke aanleg. De data die we rapporteren betreffen het gemiddelde over deze drie groepen. Een uitstapleeftijd van bijv. 57 jaar komt overeen met een werkgelegenheidsgraad van (57-55)/(65-55)=20%. 9 Aangezien ons OLG-model het niveau van het BBP per capita genereert in opeenvolgende periodes, zal de groeivoet die hieruit volgt en die we hier tonen de gemiddelde groeivoet ‘tussen’ periodes zijn. De data (feiten) voor de per capita groei die we rapporteren in Figuur 8 zijn op dezelfde wijze berekend. Deze groeivoet kan daarom lichtjes verschillen van de groeivoet die we eerder toonden in Figuur 2. De groeivoet in Figuur 2 is de gemiddelde jaarlijkse groeivoet ‘binnen’ de periode van 15 jaren. 11 6. Simulatie van de toekomst: langdurige stagnatie? Staat België voor een zeer lange periode van erg zwakke economische groei per hoofd van de bevolking, en zeer lage reële rentevoeten? In deze paragraaf tonen we de resultaten van een reeks simulaties voor de periode tot 2084. Onze baseline simulatie is de prognose voor de toekomst als de projecties voor de demografische variabelen en voor het ritme van technologische vooruitgang zich daadwerkelijk manifesteren zoals getoond in de Figuren 2, 6 en 7, en als alle beleidsparameters in de toekomst ongewijzigd zouden blijven op hun niveau van 2012-1410. De baseline simulatie veronderstelt ook totale flexibiliteit in de reële opbrengstvoet op fysisch kapitaal in de bedrijven (onze indicator voor de reële rente), en er zijn geen kredietbeperkingen. De verschillende panelen van Figuur 9 tonen onze prognoses voor de werkgelegenheidsgraad onder 55- tot 64-jarigen, de gemiddelde jaarlijkse groei van het reëel BBP per hoofd, de reële rente, en de afstudeerleeftijd van jonge individuen met hoge en gemiddelde begaafdheid. Onze belangrijkste bevindingen zijn als volgt: • Onze prognose voor de toekomstige economische groei per hoofd geeft weinig reden tot optimisme. Op de vraag of de OESO-landen kunnen beland zijn in een zeer lange periode van zeer zwakke groei, zijn we geneigd bevestigend te antwoorden. Dit alvast in de mate dat België als Figuur 9. Baseline simulaties van de effecten van verandering in het ritme van technologische vooruitgang en de demografie (a) werkgelegenheidsgraad onder 55-plussers (in %) 60 50 40 30 20 10 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 Werkgelegenheidsgraad - feiten Employment rate 55-6455-64 - facts 2025-39 2040-54 2055-69 2070-84 Werkgelegenheidsgraad - simulatie Employment rate 55-6455-64 - simulation Noot: De toegevoegde feitelijke data voor 2010-2024 (volle zwarte lijn) betreffen het jaar 2014. (b) gemiddelde jaarlijkse economische groei per hoofd (%) 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 2025-39 2040-54 2055-69 2070-84 Per capita capita economische groei (jaarlijks gemiddelde) - simulatie Per economic growth (annual) - simulation Alleen de overheidsuitgaven voor (niet-productieve) goederen wijzigen over de tijd. Ze passen zich aan zodat steeds een budgettair evenwicht behouden blijft. 10 12 (c) Reële opbrengstvoet op fysisch kapitaal in bedrijven (%, na depreciatie – indicator voor de reële rente) 8,0 7,0 6,0 5,0 4,0 3,0 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 2025-39 2040-54 2055-69 2070-84 Reële opbrengstvoet op privaat kapitaal (na(net depreciatie) - simulatie Real rate of return to private physical capital of depreciation)simulation (d) Afstudeerleeftijd van individuen met hoge en met gemiddelde begaafdheid 23,0 22,0 21,0 20,0 19,0 1950-64 1965-79 1980-94 1995-09 2010-24 gemiddelde Graduation age M 2025-39 2040-54 2055-69 2070-84 hoge begaafdheid Graduation age H representatief mag worden beschouwd worden en – nogmaals – bij ongewijzigd beleid. Zoals we eerder hebben benadrukt, wordt de economische groei per hoofd op lange termijn volledig bepaald door (de gemaakte veronderstellingen over) het ritme van technologische vooruitgang. Figuur 9b bevestigt dit: op lange termijn zal de groei per hoofd gelijk zijn aan het veronderstelde ritme van technologische vooruitgang van 1,25% op jaarbasis. Een andere keuze inzake technologische vooruitgang zou dus tot een andere economische groeivoet leiden. Het belangrijkste resultaat in Figuur 9b is evenwel dat ingevolge – vooral – de effecten van demografische verandering de feitelijke groei significant onder het ritme van technologische vooruitgang zal blijven. Als onze prognoses voor de toekomstige technologische vooruitgang, gebaseerd op Gordon (2014) en de Europese Commissie (2015), correct zijn, dan zal de per capita economische groei in België niet hoger zijn dan 0,5% op jaarbasis tot op zijn minst 2040. En de groei per hoofd zal onder de 1% blijven tot ongeveer 2055. • Ten tweede toont Figuur 9c dat de reële opbrengstvoet op fysisch kapitaal in de bedrijven (als proxy voor de reële rente – maar niet te verwarren met de rente op overheidsobligaties) nog minstens twee decennia op het huidige erg lage niveau zou kunnen blijven.. • Een derde interessant resultaat is de opwaartse beweging in de werkgelegenheidsgraad onder oudere werknemers. Bij onveranderd beleid, suggereert het simulatieresultaat in Figuur 9a een toename in de werkgelegenheidsgraad tot meer dan 46%, terwijl deze momenteel ongeveer 42% bedraagt. Deels weerspiegelt deze toename de spontane respons van individuen op hun stijgende levensverwachting (langer leven bevordert langer werken). Deels gaat het om het ouder worden van generaties die tijdens hun jeugd meer gestudeerd hebben. Ook langer studeren bevordert 13 langer werken. Hoe dan ook ondersteunt dit verloop van de werkgelegenheid de economische groei per hoofd. Mede daardoor valt deze in Figuur 9b minder zwaar terug dan we hadden kunnen verwachten op basis van het mathematisch effect in Figuur 4. • De participatie in het hoger onderwijs daarentegen blijkt bij ongewijzigd beleid niet verder meer toe te nemen. Figuur 9d toont veeleer een stabilisatie op het huidige niveau, en later zelfs een lichte daling. Deze observatie ligt in de lijn van de verwachting die ook werd geformuleerd door Gordon (2015). Figuur 10 vergelijkt de prognoses van het model voor het verloop van de per capita groei onder de baseline simulatie met een aantal counterfactuals. De stippellijn in de figuur is de projectie van de per capita groei indien de twee demografische variabelen (de grootte van de jongste cohorte en de levensverwachting, Figuren 6 en 7) constant zouden zijn gebleven op hun niveau van 1935-49. De grijze lijn geeft het verloop weer van de per capita economische groei indien de werkgelegenheid onder de oudere (55+) werknemers constant zou gebleven zijn vanaf de periode 1980-94. De volledig zwarte lijn is het resultaat van de baseline simulatie. De belangrijkste drijfveer voor de lage per capita groei is ongetwijfeld demografische verandering. Figuur 10 toont dat in de counterfactual ‘geen demografische verandering’ de per capita groei jaarlijks gemiddeld genomen 0,2% procentpunten hoger zou liggen in de komende vier decennia dan in het baseline scenario. Mocht de werkgelegenheid onder 55+-ers niet kunnen reageren, dan zou de groei nog lager liggen dan in het baseline scenario. Figuur 10. Alternatieve simulaties voor de per capita economische groei (%) 2,0 1,0 0,0 1980-94 1995-09 Baseline Baseline simulatie simulation 2010-24 2025-39 Geen demografische No demographic change verandering 2040-54 2055-69 Geen reactie werkgelegenheid No employment response 55+ 55+ Figuur 11 toont de prognose voor het outputniveau per capita voor de verschillende counterfactuals. De bovenste curve is de projectie van de toekomstige output per hoofd indien deze enkel zou worden gedreven door het ritme van technologische vooruitgang, x (cf. onze prognose in Figuur 2). De volle zwarte lijn is de output per capita die volgt uit het baseline model. Doordat de per capita groei binnen het baseline scenario in de komende decennia aanzienlijk onder x zal liggen, zal er onvermijdelijk een kloof ontstaan ten opzichte van het outputniveau dat wordt gedreven door x. De zwarte streepjeslijn in Figuur 11 laat zien dat bijna twee-derde van deze kloof wordt vermeden indien we de demografische trends na 1935-49 zouden uitschakelen. Terwijl in het baseline scenario de per capita outputkloof tegen 2050 meer dan 10% zou bedragen, zou deze kloof gereduceerd worden tot minder dan 4% in de counterfactual ‘geen demografische verandering’. De neerwaartse druk van de demografie op de 14 huidige en toekomstige economische groei is dus aanzienlijk. Langs de andere kant is een verlies van 6 à 7 procent tegen 2050 veel minder erg dan verwacht op basis van het rekenkundige effect van de demografie zoals beschreven in Figuur 4. Dit wijst erop dat het nettoresultaat voor de economische groei van alle gedragseffecten veroorzaakt door de demografische verandering (cf. onze bespreking aan het einde van paragraaf 2 en in paragraaf 3) positief is. De investeringen nemen toe, vooral ingevolge de dalende rente (die zelf vooral te danken is aan verhoogd sparen in reactie op de toenemende levensverwachting). Ook de werkgelegenheid onder ouderen reageert positief op de toenemende levensverwachting. Voor een ruimere uiteenzetting, zie Heylen et al. (2016, p. 28-29). Figuur 11. Alternatieve simulaties voor het reëel BBP per hoofd (index, 1995-2009=100) 160 140 120 100 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 Per output if only progress (TFP growth) (TFP groei) Percapita capita output als technical alleen technische vooruitgang Baseline simulatie Baseline simulation Geen demografische No demographic change verandering Geen reactie in de werkgelegenheid 55+ No employment response 55+ De stippellijn in Figuur 11 onderstreept het belang van de endogene respons van het arbeidsaanbod onder oudere werknemers. Wanneer deze reactie wordt afgeblokt in de simulatie (en het arbeidsaanbod dus constant zou blijven vanaf 1980-94), dan zou dit vooral in de eerste decennia tot een verdere verzwakking van de output leiden. In vergelijking met het baseline scenario zou de output per hoofd in 2040 dan een extra 3 à 4% lager kunnen liggen. In een set van nog bijkomende simulaties zijn we ook het effect van groeiende ongelijkheid en van kredietbeperkingen nagegaan. We geven meer toelichting bij deze simulaties in Heylen et al. (2016). Hier volstaan we met de vaststelling dat zelfs fors toenemende ongelijkheid in ons huidig model quasi geen effect heeft. Gegeven de bevindingen van bijv. OECD (2015) dat toenemende ongelijkheid wel degelijk negatief inwerkt op de economische groei, durven we aan onze bevinding vooralsnog geen harde conclusies verbinden. Ons model is op één cruciaal aspect mogelijk immers te beperkt. Het veronderstelt een perfecte transmissie van de natuurlijke aanleg (begaafdheid) van ouders op hun kinderen. Daardoor zullen kinderen met hoge begaafdheid nooit geboren worden bij arme ouders. Eén van de sleutelkanalen die OECD (2015) benadrukt, met name lage onderwijskansen voor kinderen in armere gezinnen, kan zich daardoor in ons model niet manifesteren. Om dezelfde reden was de invloed van kredietbeperkingen zeer beperkt. We besluiten dat toenemende ongelijkheid en kredietbeperkingen vooralsnog risicofactoren voor de groei blijven, maar dat onderzoek hierover aan 15 onze kant verder werk vereist. In de toekomst zullen we daarom ons model uitbreiden in de richting van Becker en Tomes (1986), die imperfecte transmissie van natuurlijke aanleg vooropstellen. In een nog andere simulatie gingen we het effect na van een neerwaartse rigiditeit in de reële rente. We deden dit door niet langer een gesloten economie met flexibele rente te veronderstellen, maar wel een open economie met exogene wereldrente. We geven meer toelichting bij deze alternatieve simulaties in Heylen et al. (2016). Het volstaat hier te vermelden dat de resultaten die volgen uit deze alternatieve simulatie (i) niet fundamenteel verschillend zijn aan de resultaten die we hierboven beschreven, en (ii) dat een neerwaartse rigiditeit in de reële rente het probleem van stagnatie aanzienlijk zou kunnen vergroten, zij het vooral in de periode 2010-24. Als de rente niet kan dalen, zal een groot deel van de potentiële extra investeringen niet in ons land gebeuren. De extra spaargelden zouden in het buitenland aan hogere opbrengst belegd worden. 7. Conclusies en beleidsimplicaties Ons dynamisch algemeen-evenwichtsmodel presteert sterk wanneer we het gebruiken om de economische groei per hoofd in België in de voorbije decennia te reproduceren. Dit geeft alvast een sterke indicatie dat het model ook nuttig kan zijn voor prognoses van de toekomst. Sterker dan in de huidige benadering van de ‘secular stagnation’ idee in de literatuur, die behoorlijk partieel blijft, integreert onze aanpak zowel factoren aan de aanbodzijde als aan de vraagzijde van de economie. Bovendien maken we gebruik van de modellen die het meest geschikt zijn om langetermijnvraagstukken van demografie, groei en ongelijkheid te behandelen, de zogenaamde modellen van overlappende generaties met individuen die zowel naar leeftijd als naar natuurlijke begaafdheid verschillen. Onze belangrijkste bevinding is niet optimistisch. Bij ongewijzigd beleid, en onder de gegeven veeleer neutrale veronderstelling in verband met het toekomstige ritme van technologische vooruitgang, voorspelt ons model voor de komende drie decennia een economische groei per hoofd van de bevolking van maximaal 0,5% per jaar. De belangrijkste drijvende kracht is de demografische ontwikkeling (vergrijzing). De endogene reactie in de investeringen (dankzij dalende rente) en het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid onder 55-plussers kan een deel van de negatieve gevolgen van de vergrijzing tegenhouden, maar onvoldoende. We willen onze prognose evenwel zeker ook niet pessimistisch noemen. De prognose gaat immers uit van ongewijzigd beleid. Dit gegeven, en zeker ook de vaststelling dat de evolutie van de werkgelegenheid belangrijk is en dat België net op dat punt nog enorm veel ruimte voor verbetering heeft, biedt ook significante mogelijkheden voor een betere toekomst dan hier vooropgesteld. Wat zijn de beleidsimplicaties van onze bevindingen? We vatten ze kort samen. In belangrijke mate grijpen we hiervoor ook terug op ons eerder onderzoek: • De voorbije jaren heeft vooral de monetaire overheid getracht de economie te relanceren. Boeckx, Dossche en Peersman (2016) tonen dat het beleid van de ECB de voorbije jaren ook effectief tot hogere economische groei heeft bijgedragen. Gegeven dat de problemen achter de huidige groeivertraging echter veel fundamenteler en structureler zijn dan een machtige centrale bank kan aanpakken, zal onmiskenbaar beleid van een andere orde nodig zijn. • Hiertoe hoort zeker een groeibevorderend begrotingsbeleid. Zo zijn o.i. vereist: o Een herstel en uitbreiding van de publieke investeringen in infrastructuur. Niet alleen zou dit onmiddellijk gunstig inspelen op de vraagzijde van de economie, het zou ook het aanbodpotentieel versterken, zowel direct als indirect. Een betere infrastructuur bevordert immers de productiviteit van fysisch kapitaal in de bedrijven, wat de privé-investeringen 16 ondersteunt. In de mate dat een hogere productiviteit ook de lonen ondersteunt, kan ze bijdragen tot een verruiming van het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid (zie ook IMF, 2014; Heylen en Van de Kerckhove, 2013). De extreem lage rente biedt een unieke opportuniteit zoals reeds vaak door verschillende economen beklemtoond. o Een taxshift gericht op een verlaging van de belasting op arbeid voor alle lager opgeleide en oudere werknemers (en een verhoging van hun nettoloon). De werkgelegenheidseffecten daarvan zijn veruit het sterkst. Het is ook net voor deze groepen van werknemers dat België ver achterop blijft (Tabel 1) en dus het grootste potentieel heeft voor uitbreiding van de werkgelegenheid. Het is ook vooral op deze manier dat de creatie van werkgelegenheid optimaal kan samengaan met een verlaging van de welvaartsongelijkheid (Heylen, Van de Kerckhove en Buyse, 2015; Dejemeppe en Van der Linden, 2015). o Gegeven de dominante rol van technologische vooruitgang voor het economisch groeipercentage op lange termijn, en gegeven het bestaan van een kloof tussen de private en de sociale returns op de creatie van kennis en technologie, is publieke ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling en innovatie wenselijk. Fiscale maatregelen, gepaste subsidiëring, en vorming van onderzoekers in universiteiten, kunnen onderzoek en ontwikkeling in bedrijven en op macro-economisch vlak stimuleren (Guellec en Van Pottelsberghe, 2003; Buyse, Heylen en Schoonackers, 2016). • België zette reeds stappen in de hervorming van het pensioenbeleid. Dit dient versterkt door de uitbreiding van gerichte incentives die langer werken niet alleen verplicht maar ook aantrekkelijker en haalbaar maken. Eerder onderschreven we grotendeels de aanbevelingen van de Commissie Pensioenhervorming o.l.v. Frank Vandenbroucke (zie Buyse en Heylen, 2014). • De demografische ontwikkeling bleek de belangrijkste drijvende kracht achter de zwakke toekomstige groei in onze simulaties. We namen de projecties hiervoor als gegeven. Merken we evenwel op dat ook de demografie op lange termijn niet onveranderlijk gegeven is. Beleid kan er op inspelen. In deze context is migratie dan ook zeker niet alleen een probleem, maar ook een opportuniteit. Cruciaal is wel om immigranten aan het werk te krijgen11 Terugblikkend op de bestaande literatuur over ‘secular stagnation’, hebben we in dit onderzoek de meeste bepalende factoren uit die literatuur meegenomen. Maar niet alle. Zo zullen we zullen ons model in de toekomst verrijken m.b.t. de intergenerationele transmissie van natuurlijke aanleg. Verder zijn we voorlopig voorbijgegaan aan de mogelijke effecten van besparingsprogramma’s en publieke schuldafbouw. Ook deze kunnen we in de toekomst verder onderzoeken. 11 Enkel dan veroorzaken ze een positief effect in vergelijking (1). In het omgekeerde geval verhogen ze enkel de afhankelijkheidsgraad, met een negatieve impact op de groei. 17 Referenties Becker, G.S. en Tomes, N. (1986), “Human capital and the rise and fall of families”, Journal of Labor Economics, 4, S1-S39. Ben-Porath, Y. (1967), “The production of human capital and the life-cycle of earnings”, Journal of Political Economy, 75, 352-365. Bernanke, B. (2015), “Why are interest rates so low, part 2: Secular stagnation”, Ben Bernanke’s Blog, March 31. Boeckx, J., Dossche, M. en Peersman, G. (2016), “Effectiveness and transmission of the ECB’s balance sheet policies”, http://users.ugent.be/~gpeersma/gert_files/research/bdp_feb2016.pdf. Buyse, T. en F. Heylen, “Een structurele hervorming van het Belgisch pensioensysteem. Macro-economische effecten, beleidsaanbevelingen en reflecties op de voorstellen van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040”, Documentatieblad, Federale Overheidsdienst Financiën, 74, N° 4, 1-18. Buyse, T., Heylen, F. en Schoonackers, R. (2016), “On the role of public policies and wage formation for private investment in R&D: a long-run panel analysis”, Working Paper Research, National Bank of Belgium, N° 292. Buyse, T., Heylen, F. en Van de Kerckhove, R. (2016), “Pension reform in an OLG model with heterogeneous abilities”, Journal of Pension Economics and Finance, forthcoming. Cervellati, M. en Sunde, U. (2013), “Life expectancy, schooling, and lifetime labor supply: theory and evidence revisited”, Econometrica, 81, 2055-2086. Dejemeppe, M. en Van der Linden, B. (2015), “Réduction des cotisations patronales: tout miser sur les bas salaires”, Regards Economiques, Octobre, N° 118. Diamond, P. (1965), “National debt in a neoclassical growth model”, American Economic Review, 41, 11261150. Eggertsson, G. en Mehrotra, N. (2014), “A model of secular stagnation”, NBER Working Paper, Cambridge MA, n° 20574. Federaal Planbureau (2016a), Economische Vooruitzichten 2016-2021, Federaal Planbureau, juni 2016. Federaal Planbureau (2016b), Bevolkingsvooruitzichten 2015-2060, Federaal Planbureau, maart 2016. Goodhart, C. en Erfurth, P. (2014), “Demography and economics: Look past the past”, VoxEU.org, 4 November. Gordon, R.J. (2014), “The turtle’s progress: Secular stagnation meets the headwinds”, in Teulings, C. and Baldwin, R. (Eds), Secular Stagnation: Facts, Causes and Cures, CEPR Press and VoxEU.org., London, 4759. Gordon, R.J. (2015), “Secular stagnation: A supply-side view", American Economic Review: Papers & Proceedings 2015, 105, 54-59. Guellec, D. en Van Pottelsberghe, B. (2003), “The impact of public R&D expenditure on business R&D”, Economics of Innovation and New Technology, 12, 225-243. Hansen, A. H. (1939), “Economic progress and declining population growth”, American Economic Review, 29, 1-15. Heylen, F. en Van de Kerckhove, R. (2013), “Employment by age, education and economic growth: effects of fiscal policy composition in general equilibrium”, B E Journal of Macroeconomics (Advances), vol. 13, 49-103. Heylen, F., Van de Kerckhove, R. en Buyse, T. (2015), “Begrotingsbeleid voor werkgelegenheid en groei zonder ongelijkheid’, Economisch Statistische Berichten, N° 4717, 10 september, 528-531. Heylen, F., Van Rymenant, P., Boone, B. en Buyse, T. (2016), “On the possibility and driving forces of secular stagnation: A general equilibrium analysis applied to Belgium”, Working Paper, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Universiteit Gent, N° 2016/919. IMF (2014), “It’s time for an infrastructure push: the macroeconomic effects of public investment”, World Economic Outlook, October, 75-114. Kanbur, R. en Stiglitz, J. (2015), “Wealth and income distribution: New theories needed for a new era”, VoxEU.org, 18 August. 18 Koo, R., (2011), “The World in balance-sheet effect recession: causes, cure and policies”, Real World Economics Review, N° 58. Krugman, P. (2014), “Four observations on secular stagnation”, in Teulings, C. and Baldwin, R. (Eds), Secular Stagnation: Facts, Causes and Cures, CEPR Press and VoxEU.org., London, 61-68. Mokyr, J. (2014), “Secular stagnation? Not in your life”, in Teulings, C. and Baldwin, R. (Eds), Secular Stagnation: Facts, Causes and Cures, CEPR Press and VoxEU.org., London, 83-89. OECD (2015), In It Together: Why Less Inequality Benefits All, OECD Publishing, Paris. Piketty, T. (2014), Capital in the Twenty-First Century”, Harvard University Press. Rogoff, K. (2015), “Debt supercycle, not secular stagnation”, VoxEU.org, 22 April. Solow, R. (1956), “A contribution to the theory of economic growth”, Quarterly Journal of Economics, 71, 6594. Summers, L. (2014), “Reflections on the ‘New Secular Stagnation Hypothesis’”, in Teulings, C. and Baldwin, R. (Eds), Secular Stagnation: Facts, Causes and Cures, CEPR Press and VoxEU.org., London, 28-37. Summers, L. (2015), “Demand side secular stagnation", American Economic Review: Papers & Proceedings, 105, 60-65. 19