Interdisciplinair Colloqium Brussel Hebben we de mythe van zelfontplooiing achter ons gelaten? Inleiding Is de mens aan grenzen gebonden of is hij een volkomen autonoom wezen dat aan niemand of niets verantwoording is verschuldigd? Is het voldoende dat hij zich laat leiden door zijn verstand en de stem van zijn persoonlijk al of niet gevormd geweten of heeft hij zich te houden aan grenzen, en wie of wat bepaalt die grenzen? In de Bijbel, meer bepaald in het boek Genesis, is het duidelijk: de mens werd in een paradijselijke tuin geplaatst waar hij van alles mocht genieten, maar er waren ook grenzen. De boom van kennis van wat goed of niet goed voor de mens is, was verboden terrein. Hij was op de eerste plaats een symbool en meer dan een verwijzing naar morele grenzen. De boom was een waarschuwing dat de mens niet zomaar willekeurig over de aarde en de ander mag beschikken, dat hij niet willekeurig kan bepalen wat goed en niet goed is, maar zichzelf moet begrenzen. In de Bijbel wordt die begrenzing door God aangegeven. Maar wat is in onze geseculariseerde wereld van deze waarheid gebleven? Nietzsche kondigde het einde aan van een cultuur waarin men vanuit religieuze overwegingen zichzelf zou beperken. Tot dan toe vormde God als hoogste zijnde het sluitstuk van een groots intellectueel en sociaal bouwwerk. Met het wegvallen van die God verdwenen ook alle waarden die als een evidentie met het systeem waren verbonden. En zo werd de mens opgeroepen om vanuit zijn buikgevoel tot een soort van zelfontwerp te komen en opnieuw te omschrijven wat voor hem waardevol is. Die Umwertung aller Wärte. Mensen moesten ophouden zich te onderwerpen aan de slavenmoraal, aldus Nietzsche, en moesten durven tot zelfontplooiing te komen door te luisteren naar de scheppende kracht van hun lichaam. Zo hoopte Nietzsche dat een nieuw menstype zou opstaan met respect voor het leven in zijn kwetsbare en aardse dimensie, alhoewel hij van die kwetsbaarheid niet hield. Strijdlust en zelfzekerheid waren belangrijker. ‘Der tolle Mensch’ gooit in Die Fröhliche Wissenschaft zijn lantaarn waarmee hij op zoek was naar God aan diggelen. De omstaanders die slechts spotten met God doet hij verbleken met zijn ernstige bedenkingen over de dood van God en de nieuwe tijd die zal komen. Hij verwijdert zich van het marktplein met de bedenking dat een verschrikkelijke tijd zal aanbreken, maar ook zegt hij te beseffen dat hij te vroeg is met zijn kritiek en de tijd nog niet rijp is voor zijn visie.1 De hele horizon is als eeuwig vaststaande lijn of grens het absolute ijkpunt waaraan alle relatieve, eindige maten worden afgemeten. En juist dat absolute ijkpunt hebben wij volgens Nietzsche opgeheven. De dood van God markeert voor hem dan ook een fundamentele cesuur in de westerse cultuur. Het einde van het geloof in de christelijke God brengt het einde van het geloof in het absoluut Ene, Ware, Goede met zich mee. .. Met het opheffen van deze absolute horizon ligt de ‘zee weer open’ en kunnen de schepen van de ‘vrije geesten’ weer uitvaren. Met de dood van de oude Oneindige God ontdekt men de Dionysische veelzinnigheid en veelduidigheid van het bestaan. 2 1 F. NIETZSCHE, Die fröhliche Wissenschaft (47), Werk in drei Bände dl. II, Phaidon, Kettwig, p.64. J. DOHMEN, De ware Dionysos versus de pseudo-Dionysius. Een reconstructie van Nietzsches kritiek op de negatieve theologie. In: I. Bulhof en L. ten Kate, Ons ontbreken heilige namen. Agora, Kok, p.179-180. 2 1 Nietzsche hoopte dat met het verdwijnen van God een grondige mentaliteitsverandering zou plaats hebben, maar, zoals door veel filosofen wordt beschreven, verdween wel de God van de metafysica, maar bleef het systeem als zodanig overeind. Alleen werd het sluitstuk ‘God’ vervangen door ‘mens’. Daardoor veranderde de situatie zoals ze vandaag is: het christelijke systeem viel weg maar het metafysisch systeem bleef behouden waardoor aan de autonomie van de mens geen grenzen meer werd gesteld. Die mens wil voortaan onbegrensd kunnen beslissen over zijn leven. Niet alleen in morele kwesties wil hij autonoom zijn, ook op veel andere vlakken van het dagelijkse leven, van de politiek of rationaliteit verdraagt men geen gezag. De gevolgen hiervan zijn ver rijkend. In zijn boek De malaise van de Moderniteit wijst Charles Taylor drie kwalen die hieruit voortvloeiden: 1. Het individualisme. Ieder mens heeft het recht zijn eigen levenspatroon te kiezen dat hem bevalt en een eigen overtuiging aan te hangen. Het individu staat boven de grote verhalen en systemen en kiest à la carte wat hem past. 2. De greep van de instrumentele rede is sterker dan ooit. Ze is niet alleen vergroot, maar dreigt ook ons dagelijkse leven over te nemen. Borgman spreekt over het apparatuur-paradigma waarbij men zich terugtrekt uit relationele momenten en zich bedient van gemakkelijke producten. 3. Politiek-ethisch gelooft men niet meer dat beleidsmensen handelen volgens morele normen, maar in de greep zijn van een versmachtende bureaucratie. Vandaar dat men niet meer gelooft in politiek en de macht om dingen te veranderen. Is het huidige voorkeurgedrag van kiezers in de Verenigde Staten voor Donald Trump niet een uitdrukking dat men politiek niet meer geïnteresseerd is maar vooral een tegenstem vol lege beloften aanhangt? Mensen die op hem kiezen hebben sympathie voor de protesthouding, de opgestoken vinger terwijl men zelf in een comfortabele maatschappelijke positie zit. Van de staat wordt verwacht dat zij neutraal blijft over vragen omtrent het goede leven, want dat komt alleen het individu toe.3 Samengevat kan men zeggen dat er vanaf de Moderniteit een groeiend individualisme zich meester maakte van de mens en dat vanaf het verdwijnen of machteloos worden van de christelijke identiteit de mens zichzelf ongebreideld alle zelfbeschikking toekende. Daarnaast bewerkte de Romantiek de toekering naar binnen waardoor de mens zich gemotiveerd voelde door duistere, onachterhaalbare krachten, gevoelens die aan de rationaliteit en de moraal ontsnapten. Dat alles heeft zich ook uitgedrukt in de menswetenschappen, meer bepaald in de psychologie waarmee ik in mijn opleiding werd geconfronteerd. De mythe van de zelfontplooiing Einde de jaren zestig, begin jaren zeventig volgde ik een opleiding van psychologie aan de KUL en specialiseerde ik mij gedurende enkele jaren als psychotherapeut. Het eerste deel, de masteropleiding, werd beheerst door de experimentele en kwantificerende benadering van de mens. De eerste grote figuren uit de geschiedenis zoals Freud, Jung, Klein of Adler kregen slechts een stiefmoederlijke plaats, want ze pasten niet goed in de ‘wetenschappelijke’ benadering. Voor de specialisatie in klinische richting waren enkele cursussen uit de geneeskunde voorzien en een kennismaking met het psychiatrische denken. Wat de 3 C. TAYLOR, De malaise van de Moderniteit. Kok, Kampen, 1994. 2 therapeutische opleiding betreft kregen we een al even eenzijdige introductie in de humanistische psychologie, meer bepaald die van Carl Rogers. Deze sterk Amerikaans gekleurde opleiding beantwoordde aan wat er op dat ogenblik leefde in onze samenleving (The golden sixties). En ze sloot goed aan bij hetgeen Nietzsche verkondigde maar stond haaks op de experimentele opleiding die eraan vooraf was gegaan. We werden zo op een inadequate manier opgeleid in de studie van de menselijke subjectiviteit. Dat is mijn definitie van de psychologie: subjectiviteit is meer dan enkel maar het gedrag of het gevoel. De aangereikte psychologie was ofwel kwantificerend en ordenend, ofwel gedacht vanuit een erg romantische visie op de mens en zijn natuur. Op dit conflict wil ik niet verder ingaan, maar mij concentreren op de mensvisie die in deze humanistische psychologie zit vervat, de manier waarop ze dikwijls werd vertaald naar het dagelijkse leven en hoe van daaruit aan hulpverlening werd (en wordt) gedaan. De mythe van de zelfontplooiing is hier heel goed aan te wijzen zowel in haar positieve als naïeve idee. Wat ik bij Rogers leerde wil ik verder uitdiepen via de bedenkingen van Charles Taylor.4 Centraal in de psychologie van Rogers staat de idee dat de mens van nature een creatief en opbouwend wezen is met een natuurlijke en krachtige tendens naar zelfontplooiing. Indien de mens zich anders gedraagt en verglijdt naar psychisch ziek worden of naar destructie, is dat omdat hij door voorwaardelijke liefde van die diepste aard is vervreemd. Met voorwaardelijke liefde bedoel ik dat volwassenen van hun kinderen slechts houden op voorwaarde dat ze zich conformeren aan hun verwachtingen en normen. Kinderen zijn daartoe bereid omdat de liefde van volwassenen zo nodig is als brood. Ze gaan zich dus aan de verwachtingswereld van volwassenen aanpassen en laten daardoor hun natuurlijk, aangeboren beoordelingsvermogen los. Ook als die normen goed en opbouwend zijn hebben ze als nadeel dat ze zijn opgedrongen en dus niet van binnenuit gevoed en beoordeeld worden, aldus Rogers. Voortaan gaat men normen en waarden aanhangen die goed of niet goed kunnen zijn, maar vooral die niet meer gevoed worden van binnenuit zodat de persoonlijkheid verstart. Psychotherapie heeft daarom als opdracht ruimte te scheppen zodat de ander in vrijheid kan en durft exploreren wie hij echt is. Van de therapeut wordt grote empathie verwacht en een houding van aanvaarding ten opzichte van het verhaal van zijn patiënt. Later voegde Rogers eraan toe hoe belangrijk het is dat de therapeut zelf transparant moet zijn naar zichzelf en naar zijn patiënt toe, opdat ook echte wederkerigheid zou groeien. Meer en meer ging Rogers zijn therapeutisch project verwoorden in de terminologie van Martin Buber en beklemtoonde hij meer dan in zijn beginperiode het belang van de Ik – Gij relatie. Dat laatste zal belangrijk worden in onze evaluatie van de zelfontplooiing. In zo’n therapeutisch of natuurlijk klimaat groeien mensen naar zelfverwerkelijking of hervinden ze wat ze ooit kwijt raakten. Het gevolg is, aldus Rogers, dat ze voortaan zich zullen ontplooien, daardoor afzien van destructie en vooral die waarden zullen aanhangen die een opbouwende rol spelen. Ik acht het van betekenis dat wanneer individuen als persoon op prijs worden gesteld, de waarden die zij uitkiezen niet het hele gamma van mogelijkheden beslaan. Wat ik 4 C. TAYLOR, Bronnen van het zelf, Lemniscaat, Rotterdam, 2007. Een seculiere tijd, Lemniscaat, Rotterdam, 2010. Wat betekent religie, Pelckmans, Kapellen, 2003. N. SMITH, Charles Taylor. Meaning, Morals, and Modernity. Polity Press, Cambridge, 2002. 3 in dergelijk klimaat van vrijheid bijvoorbeeld niet aantref is dat iemand tot waardering komt van fraude, moord en diefstal, of dat een ander het meest voelt voor een leven vol zelfopoffering en weer een ander louter hecht aan geld. In plaats daarvan schijnt er een diepe, ondergrondse draad van gemeenschappelijkheid zichtbaar te worden. Ik waag het te geloven dat wanneer de mens innerlijk vrij is, datgene te kiezen wat hij intens waardeert, hij ertoe neigt die objecten, ervaringen en doeleinden te waarderen, die leiden tot zijn instandhouding, zijn groei, zijn ontwikkeling en tot die van anderen. Ik waag de veronderstelling dat het karakteristiek voor het menselijk organisme is de voorkeur te geven aan een dergelijk actualiseren, aan dergelijke gesocialiseerde doeleinden, wanneer hij wordt blootgesteld aan een groeibevorderend levensklimaat.5 Woorden die in deze psychologie altijd terugkeren zijn groei, zelfwording, zelfontplooiing, actualization of potentialities, authenticiteit. Niet alleen evolueert die mens naar zelfontplooiing, hij vindt ook een natuurlijk evenwicht. Rogers verwijst graag naar een experiment met kinderen aan wie gedurende een bepaalde tijd een grote diversiteit aan voedsel werd aangereikt. In het begin kozen die kinderen vooral wat ze lekker vonden of wat ze thuis bijna nooit kregen, maar na enige tijd bleek dat die kinderen als vanzelf een evenwichtig menu samenstelden. Ze voelden ‘van nature’ wat goed en niet goed was. Het experiment is typerend voor dé mens. In dat opzicht stond Rogers meer en meer sceptisch tegenover de betekenis van de cultuur: Years ago I saw the rift between self and experience, between conscious goals and organismic directions, as something natural and necessary, albeit unfortunate. Now I believe that individuals are culturally conditioned, rewarded, reinforced, for behaviors that are in fact perversions of the natural directions of the unitary actualizing tendency.6 In zijn analyse van de zelfontplooiing merkt Taylor hierbij aansluitend op: Om te zien wat hier nieuw aan is, moeten wij de analogie onder ogen zien met vroegere morele opvattingen, waarbij contact met een andere bron – bijvoorbeeld God, of de idee van het goede – als essentieel voor volledig zijn werd beschouwd. Alleen bevindt die bron waaruit wij nu moeten putten zich diep in ons. Dit is een deel van de grote subjectieve wending van de moderne cultuur, een nieuwe vorm van innerlijkheid waarin wij onszelf gaan beschouwen als wezens met innerlijke diepten.7 Rogers stond niet alleen met zijn visie, in dezelfde zin schreven ook psychologen zoals Murphey, Allport, Maslow, Moustakas e.a. Dat nam niet weg dat ook binnen deze humanistische stroming kritische bedenkingen werden gemaakt en men zich de vraag stelde welke plaats aan de destructie moet worden gegeven, en daaraan verbonden de noodzaak van begrenzing en controle. O.a. Rollo May kwam in zijn teksten daarop herhaaldelijk terug en ik herinner mij dat ook wij tijdens onze opleiding daarover met veel kritische vragen achterbleven. Het gevolg van onze bevraging was dat men verwees naar het bestaan van 5 C. ROGERS en B. STEVENS, Intermenselijk: problemen van het menszijn. Bert Bakker, Den Haag, p. 31 – 32. C. Rogers, On personal Power. Inner strength and its revolutionary impact. Constable, London, 1978, p. 247. 7 Ibid. p. 38. 6 4 andere interessante teksten zoals een discussie tussen Rogers en Martin Buber of Rogers en Paul Tillich. Zeker in deze laatste gesprekken komen twee belangrijke vragen aan bod: - Welke plaats wordt aan de ander toegekend in de zelfontplooiing (Buber)? - Welke plaats krijgt het kwaad en de aanleg of mogelijkheid tot destructie (Tillich)? Indien de mens even sterk opbouwend als afbrekend is hoe moet men dan die natuur van hem begrijpen en kan therapie volstaan met het opnieuw contact leggen met de diepere aard van die mens? De vraag is des te dwingend als men ze plaatst tegen de achtergrond van wat Nietzsche beweerde en ook wat door de grote psychologen uit de begintijd werd geopperd. Freud sprak over de onoplosbare spanning tussen eros en thanatos, een idee die door Melanie Klein verder werd uitgediept. En Jung pleitte voor ‘heelwording’ waarbij goed en kwaad op een dynamische manier op elkaar zijn betrokken zonder dat ze elkaar opheffen. Jung verweet het christendom dat ze het kwaad banalizeerde door de overwinning van het goede of het kwade te vieren. Zijn patiënten die een therapeutische kuur à la Rogers doormaken constructieve persoonlijkheden of worden ze egocentrisch, alleen bekommerd om de eigen ontplooiing? En is, in dat geval, de therapie enkel maar een piste naar ongebreideld, narcistisch dominant gedrag? Mijn ervaring na zoveel jaren therapeutische praktijk is dat dit niet zo is, integendeel. Mensen gaan inderdaad meer opteren voor zachte waarden, ze vinden kracht om hun leven in handen te nemen en worden creatief in het ontwerpen van hun leven zonder daarom noodzakelijk de ander weg te duwen. Theoretisch ben ik het oneens met Rogers en zijn te naïeve beschrijving van de mens, maar in de praktijk heeft hij gelijk. Misschien is er daarom iets in de humanistische psychologie dat theoretisch niet goed werd doordacht en dat ons in het centrum brengt van wat zelfontplooiing in een christelijke en humane context kan betekenen. Zeker is dat deze theorie in de succesvolle naoorlogse periode vaak werd misbruikt om zijn egocentrisme goed te praten en dat latere leerlingen minder zorgzaam tewerk gingen dan hun stichter, Carl Rogers. De begrenzing van de zelfontplooiing Centraal staat op vandaag de onomkeerbare wending naar de subjectiviteit met de Verlichtingsidee dat men moet durven denken (aude sapere) en anderzijds de romantische erfenis dat de mens zichzelf ervaart als een wezen met een innerlijke en duistere diepte, los van elke religie. Het zijn de twee stromingen die verantwoordelijk zijn voor de grote subjectieve wending, zoals Taylor dit noemt. Voor Freud was deze duisternis bedreigend en was rationele, interpreterende hulp nodig om licht in die donkere kelder te krijgen. Voor meer romantische zielen zoals Rogers was luisteren naar dat diepere gevoel de garantie voor vrije zelfbeschikking. Toch kent die zelfontplooiing ook haar grenzen. Een eerste nuancering stelt Rogers door te beklemtonen dat we worden opgeroepen trouw aan onszelf te zijn en aan onze originaliteit. Die kan men alleen in zijn eigen centrum ontdekken. Het gaat hier dus niet om een oppervlakkige negatieve vrijheidsdrang die zich van alle banden bevrijdt, maar een positieve waarbij trouw aan zichzelf belangrijk is. Zo geformuleerd betekent zelfontplooiing niet wild om zich heenslaan, maar een innerlijk spoor volgen en daaraan trouw blijven. 5 Ik herinner mij ooit een conferentie gegeven te hebben waarbij ik vragen stelde aan dit model van vrijheid en zelfbeschikking, omdat het risico van ongebreideld narcisme groot is (ik beklemtoonde dus sterk die negatieve vrijheid). Tijdens het vragenuur kreeg ik felle tegenwind van enkele oudere toehoorders die mij verweten niet te beseffen uit welk een periode men kwam. Vooral gelovigen uit een vroegere generatie waren opgegroeid in een verknechtende moraal en een dominante kerkstructuur. (Antoon Vergote formuleerde het ooit als volgt: “Alles was voor ons verboden en wat niet was verboden, was verplicht.”) Voor die generatie was deze vrijheidstendens een echte bevrijding. Ik vond hun bedenking terecht, temeer omdat zij nog de structuur van een vroegere bevoogding meer dan sterk genoeg behielden en dus toch nooit zomaar volgens willekeur zouden gaan leven. Zij bleven met andere woorden wel trouw aan zichzelf, maar legden dat beschuldigende en kleinerende christelijke ideaal af. De vraag is of dat ook voor de volgende generaties telde. Een tweede belangrijke nuance is het belang dat de ander heeft in de therapie van Rogers. Hijzelf heeft dit nooit willen erkennen, maar anderen zoals Skinner wezen erop. Skinner, de meest voorstaande gedragsonderzoeker en theoreticus van de conditionering, hield vol dat elke relatie, hoe vrij en open, altijd een conditionerende invloed op de ander heeft. Dus ook een therapeutische relatie kan daar niet onderuit.8 Rogers was ervan overtuigd dat zijn patiënten (steevast door hem ‘cliënten’ genoemd) vrij konden kiezen en dat zijn houding van onvoorwaardelijke aanvaarding daarvoor garant stond. Maar hij onderschatte het onuitgesproken impact van de luisterende therapeut. Niet alleen wat hij zegt of wat hij verwoordt als zijn aanvoelen speelt een rol, ook heel zijn persoon drukt altijd bepaalde waarden uit en toont een gedragspatroon dat hij het beste vindt. Zelfs de manier waarop hij is gekleed, de inrichting van zijn therapiekamer, de omgeving van zijn huis, enz. dat alles is doordrongen van bepaalde waarden die door de patiënt worden opgenomen en zijn gedrag gaan beïnvloeden. Misschien stelt die therapeut weinig grenzen of normen (enkele uiterlijke daargelaten), maar is hij een norm. Datzelfde kan men zeggen van de opvoeder of de ouder tegenover een kind. De meesten van hen vinden normen wel belangrijk en confronteren kinderen met noodzakelijke grenzen. Maar gesteld dat men dit niet doet, dan nog is de volwassene op een indirecte manier normerend. Ik denk daarbij terug aan een aantal jongeren die ik in therapie heb gehad en die een product of slachtoffer waren van de naoorlogse vrije opvoeding. Zij voelden zich gedesoriënteerd, omdat ze nooit tegen grenzen waren gebotst. Alles was toegelaten, materialen waren alleen maar dienstig, je hoefde er geen respect voor te hebben. Je mocht op de piano dansen en een pas geschilderd lokaal bekladden met eigen verfborstels. Dit moest kunnen, want kinderen moesten zichzelf zijn. Deze kinderen kwamen als adolescent in therapie, omdat ze het gevoel hadden geen afgegrensde identiteit te hebben. Er waren geen anderen als tegenspeler terwijl men hopeloos zocht naar hun waardering. Er waren geen normen die een soort van voorlopige veiligheid boden. Begrenzing biedt veiligheid. Daarmee krijgt de ‘tendens tot zelfrealisatie’ een heel belangrijke kleur: de niet recupereerbare andere weegt op de zelfontplooiing. De therapeut is geen moralist, geen opvoeder, maar impliciet is hij als andere nabij en oriënterend voor zijn patiënt. Zijn zwijgende, aandachtige betrokkenheid legt een gewicht op de patiënt, misschien zelfs meer dan wanneer hij als een gedragstherapeut analyseert en opdrachten geeft. 8 Rogers en Skinner voerden ooit een boeiend debat over deze kwestie. Helaas kwam het tot geen gesprek en bleven beiden zich vastklampen aan hun eigen positie. 6 Daarmee komt opnieuw in het vizier waar Charles Taylor naar wees. Allereerst betwijfelt hij of de mens wel in staat is voor zichzelf uit te maken wat significant is. Gevoel is niet in staat dit vast te stellen. Zacht relativisme vernietigt zichzelf’.9 De reden ligt hierin dat iets slechts waardevol is tegen een achtergrond van begrijpelijkheid, de verstaanshorizon waartegen de werkelijkheid aan ons verschijnt en die buiten ons ligt. Die horizon toont dat er los van mijn wil dingen bestaan die edel en moedig zijn en dus significant. De natuur, mijn medemensen, de samenleving of de stem van God zij alle stellen mij vragen en dringen zich aan mij op. Authenticiteit is niet de vijand van eisen die opkomen van buiten het zelf; ze veronderstelt zulke eisen.10 Wat wij moeten doen is strijden over de betekenis van authenticiteit, en op het hier ontwikkelde standpunt moeten wij proberen mensen ervan te overtuigen dat zelfverwerkelijking onvoorwaardelijke relaties en morele eisen van buiten jezelf zeker niet uitsluit maar in feite in een of andere vorm vereist.11 Besluit De vraag ‘waaraan is de mens gebonden? Over autonomie en zelfbeschikking’ krijgt vanuit de humanistische psychologie een eigen betekenis. Het gaat om de grote, onomkeerbare subjectieve wending gevoed vanuit de overtuiging dat de mens in zijn diepste kern een constructieve persoonlijkheid is die als hij vandaaruit kan en durft leven spontaan zichzelf zal beperken en zal kiezen voor belangrijke, opbouwende waarden. Deze humanistische psychologie onderschatte daarbij het belang van de ander die altijd op een of andere manier normerend toekijkt. Vandaar dat het model dat Charles Taylor voorstaat meer voldoet. Zelfverwerkelijking impliceert ook respect voor de ander, accepteren dat er beperkende normen zijn die het zelf juist mogelijk maken. De ander die aan de wieg staat van dit zelf of die er later als gids op betrokken is, is nooit te accapareren. Hij blijft de onbereikbare, de niet gelijke wiens sympathie belangrijk is, of die later in zijn onbenoembaarheid mij opvordert tot respectvol handelen. Spijtig genoeg heeft er in de voorbije tijd een onverantwoorde toeëigening plaats gehad waardoor de zelfrealisatie afgleed naar een alledaags, egocentrisch project. Het verpulveren van de christelijke identiteit betekende voor veel mensen het onbegrensd zichzelf tot enige norm poneren waardoor de droom van Nietzsche een slag in het water bleek. Maar we staan volgens mij aan de grens van een nieuw begin en een nieuwe tijd. De toekering naar het subject is onomkeerbaar. Daarmee krijgt de mens ook een nieuwe opdracht, namelijk ontdekken hoe die subjectiviteit in zichzelf begrensd is door iets of Iemand die in wezen niet te benoemen is. Zowel naar binnen als naar buiten wordt hij geconfronteerd met een niet benoembare, onachterhaalbare Andere en hij komt maar tot echte zelfontplooiing indien hij die dimensie erkent, er respect voor heeft en ze leert zien als een element van zijn zelfontplooiing. 9 Ibid. p. 47. Ibid. 50. 11 Ibid. 77. 10 7 11/03/2016 Marcel Braekers o.p. 8