RECHTSMIDDELEN VOOR DE NIET-BETAALDE VERKOPER BIJ DE VERKOOP VAN ROERENDE GOEDEREN Fabienne Claeys Bouuaert- Ann D'Hoore Onder wetenschappelijke begeleiding van Prof H. Vandenberghe INLEIDING Kopen en verkopen met uitstel van betaling komt in de praktijk steeds meer voor. De Hypotheekwet 1 wijst er ons op, in de artikelen 7 en 8, dat de goederen van de schuldenaar - tegenwoordige zowel als toekomstige - tot waarborg strekken van zijn schuldeisers. Is bet vermogen van de schuldenaar ontoereikend om zijn schuldeisers te voldoen, dan worden deze principieel pondspondsgewijze uitbetaald. Door het verkopen op krediet heeft de verkoper bet patrimonium van de koper uitgebreid. Het zou bijgevolg onbillijk zijn bet niet-betaald goed aan te wenden tot betaling van de overige schuldeisers. Om dit te voorkomen, beschikt de onbetaalde verkoper over bepaalde beschermingsmiddelen. Deze kunnen echter in konflikt komen met rechten van derden die op het vermogen van hun schuldenaar vertrouwen om hun schuldvordering te verzekeren. Om toch zijn beschermingsmiddelen te kunnen . inroepen, zal de verkoper bepaalde voorwaarden moeten in acht nemen. Dit gaan we nader onderzoeken. De eerste twee titels van dit week handelen over de in de Hypotheekwet voorziene zekerheden : I. - het voorrecht van de niet-betaalde verkoper, II. - de inpandgeving van bet goed. De overige middelen waarover de verkoper beschikt, maken bet voorwerp uit van de vier laatste titels : III. - het retentierecht of de exceptio non adimpleti contractus, N. - bet ontbindingsrecht, V. - het terugvorderingsrecht, VI. - het eigendomsvoorbehoud. In dit week zullen we het niet hebben over internationale verkoopo( 1) Hypotheekwet 16 december 1851 (boek III, titel XVIll, B.W.), B.S., 22 december 1851. 91 vereenkomsten. Wel valt op te merken dat inzake koop-verkoop op internationaal vlak, Belgic een aantal verdragen heeft goedgekeurd 2 • Deze brengen echter geen wijziging aan de zekerheden van de nietbetaalde verkoper noch aan de regels inzake samenloop toepasselijk in bet interne recht 3. I. HET VOORRECHT VAN DE NIET-BETAALDE VERKOPER A. ALGEMEEN 1. Inleiding De niet-betaalde verkoper van roerende goederen geniet, dank zij de Hypotheekwet, een bescherming om de betaling van de overeengekomen prijs te bekomen : art. 20, 5o Hyp. W. kent hem een bijzonder voorrecht toe dat hem voorrang verleent hoven de andere schuldeisers op de prijs van de niet-betaalde roerende goederen van de koper. Aldu's he eft de wetgever een eventuele onrechtmatige verrijking van de schuldeisers van de koper ten nadele van de verkoper willen vermijden. 2. Toepassingsgebied Art. 20, 5o Hyp. W. is van toepassing op alle verkopen van roerende goederen, lichamelijke en onlichamelijke 4 , zowel in burgerlijke als in handelszaken 5 , ongeacht of de verkoper al dan niet de fabrikant is van bet goed 6 • Of de verkoopovereenkomst met of zonder tijdsbepaling is gesloten, heeft geen belang (art. 20, 5° al. 1 Hyp. W.). Ook in geval van koop op proef mag de verkoper beroep doen op bet voorrecht 7. Enkele bijzondere gevallen worden door de wet afzonderlijk geregeld en vallen buiten bet kader van onderhavig werk, zo o.m.: - de verkoop van zaden en landbouwgereedschap (art. 20, 2° en 24 Hyp. W.), ( 2) Verdrag van 15 juni 1955 nopens de op de internationale koop van roerende lichamelijke zaken toepasselijke wet (Wet 21 september 1962, B.S., 29 september 1964); Verdrag van 1 juli 1964 houdende een eenvormige wet inzake de totstandkoming van internationale koopovereenkomsten betreffende roerende lichamelijke zaken (Wet 15 juli 1970, B.S., 14 januari 1971). ( 3) CAEYMAEX, J., Manueldes suretes mobilieres, Liege, Ed.J.B., 22/1. ( 4) DERYCKE, R., Voorrechten, in A.P.R., Brussel, Larder, 1958, p. 71, nr. 134; PIRET, R., Le droit au prix du vendeur de meubles corporels et ses garanties, Leuven, Fonteyn, 1941, nr. 29. ( 5) Cass., 1 juni 1911, Pas., 1911, I, 310. ( 6) Kh. Brussel, 12 maart 1938, B.R.H., 1940, 338. ( 7) Kh. Hasselt, 5 maart 1971, B.R.H., 1972, 210. 92 - de verkoop van schepen en vaartuigen (Wet van 10 februari 1908 8). 3. Ontstaan Bezit in hoofde van de koper-schuldenaar is een bestaansvoorwaarde van het voorrecht. Het voorrecht ontstaat bijgevolg pas op het ogenblik van de levering van het goed aan de koper 9. De neerlegging van de factuur op de griffie van de rechtbank van koophandel is in bepaalde gevallen vereist, niet voor wat betreft het bestaan van het voorrecht, wel voor het behoud ervan in die bepaalde gevallen (zie infra). · 4. Tenietgaan Het voorrecht van de onbetaalde verkoper voorzien in art.20,5 o Hyp. W., kan niet worden ingeroepen in volgende gevallen : a) tenietgaan van de schuldvordering b) wijziging van het goed waardoor het niet meer identificeerbaar is 1o. Voor het behoud van bet voorrecht is evenwel niet vereist dat het goed helemaal ongewijzigd is gebleven. c) buitenbezitstelling Het bezit in hoofde van de schuldenaar is een bestaansvoorwaarde van bet voorrecht aangezien er geen volgrecbt bestaat op roerende goederen. "Bezit" wordt ge1nterpreteerd in de zin van "eigendom" 11 . Het voorrecht is immers gefundeerd op een door het verkochte goed aangebracbte waardevermeerdering van bet vermogen. Welnu, het is de eigendom die bet vermogen verrijkt, niet bet bezit. Oorzaken van buitenbezitstelling zijn : 1° Voortverkoop, ongeacht of bet goed bierbij geleverd werd (in tegenstelling tot inbezitstelling van een derde zonder vervreemding). Drie uitzonderingen zijn evenwel aan te stippen : ( 8) B.S., 25 september 1908. ( 9) CAEYMAEX, ]., o.c., 22/7. (10) Rb. Gent, 7 november 1906, Pas., 1908, ill, 92; DELVA, W., Voorrechten en hypotheken, Gent, Story-Scientia, 1977, p. 98. (11) Antwerpen, 11 december 1984, R. W., 1985-1986, 536. CAEYMAEX, ]., o.c., 22/8; DELVA, W., o.c., p. 98; DE PAGE, H., Traite e!ementaire de droit civil beige, Brussel, Bruylant, VII, 1943, nr. 215; SCHREUDER, E., "La protection juridique du vendeur non paye d'effets mobiliers", Ann. Dr. Liege, 1979, p. 51, nr. 41.. 93 * de onbetaalde verkoper is bevoorrecht op de prijs van de voortverkoop voorzover de prijs nog identificeerbaar is 12 . * het voorrecht mag worden uitgeoefend op de door de tweede koper nog verschuldigde prijs ; * de oorspronkelijk verkoper behoudt eveneens zijn voorrecht wanneer de tweede koper betaalde aan een mandataris van zijn verkoper of aan de curator van zijn faillissement. 2' Verlies of tenietgaan van het goed. Art. 10 Hyp. W. voorziet hierop twee uitzonderingen: de verkoper is bevoorrecht op : * het bedrag dat door de verzekeraar is verschuldigd, voorzover deze laatste het bedrag niet gebruikt voor de herstelling van de· verzekerde zaak (art. 10 al. 1 Hyp. W.). * de schadevergoeding verschuldigd door derden die voor het verlies aansprakelijk zijn. Deze vergoedingen komen bijgevolg in de plaats van het bevoorrechte goed, dit in toepassing van de zakelijke subrogatie of zaakvervanging 13. d) Schuldvernieuwing, behoudens uitdrukkelijk beding (art. 1278 B.W.) 14. e) Faillissement van de koper (art. 546 al. 1 Faill. W. 15). Door het voorrecht niet tegenwerpelijk te maken in geval van faillissement, heeft de wetgever de billijkheid ten voordele van de andere schuldeisers willen bevorderen en heeft hij deze willen beschermen tegen het schijnbare krediet dat de verkoper bij de gefailleerde wekt door hem het bezit van de zaak over te dragen. De onbetaalde verkoper behoudt evenwel zijn voorrecht in geval een vonnis van erkenning ervan werd uitgesproken v66r het faillissement 16 . Een vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen benadrukte het feit dat het voorrecht tenietgaat wanneer v66r de faillissementsverklaring geen vonnis van erkenning van het voorrecht werd uitgesproken 17, ondanks het feit dat een vonnis na het faillissement zou erkennen dat het voorrecht reeds v66r de faillissementsverklaring bestond. (12) Brussel, 24 januari 1964, R. W., 1963-1964, 1511. (13) DELVA, W., o.c., p. 52-53. (14) Zo werd gevonnist dat het uitgeven van wissels aanleiding geeft tot bet tenietgaan van het voorrecht wanneer dit schuldvernieuwing tot gevolg heeft (Kh. Charleroi, 6 maart 1974, B.R.H., 1974, 337). (15) Faillissementswet 18 april 1851 (hoek III, W . .Kh.), B.S., 24 april 1851. (16) Gent, 24 december 1932,].C.F/., 1933, 21. (17) Antwerpen, 25 april1976, B.R.H., 1977, 287 ; .Kh. Antwerpen, 27 november 1974, R. W., 1974-1975, 1514. 94 Art. 546 Faill. W. heeft een algemene draagwijdte en slaat zowel op lichamelijke als op onlichamelijke roerende goederen 18 . Dit artikel is van openbare orde 1 9. Een uitzondering is evenwel voorzien inzake bedrijfsmateriaal. Omwille van haar groot belang, zal deze problematiek hierna afzonderlijk behandeld worden in Hoofdstuk II. f) Onroerendmaking door bestemming of inlijving (art. 20, 5o, al. 2 Hyp. W.). Dit is te verklaren door het feit dat het voorrecht van art. 20, 5o Hyp. W. enkel van toepassing is op verkopingen van roerende goederen. Ook in dit geval heeft de wetgever een belangrijke uitzondering voorzien inzake bedrijfsmateriaal gezien dergelijke goederen meestal onroerend worden door bestemming (cfr. Hoofdstuk II). 5. Titularis Naast de persoon van de verkoper zelf, kan ook hij die de verkoop heeft gefinancieerd of de schuldvordering overgenomen heeft, zich beroepen op het voorrecht van de niet betaalde verkoper. Dit is te verklaren door het feit dat het voorrecht gebonden is aan de aard van de schuldvordering en niet aan de persoon van de verkoper 20 • Er wordt niet vereist dat de subrogatie (wettelijke of bedongen) veemeld wordt op het eventueel neergelegd afschrift van de factuur 21 . 6. Omvang van de bevoorrechte schuldvordering Dat de nog verschuldigde prijs of het nog verschuldigd saldo ervan bevoorrecht is, hoeft geen betoog 22 • Wei kunnen vragen rijzen betreffende de kosten en accessoria, de eventuele schadevergoeding en de intresten : De vraag of de accessoria van de koopprijs bevoorrecht zijn, wordt betwist: - algemeen wordt aanvaard dat hetgeen de koper moet betalen om het goed te verkrijgen bevoorrecht is 2 3; - meestal wordt ook aangenomen dat de bijkomende kosten van de koop die bij overeenkomst of krachtens de wet (art.1593 B.W.) ten laste Rb. Antw., 23 maart 1916, Pas., 1915-1916, III, 334. Brussel, 10 februari 1960, Pas., 1960, II, 272. Kh. Kortrijk, 15 november 1988, B.R.H., 1989, 801. Luik, 21 maart 1964, Pas., 1964, II, 126; Kh. Luik, 11 februari 1966,].L., 1965-1966, 189; Kh. Brussel, 7 mei 1985,].7:, 1986 (verkort), 347. (22) Brussel, 23 september 1963, Pas., 1964, II, 234. (23) DIRIX, E. en BALLON, G.L., De factuur, Gent, Story-Scientia, 1985, nr. 266; HEURTERRE, P., "Overzicht van rechtspraak (1971-1976): voorrechten en hypotheken", T.P.R., 1978, nr. 97. (18) (19) (20) (21) 95 van de koper vallen, ook bevoorrecht zijn, behoudens afwijkend beding 24 . Zo werd gevonnist dat de overdrachttaks 25 en de B.T.W. 26 bevoorrecht zijn. Daarentegen worden de gerechtskosten uitgesloten 27 . Schadevergoeding maakt geen deel uit van het bevoorrecht bedrag, ondanks strafbeding 28 • Over de intresten lopen de meningen uiteen : - volgens de enen dienen de intresten eveneens bevoorrecht te zijn, daar ze de tegenwaarde van het genot uitmaken 2 9; - anderen stellen dat het voorrecht eng moet worden ge1nterpreteerd : volgens de letter van de wet slaat het enkel op de prijs 3°. Men kan evenwel twee categorieen intresten onderscheiden : de bedongen intresten enerzijds, de wettelijke, moratoire en gerechtelijke intresten anderzijds. De eerste categoric zou bevoorrecht zijn, de tweede niet, niettegenstaande strafbeding 3 1 . 7. Uitgestrektheid van bet voorrecht Het voorrecht slaat op : a) de netto-opbrengst van de tegeldemaking van het goed 3 2 ; b) in geval van voortverkoop, op de tweede verkoopprijs, althans wanneer deze nog niet betaald werd of nog identificeerbaar is ; c) in geval van verlies, tenietgaan of beschadiging van het goed, op de vergoeding verschuldigd door de verzekeraar, en op de schadevergoeding verschuldigd door de aansprakelijke derde (art. 10 Hyp. W.; cfr. supra). II. BEDRIJFSMATERIAAL A. INLEIDING De verkoper van "machines, toestellen, gereedschappen en ander bedrijfsuitrustingsmaterieel ( ... ), gebruikt in nijverheids-, handels- of am(24) (25) (26) (27) (28) (29) (30) DIRIX, E. en BALLON, G.L., o.c., nr.266; HEURTERRE, P., o.c., nr. 97. Rb. Marche-en-Famenne, 18 december 1969, B.R.H., 1973, 383. Brussel, 8 november 1978, B.R.H., 1979, 305. Rb. Aarlen, 10 september 1970,J.L., 1970-1971, 116. DIRIX, E. en BALLON, G.L., o.c., nr. 266. DEKKERS, R., Handboek burgerlijk recht, II, Brussel, Bruylant, 1971, nr. 1527. Luik, 18 juni 1986, Rev. Liege, 1987, 789; DELVA, W., o.c., p. 97; FREDERICQ, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, N, 1981, nr. 2496. (31) SCHREUDER, E., o.c., nr. 37; R. PIRETverdeelt deverschillende soorten intresten echter op een andere wijze : enkel de bedongen en wettelijke intresten zouden bevoorrecht zijn (Le droit au prix... , o.c., nr. 29). (32) Bergen, 15 februari 1982, Pas., 1982, II, 56. 96 bachtsondernemingen 11 geniet een speciale bescherming, hem verleend door de wet (art. 20, 5o Hyp. W. en art. 546 Faill. W.). In tegenstelling met de gewone verkoper 11 , behoudt de niet-betaalde verkoper van bedrijfsmateriaal zijn voorrecht bij faillissement van de koper of onroerendmaking van bet verkochte goed door bestemming of incorporatie. Het behoud van bet voorrecht is in dit geval echter afhankelijk van een publiciteitsmaatregel (infra). Afwijkingen hierop zijn niet toegelaten gezien deze artikelen van openbare orde zijn 33. 11 B. BEGRIPSBEPALING Het is logisch dat de verkoper zoveel mogelijk bet verkochte maar nog onbetaalde goed als bedrijfsmateriaal in de zin van art. 20, 5o Hyp. W. en art. 546 Faill. W. wenst te kwalificeren om aldus te blijven genieten van zijn voorrecht bij onroerendmaking of faillissement. De wet geeft geen nadere bepaling hieromtrent, zodat hierover veel rechtspraak bestaat en elk geval in concreto dient te worden beoordeeld. Algemeen wordt gesteld dat : - de betwiste zaak daadwerkelijk moet worden aangewend in bet kader van de handelsactiviteit 3 4 ; - bet niet volstaat te bedingen dat bet verkochte goed voor handelsdoeleinden is bestemd 35; - goederen die tot voortverkoop zijn bestemd, buiten bet toepassingsgebied vallen 36; Er valt op te merken dat bet toepassingsgebied van deze specifieke regeling werd uitgebreid bij de wet van 29 juli 1957 3 7 : voordien werd bet voorrecht enkel behouden voor machines en toestellen voor nijverheidsinrichtingen11. De evolutie van de technologic leidde echter tot de veralgemening van aankoop op krediet in de handelssector, noodzakelijk geworden ten gevolge van de stijgende kostprijs van bet nodige uitrustingsmateriaal. Ook inzake de formaliteit kwam er een wijziging : voorheen vereiste de wet een akte waaruit de koop blijkt 11 . Sinds 1959 volstaat de neerlegging van een afschrift van de factuur. 11 11 (33) Brussel, 10 februari 1960, Pas., 1960, II, 272. (34) Bergen, 15 februari 1988, Rev. Reg. Dr., 1988, 279; Kh. Verviers, 21 mei 1979,JL., 1978-1979, 326; contra: Luik, 6januari l906,Pas., 1906, II, 160; PIRET, R., o.c., p. 88; SCHREUDER, E., o.c., nr. 51; STRANART, A.M., "Chronique de jurisprudence, les suretes reelles", Bank Fin., 1975, p. 307, nr. 36. (35) Gent, 26 november 1963, R. W., 1964-1965, 530. (36) Kh. Namen, 29 april 1982, Rev. Reg. Dr., 1982, 320. (37) Wet van 29 juli 1957 tot wijziging van art. 20, 5° Hyp. W. en art. 546 Faill. W. ( ... ), B.S., 5-6 augustus 1957, art. 1 en 2. 97 C. PUBLICITEITSVEREISTE Zoals reeds gemeld, is het behoud van het voorrecht in geval van faillissement of onroerendmaking afhankelijk van een formaliteit : binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de levering, moet een "door de verkoper eensluidend verklaard afschrift van de al dan niet aanvaarde factuur of van elke andere akte waaruit de verkoop blijkt" worden neergelegd op de griffie van de handelsrecbtbank van de woonplaats of bij gebreke hiervan, verblijfplaats van de koper (art. 20, 5o al. 3 Hyp. W. en art. 546 al. 3 Faill. W.). - een vonnis van de rechtbank van koophandel van Hasselt benadrukt de vereiste van neerlegging op de griffie van de woonplaats van de koper en bepaalt dat het neerleggen ter griffie van de zetel van de feitelijke vennootscbap die de levering verkreeg, niet volstaat 3 8 • - een ander vonnis stelde dat de neerlegging op de griffie van een van de afdelingen van de rechtbank van koophandel volstaat indien deze uit twee afdelingen bestaat 39. - om geldig te zijn, dient de neergelegde factuur opgesteld te worden in de taal van het taalgebied van de griffie 4o. - in geval verscbillende facturen het voorwerp uitmaken van een globale bestelling, strekt bet voorrecht zich enkel uit tot het goed waarvan de factuur werd neergelegd 4 1. - de neergelegde factuur moet duidelijk vermelden welke goederen bevoorrecht zijn ; bij vervanging van materiaal is bet dan oak vereist een nieuwe factuur neer te leggen 42 . Dit bevestigt de eigenheid van het voorrecht met betrekking tot elk afzonderlijk goed. - deze publiciteit is eveneens vereist bij koop op proef 4 3. D. TERMI]N VAN DE NEERLEGGING De neerlegging moet gescbieden uiterlijk de vijftiende dag na de levering. De rechtspraak interpreteert deze vereiste als volgt : - indien het verkochte goed een ondeelbaar geheel uitmaakt waarbij ~e levering in meerdere fasen geschiedt, begint de termijn pas te lopen op het ogenblik dat het laatst geleverd onderdeel werd gemonteerd 44 ; - de needegging v66r de levering wordt aanvaard 45 ; (38) (39) (40) (41) (42) (43) (44) (45) 98 Kh. Hasselt, 27 januari 1977, Limb. Rechtsl., 1977, 58. Kh. Brugge, afdeling Oostende, 11 oktober 1979, R.W., 1979-1980, 1652. CLOQUET, A., Novelles, Droit Commercial, IV, Brussel, Larder, nr. 2038. Kh. Charleroi, 1 februari 1983, B.R.H., 1984, 153. Kh. Namen, 18 september 1980, Rev. Reg. Dr., 1981, 44. Kh. Hassett, 5 maart 1971, B.R.H., 1972, 210. Kh. Luik, 17 januari 1984, B.R.H., 1986, 3 76. Kh. Gent, 9 december 1975, B.R.H., 1977, 280. - de termijn van vijftien dagen kan ingekort worden : in geval van faillissement dient de neerlegging gebeurd te zijn v66r het vonnis van faillietverklaring opdat het voorrecht haar uitwerking zou behouden 46 . Krach tens art. 546 al. 5 Faill. W. en art 20, 5o al. 4 in fine Hyp. W. wordt de levering bewezen door middel van de boeken van de verkoper, behoudens tegenbewijs. Ook betwistingen betreffende de duur van de termijn hebben aanleiding gegeven tot rechtspraak : zo werd beslist dat de vijftiendaagse termijn een vervaltermijn is die niet mag worden verlengd, oak al eindigt hij op een wettelijke feestdag 47 ; een ander vonnis oordeelde integendeel dat de termijn mag verlengd worden tot de eerstvolgende werkdag indien hij op een zondag zou eindigen 48 • Het volstaat het afschrift van de factuur met de post aan de griffie te verzenden : in dit geval wordt de dag van de aankomst van de verzending beschouwd als de dag van de neerlegging 49. E. GEVOLG VAN DE NEERLEGGING Het voorrecht wordt behouden gedurende een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de levering. Ingeval van faillissement binnen die termijn, wordt het voorrecht behouden tot op het ogenblik van de vereffening (art. 20, 5° al. 5 Hyp. W. en art. 546 al. 5 Faill. W.). Diezelfde regeling is van toepassing in het geval van onroerend beslag op de machines binnen die vijfjaarlijkse termijn : het voorrecht blijft bestaan tot de rangregeling. De wetgever heeft hiermee willen vermijden dat de verkoper het slachtoffer zou worden van de traagheid van de rechtspleging 50 . III. DE SAMENLOOPPROBLEMATIEK A. BEGRIPSBEPALING Samenloop is de situatie waarbij verschillende schuldeisers aanspraak maken op de fondsen voortkomende van de tegeldemaking van een goed toebehorend aan hun schuldenaar, wiens vermogen ontoereikend is om al zijn schuldeisers te voldoen. Het is pas in geval van samenloop dat de schuldeiser aanspraak zal doen op zijn voorrecht : het Hof van Cassatie (46) (47) (48) (49) (50) Brussel, 5 mei 1976, R.W., 1976-1977, 1245; DE PAGE, H., o.c., nr. 223. Kh. Oudenaarde, 27 januari 1987, B.R.H., 1987, 713. Kh. Luik, 9 oktober 1985, B.R.H., 1987, 230. CLOQUET, A., o.c., nr. 2038. SCHREUDER, E., o.c., nr. 53. 99 stelde dat het voorrecht niet wordt uitgeoefend zolang de bevoorrechte schuldeiser enkel met de schuldenaar te do'en heeft 51 . De niet-betaalde verkoper kan in samenloop komen met de andere schuldeisers van de koper. Samenloop ontstaat meestal ten gevolge van faillissement, gerechtelijk akkoord en beslag. B. BEGINSELEN * De niet-betaalde verkoper heeft voorrang op: - de chirografaire schuldeisers, - de hypothecaire schuldeisers, op voorwaarde dat de factuur regelmatig werd neergelegd, - de schuldeisers die over een algemeen voorrecht beschikken met uitzondering wat betreft de gerechts- en begrafeniskosten. * Hij wordt voorgegaan door de schuldeisers met een bijzonder voorrecht, behalve in bepaalde gevallen, na waarschuwing of kennisgeving van de niet-betaling van de koopprijs. Deze algemene principes kunnen wij nader onderzoeken in devolgende afdeling. C. SAMENLOOP Vooropgesteld wordt dat de niet-betaalde verkoper geldig zijn voorrecht kan uitoefenen, met andere woorden dat alle geldigheidsvereister:t vervuld zijn, o.m. wat betreft de neerlegging van de factuur. 1. Samenloop met de chirografaire schuldeisers Deze-s~menloop stelt geen problemen. De niet-betaalde verkoper primeert in alle gevallen (art. 12 Hyp. W.). 2. Samenloop met hypothecaire schuldeisers De niet-betaalde verkoper van bedrijfsmateriaal kan bij onroerend wording ervan, in samenloop komen met de hypothecaire schuldeisers : art. 45, 2° Hyp. W. stelt dat de hypotheek zich uitstrekt "tot het toebehoren dat als onroerend goed beschouwd wordt". Art. 12 Hyp. W. verleent voorrang aan de verkoper, ongeacht of de hypotheek werd ingeschreven v66r of na de verkoop. Zander belang is (51) Cass., 10 januari 1935, Pas., 1935, 101. 100 ook het feit of de factuur werd neergelegd v66r of na de inschrijving van de hypotbeek 5 2 • 3. Samenloop met bevoorrechte schuldeisers a. Bevoorrechte schuldvorderingen die steeds voorgaan 1. De gerecbtskosten (algemeen voorrecbt), namelijk de kosten veroorzaakt door de vereffening, gemaakt in het belang van alle scbuldeisers (art. 19, 1 o en 21 Hyp. W.). 2. De begrafeniskosten (algemeen voorrecht) (art. 19, 2° en 25 Hyp. W.). 3. De kosten noodzakelijk tot het beboud van de zaak (art. 20, 4° en art. 22 Hyp. W.), namelijk, volgens Cassatie, alle uitgaven "zonderwelke de zaak geheel of gedeeltelijk zou zijn tenietgegaan of ten minste niet meer gescbikt zou zijn voor bet gebruik waarvoor zij bestemd is" 5 3. b. Bevoorrechte schuldeisers die voorgaan, behoudens uitzondering. 1. De pandboudende scbuldeiser, de waard en de voerman. 2. De verbuurder of verpacbter. 3. De geldscbieter bij landbouwleningen (landbouwvoorrecbt). 4. DE PANDHOUDENDE SCHUWEISER, DE LOGEMENTHOUDER EN DE VERVOERDER Deze drie categorieen van scbuldeisers beschikken over een voorrecht dat op analoge wijze door de wet wordt bebandeld wat betreft de samenloop met bet voorrecbt van de verkoper. . Omwille van bet minder frekwent voorkomen van de twee laatst genoemden, beperk ik mij tot de bebandeling van de samenloop met·het voorrecbt van de pandbouder. Art. 2073 B.W. en art. 20, 3 o Hyp. W. verlenen aan de scbuldeiser die een zaak in pand gekregen beeft, een voorrecbt op de verkoopprijs bij de tegeldemaking ervan. Aldus kan hij in samenloop komen met de nietbetaalde verkoper. In dit geval heeft hij, kracbtens art. 23 al. 1 Hyp. W., voorrang op de verkoper, tenzij hij kennis had of moest hebben van de niet-betaling van de koopprijs. (52) CAENEPEEL, C., "Het voorrecht van de verkoper van een roerend goed waarvan de prijs niet betaald is, inzonderheid bij samenloop met het voorrecht van de op een handelszaak pand hebbende schuldeiser", noot onder Cass., 28 september 1972, R. W., (751), 754; PIRET, R., o.c., nr. 45.1; SCHREUDER, E., o.c., p. 75. (53) Cass., 12 mei 1978, R. W., 1978-1979, (1039), 1040. 101 Om de juiste draagwijdte van dit beginsel te begrijpen, dient een dubbel onderscheid gemaakt te worden : - tussen de gewone pandhoudende schuldeiser en de pandhoudende schuldeiser waarvan het pand een handelszaak is, enerzijds; - tussen gewone goederen en bedrijfsmateriaal, anderzijds. 1. Algemeen : kennisvereiste Wil de niet-betaalde verkoper voorrang hebben dan dient hij, overeenkomstig art. 23, al. 1 Hyp. W., ervoor te zorgen dat de pandhoudende schuldeiser op de hoogte is van bet feit dat de koopprijs nog verschuldigd is. Hij draagt de bewijslast en beschikt hiertoe over alle middelen 5 4 . Deze kennis is vereist op het ogenblik dat de pandhouder het goed in ontvangst neemt. Een latere kennis is laattijdig en heeft geen invloed meer op de voorrang 55. 2. Gewone goederen: verlies van bet voorrecht bij faillissement of onroerendmaking Zoals reeds gezegd, kan de verkoper zijn voorrecht niet meer inroepen bij faillissement van de koper (art. 546 Faill. W.) of bij onroerend wording van de zaak door bestemming of incorporatie (art. 20, 5° Hyp. W.). In die gevallen primeert dus bet voorrecht van de pandhoudende schuldeiser. 3. Bedriifsmateriaal De verkoper van bedrijfsmateriaal behoudt zijn voorrecht bij faillissement en onroerendmaking mits hij de vereiste formaliteiten vervult (supra). De vraag is echter gerezen of de neerlegging van de factuur volstaat om, bij wijze van vermoeden, de vereiste kennis in hoofde van de pandhoudende schuldeiser te bewijzen. Uit de overwegingen van het arrest van het Hof van Cassatie van 10 november 1967 kan men afleiden dat een geldige neerlegging van de factuur v66r de inpandgeving bet mogelijk bewijs kan uitmaken dat de pandhoudende schuldeiser kennis had van de niet-betaling 56. In geval echter de factuur wordt neergelegd na de inpandgeving doch binnen de vereiste termijn van vijftien dagen, zal de koper bet bewijs van de kennis moeten leveren volgens bet gemene recht. (54) DERYCKE, R., o.c., nr. 249. (55) DERYCKE, R, o.c., nr. 249. (56) Cass., 10 november 1967, R. W., 1967-1968, 1033. 102 4. Handelszaak De inpandgeving van een handelszaak wordt geregeld door de wet van 25 oktober 1919 57 en is uitsluitend mogelijk ten gunste van daartoe op grond van artikel 7 van zelfde wet gemachtigde financiele instellingen. De pandhoudende schuldeiser wordt in dit geval niet in het bezit gesteld. Het is dan ook mogelijk dat de handelszaak goederen begrijpt die na de inpandgeving worden aangekocht. Het voorrecht slaat op aile elementen van de handelszaak, aanwezig bij de tegeldemaking ervan. De vraag is gerezen of artikel 23, eerste alinea, toepasselijk is op de inpandgeving van een handelszaak. De meningen lopen hieromtrent uiteen: Volgens de enen is artikel23 van toepassing, zowel wat het beginsel van de voorrang van de pandhoudende schuldeiser als wat de in dit artikel voorziene uitzondering betreft 58 . Anderen zijn de mening toegedaan dat de pandhoudende schuldeiser van een handelszaak eerder dient behandeld te worden als een hypothecaire schuldeiser dan als een gewone pandhoudende schuldeiser 59 . De niet-betaalde verkoper zou dan voorrang hebben vermits art. 12 Hyp. W. hem laat primeren op de hypothecaire schuldeiser. De arresten van het Hof van Cassatie van 10 november 1967 60 , en van 28 september 1972 (drie arresten) 6 1 . Nochtans blijken de rechtspraak en de rechtsleer nog niet unaniem in te stemmen met deze stelling 6 2 . Er dient dus besloten te worden dat de niet-betaalde verkoper veiligheidshalve bij aangetekende brief de pandhoudende schuldeiser _dient te verwittigen, v66r of ten laatste bij de levering van het goed. De tussenkomst van de wetgever of een duidelijke uitspraak van bet hoogste gerechtshof is te verhopen. (57) Wet Inpandgeving Handelszaak, 25 oktober 1919, B.S., 21 november 1919. (58) PIRET, R., o.c., p. 99. (59) CAENEPEEL, C., noot onder Cass., 29 mei 1964, R. W., 1965-1966, 209; LIEBAERT, ]., "Concours entre le privilege du vendeur et le gage sur fonds de commerce'', noot onder Gent, 9 november 1967, Bank Fin., 1968, 413. (60) R. W., 1967-1968, 1033, concl. Adv. Gen. KRINGS, M. (61) R.W., 1972-1973, 749 met noot CAENEPEEL, C.; Pas., 1973, I, 103, concl. Adv. Gen. KRINGS, M. hebben de betwisting beslecht door te stellen dat de schuldeiser-pandhouder van een handelszaak dient gelijkgesteld te worden met de gewone pandhoudende schuldeiser, ten minste op bet vlak van de samenloop met de verkoper, en dat de neerlegging van een dubbel van de factuur een voldoende bewijs kan uitmaken van de vereiste kennis, ongeacht of de neerlegging geschiedt v66r of na de inschrijving van het pand. (62) Kh. Namen, 29 mei1975,JL., 1975-1976, 14; DUVMER, ]., "Gage sur fonds de commerce et privilege du vendeur d'objets mobiliers", ].L., 1975-1976, 17. 103 E. SAMENLOOP MET DE VERHUURDER 1. Algemeen De verhuurder van een onroerend goed beschikt over een bijzonder voorrecht op alle roerende goederen van de huurder die het gehuurde goed stofferen (art. 20, 1 o Hyp. W.). Wanneer een dergelijk roerend goed niet betaald werd, dan komt het voorrecht van de verhuurder in samenloop met dit van de niet betaalde verkoper. Deze samenloop wordt geregeld door art. 23 Hyp. W.: het voorrecht van de verhuurder primeert op dat van de verkoper op voorwaarde dat de verhuurder te goeder trouw was op het ogenblik dat het goed werd binnengebracht. Wil de verkoper voorrang hebben, moet hij v66r of ten laatste bij het binnenbrengen van het goed in het verhuurde, de verhuurder informeren over het feit van de niet-betaling. De verhuutder moet effectief hiervan op de hoogte gebracht worden 6 3. De verkoper draagt de bewijslast en beschikt hiertoe over alle bewijsmiddelen 64 , inclusief vermoedens. Kwade trouw van de verhuurder doet hem zijn voorrecht verliezen doch dient bewezen te worden. Daarenboven kan de verhuurder steeds beroep doen op art. 2279 B.W.. Voorbeelden van bewijsmiddelen en kwade trouw zijn te vinden in de rechtspraak : - goederen bij een huurder-commissionaris 6 5, - waardepapieren in depot bij een huurder-wisselagent 66 , - cafe-spelen in een herberg 67, - meubelen in een meubelwinkel : de verhuurder van een winkelpand wordt niet vermoed te weten dat de in de toonzaal aanwezige meubelen niet de eigendom zijn van de huurder 68 . Een vonnis van de rechtbank van koophandel van Luik 6 9legt denadruk op de vereiste van tijdige waarschuwing : het op de hoogte brengen van de verhuurder na het plaatsen van het goed is laattijdig met als gevolg dat het voorrecht van de verhuurder primeert. (63) (64) (65) (66) (67) (68) (69) 104 Luik, 10 februari 1989, Rev. Liege, 1989, 590. CLOQUET, A., o.c., nr. 1939. Rb. Luik, 6 januari 1961,JT., 1961,353. Vred. Luik, 21 april 1966, JL., 1967-1968, 199. Rb. Leuven, 6 maart 1973, R.W., 1973-1974, 1553. Gent, 29 juni 1973, R. W., 1973, 2501. Kh. Luik, 28 september 1971, ].L., 1971-1972, 54. Dat het tijdstip van het ontstaan van de respectieve bevoorrechte schuldvorderingen geen invloed heeft, wordt uitdrukkelijk bevestigd door een arrest van het hof van beroep van Brussel 70 • 2. Bedriifsmateriaal De regel van art. 23 al. 2 Hyp. W. is algemeen en geldt niet enkel voor de verhuurder van een huis of een hoeve, maar ook voor de verhuurder van een nijverheidsinstelling 71 . De vraag of de neerlegging van de factuur zoals voorzien bij art. 20, 5o Hyp. W. geldt als waarschuwing in de zin van art. 23 al. 2 Hyp. W. geeft aanleiding tot talrijke betwistingen die voor de rechtbanken aanhangig worden gemaakt. De rechtspraak beantwoordt die vraag ontkennend : de neerlegging heeft enkel tot gevolg dat het voorrecht blijft bestaan doch is niet bepalend voor de voorrang bij samenloop 72 . De neerlegging ontslaat de verkoper niet van de vereiste van de effectieve waarschuwing gericht tot de verhuurder. Het is immers ondenkbaar dat de verhuurder inzage zou moeten nemen in de registers van alle griffies. De waarschuwing is dus noodzakelijk, wil de verkoper voorrang hebben op de verhuurder. De neerlegging van de factuur is echter niet vereist (voor zover er geen onroerendmaking is, noch faillissement) en is dus zonder invloed wat betreft de rangregeling tussen beide bevoorrechte schuldeisers. F. SAMENLOOP MET DE GELDSCHIETER BQ LANDBOUWLENINGEN Het landbouwvoorrecht wordt slechts voorgegaan door het voorrecht van de verpachter (Wet van 15 april 1884 7 3, art. 8). Aileen in het geval dat het voorrecht van de verkoper dit van de verpachter primeert, zal het ook het voorrecht van de landbouwlener voorgaan. Wanneer de verkoper bijgevolg de voorzorg niet neemt de verpachter te verwittigen bij het binnenbrengen van het goed, wordt hij voorgegaan door de landbouwlener 74 . Uitzondering dient gemaakt voor wat betreft de verkoper van zaden en landbouwgereedschap die in alle gevallen de verpachter primeert en dus ook de landbouwlener. Artikel 24 Hyp. W. legt immers geen verplichting van verwittiging op. (70) Brussel, 23 september 1970, Pas., 1971, II, 87. (71) Cass., 22 september 1938, Pas., ·1938, I, 290. (72) Cass., 22 september 1938, Pas., 1938, I, 290; Brussel, 26 februari 1982, Rec. Gen. Enr. Not., 1983, 271 ; Kh. Charleroi, 5 oktober 1977, Rev. Not. B., 1978, 641; Kh. Luik, 5 mei 1981,].1., 1982, 451. (73) Wet 15 april op de landbouwleningen, B.S., 11 mei 1884: (74) SCHREUDER, E., o.c., nr. 59. 105 II. HET PAND A. ALGEMEEN De wetgever maakt een onderscheid tussen twee soorten pand : het burgerlijk pand en het handelspand. Voor deze twee soorten pand bestaan er afzonderlijke reglementeringen, respectievelijk in het Burgerlijk Wetboek (artikel 2073-2084 B.W.) en in een bijzondere wet van 5 mei 1872 die opgenomen werd in het Wetboek van Koophandel. Artikel 2084 B.W. stelt daarenboven uitdrukkelijk dat de artikels 2073-2083 B.W. inzake het burgerlijk pand niet van toepassing zijn op het handelspand. Deze regel werd nog eens bevestigd door twee arresten van het Hof van Cassatie uit 1886 en 1893 7 5 B. BURGERLI]K PAND 1. Definitie Volgens art. 2071 B.W. is inpandgeving "een contract waarbij een schuldenaar aan zijn schuldeiser een zaak afgeeft tot zekerheid van een schuld". Er zijn nog andere, meer gedetailleerde, definities te vinden in de rechtsleer. De definitie van Fredericq luidt als volgt: "De inpandgeving is een overeenkomst, waarbij een schuldenaar een roerend voorwerp aan zijn schuldeiser ter hand stelt ter beveiliging van diens schuldvordering. Dat contract verleent de schuldeiser het recht om zich bij voorrecht en voorkeur hoven de andere schuldeisers te doen betalen op de zaak, die er het voorwerp van uitmaakt." 76 • De inpandgeving is dus een zakelijk contract : het komt slechts tot stand door de overdracht van het bezit van de zaak. In dit hoofdstuk beperken wij ons tot de inpandgeving van een roerend goed, door de wetgever "pand" genoemd. Want daarnaast voorziet hij in art. 2072 B.W. immers ook nog in de mogelijkheid van de inpand(75) Cass., 29 oktober 1886, Pas., 1886, I, 363 en Cass., 9 november 1893, Pas., 1894, I, 27 .. Toch moet opgemerkt worden dat sommige artikels uit het Burgerlijk Wetboek slechts toepassingen zijn van algemene rechtsprincipes, en deze zijn dus evenzeer van toepassing op het handelspand (zie bijvoorbeeld art. 2080 B.W.). Dit onderscheid tussen burgerlijk en handelspand wordt door de wetgever gemaakt omdat het pand een bijkomend contract is, wat wil zeggen dat het burgerlijk of commercieel karakter van de hoofdschuld ook op het pand overgaat. Een schuldvordering is burgerlijk wanneer zij niet tussen handelaars uit hoofde van hun handelsverbintenissen is ontstaan, noch ingevolge daden of geschriften die tussen handelaars gebruikelijk zijn. Is dit wei het geval, dan is de schuldvordering commercieel. In wat volgt zullen beide soorten pand afzonderlijk behandeld worden. (76) FREDERICQ, L., Handboek van Belgisch Handelsrecht, II, Brussel, Bruylant, 1978, 555. 106 geving van een onroerend goed, "genotspand" genaamd (zie artikels 2085-2091 B.W.). 2. Voorwaarden 1. De in pand gegeven zaak moet een gei'ndividualiseerd roerend goed zijn (lichamelijk of onlichamelijk). Lichamelijke roerende goederen zijn bijvoorbeeld machines, goederen, voertuigen, goudstaven, schilderijen, effecten aan toonder, enz. Voorbeelden van onlichamelijke goederen zijn : hypothecaire en andere schuldvorderingen, facturen, handelspapier, titels op naam, tegoeden op een rekening, enz .. 2. Enkel de eigenaar, die volledig handelingsbekwaam is, kan een zaak in pand geven. Dit wil niet zeggen dat dit noodzakelijkerwijze de schuldenaar zelf moet zijn. Het mag ook een derde zijn (art. 2077 B.W.). Wel mag een schuldeiser die te goeder trouw is, het pand op grond van art. 2279 B.W. behouden, in het geval dat het pand wordt gegeven door een niet-eigenaar. 3. Er moet sprake zijn van buitenbezitstelling die niet mag onderbroken worden, zelfs niet tijdelijk (zie art. 2076 B.W.). Dit omdat het pand een zakelijk contract is. Het pand komt dus slechts tot stand door de reele afgifte van het verpande goed. Daarenboven moet de schuldenaar volgens de rechtspraak 77 het verpande goed overhandigen met de "animus pignoris". De loutere overhandiging van het goed is dus niet voldoende, zij moet gebeuren met de bedoeling een pandcontract te sluiten. De afgifte van de zaak is ook noodzakelijk om aan de schuldeiser toe te laten zijn rechten erga omnes te laten gelden. Essentieel daartoe is de individualisering van de zaak. 3. Formaliteiten Volgens art. 2074 B.W. bestaat het voorrecht van de pandhoudende schuldeiser -wat de inpandgeving van lichamelijke roerende goederen betreft- slechts in zoverre er een authentieke of behoorlijk geregistreerde onderhandse akte werd opgesteld, althans wanneer de hoofdschuld meer dan 15000 frank bedraagt (cfr. art. 1341 B.W.). In die akte moet het volgende vermeld worden : de verschuldigde som, de soort en de aard van de in pand gegeven zaken. Deze formaliteit is enkel nodig voor de tegenstelbaarheid van het pandrecht aan derden. Wat de geldigheid van het pandrecht tussen de partijen onderling betreft, bestaan er geen vormvereisten. Bij een betwisting tussen de partijen over het bestaan van het pandcontract zelf, zullen echter wel de gewone bewijsregels uit het burgerlijk recht -het principe dat betwistingen van hoven de 15000 frank met geschriften moeten bewezen worden- toegepast worden. (77) zie bijvoorbeeld: Cass., 7 april1967, Pas., 1967, I, 926 en Kh. Verviers, 28 september 1968, B.R.H., 1969, 916. 107 Zijn de in pand gegeven goederen onlichamelijke roerende goederen, zoals bijvoorbeeld een schuldvordering, dan moet de akte daarenboven ook nag aan de schuldenaar ervan betekend worden(art. 2075 B.W.). Dit is echter niet zo voor titels aan toonder 78 en evenmin voor orderpapieren. De bedoeling van deze betekening is tweevoudig : men voorkomt hierdoor dat de schuld aan de vroegere titularis van de vordering wordt betaald en daarenboven verkrijgt men hierdoor tegenover eventuele andere schuldeisers of pandhouders voorrang. Wanneer het pand niet wordt betekend, geldt het wel tussen de partijen en spreekt men van een "onvolmaakt pand". Voor het in pand geven van bevoorrechte of hypothecaire schuldvorderingen is betekening en randvermelding in het hypotheekregister vereist. 4. Rechten en plichten van de partijen a. De pandhoudende schuldeiser a) Rechten Het pand verschaft de schuldeiser : 1) het recht om zich bij voorrecht en voorrang boven de andere schuldeisers uit de in pand gegeven zaak te doen betalen (art. 2073 B.W.). Andere schuldeisers van zijn schuldenaar kunnen eventueel oak beslag laten leggen op het pandobject. De pandhoudende schuldeiser zal in dat geval in eerste rang zijn voorrang op de prijs mogen laten gelden. 2) Een recht tot verkoop (art. 2078 B.W.) bij niet-betaling van de gewaarborgde schuld. Maar dit recht tot verkoop is eerder een recht tot !aten verkopen : de schuldeiser mag bij wanbetaling niet zelf beschikken over het pand. Hij moet in dergelijk geval naar de rechter stappen die dan overgaat tot ofwel de openbare verkoop van het pand, ofwel de toewijzing van het pand als betaling, ten belope van de schuldvordering. Het gaat hier om een recht tot verkoop, geen verplichting. De schuldeiser mag evenzeer de overige goederen van de schuldenaar in beslag nemen of zijn schuldvordering bij het faillissement indienen. Trouwens op grand van art. 498 Faill. W. moet hij oak zijn pand in geval van faillissement bekend maken. Art. 2078 B.W. in fine bepaalt tenslotte dat elk beding dat de schuldeiser het pand op een andere wijze dan in dit artikel aangegeven is, zou toewijzen, nietig is. Overeenkomsten na de vervaldag van het pand zijn echter wel geldig. 3) Een retentierecht tegenover de schuldenaar (art. 2082 B.W.). De schuldeiser kan de teruggave van de zaak weigeren voor de volledige uitbetaling van de schuld. Daarenboven geldt het retentierecht niet aileen voor de aanvankelijk gewaarborgde schuld, maar oak voor de latere schulden die voor de betaling van de eerste schuld opeisbaar zijn worden (78) Cass., 29 mei 1868, Pas., 1868, I, 339. 108 (art. 2082, lid 2 B.W.). Maar in de praktijkis de draagwijdte van dit tweede lid van art. 2082 B.W. erg beperkt omdat bet de pandhoudende schuldeiser. geen voorrecht maar enkel een retentierecht verleent. 4) Naar analogie met art. 2279 B.W., een zakelijk bezitsrecht tegenover derden. 5) Hij kan van de schuldenaar de kosten terugvorderen van de nuttige en noodzakelijke uitgaven die hij heeft moeten doen tot behoud van de in pand gegeven zaak (art. 2080, lid 2 B.W.). b) Plichten De pandhoudende schuldeiser moet instaan voor het behoud van de zaak (art. 2080 B.W.). Dit wil zeggen dat hij aansprakelijk is voor het verlies of de beschadiging van het pand, die bet gevolg is van zijn nalatigheid. Daarnaast kan afgeleid worden uit art. 2082, lid 1 B.W. dat de schuldeiser de zaak niet mag gebruiken en dat hij ze moet teruggeven bij het tenietgaan van de schuld. Wanneer een schuldvordering in pand gegeven werd, mag de pandhouder bet kapitaal niet in ontvangst nemen. De pandgever mag dit evenmin. Er is een akkoord vereist over de wijze van betaling. a. De pandgever Wat dit betreft kunnen we kart zijn : de rechten van de schuldenaar stemmen overeen met de plicbten van de schuldeiser en de plichten van de schuldenaar met de rechten van de schuldeiser. 5. Beeindiging van de pandovereenkomst De pandovereenkomst wordt beeindigd door de volledige terugbetaling van de scbuld -dus zowel van de hoofdsom, de intresten, als de eventuele kosten- tot zekerheid waarvan het pand werd gegeven. Bij nietbetaling komt er een einde aan de pandovereenkomst, ofwel door het rechterlijk bevel tot openbare verkoop van het in pand gegeven goed en de daaropvolgende verkoop, ofwel door de rechterlijke toewijzing van het pand ten belope van de scbuldvordering aan de schuldeiser. Voor het burgerlijk pand is de clausule van pandverbeurte of dadelijke uitwinning ongeldig (art. 2078, al. 2 B.W.). A. HANDELSPAND 1. Definitie "Handelspand" is een pand verstrekt tot zekerheid van een handelsschuld. De aard van de gewaarborgde hoofdverbintenis is dus bepalend 109 voor de aard van de bijkomende verbintenis. Handelsschulden zijn die schulden die de wet als zodanig noemt (art. 2 en 3 W. Kh.) en elke schuld van een handelaar, tenzij bewezen is dat zij niet op de handel slaat (art. 2 in fine W. Kh.). Handelaar is hij die van het verrichten van handelsdaden zijn gewoon beroep maakt (art. 1 W. Kh.). Het handelspand wordt apart geregeld door een wet van 5 mei 1872, die opgenomen werd in het Wethoek van Koophandel in boek 1, titel VI. De bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek in verband met het burgerlijk pand zijn, zoals expliciet gesteld wordt in art. 2084 B.W., op deze vorm van pand niet van toepassing -met uitzondering natuurlijk van de artikels uit het Burgerlijk Wetboek die een toepassing zijn van algemene rechtsprincipes. 2. Voorwaarden-Formaliteiten De vestiging van een handelspand kan op een veel eenvoudiger manier gebeuren dan het burgerlijk pand : 1) Art. 1 Wet Handelspand bepaalt dat het pand moet gevestigd worden overeenkomstig de wijzen die in zaken van koophandel gelden voor de verkoop van gelijkaardige zaken. Men moet dus dezelfde formaliteiten vervullen als die welke vereist kunnen worden om de eigendomsoverdracht van de verkochte zaken erga omnes tegenstelbaar te kunnen rnaken. Enkele voorbeelden kunnen dit principe verduidelijken : - lichamelijke roerende goederen worden in pand gegeven Iauter door de afgifte ervan. Betekening is niet vereist, zelfs niet voor de tegenstelbaarheid aan derden (art. 2279 B.W.). - voor orderpapieren is endossement en levering vereist. Voor de inpandgeving van aandelen op naam van handelsvennootschappen gebeurt de overdracht door de inschrijving van een verklaring van overdracht in het boek der aandelen van de vennootschap, die gedateerd en ondertekend moeten worden door de pandgever en de pandhouder of een gevolmachtigde. - voor niet-geincorporeerde schuldvorderingen moet het feit van de overdracht worden betekend. - voor hypothecair gewaarborgde schuldvorderingen geldt een dubbele regel : art. 1690 B.W.: Betekening van de overdracht aan de schuldenaar. - art. 5 Hyp. W.: Randvermelding van de inpandgeving in de marge van de hypothecaire inschrijving. Hiermee wordt tegenstelbaarheid aan andere schuldeisers bekomen. Het bewijs van de datum van het pand moet geleverd worden door de schuldeiser. De precieze datum van het handelspand kan zeer belangrijk zijn in geval van faillissement van de pandgever. Art. 445 Faill. W. bepaalt immers dat elk pandrecht dat gevestigd werd op de goederen van 110 de gefailleerde tijdens de verdachte periode wegens vroeger aangegane schulden, niet tegenstelbaar is aan de andere schuldeisers. 2) Het verpande voorwerp moet in het bezit gesteld en gebleven zijn van de schuldeiser of van een derde, omtrent wie de partijen overeengekomen zijn (art. 1 Wet Handelspand). Er moet dus sprake zijn van buitenbezitstelling: Voor lichamelijke roerende goederen is dit geen afzonderlijke vereiste, de eerste vereiste impliceert nl. al de buitenbezitstelling. Hetzelfde geldt voor ge'incorporeerde schuldvorderingen. Wat betreft de niet ge'incorporeerde schuldvorderingen zijn er twee stellingen in de rechtsleer: - de klassieke opvatting : Buitenbezitstelling door afgifte van de bewijstitel is naast de betekening een afzonderlijke vereiste. Dit heeft voor gevolg dat schuldvorderingen waarvan geen bewijstitel bestaat, niet bet voorwerp kunnen zijn van een inpandgeving. - anderen, bijvoorbeeld Ronse: Er is geen aparte vereiste. In art. 2 Wet Handelspand worden enkele vormen van inbezitstelling van de schuldeiser naar voren gebracht. In verband met de eis van buitenbezitstelling is de rechtspraak zeer casu'istisch te werk gegaan. Zij neemt immers aan dat bet de taak van de rechter ten gronde is om soeverein over de buitenbezitstelling van de schuldenaar en bet in bet bezit stellen van de schuldeiser te oordelen 7 9. Als algemene regel kan men stellen dat de in pand gegeven goederen zich in een gebouwvan de schuldenaar zelf mogen bevinden, op voorwaarde dat deze laatste er geen toegang meer toe heeft. Enkele voorbeelden kunnen deze regel wat verduidelijken : - Het pand is nietig wanneer de goederen, in plaats van in opslagplaatsen van de schuldeiser, zich in een door de schuldenaar gehuurd huis bevinden, en wanneer een zaak in dit huis voor rekening van deze laatste wordt uitgebaat, onder zijn naam, met de schuldeiser als eenvoudig gerant 80 • - Wanneer de schuldenaar-pandgever een gebouw van zijn schuldeiser huurt, waarin de in pand gegeven goederen ondergebracht worden, dan is het pand niet geldig als de schuldenaar de toegang ertoe behoudt en als de goederen te zijner beschikking blijven 81 . - In pand gegeven goederen mogen zich in een gebouw van de schuldenaar bevinden, voorzover deze laatste er geen toegang meer toe heeft. In dit geval werden de machines die het voorwerp uitmaakten van het pand, door de schuldenaar uit zijn expositiezaal verwijderd en in een af(79) Cass. 11 juli 1889, I , 1889, 275 en Cass., 3 december 1896, Pas., 1897, I, 35. (80) Kh. Luik, 24 december 1903,]ur. Liege, 1904, 31. (81) Kh. Brussel, 16 april 1949,]ur. Comm. Br., 1951, 45. 111 gesloten box geplaatst, waar hij ze aan zijn clienteel niet meer kon tonen, vermits hij aan zijn schuldeiser de enige sleutel had overgemaakt 82 • Ook de vereiste dat de buitenbezitstelling nooit mag worden onderbroken, werd door de rechtspraak 8 3 gemilderd door het aanvaarden van de geldigheid van het zogenaamde "wisselpand". Het Hof van Cassatie oordeelde dat, zelfs in geval van faillissement de substitutie geschiedt gedurende de verdachte periode, de vervanging geldig is op voorwaarde dat zij aan de criteria van gelijkheid en gelijksoortigheid beantwoordt. De indeplaatsstelling dient wel ogenblikkelijk te zijn. De levering van de nieuwe goederen moet gedaan worden bij de wegname van de vroegere, en de nieuwe goederen moeten een gelijke waarde hebben als de gesubstitueerde. Onder deze voorwaarden blijft het pandrecht ononderbroken verder bestaan. Ook de datum van het pand blijft die van de oorspronkelijke inpandgeving. Dit laatste kan van belang zijn wanneer de pandgever failliet gaat. 3. Rechten en plichten van de pandhoudende schuldeiser a. Rechten De pandhouder heeft het recht om zich bij voorkeur boven de andere schuldeisers op het verpande goed te doen betalen. Zolang hij niet volledig betaald wordt geniet de schuldeiser van een retentierecht 84 • De schuldenaar blijft wel de eigenaar van het in pand gegeven goed. De beginselen van art. 2079-2080 van bet burgerlijk pand gelden ook bier. Volgens art. 3 Wet Handelspand beschikt de pandhouder echter over meer rechten dan de houder van een burgerlijk pand. Zo mag hij niet aileen de intresten innen op de vervaldagen, maar ook de dividenden en de kapitalen van de in pand gegeven waarden. Dit echter wel op voorwaarde dat hij ze aanrekent op zijn schuldvordering. Wat handelseffecten betreft, bepaalt art. 3, lid 2 Wet Handelspand ook nog dat de schuldeiser de rechten van de houder van de effecten (de pandgever) moet uitoefenen en ook diens verplichtingen moet nakomen. Wanneer de schuldenaar op de vervaldag niet betaald heeft, heeft de pandhoudende schuldeiser het recht om het pand te doen verkopen mits (82) Kh. Brussel, 27 januari 1951,]ur. Comm. Br., 1951, 2101. (83) Cass., 12 november 1914, Pas., 1915, I, 124 en Kh. Verviers, 22 juni 1967,]ur. Liege, 1967, 158. (84) Cass., 17 februari 1958, Pas., 1958, I, 620. 112 de naleving van de wettelijke pleegvormen (art. 4 Wet Handelspand). De schuldeiser heeft, in tegenstelling tot het geval van het burgelijk pand, geen ander recht: art. 10 Wet Handelspand verbiedt het zogenaamde "beding van pandverbeurte". Het stelt dat 'elk beding waarbij de schuldeiser gemachtigd zou worden zich bet pand toe te eigenen of erover te beschikken zonder inachtneming van de in de Wet Handelspand voorgeschreven formaliteiten, nietig is'. Bedoeling van deze bepaling is te verhinderen dat de schuldeiser misbruik zou maken van de benarde situatie waarin de schuldenaar kan verkeren, door hem te verplichten te verzaken aan de wetterlijke waarborgen, en zich zo ten nadele van de schuldenaar te verrijken. Art. 4 e.v. Wet Handelspand voorzien in een snellere en soepelere procedure voor de tegeldemaking van bet pand dan in bet geval van bet burgerlijk pand. De procedure is als volgt : - ingebrekestelling; verzoekschrift aan de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel. Dit verzoekschrift moet aan de schuldenaar of de verschaffer van bet pand betekend worden, met bet verzoek eventuele opmerkingen aan de Voorzitter over te maken. - Minstens twee vrije dagen nadien zal de Voorzitter een bevelschrift tot openbare of onderhandse verkoop uitvaardigen, en in dit laatste geval een persoon aanwijzen die daarvoor zal zorgen. Zoals hierboven reeds gesteld werd, heeft de schuldeiser op grand van art. 10 Wet Handelspand niet het recht zich bet pand toe te laten wijzen. Hij moet de bier beschreven procedure volgen. - Betekening van het bevelschrift aan de schuldenaar of de verschaffer van het pand, met aanduiding van plaats, dag en uur van de verkoop. - Hierop volgt nog een mogelijkheid van verzet en beroep. Art. 9 Wet Handelspand bepaalt, afwijkend van art. 454 Faill. W. en art. 877 B.W., dat de uitoefening van de aan de pandhoudende schuldeiser toegekende rechten niet wordt opgeschort, noch door bet faillissement, noch door de staat van uitstel van betaling, noch door bet overlijden van de schuldenaar of van de pandgevende derde. Tenslotte, op grand van art. 2080 in fine B.W. -dat wel van toepassing is op het handelspand-, moet de schuldenaar de schuldeiser de nuttige en noodzakelijke uitgaven vergoeden, die de laatstgenoemde tot het bebaud van bet pand heeft gedaan. 113 b. Plichten Wanneer de in pand gegeven goederen handelseffecten zijn, moet de pandhoudende schuldeiser ook de verplichtingen van de houder van de effecten nakomen. De schuldeiser is op grand van art. 2080 B.W. volgens de regels vastgesteld in de titel over contracten en verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen, verantwoordelijk voor het verlies of de beschadiging van het pand die het gevolg is van zijn nalatigheid. 4. Bei!indiging van de pandovereenkomst De overeenkomst wordt beeindigd door de volledige terugbetaling van de handelsschuld (hoofdsom, intresten en eventuele kosten) tot zekerheid waarvan het pand werd gegeven. Bij niet-betaling wordt de overeenkomst beeindigd door de tegeldemaking van het pand. III. RETENTIERECHT EN EXCEPTIO NON ADIMPLETI CONTRACTUS A. RETEN'llERECHT 1. Definitie Het retentierecht of het recht van terughouding is de bevoegdheid die aan een schuldeiser, houder van een lichamelijk roerend of onroerend goed waarop zijn schuldvordering betrekking heeft, toekomt om de nakoming van zijn verplichting tot afgifte van dat goed aan zijn schuldenaar op te schorten, totdat zijn vordering wordt voldaan 85 . 2. Wetteksten a. Burgerlijk Wetboek In het Burgerlijk Wetboek is er geen algemene regeling betreffende het retentierecht te vinden. Er zijn aileen enkele verspreide artikels die de bevoegdheid van terughouding toekennen in aangelegenheden van zowel contractuele (art. 1612, 1613, 1673, 1749, 1948, 2082 en 2087 B.W.) als extra-contractuele aard (art. 570, 867 en 2280 B.W.). In verband met de koop-verkoopovereenkomst is het retentierecht van de verkoper op de verkochte maar nog niet geleverde zaak, tot betaling van de prijs van belang (art. 1612 B.W.), zelfs in geval van faillissement van de koper (85) HEURTERRE, P., o.c., 159. 114 (art. 1613 B.W.). Dit laatste artikel is de enige bepaling in het wetboek waarin het retentierecht in geval van faillissement geregeld wordt. b. Bijzondere wetten Art. 5 70 Faill. W. herneemt volgens de rechtspraak met andere bewoordingen de bepaling van art. 1613 B.W.. Volgens Lamine berust dit echter op een vergissing : art. 5 70 Faill. W. regelt het retentierecht van de "vervoerder", die ten gunste van de verkoper de goederen terugvordert. Omdat het retentierecht niet als autonoom rechtsbeginsel voorzien is in de wet, werd er onder invloed van de exegetische school, ontkend dat er een autonoom retentierecht zou bestaan, behalve dan in de gevallen voorzien door de wet. Nu neemt men over het algemeen een extensievere interpretatie aan 86 en rechtvaardigt men het retentierecht door te verwijzen naar het gewoonterecht . Het nut van bet retentierecht is duidelijk : het biedt de verkoper een efficient drukkingsmiddel opdat de koper zou betalen en de mogelijkheid om bij samenloop van de schuldeisers met voorrang betaald te worden. 3. Juridische aard van bet retentierecht-betwisting Volgens een eerste mening zou bet retentierecht een zakelijk recht zijn 87 , hoewel het in principe niet gepaard gaat met een volgrecht en evenmin met een recht van voorrang. Maar omdat de retentor de zaak zelfs niet mag gebruiken, kan men bet retentierecht moeilijk als een zakelijk recht aanschouwen en is de tweede mening te verkiezen. Volgens die opvatting is het retentierecht een strikt persoonlijke waarborg van uitvoering, slechts een middel van verdediging en een touter dilatoire en negatieve exceptie 88 • Het retentierecht is een vorm van geoorloofde eigenrichting. De schuldeiser mag in die gevallen op eigen gezag optreden, zonder voorafgaande rechterlijke machtiging. 4. Voorwaarden Om het retentierecht te kunnen uitoefenen moeten de volgende elementen aanwezig zijn : (86) Kh. Antwerpen, 4 mei 1934, R. W., 1934-35, 1040. (87) Kh. Antwerpen, 27 mei 1964, R. W., 1965-66, 638. (88) Kh. Antwerpen, 4 mei 1934, R. W., 1934-35, 1040 en Kh. Namen, 12 december 1946, Jur. Liege, 1946-47, 180. 115 a. Een schuldvordering De schuldvordering waarvoor de terughouding geschiedt moet zeker en opeisbaar zijn, maar moet niet noodzakelijk vaststaand zijn, het volstaat dat de verkoper ze binnen korte tijd kan laten bepalen. Het verkoopbedrag mag natuurlijk nog niet betaald zijn, want anders heeft men geen schuldvordering en dus ook geen retentierecht meer. Het retentierecht is immers een accessorium van een schuldvordering. b. Een lichamelijk goed Een lichamelijk goed (aileen zij zijn vatbaar voor materiele detentie) dat ofwel onroerend, ofwel (in ons geval) roerend is. De teruggehouden goederen moeten vervreemdbaar zijn (geen dotale goederen bijvoorbeeld); ze moe ten in de handel kunnen gebracht worden en voor beslag vatbaar zijn. c. Een verband tussen de schuldvordering en de goederen Om een willekeurige uitbreiding van het retentierecht tegen te gaan, wordt de eis gesteld van een nauw verband tussen schuldvordering en zaak. Dit is ook redelijk : de schuldeiser kon er enkel op gerekend hebben een recht van terughouding te kunnen uitoefenen op zaken die hem, als een normaal gevolg van de overeenkomst, zouden worden overhandigd. In de rechtspraak en de rechtsleer wordt de vereiste van een band tussen beide niet betwist, maar wel de aard van de band. In dit verband zijn er twee overheersende opvattingen : 1) de theorie van de subjectieve juridische samenhang; 2) de theorie van de objectieve materiele samenhang. Bij de eerste theorie vinden de schuldvordering, de zaak en de terughouding van de zaak hun oorsprong in dezelfde overeenkomst. Daardoor kan een schuldvordering gewaarborgd worden door de retentie van goederen, die verschillen van diegene waarop de bewerking werd uitgevoerd, maar die tach in het raam van eenzelfde overeenkomst werden overhandigd. Aangezien de overeenkomst hierbij essentieel is, hebben sommigen niet geaarzeld om de uitoefening van het retentierecht als een modaliteit van de exceptio non adimpleti contractus te beschouwen. Vaak steunt men daarbij op de artikelen 1184 of 1134 B.W. of nog op de leer van de oorzaak 8 9: Bij de tweede theorie heeft de oorsprong van de schuldvordering, door de retentie gewaarborgd, geen belang. Het kan zowel een overeenkomst als een quasi-contract zijn. Het retentierecht is afhankelijk van het feit dat de schuldvordering is ontstaan door bewerkingen op de teruggehouden zaak. Vanaf dan bestaat er immers tussen de (89) Cass., 7 november 1935,Pas., 1936, I, 38; Gent, 4 mei 1961,R.W., 1961-62,841; Gent, 9 maart 1971, R.W., 1970-71, 1525; VANDEPUTTE, R., o.c., 107. 116 zaak en de schuldvordering een materieel objectieve band die men het debitum cum re junctum noemt 90 . Een band is aanwezig, bijvoorbeeld, wanneer de schuldeiser de teruggehouden zaak heeft hersteld. Er bestaat ook een verband wanneer de schuldvordering en de teruggehouden zaak betrekking hebben op afzonderlijke opdrachten, die echter als een ondeelbare overeenkomst moeten worden beschouwd. De partijen kunnen het retentierecht contractueel uitbreiden en op grand van een beding een band creeren tussen de schuldvordering en de teruggehouden zaak. Zo zijn er bijvoorbeeld de clausules die door bedrijven uit de verwerkende nijverheid worden opgelegd waarbij het retentierecht zal worden uitgeoefend op de door de klant geleverde grondstoffen, ook tot zekerheid van vorderingen met betrekking tot andere goederen. De rechtspraak gaat na of het beding ook beantwoordt aan de realiteit van de contractuele verhoudingen 91. Het Hofvan Beroep te Gent aanvaardt de tegenstelbaarheid van zo'n beding pas na eerst het bestaan nagegaan te hebben van een enkele doorlopende, ondeelbare overeenkomst" 9 2 • De rechter moet dus oordelen over het al dan niet fictieve karakter van dat beding. Oordeelt hij dat de prestaties geen deel uitmaken van dezelfde overeenkomst, dan kan de schuldeiser geen retentierecht uitoefenen op de goederen. Dan komt men te staan voor een reeks van elkaar opvolgende overeenkomsten waardoor het retentierecht beperkt wordt tot elke overeenkomst afzonderlijk. Een dergelijk beding van ondeelbaarheid heeft tot gevolg dat een reeds eerder teruggegeven en bewerkte zaak zal kunnen teruggehouden worden, zowel als waarborg voor de schuldvorderingen ontstaan uit de aanvullende bewerkingen, als voor de niet-betaalde schuldvordering uit de eerste bewerkingen. Maar het maakt de schuldeiser misschien ook onverschillig welke goederen hij op een bepaald ogenblik in het kader van een dergelijke ondeelbare overeenkomst in handen heeft. 11 11 11 d. De goede trouw De retentor moet te goeder trouw zijn. Hij moet op regelmatige wijze in het houderschap van de teruggehouden zaak gekomen zijn. Hij mag de zaak dus niet wegnemen bij de schuldenaar (de koper) en er dan een retentierecht op uitoefenen. e. De detentie De retentor moet de zaak waarop de terughouding wordt uitgeoefend in detentie houden aangezien hij geen volgrecht heeft. De retentor (90) Kh. Bergen, 19 februari 1968,].C.B., 1968, 670. (91) Cass., 5 april 1979, Pass., 1979, I, 935. (92) Gent, 4 mei 1961, R.W., 1961-62, 842 met advies van procureur-generaal Matthijs. 117 is steeds houder van de zaak, nooit bezitter in de zin van art. 2229 en 2279 B.W.. Reden : Door zich te beroepen op het retentierecht erkent de retentor slechts bezitter ter bede te zijn en niet te bezitten als eigenaar. Aileen bewarend beslag leggen op de zaak is dan niet voldoende, zelfs niet wanneer men de zaak bewerkt heeft 93. De detentie moet ook doorlopend zijn. Men mag geen goed dat men toevallig weer in handen krijgt terughouden,daar het retentierecht teloor gaat bij het tenietgaan van de overeenkomst 9 4 . Het retentierecht kan niet meer herleven als waarborg van schuldvorderingen ontstaan uit beeindigde overeenkomsten, bijvoorbeeld wanneer men een auto herstelt die men verkocht heeft maar die nog niet betaald werd. f. De zaak moet voor zichzelf worden teruggehouden De retentor moet dus de zaak voor zichzelf terughouden. Men kan het retentierecht niet uitoefenen ten voordele van een derde, opdat die zijn schuldvordering zou gedekt zien. Bijvoorbeeld wanneer de werkgever een zaak verkocht heeft aan iemand, kan de werknemer die niet voor hem terughouden. 5. Tegenstelbaarheid aan derden In principe zal men zeggen dat het retentierecht -als men het ziet als een louter dilatoire negatieve persoonlijke exceptie- niet tegenstelbaar is aan derden. Onder derden verstaan we zij die een zakelijk recht of een zakelijke zekerheid op de zaak verworven hebben : de hypothecaire of gepriviligeerde schuldeisers en de verkrijger ten bijzondere titel, die het goed heeft verkregen nadat de retentie erop was ontstaan. Er blijft wel een categorie van derden over aan wie het retentierecht wel tegenstelbaar is, namelijk de chirografaire schuldeisers en bijgevolg ook de curator van het faillissement, die de mass a van de schuldeisers vertegenwoordigt 95. Maar het retentierecht is enkel een passief verweermiddel. De betaling van de verkochte goederen kan niet van de curator gevorderd worden aangezien eerst het volledige faillissement moet vereffend worden en men dan pas kan betaald worden. Langs de andere kant is de gefailleerde eigenaar van ·de verkochte goederen en moet de curator die in het voordeel van de massa verkopen. Hieromtrent bestaan in de rechtspraak verschillende (93) Kh. Bergen, 18 september 1978, B.R.H., 1979, 88. (94) Kh. Gent, 21 april1951, R. W., 1951-52, 972 ; Kh. Kortrijk, 19 oktober 1952, R. W., 195455, 152 ; Kh. Antwerpen, 27 mei 1964, R. W., 1965-66, 638; Kh. Bergen, 19 februari 1968, B.R.H., 1979, 88. (95) Cass., 7 november 1935, Pas, 1936, I, 38; Kh. Sint-Niklaas, 7 september 1954, R.W., 1954-55, 184; Kh. Gent, 15 januari 1955, R. W., 1955-56, 363. · 118- meningen. Een eerste strekking is van mening dat de curator de zaak van de retentor mag opeisen en ze verkopen, op voorwaarde dat de retentor als eerste uitbetaald wordt met de opbrengst van de verkoop 9 6 . Maar er is ook een tegengestelde strekking 9 7 : de schuldeiser (verkoper) kan bet retentierecht gegrond op de exceptio non adimpleti contractus tegenwerpen aan de curator en bekomen dat de koop vrijwillig of gerechtelijk ontbonden wordt, met een aangepaste schadevergoeding. Zou men het retentierecht als een zakelijk recht zien, dan zou het wei tegenstelbaar zijn. 6. Verkoop met tijdsbepaling Over het algemeen kan er niet van een retentierecht gesproken worden wanneer er op termijn verkocht wordt, aangezien men overeenkwam de prijs later te betalen. Nochtans zijn er gevallen waar men wei een retentierecht kan inroepen (zie art. 1188 en 1613 B.W. en art. 450 en 570 Faill. W.), namelijk : 1) Wanneer de koper failliet is verklaard. 2) Wanneer hij verkeert in een toestand van kennelijk onvermogen. 3) Wanneer de zekerheden, die de verkoper van de koper zou hebben gekregen, verminderen. 4) Wanneer er een verkoop op afbetaling in verschillende schijven is voorzien, en de betaling van een of verscheidene aflossingen is gestaakt, brengt deze wanbetaling het verval van de tijdsbepaling met zich mee. Als de verkoper in dergelijk geval de zaak nog bij zich heeft, kan hij deze terughouden. 7. Gevolgen van bet retentierecbt Algemene leidraad bij het nagaan van de rechten van de retentor zijn de rechten van de pandhoudende schuldeiser, die wei in de wet omschreven zijn. De kosten die veroorzaakt zijn door de terughouding, kan men langs twee kanten bekijken. Langs de ene kant zijn die kosten nuttig tot het behoud van de zaak en zou de koper ze moeten betalen. Maar langs de andere kant houdt de verkoper de zaak in zijn voordeel en zou hij die kosten moeten betalen. Als de verkoper daarentegen naast de hoofdvor- (96) Kh. Gent, 15 januari 1955, R.W., 1955-56, 363; Kh. Doornik, 7 april1959,J.T., 1961, 260; Kh. Antwerpen, 10 november 1965, R.W., 1965-66, 1214. (97) Brussel, 7 december 1977,].T., 1978,330; Kh. Bergen, 18 september 1978,].T., 1979, 219. 119 dering ook nog aanspraak maakt op een bijkomende schadevergoeding, dan kan hij de goederen terughouden tot die ook betaald is 9 8 . In verband met de vruchten van de zaak geldt het volgende : de retentor mag de interest op de schuldvordering innen, maar andere Vruchten mag hij niet innen, tenzij het zaken zijn die blootstaan aan bederf.In dat geval kan hij ze verkopen wanneer de eigenaar (de koper) niets onderneemt. 11 11 11 11 Het is voor de verkoper verboden om de zaak te gebruiken. Doet hij dat tach dan zou hij net als de pandhoudende schuldeiser (zie art. 2082, lid 1 B.W.) het retentierecht over de zaak verliezen, tenminste ingeval van misbruik. De verkoper moet de zaak goed bewaren. Ontstaat er schade aan de zaak door zijn schuld, dan moet hij schadevergoeding betalen 9 9. De verkoper mag zich niet schuldig maken aan misbruik van vertrouwen door ten nadele van de koper de teruggehouden zaak te gebruiken, bedrieglijk te verduisteren of te verspillen (art. 491 Sw.). Om veroordeeld te worden tot misbnuik van vertrouwen is het echter niet voldoende dat de rechter aileen maar vaststelt dat de zaak niet is teruggegeven 100 • Wanneer de retentor de zaak verliest door overmacht is hij niet aansprakelijk, tenzij hij in gebreke gesteld was. 8. Het einde van bet retentierecht Ofwel gaat het retentierecht onrechtstreeks teniet omdat er voldaan is aan de schuldvordering en men de zaak geleverd heeft, ofwel gaat het retentierecht rechtstreeks teniet. Dit wil zeggen dat de schuldvordering blijft bestaan maar het retentierecht niet. Dit is het geval : 1) bij misbruik van de zaak (cfr. supra); 2) wanneer de teruggehouden zaak door toeval of overmacht vedoren gaat (cfr. supra); 3) wanneer de retentor aan zijn recht verzaakt. De verzaking moet echter duidelijk zijn. De verzaking kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend zijn. Een voorbeeld van stilzwijgende verzaking is de vrijwillige teruggave van de zaak aan de koper. (98) Gent, 10 juli 1947,R.C.].B., 1948,57 ;Kh. Brussel, 12 januari 1952,Rev. Fail!., 1951-52, 127. (99) Luik, 6 mei 1970, J.T., 1971, 3112. (100) Cass., 23 juli 1934, Pas., 1935, I, 566. 120 B. DE EXCEPTIO NON ADIMPLETI CONTRACTUS 1. Definitie Door zich op de exceptio non adimpleti contractus te beroepen kan, bij een wederkerig contract, de ene partij de uitvoering van haar verbintenis opschorten totdat de andere partij aan haar verplichtingen voldaan heeft. Toegepast op onze problematiek: de verkoper kan de levering uitstellen totdat de koper betaald heeft. Het is dus een verweermiddel wanneer de ene contractant, die zelf nog niet gepresteerd heeft, de uitvoering van de verbintenis van de andere contractant vraagt. 2. Voorwaarden- Werking Om zich op de exceptio non adimpleti contractus te kunnen beroepen, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan : 1) de wederzijdse verbintenissen moe ten onderling afhankelijk zijn 10 \ 2) er moet overeengekomen zijn dat beide partijen tegelijkertijd presteren (in verb and met verkoop : geen verkoop op afbetaling); 3) de gene die zich op de exceptio beroept moet te goeder trouw zijn 102; 4) het moet wei degelijk de fout van de andere partij zijn als er niet of laattijdig wordt gepresteerd ; 5) de wanprestatie moet al gebeurd zijn als de exceptio non adimpleti contractus wordt ingeroepen. Dit moet ook bewezen worden 103; 6) Het moet om een zware tekortkoming aan het contract gaan 104 . De exceptio non adimpleti contractus wordt meestal gegrond op art. 1131 B.W. of op art. 1134 B.W. Eenmaal de andere partij presteert, moet degene die zich op de exceptie beroept ook presteren 105. Hierin verschilt de exceptio non adimpleti contractus duidelijk van de antbinding. 3. Verhouding tot bet retentierecht Dit onderdeel zal heel summier behandeld worden daar het retentierecht, wat deze problematiek betreft, samenvalt met de exceptio non adimpleti contractus. (101) (102) (103) (104) (105) Cass., 12 september 1973, Arr. Cass., 1974, 34. Cass., 30 september 1965, Pas., 1966, I, 47. Cass., 24 april 1947, Pas., 1947, I 174. Brussel, 17 september 1963, R. W., 1963-64, 1703. Cass., 7 november 1935,Pas., 1936, I, 38; Cass., 7 februari 1979,R.W., 1978-79,2453. 121 Bij wederzijdse contractuele verbintenissen is er een juridische band tussen de beide prestaties, zodat retentierecht en exceptio non adimpleti contractus samenvallen. Wanneer men echter buiten elk contractueel verband een zaak onder zich houdt waarvoor men kosten heeft gemaakt -bet zogenaamde debitum cum re iunctum dan is er een materiele band tussen schuldvordering en zaak, en bestaat er een autonoom retentierecht buiten elke exceptio non adimpleti contractus. 11 11 - IV. DE ONTBINDING A. DEFINITIE Het ontbindend beding is een clausule die heel dikwijls wordt ingelast bij de verkoop van roerende (maar ook bij onroerende) goederen. Bij dit beding komen de koper en de verkop~r overeen ~at wanneer een van heiden zijn belofte niet nakomt, de verkoop zal ontbonden worden. :pe ontbinding kan ook zonder een dergelijke clausule gebeuren, namelijk 'op grand van art. 1184 B.W.. · B. GRONDSLAG VAN DE ONTBINDING Het ontbindend beding is vooral bestemd ter bescherming van de verkoper, daar de meeste ontbindingen gebeuren omdat de koper de prijs niet betaalt. Deze clausule noemt men dus het Uitdrukkelijkontbindend beding (op grand van art. 1184 B.W.). Hiervoor moet de rechter niet tussenkomen, hij kan de ontbinding niet uitspreken maar ze enkel vaststellen. De ontbindende clausule is enkel nuttig wanneer ze voldoende precies is gestipuleerd betreffende de omstandigheden waarin ze kan ingeroepen worden en de gevolgen die men toekent aan de ontbinding. Is dit niet zo dan kunnen er betwistingen over bestaan en kan ze nietig verklaard worden. De ontbinding kan ook nog op een tweede manier ontstaan, namelijk op grand van het algemeen rechtsbeginsel verwoord in art. 1184 B.W., en voor de verkoop in art. 1654-1656 B.W.. Deze stilzwijgende ontbinding moet nu wel door tussenkomst van de rechter gebeuren, die soeverein oordeelt of de contractuele tekortkoming ernstig genoeg is om de ontbinding van de overeenkomst te verantwoorden 106 • De andere partij 11 11 (106) Brussel, 6 februari 1985, ].T., 1985, 390; Kh. Hassett, 2 september 1982, Limb. Rechtsl., 1982, 204; Kh. Charlerloi, 28 juni 1985,]. T., 1986, 11 ; Kh. Hasselt, 18 december 1986, Limb. Rechtsl., 1987, 99. 122 heeft wei de keuze tussen de gedwongen uivoering en de ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding 107. Het Hof van Cassatie maakt zelfs nog een verder .onderscheid tussen de gemeenrechtelijke ontbinding en het ontbindend beding als strafsanctie beschouwd 1oa. C. VOORWAARDEN 1. Het stilzwijgend ontbindend beding Een stilzwijgend ontbindend beding is aileen maar mogelijk wanneer het gaat om een wederkerig contract (ook darling) (art. 1184 B.W.) 109. Dan kan men aan de rechter ontbinding vragen, eventueel met schadevergoeding. Bij eenzijdige contracten kan men eventueel een uitdrukkelijk ontbindend beding inlassen dat art. 1184 B.W. op zulke contracten toepasselijk maakt. Men kan verder gaan en in een uitdrukkelijk ontbindend beding stipuleren dat geen rechterlijke tussenkomst nodig is voor bepaalde omstandigheden die nauwkeurig omschreven worden. De wanprestatie van de tegenpartij moet foutief zijn en de partij die de ontbinding eist mag zelf geen schuld treffen. Soms is het echter heel moeilijk uit te maken wie als eerste schuld treft. Als de partijen tegelijkertijd ernstig tekortkomen en de ontbinding vragen, dan kan de rechter de overeenkomst ontbinden lasten beide partijen. Hoe groot de schadevergoeding dan moet zijn, wordt dan bepaald in evenredigheid met de respectieve fouten 110 . Het mag niet gaan om een verkoop op termijn 111 . De stilzwijgende ontbinding -in tegenstelling tot het uitdrukkelijk ontbindend beding, moet door een voorafgaandelijke rechterlijke tussenkomst uitgesproken worden. De· rechter heeft een soevereine appreciatiebevoegdheid : hij is volledig vrij uit te maken of de fout groot genoeg is om de overeenkomst te ontbinden en of er al dan niet schadevergoeding moet toegekend worden 112 , die dan ook aangepast wordt aan de ernst van de verzaking 11 3. Bij foutieve niet-n~oming van beide partijen (107) Cass., 13 december 1985, R. W., 1986-87, 933; Luik, 27 mei 1986, Rev. Liege, 1987, 1017; Luik, 11 januari 1984,]ur. Liege, 1984, 230; Kh. Hasselt, 18 december 1986, Limb. Recbtsl., 1987, 99. (108) Cass.,28 mei 1964, Pas., 1964, I, 1017. (109) Cass., 6 april 1977, R. W., 1977-78, 1131. (110) Cass., 9 mei 1986, R.W., 1986-87, 2699. (111) Cass., 13 maart 1946, Pas., 1946, I, 204. (112) Cass., 13 maart 1981, R.W., 1982-83, 1049. (113) Rb. Brugge, 18 maart 1987, R. W., 1987-88, 1414. 123 kan de rechter de overeenkomst ontbinden Iastens beide partijen. Er bestaat een tendens om, niettegenstaande art. 1184, al. 3 B.W., in uitzonderlijke gevallen (hoogdringendheid, kwade trouw) genoegen te nemen met een rechterlijke controie a posteriori op de ontbinding van de overeenkomst door de schuideiser zelf. Deze Ioopt dan wei het risico veroordeeld te worden indien de rechter a posteriori beslist dat de ontbinding niet geoorloofd was. Die eenzijdige ontbinding komt vooral in ons geval voor, namelijk in de koop-verkoopovereenk:omst 114 . De verkoper moet de koper wei vooraf in gebreke stellen, maar ook de vordering in rechte tot ontbinding wordt hiervoor aanvaard 115 • Als er echter een datum voorzien is in het contract is de ingebrekestelling niet meer vereist 116 . Er mag geen reden van samenloop ontstaan zijn op het ogenblik waarop de vordering wordt ingesteid. Wordt de ontbinding dan toch uitgesproken, dan is deze niet tegenstelbaar aan derden. De rechter kan aan de koper wei een termijn van respijt toekennen indien hij dit billijk acht 11 7. 2. Het uitdrukkelijk ontbindend beding Het beding moet precies verwoord zijn (cfr. supra) zoniet vervalt het. Normaal gezien wordt in een dergelijke clausule bedongen dat er geen tussenk:omst van de rechter nodig is. Wanneer dit echter niet vermeid werd -wat weinig gebeurt- moet de rechter tussenkomen en staat men niet veei verder dan de ontbinding voorzien in art. 1184 B.W.. ·Maar toch kan de rechter zich soms de bevoegdheid blijven voorbehouden om over de ernst van de tekortkoming te oordelen 118 Het uitdrukkelijk ontbindend beding mag niet door een speciale wet verboden zijn, bijvoorbeeld bij de verkoop op afbetaling (art. 10, lid 1 van de wet van 9 juli 1957), behalve wanneer de koper twee schijven niet betaald heeft (ofwei 20% van de totale verkoopsom) en ook niet betaalt in e_en periode van een maand na de ingebrekestelling. (114) (115) (116) (117) (118) 124 Luik, 27 mei 1986, ]ur.Liege, 1987, 1017. Cass., 24 april 1980, R. W., 1986-87, 851. Cass., 22 maart 1985, R.W., 1986-87, 851. Luik, 10 maart 1903, Pas., 1904, II, 284 .. Cass., 28 mei 1964, R.W., 1964-65, 957. De verkoper mag ook geen betaling meer aanvaarden en hij moet ook moeite doen om het goed terug te krijgen, anders wordt de ontbinding als gefingeerd beschouwd. De verkoper mag niet failliet verklaard zijn (art. 546 Faill. W.). Het grate nut van het beding is dat het kan ingeroepen worden in de verdachte periode, wanneer men vreest niet meer betaald te zullen worden 11 9. D. TEGENSTELBAARHEID AAN DERDEN Tegenover derden heeft de ontbinding weinig draagwijdte om te vermijden dat derden zich zouden vergissen in de omvang van het patrimonium van de koper en dat zij zouden oordelen dat bepaalde goederen van hem zijn, terwijl die hem later bij de ontbinding zullen ontnomen worden. Is er een gerechtelijke tussenkomst nodig, dan moet de vordering ingeleid worden voor elke samenloop opdat ze tegenstelbaar zou zijn aan derden 120 • Samenloop is er dus wanneer de andere schuldeisers hun wil duidelijk maken om hun schuldvordering op de verkochte goederen uit te voeren. Belangrijk in verband met de derdenproblematiek is een arrest van het Hof van Cassatie van 1933 121 • Hierin stelt het Hof dat de rechten van de derden aangeduid worden door art. 20, 5o Hyp. W. en dat dit artikel van openbare orde is inzoverre het de situatie van de derden regelt. Op grand van art. 20, 5o, lid 7 Hyp. W. kan de onbetaalde verkoper de koop ontbinden, zelfs 8 dagen na de levering, tenzij er sprake is van samenloop. Bij faillissement kan de overeenkomst niet worden ontbonden tenzij na de revindicatie in transitu 1 22. E. GEVOLGEN VAN DE ONTBINDING De ontbinding heeft terugwerkende kracht. De partijen dienen in dezelfde toestand geplaatst te worden als die waarin ze zich zouden hebben bevonden indien ze geen overeenkomst hadden getekend. Er moet een teruggave van prestaties geschieden 123. De zaak wordt dus teruggegeven door de koper en de verkoper moet de reeds ontvangen betalingen teruggeven. Soms krijgt de verkoper schadevergoeding toegewezen, bijvoorbeeld wanneer d'e zaak door gebruik slijtage onderging. Die sehadevergoeding is ofwel geregeld in het beding, ofwel stelt de rechter deze (119) (120) (121) (122) (123) Luik, 11 januari 1929, Pas., 1930, I, 139. Brussel, 2 februari 1977,]. T., 1977, 267. Cass., 9 februari 1933, Pas., 1933, I, 103. Cass., 7 februari 1889, Pas., 1889, I, 113. Cass., 13 december 1985, R. W., 1986-87, 933 (49). 125 vast. Door de ontbinding wordt de verkoper opnieuw eigenaar van de zaak en kan hij de zaak revindiceren. Zo kan hij de verkochte zaak veilig stellen tegen alle aanspraken, ook tegen die van de curator 124 • V. DE REVINDICATIE A. DE REVINDICATIE (gewoon) 1. Definitie Revindicatie is de terugvordering van bet verkochte goed wanneer de verkoper niet betaald geraakt en bet goed nog in handen van de koper is. De terugvordering is voorzien in art. 20, 5°, lid 6 Hyp. W., in art. 2012, 4 o B,.W. en de artikels 1462 tot 1466 Ger. W.. De revindicatie heeft tot doel bet verder verkopen van de zaak te belemmeren. 2. Voorwaarden Het moet gaan om een contante verkoop van roerende goederen ; de verkoop op afbetaling is hiervan uitgesloten. De terugvordering moet gebeuren binnen de acht dagen na de levering. Deze twee eerste voorwaarden zijn in zekere zin verbonden, want wanneer de verkoper niet reageert binnen de acht dagen, wordt hij verondersteld een uitstel van betaling te hebben gegeven aan de koper en gaat bet dus niet meer om een contante verkoop. De goederen moeten in bet bezit zijn van de koper, ofwel van een derde die bet goed voor hem houdt, bijvoorbeeld de vervoerder ervan. Zij mogen evenwel niet doorverkocht zijn. De verkoper mag niet failliet verklaard zijn. Maar in dat geval kan men wei de revindicatie in transitu aanwenden. De goederen moeten identificeerbaar zijn als degene die verkocht werden. Hiervoor is elk bewijs toegelaten. Deze identificatie is vooral nodig wanneer de goederen bij andere gevoegd werden die al in bet bezit van de koper waren. De goederen moeten zich ook in dezelfde staat bevinden als bij de levering 12 5, ze mogen geen enkele transformatie ondergaan hebben. Dit wil ·zeggen dat ze niet met andere produkten mogen worden samengevoegd om er een nieuw produkt uit te maken. De goederen zijn evenwel nog identificeerbaar als ze een natuurlijke verande(124) Cass., 21 maart 1929, Pas., 1929, I, 139. (125) Cass., 18 november 1971, R.CJ.B., 1973, 9 .. 126 ring ondergaan hebben of een verandering die voorzien is in het contract, bijvoorbeeld de ontschorsing van borneo. 3. Tegenstelbaarheid aan derden Indien de verkoper aan alle hierboven gestelde eisen voldoet, kan hij het goed bij de koper terugvorderen en moeten. de andere schuldeisers van de koper zich hierbij neerleggen. Heeft de koper het goed echter al doorverkocht, dan kan de oorspronkelijke verkoper niets tegen de onderverkrijger doen die immers beschermd wordt door art. 2279 B.W.. Voorzover art. 20,5 a Hyp. W. de verhouding ten opzichte van derden regelt, behoort het tot de openbare orde. Men kan dus het recht op terugvordering uitbreiden of veranderen, maar dan is het niet meer tegenstelbaar aan derden wiens rechten anders zouden worden geschaad. B. REVINDICAT/0 IN TRANSITU 1. Definitie De verkoper kan ook op grond van art. 568 Faill. W., na de. faillietverklaring, het verkochte goed dat op weg is naar de bergplaats van de koper terugvorderen. Dit is niet meer dan billijk omdat de goederen nog op weg zijn naar de koper en dus niet tot het zichtbare patrimonium van de koper behoren, zodat de verkoper bij het sluiten van een overeenkomst met de koper, deze goederen niet als pand kan beschouwen. Een echte revindicatie is het niet daar het goed geen eigendom meer is van de verkoper. Art. 568 Faill. W. laat de ontbinding toe, zodat de verkoper weer eigenaar wordt en dan de terugvordering inzet. 2. Voorwaarden De koper moet failliet verklaard zijn. De revindicatio in transitu geldt niet bij een gerechterlijk akkoord 126 , wel bij een akkoord na faillissement. De goederen mogen bij de faillietverklaring nog niet geleverd zijn in de magazijnen van de koper 12 7 .. Wanneer ze na het faillissement geleverd worden, is er geen probleem. Onder magazijnen verstaat men "elke plaats waar de goederen ter beschikking van de gefailleerde staan" 128 • (126) Cass., 18 november 1971, Pa~., 1972, I, 264. (127) Bergen, 18 maart 1981, Pas., 1981, II, 82. (128) Cass., 2 november 1883, Pas., 1883, I, 364. 127 De identiteit van bet verkocbte goed en bet teruggevorderde goed moet dezelfde zijn (cfr. supra). Het goed mag niet doorverkocbt zijn, zelfs al bevindt bet zicb nog in de magazijnen van de gefailleerde. Er is wei een factuur nodig om de doorverkoop te bewijzen. Er mag ook geen samenloop zijn met een pandboudende scbuldeiser van de koper. De verkoper moet bewijzen dat bet verkocbte roerend goed dienstig was als werkinstrument beborende tot de uitrusting van bet bedrijf van de gefailleerde, wil bij bet voorrecbt van terugvordering kunnen genieten 129. 3. Werking Op grond van de artikels 571 en 572 Faill.W. kan de curator, met goedkeuring van de recbtercommissaris, de eis tot terugvordering inwilligen en bet verkocbte goed teruggeven. De terugvordering van een geldsom geblokkeerd op een afzonderlijke rekening, kan niet worden ingewilligd 1 3°. De curator kan ecbter tocb de levering van de goederen eisen wanneer ze nog niet in de magazijnen zijn, en de verscbuldigde som betalen aan de verkoper. VI. HET EIGENDOMSVOORBEHOUD A. HET EIGENDOMSVOORBEHOUD IN HET BELGISCH RECHT 1. Begripsbepaling Kracbtens art. 1583 B.W. is de verkoop voltrokken zodra beide partijen bet eens zijn over bet voorwerp van de overeenkomst en de prijs. Op dat ogenblik grijpt de eigendomsoverdracbt automatiscb plaats, ongeacbt of de levering van de zaak reeds gebeurde en de prijs reeds betaald werd. De verkoper op afbetaling beeft geen terugvorderingsrecbt in zijn boedanigbeid van verkoper (art. 20, 5° al. 6 Hyp. W.). Anders ware de toestand indien de verkoper eigenaar zou blijven ingevolge een beding van eigendomsvoorbeboud. Een dergelijk beding stelt de eigendomsoverdracbt uit tot wanneer de koper zijn verbintenissen beeft voldaan en strekt ertoe een middel te geven aan de niet-betaalde verkoper om aan de samenloop met de andere scbuldeisers van de koper te ontsnappen, voornamelijk ingeval van faillissement. Het verkocbte goed zou immers niet in de failliete boedel vallen. (129) Kh. Namen, 17 december 1983, Rev. Reg. Dr., 1984, 48. (130) Bergen, 26 juni 1984, Pas., 1984, II, 140, met noot. 128 Zoals hierna uiteengezet, is in ons rechtstelsel dergelijk beding niet tegenwerpelijk aan derden. Daarom probeert de verkoper zijn opzet een andere naam te geven, zoals de huur-koop. De door partijen gegeven kwalificatie is echter niet beslissend. De rechter zal rekening houden met de werkelijke bedoeling van de partijen (art. 1156 B.W.). 2. Geldigheid Aangezien art. 1583 B.W. niet van openbare orde is wat betreft de verhoudingen tussen partijen, zijn afwijkingen betreffende het ogenblik en de modaliteiten van de eigendomsoverdracht toegelaten. De geldigheid van het beding van eigendomsvoorbehoud wordt dan ook unaniem door rechtspraak en rechtsleer aangenomen 1 3 1 . a. Jurid.ische aard Lange tijd bestond er hieromtrent betwisting : de enen beschouwden het beding als een opschortende voorwaarde 1 3 2 , anderen als een opschortende termijn 1 33. De betwisting werd in 1933 door het Hof van Cassatie beslecht 1 3 4 : het beding moet aanzien worden als een opschortende termijn. Men mag inderdaad niet een overeenkomst sluiten onder opschortende voorwaarde wanneer deze zou slaan op een essentieel element ervan, in casu de betaling van de prijs. Deze discussie heeft evenwel slechts een academisch belang : in beide gevallen is de clausule immers niet tegenwerpelijk aan derden 1 3 5 . b. Vormen 1) De meest eenvoudige vorm is bet beding dat de verkoper eigenaar blijft tot aan de betaling. Hij kan dan het goed blijven revindiceren in zijn hoedanigheid van eigenaar. 2) Het beding kan de voorwaarden en modaliteiten van de ontbinding en revindicatie nader bepalen. (131) Cass., 26 juli 1872, Pas., 1872, I, 452; Cass., 9 februari 1933, Pas., 1933, I, (103), 124 en 125; Cass., 23 mei 1946, Pas., 1946, I, 204; Cass., 14 maart 1955, Pas., 1955, I, 782. (132) Brussel, 1929, Pas., 1929, ll, 123 (133) Cass., 9 februari 1933, Pas., 1933, I, (103), 107, concl. Proc.-Gen. LECLERCQ, P.. (134) Cass., 9 februari 1933, o.c., 124 en 125. (135) VAN DEN BERGH, J., Koop (Afbetalingsovereenkomsten), in: A.P.R., Brussel, Larder, 1960, nr. 37. 129 3. Uitwerking a. Tussen partijen a) De eigendomsovetdracbt wordt opgeschort. Steunend op art. 1134 B.W. kan men zeggen dat het nagestreefde doel van de partijen bereikt wordt : de koopovereenkomst komt tot stand, docb zonder onmiddellijke eigendomsoverdracht. Zolang er geen samenloop is, kan de verkoper terugvorderen. b) De koper wordt in het bezit gesteld. c) Het risico blijft voor de verkoper als men aanneemt dat het gekoppeld is aan het eigendomsrecht 1 36. Indien overmacht of toeval bewezen wordt door de koper, zal de verkoper de reeds gedane aflossingen moeten terugbetalen. Anderzijds beeft bij recbt op een vergoeding wegens genotsderving. Bij ingebrekestelling van de koper tot betaling van de prijs blijft bet risico bij de verkoper. Bij ingebrekestelling tot teruggave echter komt bet ten laste van de koper 137. Art. 1302 al. 2 B.W. blijft niettemin van toepassing : de koper is bevrijd indien hij bewijst dat bet goed ook zou zijn tenietgegaan in handen van de verkoper. Door een uitdrukkelijk beding kunnen partijen overeenkomen dat bet risico ten laste valt van de koper. Deze kan het goed verzekeren voor de duur van bet eigendomsvoorbehoud. b. Tegenover derden Sedert 1933 wordt unaniem aangenomen 1 3 8 dat bet beding geen uitwerking beeft ten aanzien van de scbuldeisers van de kopers. Volgens ons boogste gerecbtsbof is art. 20, 5o Hyp. W. van openbare orde en is bet niet toegelaten de terugvordering toe te staan buiten het voorziene geval van verkoop zonder tijdsbepaling 1 39. bet Hof verdedigde ook zijn stelling met de tbeorie van de rechtsscbijn : inza,ke roerende goederen geldt bet bezit als vermoeden van eigendom. Op de vraag of het beding van eigensdomsvoorbeboud tegenwerpelijk is wanneer de koper pas na de faillissementsverklaring in bet bezit wordt gesteld, antwoordde bet Hof bevestigend 14°. (136) VAN DEN BERGH,]., o.c., nrs. 47 e.v.. (137) VAN DEN BERGH, ]., o.c., nr. 52. (138) Cass., 23 mei 1946, Pas., 1946, I, 204; Cass., 27 maart 1952, Pas., 1952, I, 475 ; Kh. Gent, 8 januari 1982, B.R.H., 1982, 417; Kh. Luik, 1 maart 1983, B.R.H., 1984, 53. (139) Cass., 9 februari 1933, Pas., 1933, I, (103), 124 en 125. (140) Cass., 2 mei 1964, Pas., 1964, I, 932. 130 De recbtsleer en recbtspraak aanvaarden in beginsel ook de externe werking wanneer bet beding ingeroepen wordt voor bet ontstaan van de samenloop 141 . De wet van 9 juli 1957 142 op de afbetalingsovereenkomsten voorziet wel de mogelijkheid een centrale dienst te organiseren met bet oog op de tegenwerpelijkheid van bet beding van eigendomsvoorbeboud (art. 3). Deze mogelijkheid werd ecbter nooit uitgewerkt en zou slecbts van toepassing zijn op de onder toepassing van die wet vallende verkopen. (141) Kh. Hoei, 12 januari 1982,JL., 1982, 296; Antwerpen, 1 april 1988, R. W:, 1988-89, 575; Kh. Nijvel, 8 mei 1989, B.R.H., 1989, 955; STRANART, A.M., "Chronique de jurisprudence les suretes reelles", Bank Fin., 1975, 301. (142) Wet 9 juli 1957 tot regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering, B.S., 26 juli 1957. 131