Beroepsvraagstuk

advertisement
Hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie
Beroepsvraagstuk
Roxanne Stalenhoef
Hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie
Naam: Roxanne Stalenhoef
Studentnummer: 500603911
Datum: 6 mei 2013
Opleiding: SPH SV409
Programmaonderdeel: Beroepsvraagstuk
Begeleider: V. Wiss
Voorwoord
Om de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening aan de Hogeschool van Amsterdam af
te sluiten heb ik onderzoek gedaan naar het hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie. Vorig
jaar liep ik stage in de psychiatrie op een afdeling van de GGZ waar crisissituaties van
volwassenen werden gestabiliseerd. Op deze afdeling heb ik mijn praktijkervaring opgedaan
in de psychiatrie.
Het onderzoek ‘hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie’ heb ik geschreven naar aanleiding
van wat ik op mijn stage gezien had. Ik verwonderde mij erover dat mensen langer verbleven
op de afdeling dat de bedoeling was. Ook merkte ik dat er weinig aandacht besteedt werd aan
het hospitalisatiesyndroom. In de lessen die ik op het HVA gevolgd heb werd het
hospitalisatiesyndroom nauwelijks behandeld. Dit is voor mij een reden geweest om
onderzoek te doen naar dit probleem.
Hierbij wil ik van de gelegenheid gebruik maken om mijn begeleider Victor Wiss te bedanken
voor de begeleiding van dit onderzoek.
Zaandijk, mei 2013
Roxanne Stalenhoef
Samenvatting
Voor u ligt mijn scriptie met als onderwerp het hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie en
hoe dit syndroom in de toekomst verminderd kan worden. Mijn centrale vraagstelling is in dit
onderzoek: welke rol kan een SPH‟er spelen om het hospitalisatiesyndroom op een
crisisafdeling voor volwassenen in de psychiatrie te verminderen of te voorkomen?
Door middel van literatuuronderzoek en mijn praktijkervaring heb ik antwoord kunnen geven
op de centrale vraagstelling.
In de literatuur worden er meerdere definities gegeven van het hospitalisatiesyndroom. Er
wordt vooral gericht op het leefklimaat van de instelling en dat de cliënt zich aanpast aan dit
klimaat. Hierdoor zou de cliënt sociaal geïsoleerd raken, het initiatief verliezen en zelfs hun
eigen identiteit kwijt raken. Ik ben van mening dat de hulpverleners hier een groot aandeel in
hebben. Nu breekt er een periode aan dat er minder opgenomen moet worden. Op dit moment
bereiden we de cliënten nauwelijks voor op het ontslag. Terwijl het voorbereiden van de
cliënten op het participeren in de maatschappij begint op de afdeling.
In de psychiatrie worden er met methoden en theorieën gewerkt. Achter deze methoden
theorieën zit een mensbeeld verscholen. Nu is het mensbeeld vooral biologisch gericht. De
hulpverleners denken vooral in risico’s en in beperkingen van de cliënt. Dit heeft gevolgen
voor de hulpverlening, de cliënten en de SPH’ers. Om het hospitalisatiesyndroom te
verminderen zou er zonder vooroordelen naar een verhaal geluisterd moeten van een cliënt.
We moeten ervoor zorgen dat de cliënt voor zichzelf een zingevend bestaan kan opbouwen.
Naar mijn mening kan de SPH’er een grote bijdrage leveren om een verandering op de
afdeling te kunnen implementeren. De SPH’er heeft de competenties om een cliënt op een
andere manier de behandelen en te zien. Dit wordt bemoeilijkt omdat er nog weinig SPH’ers
op de afdeling aanwezig zijn. De SPH’ers die werkzaam in de psychiatrie handelen steeds
minder vanuit hun eigen deskundigheid. Ook is de beroepsvereniging van de SPH’er
opgeheven.
Om het hospitalisatiesyndroom te verminderen zijn er een aantal veranderingen nodig op de
afdeling. Er moet anders naar de mens gekeken worden, namelijk als een uniek persoon met
kansen en mogelijkheden. De samenstelling van het team zal moeten veranderen. Mijn eerste
aanbeveling is om meer SPH’ers in het team aanwezig te laten zijn en moet er een
beroepsvereniging opgezet worden voor de SPH’er. Mijn derde aanbeveling is om te werken
via het strengths model. De cliënten ervaren meer diepgang in gesprekken en ervaren het
positief als er naar hun kansen en kwaliteiten gekeken wordt. Ook het bezig zijn met wensen
en doelen gaven de cliënten meer inzicht in het eigen functioneren. Hierdoor ontstonden er
andere plannen en doelen waar aan gewerkt kon worden. Er is meer aandacht gekomen voor
empowerment en eigen regie bij cliënten.
Inhoudsopgave
Samenvatting
Voorwoord
Inhoudsopgave
Inleiding
5
1. Hospitalisatiesyndroom
1.1 Inleiding
1.2 Definities
1.3 Symptomen
1.4 Oorzaken van het hospitalisatiesyndroom
1.5 Conclusie
9
9
9
10
11
11
2. De maatschappelijke context
2.1 Inleiding
2.2 Geschiedenis van de psychiatrie
2.3 De antipsychiatrie
2.4 Hoe toen verder?
2.5 Komst van de WMO
2.6 Bezuinigingen
2.7 Conclusie
12
12
12
13
14
14
15
16
3. Het mensbeeld
3.1 Inleiding
3.2 Mensbeeld in de psychiatrie
3.3 Biologisch mensbeeld
3.4 Gevolgen voor de hulpverlening
3.5 Gevolgen voor de cliënten
3.6 Gevolgen voor de SPH’er
3.7 Mensbeeld dat gehanteerd zou moeten worden
3.8 Conclusie
18
18
18
18
20
21
22
23
24
4. Bijdrage van de SPH’er
4.1 Inleiding
4.2 Herstelvisie
4.3 Visie op het beroep
4.4 De competenties van de SPH’er
26
26
26
27
27
4.5 De beroepscode
4.6 Conclusie
29
30
5. Aanbevelingen en implementatie
5.1 Inleiding
5.2 Aanbevelingen
5.3 Implementatie
5.4 Conclusie
32
32
32
34
34
Conclusie
36
Literatuurlijst
Bijlage 1. Discussie onderwerpen
Bijlage 2. SIS-uitdraai
Bijlage 3. Toestemming opnemen Beroepsvraagstuk in de HvA Kennisbank
Inleiding
Voor u ligt mijn scriptie met als onderwerp het hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie en
hoe dit syndroom in de toekomst verminderd kan worden. Ik liep vorig jaar in mijn derde jaar
van de opleiding sociaal pedagogische hulpverlening (SPH) stage bij GGZ (geestelijke
gezondheidszorg) in de volwassenen psychiatrie. Het is een afdeling waar crisissituaties
worden gestabiliseerd. Het streven is om cliënten niet langer dan zes weken op te laten
nemen. Mij is opgevallen dat cliënten maanden langer verbleven op de afdeling dan de
bedoeling was. Ik verwonder mij hierover en daarom wil ik onderzoek doen naar het
hospitalisatiesyndroom. Naar aanleiding van dit beroepsvraagstuk zal ik onderzoek doen naar
het hospitalisatiesyndroom ter afsluiting van de opleiding sociaal pedagogische hulpverlening.
Mijn ervaringen en praktijk voorbeelden zijn gebaseerd op de crisisafdeling binnen de GGZ
waar ik vorig jaar stage liep.
GGZ heeft als missie: het bevorderen van de geestelijke gezondheid en de samenhang tussen
lichaam en geest verbeteren. De kwaliteit van het leven van de cliënten verbeteren hoort ook
bij deze missie. Door de samenhang van lichaam en geest te verbeteren wordt er nauw samen
gewerkt met het VU medisch centrum, zodat de cliënten betrouwbare en toonaangevende zorg
krijgen waarbij persoonlijke aandacht voorop staat. Vanuit de GGZ wordt er individueel
gericht gewerkt. Dit houdt in dat er gekeken word naar wat de cliënt nodig heeft. Op de
afdeling wordt er gewerkt met behandelplannen. Deze worden opgesteld als de cliënt is
opgenomen. In een behandelplan staat beschreven wat de doelen zijn van de cliënt, wat de
cliënt wil en de hulpvraag. De afdeling waar ik stage heb gelopen heeft de volgende visie:
persoonlijke aandacht staat voorop en de cliënt zorg bieden zolang als noodzakelijk en niet
meer dan nodig. De afdeling is voor mensen die in een crisissituatie terecht zijn komen. De
doelstelling van de afdeling is verhelpen van psychische crisissituaties en het ondersteunen bij
het stabiliseren van de psychiatrische ziekte. Bij voldoende stabilisatie wordt de behandeling
over gedragen aan een ambulant behandelteam, ook wel het FACT genoemd. Dit bekend dat
wij geen therapieën geven. Om de crisissituatie te verminderen stellen we medicatie in, geven
we rust, persoonlijke aandacht en bieden we structuur door middel van een dagbesteding.
Zelf liep ik stage op de afdeling als sociotherapeut en ben ik vooral bezig geweest met
groepsactiviteiten geven, gesprekken voeren, structuur bieden en de groepsdynamische
processen op de afdeling in de gaten te houden. Cliënten verbleven langer op de afdeling dan
nodig was. Ik zal dit toelichten aan de hand van een praktijk voorbeeld.
Casus: Miranda
Miranda was 23 toen zij werd opgenomen en was er al twee maanden toen ik stage kwam
lopen de afdeling. Miranda is een vrouw met een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Miranda komt uit een gezin met problemen. Haar moeder heeft zelf ook een borderline
persoonlijkheidsstoornis. Miranda heeft ook een jonger zusje. Zij is 14 jaar oud en Miranda
maakte zich zorgen over haar. Miranda gaf aan dat ze bang is dat haar zusje ook een
5
persoonlijkheidsstoornis heeft. Ook heeft Miranda aangegeven dat ze een slechte band heeft
met haar vader. Tijdens haar opname heeft ze meerdere malen vermeld dat haar vader haar
wel eens geslagen heeft. Toch had Miranda tijdens haar opname soms nog contact met haar
ouders. Toen Miranda 18 was is ze op vakantie gegaan naar Terschelling. Zij was het
slachtoffer van een groepsverkrachting geworden. Op de afdeling praat Miranda hier bijna
niet over. Miranda was opgenomen omdat ze automutileerde en omdat ze suïcidaal was. Ze
had last van heftige stemmingswisselingen. Miranda kon haar emoties niet goed reguleren en
was snel van streek. Ook had ze een laag gevoel van eigenwaarde. Miranda gaf onzeker te
zijn. Als zij in groepsverband was overschreeuwde Miranda zich. Andere cliënten zagen haar
als een zelfverzekerd persoon. Zij heeft verschillende stemmingstabilisatoren geslikt. De
medicatie sloeg niet aan en uiteindelijk is ze lithium gaan gebruiken. Na ongeveer drie
maanden was de waarde in haar bloedspiegel optimaal. Miranda kon naar een vervolg
behandeling om te leren beter met haar emoties om te gaan. Dit was een deeltijdbehandeling.
Deze behandeling had als voorwaarde dat Miranda vier nachten achter elkaar thuis had
geslapen. In de tijd dat zij bij ons verbleef heeft ze maximaal één nacht thuis geslapen. Ik en
het team hebben haar gestimuleerd meer naar huis te gaan. In het begin vond ze het moeilijk
en hebben wij het geprobeerd om de nachten thuis op te bouwen. Na een maand was het niet
gelukt om haar meer dan twee nachten thuis te laten slapen. Miranda kwam overstuur terug
en met suïcidale gedachten. Ze vond het eng om thuis te zijn, vertrouwde zichzelf niet, miste
de afdeling en de hulpverleners. Als ze terug naar de afdeling was gekomen zei ze dat ze was
thuis gekomen. Elke keer als ze terug kwam leek ze een terugval te hebben. Het team kreeg het
idee dat ze niet naar huis wilde. Ook gaf Miranda aan eenzaam te zijn thuis, maar ze had
besloten geen contact meer te willen met haar familie en haar vrienden. Uiteindelijk is
Miranda meer dan acht maanden opgenomen geweest op de crisisafdeling.
Op de afdeling waar ik stage liep werd er over het hospitalisatieprobleem gesproken. In de
casus is te lezen dat Miranda langer verbleef op de afdeling dan nodig was en stabiliseerde
niet genoeg om in aanmerking te komen voor de deeltijdbehandeling. Ook leek de geestelijke
gezondheid van Miranda achteruit te gaan naarmate ze langer op de afdeling verbleef. Dit is
een probleem dat op gevolgen heeft voor verschillende belanghebbenden. Ten eerste is het
een probleem voor Miranda zelf. Op de crisisafdeling wordt alleen gestabiliseerd en worden
er geen behandelingen gegeven aan de cliënt. De cliënt heeft andere zorg nodig dat het team
op de afdeling haar niet kan bieden. De hulpverleners behalen geen doelen meer met de cliënt
en dat kan voor de hulpverleners vervelend zijn. Veder speelt het probleem ook bij de
instelling zelf. De instelling kan geen nieuwe mensen opnemen, waardoor er geld misgelopen
wordt. Veder is het een maatschappelijk probleem. Nu het economisch niet goed gaat in het
land wordt er steeds meer bezuinigd op de zorg. De instellingen sluiten hierdoor waardoor er
minder mensen opgenomen kunnen worden. De mensen die gehospitaliseerd zijn hebben deze
zorg niet meer nodig. De bedden blijven bezet voor de mensen die het wel nodig hebben wat
een gevaar kan vormen voor die cliënt en de samenleving.
De maatschappelijke context is aan het veranderen. Door middel van de WMO en de
bezuinigingen kunnen steeds minder mensen opgenomen worden. Uit het besluit akkoord van
6
GGZ (2009) in naar voren gekomen dat in 2009 772.000 gebruik maakte van GGZ waarvan
107.785 ernstige psychiatrische klachten hadden. 13% werd langdurig opgenomen. De vraag
naar langdurige opnamen is de laatste tien jaar met 32% gegroeid. Deze groep mensen die
langer opgenomen blijft dan nodig is kost de maatschappij geld en houdt plekken bezet voor
de mensen die wel deze zorg nodig hebben.
In de lessen die ik op de HVA gevolgd heb en in de literatuur die mij is aangereikt staat
weinig uitleg over het hospitalisatiesyndroom. Op mijn stage verbleven veel cliënten langer
op de afdeling. Het langer verblijven op de afdeling is een symptoom van het
hospitalisatiesyndroom, maar er werden op de afdelingen naar andere oorzaken gezocht.
Daarom denk ik dat het hospitalisatiessyndroom onderschat wordt. Er zijn ook geen cijfers te
vinden over hoeveel cliënten last daar last van hebben. Ik denk dat het komt omdat het
ontstaan van het hospitalisatiesyndroom een onbewust proces is. Omdat er nu weinig
aandacht aanbesteed wordt, maar het wel grote gevolgen hebben vind ik dat er onderzoek naar
gedaan moet worden. Ik ga mij in dit onderzoek richten op de groep mensen waarbij het
genoodzaakt is opgenomen te worden.
Mijn centrale vraagstelling is: welke rol kan een SPH‟er spelen om het
hospitalisatiesyndroom op een crisisafdeling voor volwassenen in de psychiatrie te
verminderen of te voorkomen?
De doelstelling van dit onderzoek is het verzamelen van kennis die een bijdrage zal leveren
aan het verminderen van het hospitalisatiesyndroom in de psychiatrie op een crisisafdeling
voor volwassenen. Tijdens dit onderzoek zal ik zoveel mogelijk informatie verzamelen om in
beeld te brengen wat de SPH’er kan doen, in samenwerking met het team, om het
hospitalisatiesyndroom zoveel mogelijk tegen te gaan. Deze informatie zal ik verzamelen aan
de hand van een literatuur onderzoek. Ik zal artikelen, boeken en ervaringen van andere
hulpverleners en cliënten gebruiken om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag. Ik
zal in dit onderzoek het woord hospitalisatiesyndroom gebruiken omdat er in de literatuur het
woord hospitalisatie ook gebruikt wordt bij opnames zonder dat de cliënt daar klachten van
ondervind.
De hoofdvraag is opgesplitst in verschillende deelvragen:
1. Wat is het hospitalisatiesyndroom en hoe uit het zich?
2. Wat is de maatschappelijke context gericht op de psychiatrie en wat heeft dat voor
invloed op het hospitalisatiesyndroom?
3. Welk mensbeeld wordt er gehanteerd in de psychiatrie en wat voor invloed heeft het
op het hospitalisatiesyndroom?
4. Hoe kan de SPH’er een bijdrage leveren bij het verminderen van het
hospitalisatiesyndroom?
7
5. Wat zijn de aanbevelingen om het hospitalisatiesyndroom te verminderen op de
afdeling en hoe kunnen deze geïmplementeerd worden?
Tot slot zal ik de opbouw van het verslag bespreken. In hoofdstuk één zal ik uitleggen wat het
hospitalisatiesyndroom is en hoe het tot uiting komt. In het volgende hoofdstuk zal de
maatschappelijke context aan bod komen. Ik zal beginnen met het beschrijven van de
geschiedenis van de psychiatrie en vervolgens beschrijven doe de maatschappelijke context
nu is. In hoofdstuk drie komt het mensbeeld aan de orde. Ik zal uitleggen wat er voor
mensbeeld nu heerst in de psychiatrie, wat voor invloed dat heeft op de hulpverlening en op
de SPH’er. Daarna zal ik in dat hoofdstuk uitleggen welk mensbeeld ik vind die gehanteerd
moet worden om het hospitalisatiesyndroom te verminderen. In hoofdstuk vier zal ik
uitleggen welke bijdrage de SPH’er kan leveren. Ik zal in hoofdstuk vijf aanbevelingen doen
en er wordt beschreven hoe deze aanbevelingen geïmplementeerd kunnen worden in de
praktijk. Ik sluit af met een conclusie waar antwoord wordt gegeven op de centrale
vraagsteling.
8
1. Hospitalisatiesyndroom
1.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik verschillende definities geven van het hospitalisatiesyndroom.
Vervolgens zullen de symptomen aan bod komen. Tot slot zal ik de oorzaken van het
hospitalisatiesyndroom beschrijven.
1.2 Definities
Op de website van psychiatrie Nederland worden er meerdere definities gegeven voor het
hospitalisatiesyndroom. Drie ervan zal ik nu bespreken.
De eerste definitie die gegeven wordt is:
„‟Hospitalisatie is een proces wat zich voordoet in plaatsen waar veel mensen
(noodgedwongen) samen zijn en daarbij een geïsoleerd bestaan leiden, bijvoorbeeld in
zwakzinnigeninstituten en psychiatrische centra. In dergelijk totale instituties vind heel het
(ingeperkte) leven plaats, wonen, werken en ontspanning, onder het regime van boven
opgelegde regels. Het hospitalisatieproces, zo is de veronderstelling, leidt bij de bewoners
uiteindelijk tot gedragverandering.”(Psychiatrie Nederland, 2009)
Deze definitie geeft aan dat het geïsoleerde bestaan en het samen moet leven met mensen
invloed hebben op het gedrag van de cliënt. Deze definitie richt zich dus vooral op het
leefklimaat binnen de instelling.
De tweede definitie die gegeven wordt in de literatuur is:
“Mensen raken hun oorspronkelijke zelfbeeld kwijt en gaan een nieuwe rol aannemen, die in
overeenstemming is met de verwachtingen die er in de instelling ten aanzien van hen bestaan.
Het aannemen van die nieuwe rol gaat vaak gepaard met verzet. De bewoner wordt in een
uitzonderingspositie geplaatst als die zich niet aanpast aan die nieuwe rol. Daarom gaat
aanpassing vaak gepaard met een soort „innerlijk protest‟ en leidt ze vaak tot een kritiekloos
voldoen aan de gestelde verwachtingen, vaak zonder vreugde, eigenlijk tot een soort apathie.
Die apathie maakt zich soms op alle gebieden van de bewoner meester. De interesse
ontbreekt, zowel in het werk, de dagelijkse dingen, de therapie en soms ook in het eten en
slapen en vaak in de sociale contacten. Daarmee vervreemd men dan van zichzelf, van zijn
omgeving en raakt men in een steeds groter isolement”. (Psychiatrie Nederland, 2009)
Deze definitie haalt meer aspecten aan. Hierin wordt duidelijk dat de cliënt veranderd door de
verwachtingen die de instelling van hen heeft. Ook wordt duidelijk dat het een soort
gedwongen proces is. Als de cliënt zich anders gedraagt wordt de cliënt in een
uitzonderingspositie geplaatst en dit gaat gepaard met verzet. Dit heeft invloed op het gedrag
van de cliënt. De rol van de hulpverlener wordt hier wel genoemd. De cliënt wordt namelijk
door de hulpverlener in een uitzonderingspositie geplaatst door de hulpverlener als de cliënt
zich niet aanpast aan de instelling.
9
De laatste definitie van het hospitalisatiesyndroom die wordt aangehaald luidt als volgt:
“Hospitalisatie is het verschijnsel dat bewoners bij een langdurig verblijf in een voorziening zich
extreem aangepast aan de instelling gaan gedragen. Wanneer een bewoner leeft in een
instelling, vaak nogal afgesloten van de buitenwereld, wordt hij 24 uur per dag geconfronteerd met
gedragsregels en normen van de instelling. Gaandeweg leren bewoners zich naar deze regels en
normen te voegen. Het sluipt er als het ware in. Bovendien wordt er veel voor de bewoners geregeld,
waardoor de bewoner afleert om zelf initiatieven te nemen. De bewoner leert te leven volgens
bepaalde routines en regels die weliswaar houvast geven, maar die tegelijkertijd ook het eigen
initiatief afremmen. Zijn leven wordt voor een groot deel geregeld, bijna alles is voorspelbaar. De
bewoner is bijna nooit alleen. Contacten met familie en kennissen nemen af. Ze leven in een groep
waar men zelf niet voor gekozen heeft. De bewoner moet zich aanpassen. Dit leidt bij langdurig
verblijf tot verlies van de eigen identiteit, tot verandering en vervaging van het zelfbeeld. De bewoner
gaat leven naar de verwachtingen van de instelling en naar de verwachtingen ten aanzien van zijn
gedrag.”(Psychiatrie Nederland, 2009.)
In mijn beroepsvraagstuk zal ik mij richten op de laatste definitie. Naar mijn mening is dit een
definitie die een compleet beeld geeft van wat het hospitalisatiesyndroom inhoudt. Ten eerste
gaat het om een situatie waarin men langer verblijft en waar de cliënt geconfronteerd wordt
met normen van de instelling. Wat een belangrijk aspect is dat wordt aangehaald, is dat het
een proces is wat er in sluipt. Vaak gaat het onbewust. Het gevolg van het
hospitalisatiesyndroom is dat de cliënt geen initiatief meer neemt en dat het tot verlies van de
eigen identiteit. De cliënt gaat leven zoals van hem verwacht wordt door de instelling. De rol
van de hulpverleners moet alleen niet vergeten worden.
1.3 Symptomen
Op de internetsite van psychiatrie Nederland zijn er in de definities van het
hospitalisatiesyndroom al verschillende symptomen benoemd. Niet alle symptomen zijn gelijk
zichtbaar. Zoals ook in de casus van Miranda te lezen is had ze moeite met het idee dat ze met
ontslag zou gaan. Op de afdeling kregen we het idee dat ze er bewust of onbewust voor
zorgde dat haar ontslag uitgesteld werd. Een ander symptoom is dat de cliënt het leven
normaal vindt in de instelling. Ze vinden het niet meer erg om opgenomen te zijn en ze zien
het als hun thuis. Als er wordt gesproken over het ontslag lijkt de cliënt gelijk een terugval te
hebben in de geestelijke gezondheid. Bij Miranda was dit ook een duidelijk symptoom wat
zichtbaar werd. Verder is er sprake van gebrek aan initiatief en hebben de cliënten geen
interesse meer voor het leven buiten de instelling. Een ander symptoom wat zichtbaar wordt
bij een cliënt waarbij sprake is van het hospitalisatiesyndroom is dat ze geen visie of
belangstelling hebben voor de toekomst (Rümke & Tjaden, 2011). Volgens Rümke en Tjaden
(2011) past de cliënt zich aan de regels van de instelling. Dat uit zich doordat de cliënt zich
afhankelijker opstelt en meer veel steun nodig heeft. Er kan ook verlies van spontaniteit en
enthousiasme optreden en zelf symptomen van depressiviteit waardoor er ook minder
belangstelling is voor de uiterlijke verzorging. Er kan gesteld worden dat de cliënt het leven in
de instelling gewend is en dit normaal vindt. Er kan volgens (Rümke & Tjaden, 2011)
geconcludeerd worden dat er een norm vervaging plaats vind. De cliënt kan zijn eigenwaarde
10
en interesse in zichzelf verliezen. Doordat de cliënt gewend is aan de zorg en weinig
verantwoordelijkheden heeft gaan zij zich ook minder verantwoordelijk gedragen. Dit kan
zich uiten in geen initiatief meer nemen en hulpverleners kunnen zich steeds meer als kind
gaan gedragen. Een ander symptoom wat veelal voorkomt is dat de cliënt sociaal geïsoleerd
raakt. Wat ik heb meegemaakt is dat zij zich hechten aan de hulpverleners en weinig contact
heb met familie en vrienden buiten de instelling. Dit kan gepaard gaan met eenzaamheid
ongelukkig voelen. Er kan een negatief zelfbeeld optreden bij de cliënt. De cliënt heeft minder
energie en kan zich afzetten tegen de regels van de instelling. Psychiatrische klinieken zijn
volgens Tevoort (2009) nooit neutraal in het milieu. Een cliënt die lijdt aan het
hospitalisatiesyndroom kan een negatief effect hebben op de afdeling, door bijvoorbeeld
drugsgebruik en agressie. De behandeling van andere cliënten kan onmogelijk gemaakt
worden, behandelteams kunnen worden gesplitst of zelfs hulpverleners de ziektewet injagen.
1.4 Oorzaken van het hospitalisatiesyndroom
De oorzaken die genoemd worden in de literatuur gaan vooral over het klimaat op de afdeling.
Verschillende bronnen geven als oorzaak van het hospitalisatiesyndroom dat de levenswijze
in een instelling er heel anders aan toe gaat dan in de wereld daar buiten (Oei & Groenhuijsen,
2006; Janzing & Lansen, 1996). Er worden regels, normen en waarden opgelegd aan de
cliënt. Ook moeten zij samen leven met andere cliënten waar ze niet voor hebben gekozen.
Hulpverleners observeren de gehele dag en rapporteren daarover. Dit staat natuurlijk ver van
de normale sociale omgang buiten de instelling. Omdat mensen geobserveerd worden heeft
dit invloed op het gedrag van de cliënten. Het beperkt de zelfstandigheid van de cliënt (Oei &
Groenhuijsen, 2006).
Naar mijn mening zijn er meer oorzaken op hospitalisatie te verklaren. Ik denk dat de
hulpverleners een groot aandeel hebben in het ontstaan van het hospitalisatiesyndroom. Ik
denk hierbij aan het mensbeeld wat de hulpverleners op dit moment hanteren en hoezij te
werk gaan.
1.5 Conclusie
In de literatuur worden en meerdere definities gegeven van het hospitalisatiesyndroom. Er
wordt vooral gericht op het leefklimaat van de instelling en dat de cliënt zich daaraan wil
aanpassen. Hierdoor zou de cliënt sociaal geïsoleerd raken, het initiatief verliezen en zelfs hun
eigen identiteit kwijt raken. Ik ben van mening dat de hulpverleners hier een groot aandeel in
hebben.
11
2. De maatschappelijke context
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik mij richten op de maatschappelijke context wat invloed heeft op de
psychiatrie. Ik zal beginnen met een deel van de geschiedenis van de psychiatrie uit te leggen.
Ik ben van mening dat er van de geschiedenis geleerd kan worden. Vervolgens zal ik de
maatschappelijke context van de deze tijd uitleggen en wat dit betekend voor invloed dit heeft
op de hulpverlener en op de cliënt.
2.2 Geschiedenis van de psychiatrie
De psychiatrie is volgens Shorter (1997) zo oud als de mensheid. Een psychiatrische stoornis
zouden grotendeels een biologische en genetische oorzaak hebben. Shorter (1997) stelt dat
niet alle stoornissen biologisch te verklaren zijn, maar een deel wel en daarom de psychiatrie
altijd al een deel van de maatschappij is geweest. Voor de 19e eeuw was er nog geen
psychiatrie zoals wij deze kennen. Er werd toen nog gesproken over krankzinnigen, bezeten
of criminelen. De zorg voor deze mensen was vooral een familiekwestie (Shorter, 1997) Toch
waren er vanaf de middeleeuwen gestichten waar mensen die psychische problemen hadden
verbleven. De zogenoemde dolhuizen. Er moest namelijk altijd al een oplossing gezocht
moeten worden voor mensen die psychisch in de war zijn. Er was nog geen sprake van
therapeutische behandeling. In Londen werd in 1547 het eerste gesticht geopend speciaal voor
krankzinnigen. Ook werden er steeds meer particulieren gestichten geopend.
Eind 18e eeuw kwam er voor het eerst de gedachten krankzinnige genezen moesten worden.
Deze gedachten kwam vooral door Pinel uit Frankrijk (Janzing & Kerstens, 2004). Pinel zei
als eerste dat de krankzinnigen niet bewaakt moesten worden maar verzorging nodig hadden.
Pinel zag in dat het gedrag van deze mensen werd beïnvloed door de omgeving. Hij zei dat
het vastbinden en opgesloten zijn tot agressie, angst en vluchtpogingen zou leiden. Het zou
volgens hem niets bijdragen aan de genezing van de cliënt. Zijn aanpak werd de morele
behandeling genoemd. De morele therapie hield voornamelijk in dat er troost en bezorgdheid
werd geuit van de artsen naar de cliënten. Ook werd er voor ontspanning gezorgd en hadden
de hulpverleners van toen een tolerante houding naar de cliënten. Deze stroming kwam ook
terecht in Engeland en later werd de morele behandeling ook overgenomen in de Verenigde
Staten (Janzing & Kerstens, 2005).
In 1841 kwam de krankzinnige wet (Shorter, 1997). De overheid kreeg meer bevoegdheid
over de financiën en er werd meer gelet op de kwaliteit van de gestichten. De morele therapie
moest ervoor zorgen dat de krankzinnigen hun redelijkheid en hun zelfdiscipline terug kregen.
Bovendien doorkruiste de morele behandeling de medisch-wetenschappelijke behandelingen.
In die tijd dacht men dat ze medicatie hadden om bepaalde ziektes op te lossen Dat werd
gezien als de eerste biologische stroming maar kwam tot een einde door een nieuwe visie in
de psychiatrie, de psychoanalyse. Men ging de stoornis zien binnen de sociale context van de
cliënt. Dat is in tegenstelling met de biologische stroming want die gaat er vanuit dat de
stoornis ontstaat door het hersendefecten of andere lichamelijke processen. Tussen 1903 en
12
1933 was er een grote toename van mensen die werden opgenomen. Er waren tehuizen, in de
VS, die meer dan 1000 bedden hadden. Therapieën die werden gegeven waren tijdrovend
waardoor er steeds meer mensen werden opgenomen.
Des te groter de gestichten werden des te meer invloed dit had op de therapeutische
behandeling. Shorter (1997) beschrijft dat de psychiatrische gestichten steeds meer op
gevangenissen begonnen te lijken. Vooral jonge psychiaters gingen opzoek naar alternatieven.
Er werd opnieuw onderzoek gedaan naar medicatie. Onder andere werd penicilline ontdenkt
voor mensen die een psychose hadden. Er werd in die tijd ook geëxperimenteerd met
slaapkuren. De artsen begonnen aan insuline coma techniek. Mensen kregen insuline
toegediend waardoor men in coma terecht kwam. Ze werden bijgebracht met
suikeroplossingen. Verder werd er gebruik gemaakt van de shocktherapie. Mensen met een
depressie leken hier goed op te reageren. In de jaren zeventig was de biologische stroming
weer helemaal terug in de psychiatrie en werd de psychoanalyse als paradigma in de
psychiatrie verdrongen. Er was wel ruimte voor psychotherapie, maar dat stond meer in het
teken van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. In tegenstelling tot de eerste
biologische stroming heeft de tweede biologische stroming bewijs gevonden dat bij
psychiatrische stoornissen erfelijkheid een rol speelt. De wetenschappers kwamen tot deze
conclusie doordat ze onderzoeken deden naar tweelingen.
Een nieuwe doorbrak was de Chloorpormazine, hierdoor werden alle cliënten rustig. Na deze
nieuwe doorbraak volgde meer geneesmiddelen. De psychiatrie kreeg daardoor een hechtere
wetenschappelijke basis en dat was het begin van de neurowetenschappen. Door meer
onderzoek te doen kwamen de onderzoekers steeds verder met het verklaren van oorzaken en
ze gingen behandelmethoden ontwikkelen (Shorter, 1997).
2.3 Antipsychiatrie
Op het moment dat artsen in staat waren mensen ‘te genezen’ kwam de antipsychiatrische
stroming opzetten in de jaren zestig (Shorter, 1997). Deze stroming was van mening dat de
nieuwe medicatie ervoor zorgde dat de artsen te weinig tijd besteedde aan de cliënten. Het
gevolg hiervan was dat de cliënten niet meer het gevoel hadden verzorgd te worden. Hooguit
was er een gesprekje van vijf minuten over de bijwerkingen van de medicatie. Zo kwam de
sociale psychiatrie weer in beeld. De gedachten dat mensen niet ziek waren maar dat de
maatschappij ziek was, was een uitgangspunt van de antipsychiatrische stroming. Socioloog
Thomsas Scheff zei dat er etiketten werden geplakt op de mensen, waardoor mensen zich ziek
gingen voelen en gedragen. Hij zei dat de reactie van de maatschappij de bepalende factor
was waardoor mensen in de rol van cliënt terecht kwamen. Een diagnose van een
psychiatrische stoornis zou volgens hem niks zeggen over de persoon zelf, maar betekent dat
het systeem niet in staat was ruimte te scheppen voor afwijkend gedrag. Deze stroming werd
populair onder de studenten en de wetenschappers in Amerika en in Europa. De psychiaters
hadden teveel macht volgens de antipsychiatrische stroming. Het opsluiten zou een onwettige
vorm zijn van sociale controle. De macht van de psychiater moest volgens hen worden
teruggedrongen.
13
Door de komst van medicatie tegen psychiatrische ziekte en de antipsychiatrische stroming
kwam er een daling in het aantal bedden. Het gevolg daarvan was dat de mensen die werden
ontslagen uit de gestichten thuis niet meer voor zichzelf konden zorgen. Eén derde van deze
mensen werd dakloos. Een ander deel kwam terecht in de gevangenis. De antipsychotische
medicatie die werd ontwikkeld, werd niet meer ingenomen als de cliënten eenmaal uit de
gestichten werden ontslagen. De reden was vaak dat de bijwerkingen van de medicatie een
negatief effect had. In de jaren tachtig kwam er een tegenstroom van de antipsychiatrie.
Algemene ziekenhuizen en particuliere psychiatrische ziekenhuizen begonnen opnieuw meer
mensen op te nemen. De antipsychiatrie heeft gefaald en kon geen oplossing bieden tegen de
ernstig psychiatrische ziekten (Shorter, 1997).
2.5 Hoe toen verder?
In de jaren zeventig ging de overheid van Nederland zich meer bemoeien met de
psychiatrische zorg. De overheid wilde meer controle over de financiën van deze zorg (Goei
& Van der Hoorn, 2006). In 1982 kwamen de regionale instelling voor Ambulante geestelijke
gezondheidszorg tot stand. Dit ontstond zodat er meer overzicht en betere samenwerking
kwam tussen alle instellingen. In 1984 kwam de overheid met een plan. De instellingen
werden meer verspreid in het land en de cliënten zouden meer rechten en inspraak krijgen. Er
moesten minder mensen worden opgenomen en er zou meer aandacht besteed worden aan
nazorg en ambulante zorg. In die tijd kwamen de beschermende woonvormen van de grond.
Extramuralisering was het uitgangspunt. Het zou leiden tot een beter leven voor de cliënt. Er
werd meer aandacht besteed aan de kwaliteit van het leven van de cliënten. Er werd
geaccepteerd dat bepaalde stoornissen niet te genezen waren, maar dat er geleerd moest
worden om met deze stoornissen om te gaan (Goei & Van der Hoorn, 2006). Volgens Scholte,
Hoijtink, Jagt en Nijnatten (2008) werden psychische problemen steeds meer gezien als een
individuele ziekte, die veroorzaakt werd door defecten in de hersenen. Medicatie wordt op dit
moment door velen gezien als de beste behandeling voor mensen met ernstige psychische
problemen (Van Deth, 2008). Volgens Van Deth, (2008) richt het medisch perspectief zich op
een (tijdelijke) vermindering of verdwijning van ziekteverschijnselen. Cliënten bewegingen
hebben kritiek op het medische perspectief. De psychiatrische ziekten zijn namelijk niet te
genezen. Ze willen meer aandacht voor de cliënt zelf. Ook zou er teveel aandacht zijn voor de
diagnose van de cliënten. De GGZ instellingen zijn bezig om de herstelvisie te
implementeren. Dat staat in hun beleidsdocument van 2009 (Barth, 2009). Toch zegt Slade
(2009) dat de GGZ alsnog hun behandeling vooral richt op symptoomvermindering, wat
tegenstrijdig is met de herstelvisie. De herstelvisie richt zich namelijk op het positief
functioneren van de cliënt. Slade (2009) geeft aan dat de hulpverleners het moeilijk vinden
om het medisch perspectief kwijt te raken en dat het daarom nog niet door gevoerd is in de
GGZ instellingen
2.6 Komst van de WMO
In januari 2007 was de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) een feit (Scheffers,
14
2010). De WMO is een kaderwet. Dit houdt in dat deze wet een kader stelt, maar niet alles in
detail beschrijft. De kern van deze wet is het bevorderen van de eigenverantwoordelijkheid en
de onderlinge solidariteit van de burgers. Als eerste wordt er een beroep gedaan op de inzet
van het sociale netwerk. Verder zal er een beroep gedaan worden op de buurtbewoners zodat
er een groter sociaal netwerk ontstaat die de mensen steunt. De verantwoordelijkheid van de
zorg voor kwetsbare mensen zijn verplaats van de rijksoverheid naar de gemeenten. De
gedachten die erachter schuil gaat is dat de gemeenten dichter bij de burgers staat en daarom
toegankelijker is voor de burgers. De gemeenten is verantwoordelijk voor het uitvoeren van
de WMO. Vaak besteedt de gemeenten deze taken weer uit aan een andere organisatie.
Het doel van de WMO is om iedereen in Nederland in staat te stellen mee te doen in de
maatschappij en de kwaliteit van de zorg en de ondersteuning aan mensen die dat nodig
hebben verbeteren. Een ander uitgangspunt is dat mensen zoveel mogelijk verantwoordelijk
zijn voor zichzelf en dat er een beroep wordt gedaan op de burgers. De burgers moeten zich
vrijwillig inzetten om elkaar hulp en ondersteuning te bieden. Mensen moeten voor bepaalde
zorg zich extra bijverzekeren. Dit zou ervoor moeten zorgen dat de kosten in de hand worden
gehouden. In de WMO wordt gezegd dat de zorg voor de kwetsbare groep zal blijven bestaan,
maar dat deze zorg gecombineerd moet worden met het sociale netwerk van deze mensen.
(Scheffers, 2010).
2.7 Bezuinigingen
Door de bezuinigingen heeft de GGZ een bestuurlijk akkoord afgesproken. In dat akkoord
staat dat er moeten minder bedden bezet worden, dus meer mensen moeten ambulant
geholpen worden. In het akkoord staat aangegeven dat in 2020 de bedden afgenomen moet tot
zijn tot één derde ten opzichte van 2008. Movisie heeft een onderzoek gedaan naar de
efficiëntie van de WMO wet. Uit dat onderzoek is gebleken dat de professionele
hulpverleners zich zorgen maken om de meest kwetsbare burgers. Ruim één derde van de
organisaties die meededen aan het onderzoek waren het er niet mee eens, dat door de komst
van de WMO de kwaliteit van de zorg beter werd (Winsemius, Groot, Ploegmakers, Storms &
Schonewille, 2012). Grootegoed, Van Dijk en Tonkens (2013) beschrijven in hun artikel dat
verschenen is in de Volkskrant het volgende:
‘’Nu deze zorg (deels) wegvalt, worden zorgbehoevenden gedwongen om open kaart te spelen: ze
moeten hun kwetsbaarheden, onzekerheden en afhankelijkheden op tafel leggen om nog de nodige
hulp te krijgen. Dat betekent een verlies van controle over het eigen imago; ze bepalen niet langer zelf
wat hun omgeving wel en niet van hun beperking of ziekte te weten komt. En het imago telt, zeker in
onze westerse cultuur die zegt dat langdurige zorgafhankelijkheid niet bepaald iets is om trots op te
zijn.
Wie het nodig vindt drastisch op zorg te bezuinigen zou op zijn minst de beschaafdheid moeten
opbrengen om te erkennen dat de 'eigen kracht' retoriek een geromantiseerde versie is van een
gedroomde maar nog niet gerealiseerde cultuuromslag. Zorgbehoevenden vinden het namelijk
15
moeilijk om familieleden op een directe manier hulp te vragen. Op volwassen leeftijd langdurig
afhankelijk zijn van je familie is nu eenmaal een taboe in onze individualistische maatschappij. Het
gevaar bestaat dan ook dat mensen hun zorgbehoeften niet uitspreken of zelfs maskeren voor het eigen
netwerk, resulterend in minder participatie of ernstigere problematiek. De nadruk op zelfredzaamheid
of eigen kracht kan dus paradoxaal genoeg juist het tegenovergestelde effect bereiken.’’ (Grootegoed,
Van Dijk en Tonkens, 2013)
Wat Grootegoed, Van Dijk en Tonkens (2013) hier beschrijven kan betekenen dat mensen
uiteindelijk toch meer begeleiding nodig hebben van de professionele zorg. In het artikel
wordt benadrukt dat de cliënt in dit geval zelf niet wil steunen op de familie. Wat ik op mijn
stage terug gezien heb, is dat mensen met een psychiatrische stoornis nog weinig contact
hebben met familie en dat het contact met vrienden minimaal is. Ook merkte ik dat ‘normale’
mensen, mensen met een psychiatrische stoornis niet accepteren. Ze kregen nauwelijks werk
als ze dat wilden. In het bestuurlijk akkoord van de GGZ staat beschreven dat de GGZ ernaar
streeft ambulante hulp aan te bieden aan de cliënt, maar indien nodig er een klinisch traject
aan te pas komt. Ik zal mij richten op de mensen die toch deze klinische hulp nodig hebben.
Ik denk zelf dat de WMO er niet voor gaat zorgen dat er minder mensen worden opgenomen.
Dat heeft onder andere te maken met wat er hier boven beschreven staat. De cliënten hebben
vaak geen sociaal netwerk wat hen ondersteund of de cliënten willen deze steun niet
accepteren. Er zullen altijd mensen blijven die klinische hulp nodig hebben. De aandacht van
de GGZ is nu vooral gericht op de ambulante zorg. Maar moeten we ons niet eerst richten op
de zorg in de instelling?
2.8 Conclusie
De geschiedenis is in dit hoofdstuk in grote lijnen beschreven. Het valt op als er naar de
geschiedenis gekeken wordt, dat de biologische stroming steeds weer terug komt. De sociale
psychiatrie en de biologische psychiatrie wisselen elkaar telkens weer af en het lijkt alsof die
twee stromingen niet samen kunnen gaan. Op het moment dat de antipsychiatrische stroming
naar voren kwam werd er ook als uitgangspunt genomen dat mensen niet meer opgenomen
moesten worden. Het gevolg daarvan was dat mensen ontslagen werden uit de klinieken, maar
thuis niet voor zichzelf konden zorgen en uiteindelijk weer bij de professionele klinische hulp
terecht kwamen. Nu breekt er een periode aan dat er weer opnieuw minder opgenomen moet
worden. Natuurlijk, zijn er nu andere motieven voor de antipsychiatrische stroming. Alsnog
denk ik dat er geleerd moet worden van de geschiedenis. Op dit moment bereiden we de
cliënten ook niet voor op het ontslag. Er moet dus iets veranderen aan de zorg binnen de
instelling. Het gevolg hiervan is dat mensen op de afdeling helemaal niet zelfredzaam zijn en
nog teveel gewend raken aan de veiligheid en de omgeving van de instelling, waardoor ze in
de maatschappij niet voor zichzelf kunnen zorgen. Zo ontstaat er een cliënt met het
hospitalisatiesyndroom. Zolang we daar geen aandacht aan besteden zullen die terug komen
in de instelling. De WMO richt zich vooral op de ambulante hulpverlening. Er wordt
16
nauwelijks aandacht besteedt aan de cliënten die opgenomen zijn. Terwijl het voorbereiden
van de cliënten op het participeren in de maatschappij begint in de instelling.
17
3. Het mensbeeld
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik het mensbeeld bespreken. Ik ga het hebben over het mensbeeld wat nu
leeft in de psychiatrie. Vervolgens zal ik bespreken wat voor gevolgen dat heeft voor de
hulpverlening, voor de cliënt en voor de SPH’er. Tot slot zal ik een mensbeeld beschrijven
waarvan ik denk dat het hospitalisatiesyndroom zal verminderen.
3.2 Mensbeeld in de psychiatrie
In de psychiatrie worden er met methoden en theorieën gewerkt. Achter deze methoden en
theorieën zit een gedachte. Het begint met het mensbeeld. Volgens Rigter (2010) komt in het
mensbeeld tot uitdrukking hoe de ‘mens’ opgevat wordt. Iedereen heeft een opvatting van wat
typisch is voor een mens. Deze opvattingen zijn onder andere cultureel, religieus en historisch
bepaald. Ook geeft Rigter (2010) aan dat een mensbeeld in twee delen opgesplitst kan
worden. Ten eerste als een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen. Dat noemt hij de
bodem van het menselijk bestaan. Er kan hierbij gedacht worden aan verschillen tussen mens
en dier of tussen volwassenen en kinderen. Het tweede deel bestaat uit een verwijzing hoe
mensen behoren te zijn. Dat kan ook het doelbeeld genoemd worden. Het doelbeeld is een
morele visie. Bij het doelbeeld wordt er gericht op hoe de mens zich hoort te gedragen. Met
dit doelbeeld sturen en we beoordelen we het gedrag van mensen.
Rigter (2010) geeft aan het in de westerse cultuur vooral de hersenen centraal staan. Als
voorbeeld gebruikt hij dat in de richtlijnen van donortransplantaties daarbij de donor
hersendood moet zijn. In Japan staat het hart centraal voor het leven van de mens. Iemand is
pas overleden als het hart niet meer klopt en daarna komt die persoon pas in aanmerking voor
donorschap.
Omdat het mensbeeld ervoor zorgt hoe er gekeken wordt naar mensen en ziekten vind ik het
belangrijk om dit te bespreken. In hoofdstuk twee is vertelt dat er ontwikkelingen gaande zijn
in de psychiatrie. Er moeten minder bedden bezet worden en mensen moeten meer op elkaar
gaan steunen. Ook probeert de GGZ de herstelvisie te implementeren. Er is beschreven in
hoofdstuk twee dat deze nog niet van de grond komt. Naar mijn mening ligt dat aan hoe de
hulpverleners, en helaas ook de SPH’ers, kijken naar mensen die een psychiatrische stoornis
hebben. We kijken nog steeds overwegend met een biologisch mensbeeld.
3.3 Biologisch mensbeeld
Ik zal beginnen met het uitleggen wat een biologisch mensbeeld inhoudt. Het mensbeeld van
de psychiatrie bestaat grofweg uit zes punten. Rigter (2010) beschrijft deze punten duidelijk
in zijn boek. Het eerste punt is dat de mens een product is van de langdurige evolutionaire
geschiedenis. Het gedrag van de mens is ontwikkeld doordat mensen zich hebben aangepast
aan de omstandigheden. Deze gedragsmogelijkheden zijn genetisch bepaald. Het tweede punt
is dat men een beschreven blad, dat de mens bij de geboorte erfelijk belast is en dat dit het
18
gedrag bepaalt. Ook wordt er besproken dat kinderen minder mogelijkheden hebben dan een
volwassenen omdat het centrale zenuwstelsel nog niet geheel ontwikkeld is bij kinderen. Ook
gaat het biologisch mensbeeld ervan uit, dat er veel informatieverwerking onbewust verloopt.
Ik vind de laatste twee punten die ik nu ga beschrijven het belangrijkste omdat deze goed
terug te zien zijn in de hulpverlening. Het vierde punt geeft namelijk aan dat we aan mensen
kunnen knutselen. Met behulp van medicatie kunnen we het gedrag beïnvloeden van de mens.
Van den Hoofdakker beschrijft dan ook: ‘de mens is geen persoon meer maar een ding’. (Van
Den Hoofdakker, 1995: p. 141) Er wordt vanuit gegaan dat het gedrag van de mens geheel
bepaald wordt door chemische processen. Het laatste punt wat hoort bij het biologische
mensbeeld is, dat het gedrag van de mens niet uit eigen wil komt. Men is niet
verantwoordelijk voor zijn gedrag. Het gedrag wordt verklaart aan de hand van erfelijke
belasting en processen in het lichaam, zoals de hormoonhuishouding (Rigter, 2010).
Ik heb al eerder in dit hoofdstuk benadrukt dat het mensbeeld de hulpverlening beïnvloed. Het
bepaalt hoe wij naar de mensen kijken en hoe wij de mensen behandelen. De biologische
stroming maakt een opmars in de psychiatrie. Ook de afdeling waar ik stage liep is nog niet
meegegaan met de visie die de GGZ heeft aangenomen in het beleidsdocument van 2009
(Barth, 2009). Dit heeft meerdere oorzaken. Verhoeff (2009) beschrijft in zijn artikel dat de
onderzoeken naar psychiatrische stoornissen steeds meer biologisch gericht zijn. Door de
technologische ontwikkeling komen we steeds meer te weten en begrijpen we meer van onze
hersenen en genen, warmee wij psychiatrische stoornissen beter kunnen verklaren. Hoe wij
denken over psychiatrische stoornissen is steeds meer biologisch gekleurd. Onderzoekers
hebben een gen gevonden wat anders is bij mensen met schizofrenie dan mensen zonder
schizofrenie. Toch zijn er onderzoekers sceptisch over deze onderzoeken. Verhoeff (2009)
beschrijft dat een kwetsbaarheid voor deze stoornissen maar een paar procent meer risico
geven. Persoonlijke eigenschappen en omgevingsinvloeden zouden volgens hem een grotere
rol spelen. Vandereycken (2006) geeft nog een andere oorzaak aan. Volgens hem heeft de
media meegeholpen aan de medicalisering in de jaren negentig. De medicalisering en
medialisering hebben volgens hem ervoor gezorgd dat er een soort van bio-optimisme is
ontstaan. Het slikken van pillen lijkt de normaalste zaak van de wereld. Het wordt gezien als
een oplossing voor de problemen. De rol van de farmaceutische industrie krijgt nu ook steeds
meer aandacht. Vanderreycken (2006) beschrijft in zijn artikel dat steeds meer onderzoeken
worden gesponsord door deze industrie. De uitkomsten zijn volgens heb altijd gunstig voor de
pillenfabrikant. Wetenschappelijke artikelen zouden alleen nog kunnen bestaan door
advertenties voor medicatie. Ook zelfhulporganisaties zouden gesteund worden door deze
fabrikanten. Dus in hoeverre spelen economische factoren een rol bij het biologisch denken?
Er zijn meerdere redenen te verzinnen om kritisch te zijn over deze biologische gedachten. De
eigen wil en verantwoordelijkheid van de mens wordt totaal vergeten. Ook de omgeving en
persoonlijke eigenschappen worden vergeten in deze gedachten gang. Er gaan nu twee
stromingen door elkaar heen die elkaar tegen spreken. In theorie zouden deze stromingen
prima samen kunnen. Denk maar aan het bio-psycho-sociaal model waar in de opleiding veel
aandacht aanbesteed wordt, wat helaas in de praktijk bijna niet terug te zien is. De volgende
19
paragraaf zal ik bespreken wat voor gevolgen deze biologische gedachten en mensbeeld heeft
voor de hulpverlening.
3.4 Gevolgen voor de hulpverlening
Dit mensbeeld heeft gevolgen voor de hulpverlening en hoe deze wordt gegeven aan de
cliënten. Een voorbeeld is hoe mensen die worden opgenomen op de afdeling genoemd
worden. Op de afdeling waar ik stage liep was een discussie of er patiënt of cliënt gezegd
moest worden. Op de opleiding SPH wordt het ons aangeleerd cliënt te zeggen. Dit is naar
mijn mening een goede vooruitgang. Op de afdeling werkte ik met alleen maar
verpleegkundigen. Verpleegkundigen worden opgeleidt om vanuit een medisch beeld te
kijken. Mensen die lichamelijk ziek zijn worden een patiënt genoemd. Op de afdeling zie je
dat ook gebeuren. Mensen zijn ziek, dus het zijn patiënten. Ze refereren hier naar het
lichamelijk ziek zijn, iets in de hersenen of in de genen waardoor mensen zich anders
gedragen. De cliënt zou naar mijn mening een neutralere naam zijn voor deze mensen. Ze
worden namelijk niet alleen aangesproken op hun ziekte, maar op de gehele situatie waarvoor
zij hulp nodig hebben.
Dit was een klein voorbeeld wat voor invloed de biologische stroming heeft op de
hulpverlening. Wat steeds meer ter sprake komt is het aantal diagnoses die worden gesteld in
de hulpverlening en hoe dit de afgelopen jaren steeds meer is geworden. Roox (2003)
beschrijft in haar krantenartikel dat sinds we steeds beter lichamelijke ziektes kunnen genezen
we ons gaan richten op het brein. Er is er voor elke ‘afwijking in het gedrag’ een pil te
bestaan. Zij stelt vast dat door de biologische stroming er steeds meer diagnoses gesteld
worden. In 1950 waren er nog zestig stoornissen, nu zijn het er bijna 400. Één op de vier
mensen uit de westerse wereld zou aan een psychische ziekte lijden. Volgens haar zijn wij zo
gemedicaliseerd dat we alle problemen gelijk als een ziekte ervaren. Vroeger waren kinderen
druk en nu hebben ze ADHD. Mensen die niet houden van grote groepen waren verlegen en
nu hebben ze een sociale fobie. We gaan naar de dokter en krijgen hier medicatie voor.
Vandereycken (2009) stelt de vraag of we niet op zoek zijn naar ziektes. De symptomen zijn
zo vaag dat iedereen wel een ziekte zou hebben. Hij stelt in zijn artikel vast dat er een
spiraalwerking bestaat tussen de vele male diagnoses en de medicamenteuze behandeling.
Hoe meer diagnoses er zijn hoe meer we een snelle en eenvoudige interventie gaan inzetten
zoals medicatie.
Het tegenstrijdige van deze ontwikkeling is dat des te meer zorg er is des te meer en
diagnoses gesteld worden en hoe zieker we ons gaan voelen (Roox, 2003). In 1950 zaten we
lang niet zo vaak bij de dokter als nu. Ook worden er veel meer medicijnen geslikt. In België
is dat ongeveer zes miljoen dosissen per dag. De stelling die Roox (2003) aanhaalt is of veel
geneeskunde en medicatie zieker maakt in plaats van gezonder. De vraag is maakt medicatie
ons nou echt beter? In een artikel van Van Praag (2002) heeft hij meerdere onderzoeken
beschreven. De conclusie uit de onderzoeken is hoe veel medicatie er ook geslikt wordt tegen
depressies, suïcide gedachten en het aantal suïcide pogingen zijn niet gedaald. Hij vraagt in
20
zijn artikel meer onderzoek naar deze conclusie. Hoe kan dat het, zo op het eerste gezicht,
geen effect hebben?
In deze maatschappelijke context ligt de nadruk op bezuinigingen. Medicijnen kunnen als een
snelle en goedkope manier gezien worden om mensen te behandelen en het is nog
wetenschappelijk onderbouwd ook. Andere vormen van hulpverlening zoals psychotherapie
worden als kostbaar gezien en het resultaat is moeilijk te meten (Delimon, 1997). Maar er
wordt niet nagedacht over wat het gevolg is, als we alleen maar met medicatie behandelen.
Een ander punt wat van belang zou kunnen zijn, is dat het ook een makkelijke gedachtengang
is om biologische processen de ‘schuld’ te geven voor het gedrag. Dit geldt voor de
omgeving, maar ook voor de persoon zelf. De verantwoordelijkheid ligt dan niet meer bij de
cliënt zelf of de familie. Het zal de verantwoordelijkheid van de hulpverlener, de omgeving en
cliënt zelf weg halen als je ervan uitgaat dat het een biologische oorzaak heeft. Ook denk ik
dat de maatschappij steeds minder accepteert. In Nederland hebben mensen het druk en zijn
erg met zichzelf bezig. We hebben geen tijd of de vaardigheden niet meer om met mensen om
te gaan die afwijken van de ‘normale’ mens.
Terugkomend op de afdeling waar ik stage liep gaven we ook behandelingen met medicatie.
We deden op de afdeling aan symptoombestrijding. Als de symptomen weg waren mochten
ze naar een vervolg behandeling. Als hulpverleners gaven we de boodschap aan de cliënt: je
bent je eigen diagnose. Medicatie is nu eenmaal de snelste manier om iemand te stabiliseren.
Verder ging het om structuur bieden en rust creëren. Enkele ‘therapieën’ om de dag structuur
te geven. Een voorbeeld hiervan was de dagopening. Tijdens de dagopening werd opnieuw
gevraagd hoe het met de symptomen ging en of het verbeterd was. De psychiater zagen de
cliënten één keer in de week of één keer in de twee weken. De meeste de gesprekken gingen
over medicatie. Wat voor gevolgen heeft dit voor de cliënten?
3.5 Gevolgen voor de cliënten
De cliënten die worden opgenomen op de afdeling zijn cliënten waarbij de crisis
gestabiliseerd moet worden. De behandeling die zij krijgen is vaak medicatie gericht. Dit
heeft verschillende gevolgen voor de cliënt. De boodschap die de hulpverleners afgeven aan
de cliënt is: je bent je diagnose. Naar mijn idee zal dit de cliënt beperken. De eigen wil van de
cliënt wordt vergeten. Maurice is een man die zelf meerdere malen opgenomen is geweest.
Hij is nu ervaringsdeskundige en houdt een weblog bij. Op zijn weblog van de site
www.schoongnoeg.blogse.nl beschrijft hij het volgende:
„‟In opleidingen in hulpverlenersland staan momenteel vooral behandelprocessen,
verpleegprocessen, begeleidingsprocessen of rehabilitatietechnieken centraal. Dat klinkt
allemaal heel erg goed doordacht. De lessen worden bijna standaard gegeven door
(oud)hulpverleners. Ik denk dat we studenten hiermee enorm tekort doen.
Deze manier van opleiden voldoet niet aan de hedendaagse trend, waarbij de overtuiging dat
jonge hulpverleners het herstelproces van cliënten moeten begrijpen en ondersteunen, steeds
meer terrein wint. De meeste studenten sluiten hun studie af met een groot pakket aan kennis.
21
Ze weten veel over neurotransmitters, schizofrenie, bipolaire stoornissen, borderline en
andere „stoornissen'.We zouden hen echter niet langer alleen maar moeten volstoppen met
kennis, maar helpen hun wijsheid te ontwikkelen. Zou het niet mooi zijn deze jonge mensen
eerbied bij te brengen voor het menselijk wezen dat bestaat vóór, en ondanks, de diagnose.
Dat bijvoorbeeld „een schizofreen' juist niet iemand is die zijn hele leven stress hoort te
vermijden en pillen dient te slikken. Dat ook hij of zij verwachtingen van het leven heeft en
droomt van een betekenisvol bestaan.‟‟ (Maurice, 2012)
Wat Maurice hier probeert te zeggen is dat we moeten kijken naar de mens achter de
diagnoses. In praktijk vind ik dat het te weinig gebeurd. Er is geen tijd en er zijn geen mensen
voor. Naar mijn idee beperkt dit de cliënt enorm. Er wordt geen rekening gehouden met de
autonomie en met de eigen wil van de cliënt. Zoals in de casus is te lezen hadden we op een
gegeven moment de symptomen van Miranda ook onder controle. Miranda was al zo lang op
de afdeling aanwezig, dat zij zich totaal had over gegeven aan de structuur op de afdeling. Ze
was gewend aan de hulpverlening en de andere cliënten. Er werden plannen met haar gemaakt
en die kwam ze na. Tot op het moment dat ze met ontslag kon. Ze leek niet meer te durven en
de afdeling was haar thuis geworden. Ze kreeg weer last van paniek en haar geestelijke
gezondheid ging achteruit. De hulpverlening heeft wat laten liggen in de tijd dat zij is
opgenomen. Zij is gewend geraakt aan de afdeling en heeft de normen en waarden over
genomen. Ook leek zij het leven in de instelling normaal te vinden. Wat in de vorige
hoofdstukken terug is gekomen is dat de sociale omgang in een instelling niet verloopt zoals
het in de maatschappij verloopt. Op de afdeling voelde Miranda zich veilig. Ze hoorde op de
afdeling in een groep. Mensen hebben altijd de neiging om bij een groep te willen horen. Wat
het gevolg is van dat er alleen aan symptoom bestrijding is gedaan is dat er niet naar Miranda
is gekeken als persoon. Ze heeft zich aangepast aan de afdeling, maar durft niet meer naar de
maatschappij terug te keren. We leren ze als ware afhankelijk te zijn van de hulpverlening.
Zoals aan het begin van het hoofdstuk te lezen is ben ik van mening dat medicatie de
problemen van de cliënten niet lossen. We kunnen hen ermee stabiliseren, maar daarmee
zorgen we er niet voor dat we hen uit de psychiatrie houden. Cliënten hebben meerdere
behoeften en hebben meer nodig dan medicatie om terug te keren in de maatschappij. We
zouden de cliënten moeten voorbereiden op die stap door te kijken wat zij kunnen. Als je het
zo bekijkt is het niet raar dat als je iemand een paar maanden opneemt en terug naar huis wil
sturen, dit het zorgt voor problemen. Dan ontstaat er het hospitalisatiesyndroom.
3.6 Gevolgen voor de SPH‟er
De SPH’er merkt ook de gevolgen van het biologisch denken in de psychiatrie. Er is in
september een artikel verschenen op de site van Sozio-SPH. Het artikel heet: wat mag de
SPH’er nog? Dit artikel gaat over de samenwerking tussen de SPH’ers en verpleegkundigen
op een psychiatrische afdeling. In het artikel wordt aangegeven dat een SPH’er niet bevoegd
is om medicatie uit te delen en verpleegkundigen wel. Aangezien het veel draait om medicatie
in de psychiatrie lijkt de SPH’er in een mindere positie te zijn op een psychiatrische afdeling
(‘Wat mag de SPH’er nog?’, 2009). Verpleegkundigen hebben namelijk ook competenties die
22
te maken hebben met het contact met de cliënten. De meeste competenties overlappen elkaar,
alleen heeft de verpleegkundigen op de afdeling verpleegkundige handelingen waar zij aan
moeten voldoen.
Op het moment dat ik stage kwam lopen op mijn afdeling was ik de enige SPH’er op de
afdeling. Ik ben er toen achter gekomen dat het moeilijk was om als SPH’er je eigen identiteit
aan te houden. Na een tijd kreeg ik opmerkingen als: je bent een ‘mislukte verpleegster’ van
de cliënten. De begeleiders op de afdeling werden namelijk de verpleging genoemd. Na
meerdere malen uitleggen welke opleiding ik deed en waar ik voor leerde hadden de meeste
het geaccepteerd. Het geeft wel aan dat ook de cliënten zich neerleggen bij deze manier van
handelen. Het is de verantwoordelijkheid van de hulpverleners om dit te veranderen.
Wat ook in het artikel naar voren komt is dat SPH’ers en verpleegkundigen prima samen
kunnen werken op zo een afdeling. Ze kunnen elkaar aanvullen om zo tot optimale zorg te
komen. Een SPH’er bezit namelijk competenties en kennis die de cliënt kunnen versterken en
kunnen voorbereiden op de maatschappij waar ze in terug moeten keren. In het volgende
hoofdstuk zal ik hier dieper op in gaan.
3.7 Mensbeeld dat gehanteerd zou moeten worden
Het mensbeeld wat naar mijn mening gehanteerd moet worden, moeten verschillende
aspecten bezitten. Ten eerste wil ik zeggen dat het biologische aspect vergeten moet worden.
Ik vind alleen dat we anders naar de mens moeten gaan kijken. Niet als een ziek persoon met
beperkingen, maar als een mens. Een mens die zijn behoeften heeft en ook een doel in het
leven heeft en de zingeving van het ervan wil voelen.
Zoals in hoofdstuk één te lezen is, is het probleem vaak bij het hospitalisatiesyndroom dat de
cliënt de eigen identiteit kwijt raakt en denkt: ‘ik ben een schizofreen’. De autonomie en de
vrijheid wordt beperkt bij een opname wat voor negatieve gevolgen kan zorgen. In het
mensbeeld wat gehanteerd moet worden zou autonomie en zelfredzaamheid moeten worden
gestimuleerd. We moeten de cliënten laten inzien welke vaardigheden ze hebben om zich te
kunnen redden in de maatschappij en zondig helpen deze vaardigheden aan te leren. De mens
moet gezien worden met mogelijkheden. Ook moet erkenning centraal staan. Ik heb het dan
vooral over erkenning van de identiteit. Het zou volgens de Wit (2003) cruciaal zijn voor het
zelfbeeld van de cliënten. De Wit (2003) beschrijft het in drie domeinen. Het eerste domein
zou liefde zijn. Liefde moet in dit geval breed opgevat worden. Het kan gaan om liefde van
een partner, maar ook als vriendschaprelaties en zelfs tussen de hulpverlener en cliënt. De
cliënt is altijd afhankelijk van zorg. Dat is de waarom men opgenomen is. Liefde zou zich
moeten uiten in het ervaren en erkennen van deze afhankelijkheid. Dit kan zorgen voor meer
zelfvertrouwen van de cliënt. De cliënt voelt zich gehoord. Liefde als primaire basis zou
ervoor zorgen dat de cliënt beter instaat is om andere menselijke relaties aan te gaan buiten de
instelling. Het tweede domein is respect en zelfrespect. De cliënt moet het gevoel krijgen dat
hij behandeld wordt als een mens met eigen rechten, gevoelens, dromen en doelen in het
leven. Het derde domein bestaat uit zelfwaardering en waardering voor de individuele
eigenschappen en kwaliteiten waardoor de cliënt uniek wordt. Gebrek aan waardering kan
23
leiden tot de gedachte dat zijn kwaliteiten er niet toe doen in de maatschappij. Een gedachten
die veel cliënten op de afdelingen hebben.
Autonomie en zelfredzaamheid zijn moeilijke begrippen in de psychiatrie. Er komen ethische
vraagstukken bij kijken. De vragen die vaak spelen bij de hulpverleners op de afdeling is:
‘kan iemand wel zelf beslissen over zijn leven en een situatie reëel bekijken?’ Autonomie zou
in de psychiatrie ook breed opgevat moeten worden. De SPH’ers moeten met het team respect
hebben voor de autonomie van de cliënt. Ik bedoel daarmee dat er aandacht moet zijn voor het
geen waar de cliënt het zin van het leven uit haalt. De cliënt moet het gevoel krijgen dat hij
een rol kan vervullen in de maatschappij. Een cliënt zou gezien moeten worden als een uniek
mens die een eigen geschiedenis heeft, met eigen ervaringen, herinneringen en
toekomstverwachtingen. De Wit (2003) beschrijft dat dit alleen kan in de praktijk als de
hulpverleners een dialogische benadering heeft. Alle levensverhalen zijn breed te
interpreteren. De professional zou zonder vooroordelen naar een verhaal moeten luisteren van
een cliënt en afstemmen op hoe hij of zij naar het leven kijkt. Er moet rekening gehouden
worden met hoe de cliënt denkt dat het probleem ontstaan is. Vervolgens moet er gekeken
worden hoe de cliënt voor zichzelf weer een zingevend bestaan op kan bouwen met zijn eigen
doelen en wensen. Natuurlijk ben ik van mening dat de gehele maatschappij op deze manier
naar de mens zou moeten kijken. De realiteit is helaas anders. Mensen met een psychiatrische
stoornis worden in de maatschappij amper geaccepteerd. Maar als de hulpverlening niet op
deze manier naar de cliënten kijkt, hoe moet de maatschappij dat ooit gaan doen?
3.8 Conclusie
Een mensbeeld bepaald hoe wij naar de mens, onze gezondheid en ziektes kijken. In de
westerse cultuur staan vooral de hersenen centraal staan. Dat mensen lijden aan het
hospitalisatiesyndroom ligt naar mijn mening aan hoe de hulpverleners, en helaas ook de
SPH’ers, kijken naar mensen die een psychiatrische stoornis hebben. We kijken namelijk nog
steeds overwegend met een biologisch mensbeeld. Dat komt onder andere doordat we meer
weten over onze hersenen door de technologische ontwikkelen, waarmee wij psychiatrische
stoornissen kunnen verklaren. Maar ook hoe wij denken over psychiatrische stoornissen is
steeds meer biologisch gekleurd. Ook de media speelt een rol. De medicalisering en
medialisering hebben ervoor gezorgd dat er een soort van bio-optimisme is ontstaan. Het
slikken van pillen lijkt de normaalste zaak van de wereld. Ook wordt het gezien als de
oplossing voor de problemen. Veel onderzoeken zijn gesponsord door de farmaceutische
industrie. Wetenschappelijke artikelen zouden alleen nog kunnen bestaan door advertenties
over medicatie. Het gevolg van de biologische stroming is dat er steeds meer diagnoses
gesteld worden. Hoe meer diagnoses er zijn hoe meer we een snelle en eenvoudige interventie
gaan inzetten, zoals medicatie. Een ander gevolg is dat de verantwoordelijkheid dan niet meer
ligt bij de cliënt zelf of de familie. Het zal de verantwoordelijkheid van de hulpverlener, de
omgeving en cliënt zelf weg halen als je ervan uitgaat dat het gedrag een biologische oorzaak
heeft. De maatschappij accepteert steeds minder mensen die zich afwijkend gedragen van de
‘normale’ mens. We hebben geen tijd of de vaardigheden niet meer om met mensen om te
24
gaan die afwijken van de ‘normale’ mens.
Als hulpverleners gaven we de boodschap aan de cliënt: je bent je eigen diagnose. De cliënten
passen zich aan de afdeling, maar durven niet meer naar de maatschappij terug te keren. We
leren ze als ware afhankelijk te zijn van de hulpverlening. Cliënten hebben meerdere
behoeften en hebben meer nodig dan medicatie om terug te keren in de maatschappij.
Het is moeilijk voor een SPH’er om de eigen identiteit aan te houden. De SPH’er wordt
eerder gezien als een ‘mislukte verpleegster’. Toch kan de SPH’er van grote waarden zijn een
psychiatrische afdeling. Een SPH’er bezit namelijk competenties en kennis die de cliënt
kunnen versterken en hen kunnen voorbereiden op de maatschappij waar ze in terug moeten
keren.
Ik vind dat we anders naar de mens moeten gaan kijken. Namelijk niet als een ziek persoon
met beperkingen, maar als een mens met mogelijkheden. We moeten hen laten inzien welke
vaardigheden ze hebben om zich te kunnen redden in de maatschappij en zondig deze
vaardigheden aan leren. De SPH’ers zouden met het team respect moeten hebben voor de
autonomie van de cliënt en zelfredzaamheid stimuleren. Ik bedoel daarmee dat er aandacht
moet zijn voor het geen waar de cliënt het zin van het leven uit haalt en zich ook de cliënt het
gevoel geeft dat hij ertoe doet in de maatschappij. Een cliënt zou gezien moeten worden als
een uniek mens. Dit zorgt in de praktijk tot een dialogische benadering. Alle levensverhalen
zijn breed te interpreteren. De professional zou zonder vooroordelen naar een verhaal moeten
luisteren van een cliënt en vooral afstemmen op hoe hij of zij naar het leven kijkt. We moeten
ervoor zorgen dat de cliënt voor zichzelf een zingevend bestaan kan opbouwen. Zo krijgt de
cliënt weer toekomstperspectief.
25
4. Bijdrage van de SPH’er
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk ga ik beschrijven hoe de SPH’er een rol kan spelen om het
hospitalisatiesyndroom te verminderen. Dit zal ik onder andere doen aan de hand van de
competenties en de beroepscode van de SPH’er.
4.2 Herstelvisie
Aan de hand van de hoofdstukken hiervoor wil ik bekijken welke bijdrage de SPH’er kan
leveren om het hospitalisatiesyndroom te verminderen of te voorkomen In hoofdstuk één
kwam de herstelvisie ter sprake. Hierin staat niet de stoornis maar de cliënt als mens centraal.
Herstel ziet de GGZ in twee perspectieven (Scherphof, Zeegers, Viguurs, 2008). Als eerst het
medisch wetenschappelijk perspectief. Dat houdt in dat de hulpverlening gericht is op de
afname van symptomen en het verbeteren van het functioneren. Er wordt gekeken hoe
terugval verkomen kan worden. Het tweede perspectief is het cliëntperspectief. Daar gaat het
om de persoonlijke processen van de cliënt. Er wordt gekeken hoe de cliënten de draad weer
op kunnen pakken en eigen regie krijgen over hun leven. De GGZ zegt dat herstel gezien
moet worden als acceptatie van problemen, beperkingen en een geleidelijke
identiteitsovergang van cliënt naar burgerschap. Ze zeggen daarbij dat het een proces is naar
welzijn en kwaliteit van leven (Scherphof, Zeegers, Viguurs, 2008).
De GGZ heeft de herstelvisie in 2009 in het beleidsplan opgenomen (Barth, 2009). De
herstelvisie sluit grotendeels aan bij mijn visie en wat ik vind dat veranderd zou moeten
worden op de afdeling waar ik stage liep. Het is een visie waarbij de cliënt als mens centraal
staat. Alsnog denk ik dat het in de praktijk op de afdeling moeilijk is te implementeren. Het
eerste aspect dat genoemd wordt is namelijk alsnog symptoombestrijding. Ik begrijp dat het
belangrijk is en hoort bij de afdeling, maar hierdoor zal het beeld naar de cliënt denk ik, niet
veranderen en uiteindelijk ook de manier van handelen niet. Dit heeft onder andere ook te
maken met het personeel op de afdeling. Op de afdeling waar ik stage liep werkte alleen maar
verpleegkundigen op MBO niveau.
4.3 Visie op het beroep
Naar mijn mening kan de SPH’er een grote bijdrage leveren om een verandering op de
afdeling te kunnen implementeren. De SPH’er is niet medisch opgeleidt en de competenties
zijn meer gericht om kritisch naar het handelen te kijken. Verpleegkundigen besteden een
groot deel van hun opleiding aan verpleegkundige handelingen. De zorg van
verpleegkundigen is gericht op de medische aspecten en om dat in de gaten te houden.
Malschaert (2009) beschrijft in de studiegids van de opleiding wat voor visie de SPH’er heeft
op het beroep. SPH’ers worden opgeleid om mensen te helpen die problemen hebben in het
dagelijks functioneren. De problemen die de mensen ervaren liggen vaak in hun woon-, werken leefomstandigheden. Ook kunnen er problemen ontstaan met hun gezondheid,
verslavingen, sociale, intellectuele of financiële situatie. Deze problemen worden dikwijls
26
erger door te weinig of geen tolerantie door de samenleving. De SPH’er helpt de cliënten met
deze problemen. Dat kan onder andere door hen bij te staan bij verandering van gedrag maar
ook door hen te helpen door hun leefsituatie anders in te richten. Dit wordt gedaan zodat de
cliënt een zinvol bestaan kan opbouwen die aansluit op de samenleving. De SPH’er heeft als
taak kansen te laten inzien van de cliënt zodat zij deze kunnen benutten en de SPH’er is
bewust wat realistisch is voor de cliënt.
De SPH’er stelt de cliënt centraal en handelt uit gelijkwaardigheid tussen mensen. Kennis van
diversiteit is essentieel in het beroep. Het werk van een SPH’er zou een bijdrage kunnen
leveren aan een rechtvaardigere samenleving. Een andere taak van een SPH’er is om invloed
uit te oefenen op de instelling om een klimaat te scheppen waarbij de SPH’er optimaal zijn
beroep kan uitoefenen.
De SPH’er werkt systeemgericht en probeert de leefsituatie van de cliënt te begrijpen en te
leren kennen om vervolgens te kijken welke netwerken zinvol zijn voor de cliënt. De SPH’er
is er voor de cliënten en om voor hen een zinvol bestaan op te bouwen. Het gaat bij de SPH’er
dus niet om het verzorgen van de cliënten maar gaat van de krachten van de cliënten uit en
probeert samen met de cliënt zijn doelen waar te maken.
4.4 Competenties van de SPH‟er
De SPH’er moet een aantal competenties beheersen om dit beroep uit te kunnen oefenen.
Deze competenties zijn verdeeld in zes kerntaken en staan beschreven in de studiegids van de
opleiding. Malschaert beschrijft kerntaak één van de SPH’er als: werken met de cliënt. De
SPH’er werkt op microniveau met de cliënt. Het gaat om de gehele cyclus van de
behandeling. Van intake tot de evaluatie. De SPH’er is ook macro gericht aan het werk omdat
de SPH’er ook systeemgericht werkt. Het werk van de SPH’er is dialooggericht. Wat ik in
hoofdstuk drie al besproken heb is dat een essentieel punt om anders naar de cliënt te kijken.
Er is wederkerigheid tussen de cliënt, de SPH’er en het systeem van de cliënt. Verder is de
SPH’er opgeleidt om vraaggericht, handelingsgericht en muzisch-agogisch te werk te gaan.
Deze aspecten vallen onder de competentie: de SPH’er werkt methodisch. Verder is een
competentie dat de SPH’er moet beheersen: de SPH’er ontwerpt programma’s. De SPH’er
kan programma’s maken wat bij de cliënt aansluit en waarbij vaardigen kunnen worden
aangeleerd of versterkt. Deze programma’s kunnen helpen om doelen te realiseren. Wat
verder belangrijk is voor het werk van de SPH’er is de competentie: de SPH’er versterkt de
cliënt. Hierbij gaat de SPH’er uit van de kracht van de cliënt. De SPH’er houdt rekening met
de verwachtingen van de cliënt en wat de omgeving eist van de cliënt. De begrippen
zelfredzaamheid, zelfzorg, zingeving en de gezondheid staan centraal. De cliënt wordt
geholpen om te participeren en te functioneren in de maatschappij. Verder probeert de SPH’er
sociale netwerken te ontwikkelen en te onderhouden wat betekenisvol is voor de cliënt. Ook
valt onder deze competenties dat de SPH’er met andere deskundigen de omgeving beïnvloed
zodat de doelen gerealiseerd kunnen worden.
Een andere competentie waar de SPH’er altijd mee bezig is, is de relatie hanteren. De SPH’er
is altijd bezig om belangen van de cliënt en van het cliënt systeem in kaart te brengen. De
SPH’er zet professionele nabijheid in om de relatie met de cliënt op te bouwen, te behouden
27
en uiteindelijk te beëindigingen. Een andere competentie die valt onder de kerntaak werken
met de cliënt is: de SPH’er benut de context. De SPH’er zorgt ervoor dat de context op zo
een manier gehanteerd wordt dat recht gedaan wordt aan de eigenheid van de cliënt. Verder is
natuurlijk van belang dat de SPH’er verantwoordt handelt. Dat is de laatste competentie van
deze kerntaak. Het houdt in dat de SPH’er moet rapporteren en gebruik maakt van
theoretische kaders. Er moet rekening worden gehouden met ethische, maatschappelijke en
juridische kaders.
De tweede kerntaak gaat over het maatschappelijk denken en handelen van de SPH’er. Deze
kerntaak is gericht op de hulpvraag van de cliënten, maar ook op de omgeving van de
cliënten. De SPH’er richt zich op de ontwikkelingsgerichte, maatschappelijke en sociale
hulpverleningsvraagstukken. De SPH’er heeft als competentie dat de hulpverlener signaleert
en initieert. De SPH’er begeleidt de cliënt en bekijkt wat de cliënt nodig heeft om zijn doelen
te behalen en ontwerpt hier bijpassende interventies voor.
De derde kerntaak is: werken in een organisatie. Hierbij gaat het om de taken van de SPH’er
die hij binnen een organisatie uitvoert. Ook de ontwikkeling van de organisatie staat hier
centraal. De eerste competentie is dat de SPH’er professioneel samenwerkt met collega’s. De
SPH’er werkt herkenbaar als SPH’er, aansluitend bij het instellingsbeleid samen met collega’s
vrijwilligers, vertegenwoordigers van andere disciplines en betrokkenen. De SPH’er heeft
inbreng in het team en geeft betekenis aan de behandeling aan relevante betrokkenen en
organisaties. De tweede competentie richt zich op het organiseren en beheren. De SPH’er
levert daarbij een bijdrage aan bijvoorbeeld planning, projecten, kwaliteit en rapportages.
Daarnaast kan de SPH’er andere collega’s begeleiden en aansturen.
Kerntaak vier richt zich op het werken in een multidisciplinair samenwerkingsverband. De
SPH’er heeft twee verschillende invalshoeken. De eerste is vanuit de
hulpverleningsinvalshoek. Hierbij gaat het erom dat de SPH’er de cliënten het cliëntsysteem
vertegenwoordigt. De SPH’er kan de andere collega’s informeren over het perspectief van de
cliënt, hoe de cliënt functioneert en hoe de cliënt de hulpverlening en het streven naar een
zinvol leven ervaren. De SPH’er moet dit ook kunnen terugkoppelen naar de cliënt zelf. Toch
is de SPH’er een medewerker van een organisatie, dus bekijkt de situatie ook van de kant van
de organisatie.
Kerntaak vijf is het zichzelf ontwikkelen in het beroep. De SPH’er moet zijn beroep
professioneel beoefenen en zichzelf blijven ontwikkelen. De eerste competentie die daarbij
hoort is dat de SPH’er normatief-professioneel moet handelen. De SPH’er moet kritisch op
zichzelf reflecteren zodat de SPH’er zichzelf kan blijven ontwikkelen. De volgende
competentie is gericht op het vakbekwaam handelen. De SPH’er ontwikkeld een eigen
deskundigheid en blijft hieraan vast houden. De laatste kerntaak is dat de SPH’er een bijdrage
levert aan het ontwikkelen van het beroep. Hierbij levert de SPH’er een bijdrage aan een
onderzoek die leidt tot praktijk haalbare verbetering en kan deze verbetering implementeren.
28
De tweede competentie is: de SPH’er ontwikkelt. Deze competentie focust zich op het
definiëren, profileren en legitimeren van het beroep en levert daarmee een bijdrage aan de
identiteit van het beroep. De laatste competentie is dat de SPH’er onderzoekt. Hierbij kan de
SPH’er praktijkgericht en wetenschappelijk onderzoek doen om zo de praktijk te kunnen
verbeteren (Malschaert, 2009).
4.5 Beroepcode
Als de SPH’er afgestudeerd is wordt ervan uit gegaan dat hij of zij de bovenstaande
competenties beheerst. Verder heeft de SPH’er te maken met de beroepcode. In 2009 is er een
beroepscode opgesteld voor mensen die sociaal agogisch werk verrichten door de
beroepsvereniging Phorza. Daar onder valt ook de SPH’er. De beroepscode functioneert als
richtlijn om keuzes te maken als hulpverleners en is breed te interpreteren. De beroepscode is
voor verschillende redenen opgesteld. De eerste reden is dat de hulpverleners dezelfde
richtlijnen aanhouden en elkaar hierop kunnen aanspreken en kritisch naar elkaar kunnen
kijken. Het tweede punt is dat de cliënten en organisaties weten wat ze van de hulpverleners
mogen verwachten. De laatste reden is dat de beroepcode een basis is waar het Tuchtrecht,
College van Beroep en College van Toezicht bij klachten je handelen kunnen toetsen en een
uitspraak kunnen geven (Phorza, 2009).
Ik ben van mening dat de SPH’er de competenties bezit en dat zij een andere manier van
werken kunnen implementeren. Alleen denk ik dat de SPH’er zijn deskundigheid niet
optimaal gebruikt op dit moment. Er is al eerder besproken dat er te medisch gedacht wordt.
Om een verandering te kunnen ondergaan wordt er een beroep gedaan op alle werknemers,
maar vooral op de SPH’er. Ik ga een aantal punten uit de beroepscode bespreken waarvan ik
vind dat er meer aandacht aan besteedt mag worden.
Het eerste punt dat ik wil bespreken is dat de SPH’er de cliënt moet bevorderen, in
wisselwerking met zijn omgeving en tot zijn recht komt (Phorza, 2009). Hiermee wordt onder
andere bedoeld dat de cliënt centraal staat en als uitgangspunt van het handelen gezien wordt.
Daar onder valt ook dat de SPH’er de diensten en handelingen verricht binnen de grenzen van
zijn deskundigheid. Ik denk dat op dit moment de cliënt niet tot zijn recht komt als we op de
afdeling alleen aan symptoombestrijding doen. Er wordt namelijk niet gekeken naar de
mogelijkheden van de cliënt. Ik denk dat de SPH’er steeds meer zich als verpleegkundige gaat
gedragen. Steeds meer SPH’ers, en zo ook andere studenten van de opleiding, doen een
medicatiecursus. Dit om beter aan te sluiten aan de praktijk, maar de SPH’er moet bij zijn
eigen deskundigheid blijven.
Het volgende punt wat benoemd wordt in de beroepscode is dat de SPH’er zijn handelen
aansluit bij de zelfredzaamheid van de cliënten en deze stimuleert. We moeten geen
handelingen van de cliënt overnemen maar juist de zelfredzaamheid stimuleren. Ik denk dat
we de zelfredzaamheid niet stimuleren. Er wordt namelijk te veel gedacht in beperkingen en
risico’s. Ik begrijp dat er rekening gehouden moet worden met de veiligheid van de cliënt. Als
we meer persoonlijke aandacht geven en we kijken naar de mogelijkheden van de cliënt dan
29
kan dat helpen om de doelen van de cliënt te realiseren. Dan stimuleren we wel de
zelfredzaamheid. Dit zal alleen meer inzet vragen van de hulpverleners die op dat moment aan
het werk zijn.
Een ander punt dat benoemd wordt in de beroepscode is dat de SPH’er de cliënt moet
bevorderen om zo veel mogelijk te functioneren in de maatschappij. Ook hierin schieten
SPH’ers te kort. Dit punt is al vaker besproken in dit onderzoek. Ik denk dat de manier
waarop we naar de cliënt kijken en behandelen we ze afhankelijk maken van de instelling. Het
zal voor de cliënt moeilijker worden om te kunnen functioneren in de maatschappij.
Het laatste punt wat ik uit de beroepscode wil bespreken is dat de SPH’er een bijdrage moet
leveren aan een multidisciplinair overleg met het oog op een goede dienstverlening. Als er
daadwerkelijk een andere denkwijze op de afdeling gehanteerd moet worden zal de SPH’er op
dit punt meer van zichzelf moeten laten zien en vertrouwen hebben op de eigen
deskundigheid. Vaak zit het multidisciplinaire team bij elkaar tijdens de overdracht. De
SPH’er zou hier zijn eigen gedachten en deskundigheid moeten laten zien en dit overleggen
met het team. Ik heb gemerkt dat het lastig is om een mening te uiten die niet overeenkomt
met de behandelaren. Hier zal meer aandacht voor moeten zijn. De SPH’er zal meer moeten
inbrengen omdat de SPH’er anders naar situaties kijkt dan een verpleegkundige.
Een probleem wat nu is ontstaan is dat Phorza de beroepscode heeft opgesteld maar dat deze
beroepsvereniging is opgeheven. Dit heeft verschillende gevolgen voor de SPH’er. Ten eerste
is er geen vereniging die nu opkomt voor de SPH’ers. Op dit moment tekent de SPH’er een
contract bij de instelling en wordt daarin onder andere gedragscodes en regels vastgelegd.
Mochten er nu problemen komen voor de SPH’er door bijvoorbeeld een klacht van de cliënt
dan kan de SPH’er zich niet verdedigen, zoals andere functies dat wel kunnen. Er is geen
Tuchtrecht, College van Beroep en College van Toezicht die bepaald of je wel of niet goed
hebt gehandeld. Deze controle waarborgt de kwaliteit van de zorg die SPH’ers geven. Ook
kwam Phorza op voor de rechten van de SPH’ers. Deze beroepsvereniging zorgt ervoor dat de
SPH’ers ook daadwerkelijk iets te vertellen hebben over de inhoud van de behandeling.
Phorza gaf aan in de beroepscode dat Phorza als doel had dat de SPH’ers een centrale rol gaan
spelen. Het probleem wat nu speelt is dat de SPH’ers zich niet vast houden aan de eigen
deskundigheid en minder waarden hechten aan de eigenheid van het beroep. Zonder
beroepsvereniging zal het lastiger worden om de denkwijze waar de SPH’ers mee opgeleid
zijn te implementeren op de afdeling. De SPH’ers kunnen nu invloed uitoefenen op de
cliënten. Dus op het micro niveau. Het wordt zonder beroepsvereniging moeilijker om ook
invloed uit te oefenen op meso en macro niveau, aangezien de SPH’ers hierin niet gesteund
worden.
4.6 Conclusie
Naar mijn mening kan de SPH’er een grote bijdrage leveren om een verandering op de
afdeling te kunnen implementeren. De SPH’er heeft de competenties om een cliënt op een
andere manier de behandelen en te zien. Verpleegkundigen besteden een groot deel van hun
30
opleiding aan verpleegkundige handelingen. Ook is hun zorg gericht op de medische aspecten
en om dat in de gaten te houden. De SPH’er is er voor de cliënten te kijken naar zijn
mogelijkheden. Het gaat bij de SPH’er om de mogelijkheden van de cliënten en hoe deze
benut kunnen worden. Verder heeft de SPH’er te maken met de beroepcode. In 2009 is er een
beroepscode opgesteld voor de SPH’er. De beroepscode functioneert als richtlijn om keuzes
te maken als hulpverlener. Ik ben van mening dat de SPH’er de competenties bezit om een
andere manier van werken te kunnen implementeren, alleen denk ik dat de SPH’er zijn
deskundigheid niet optimaal gebruikt op dit moment. Om een verandering te kunnen
ondergaan doet het een beroep op de SPH’er. De SPH’er kijkt nu te weinig naar de
mogelijkheden van de cliënt. Dit komt onder andere omdat de SPH’er zich steeds meer gaat
gedragen als een verpleegkundige. De SPH’er moet meer van zichzelf laten horen en
vertrouwen op de eigen deskundigheid. Dit wordt moeilijker omdat de beroepsvereniging van
de SPH’ers is opgeheven. Daarom zal de gedachten gang minder snel geaccepteerd worden
door andere functies. Het zal lastiger worden om de denkwijze waar de SPH’er mee opgeleidt
is te implementeren op de afdeling.
31
5. Aanbevelingen en implementatie
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik aanbevelingen geven aan de afdeling. Verder zal ik behandelen hoe ik
denk dat het geïmplementeerd kan worden in de praktijk.
5.2 Aanbevelingen
Om het hospitalisatiesyndroom te verminderen zijn er een aantal veranderingen nodig op de
afdeling. Zoals in de vorige hoofdstukken te lezen is zal eerst het mensbeeld moeten
veranderen. Er moet anders naar de mens gekeken worden, namelijk als een uniek persoon
met kansen en mogelijkheden. Verder denk ik dat het biologische mensbeeld in stand wordt
gehouden door de hulpverleners zelf. De samenstelling van het team zal moeten veranderen.
Mijn eerste aanbeveling is om meer SPH’ers in het team aanwezig te laten zijn. Zoals in het
vorige hoofdstuk is besproken hebben SPH’ers de competenties om de cliënt te versterken en
op een andere manier naar een cliënt te kijken. Er zal wel nauw samen gewerkt moeten
worden tussen de SPH’ers en de verpleegkundigen. Ze kunnen elkaar aanvullen. Daarom
denk ik dat er bij elke dienst een SPH’er aanwezig moet zijn op de afdeling.
De volgende aanbeveling die ik wil doen is niet alleen naar de afdeling gericht, maar is
gericht op alle SPH’ers in het werkveld. De SPH’ers hebben naar mijn mening weer een
beroepsvereniging nodig die op komt voor de SPH’er. Vanuit de maatschappelijke context en
met de komst van de WMO wordt gevraagd om de cliënten meer burger te maken. De SPH’er
wil ook de cliënt versterken en zorgen dat de cliënt gezien wordt als volwaardig burger in de
maatschappij. De cliënten moeten weer gezien worden als burgers die hun eigen dromen en
verlangens hebben. Op dit moment, zonder beroepsvereniging, kunnen SPH’ers alleen
invloed uitoefenen op microniveau. Alleen in gesprekken met de cliënt kan de SPH’er hun
deskundigheid laten zien. Systeemgesprekken, waar de SPH’er wel voor opgeleidt is, worden
vaak ook met andere disciplines gevoerd. Door een beroepsvereniging op te starten staat de
SPH’er weer sterker om ook daadwerkelijk te handelen binnen het kunnen van de SPH’er. De
SPH’er kan dan terug vallen op de beroepscode en heeft een vereniging achter hen staan.
Phorza is opgeheven omdat er onder andere te weinig leden waren. Om weer een
beroepsvereniging voor de SPH’er van de grond te krijgen zullen de SPH’ers dit initiatief zelf
moeten nemen. Zij moeten zich moeten bundelen en dit oppakken.
Het is belangrijk dat hulpverleners allen dezelfde richtlijnen aanhouden. Er is een model
ontwikkeld dat het mensbeeld, dat in hoofdstuk drie is besproken, ondersteund. Namelijk het
strengths model. Door het strengths model te hanteren is het duidelijk voor elke hulpverlener
hoe er gehandeld moet worden.
Het strengths model is ontwikkeld door Charles Rapp (Wilken, z.j.). Hij bedacht dit al in
1992. Hij had kritiek op de manier van werken in de psychiatrie. Hij vond dat er teveel
aandacht was voor de behandeling en te weinig voor de begeleiding. Ook vond hij dat
behandelaren teveel bezig waren met wat zij goed vonden in plaats van na te gaan of het de
32
doelen waren van de cliënt. Het strengths model heeft zes uitgangspunten. Het eerste punt is
dat mensen die lijden aan een psychiatrische stoornis dat kunnen herstellen en hun leven zelf
kunnen inrichten en vorm geven (Wilken, z,j.). Het tweede uitgangspunt is dat de
hulpverlening zich richt op de individuele krachten en niet op de beperkingen. Bij
uitgangspunt drie gaat het erom dat de omgeving gezien wordt als een bron van
mogelijkheden. De interventies zijn gericht op de wensen en de keuzes van de cliënt. Het
vijfde uitgangspunt is dat de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt op de eerste plaats
komt. Het zesde uitgangspunt is dat de hulpverlening de cliënt ontmoet in de leefomgeving
van de cliënt zelf (Wilken, z,j.). Dit model wordt nog niet overal gebruikt binnen de GGZ.
Het is nu in gebruik in de ambulante hulpverlening. Op de afdeling is het niet haalbaar om de
cliënt in zijn eigen leefomgeving te ontmoeten. Wel moeten we rekening houden met de
leefomgeving van de cliënt omdat de hulpverlening hen kan helpen daar weer terug te keren.
Het strengths model krijgt op de afdeling een iets andere vorm dan in de ambulante
hulpverlening.
Wat centraal staat in deze methode is de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener (Wilken,
z,j.). Er moet een vertrouwensvolle en helpende samenwerkingsrelatie ontstaan tussen de
cliënt en de hulpverlener zodat de hulpverlener de cliënt kan leren kennen en zo optimaal kan
begeleiden. Aan het begin van de hulpverlening wordt er een gesprek gevoerd met de cliënt
om zo een beeld te krijgen van de cliënt. Daarin wordt de nadruk gelegd op de persoonlijke
kwaliteiten, talenten en krachten van de cliënt. Verder wordt er gekeken naar de doelen van de
cliënt. De vraag wat de cliënt nodig denkt te hebben om weer terug te kunnen in de
maatschappij staat centraal. Ook geven de hulpverleners aan wat zij willen behalen in de
opname. De doelen van de cliënt moeten wel centraal blijven staan. Vervolgens wordt er
samen met de cliënt en de betrokkenen gekeken hoe de doelen behaald kunnen worden. Deze
aanpak is voor elke cliënt anders.
Dit model moet ervoor zorgen dat we niet blijven steken bij het behandelen van de
symptomen (Wilken, z,j.). Ik begrijp dat als een cliënt in crisis is er ook naar de symptomen
gekeken moet worden. Alleen moet de cliënt en zijn mogelijkheden centraal staan. Als we een
cliënt op deze manier benaderen zal de cliënt zijn eigen identiteit behouden. Ook wordt er
gekeken naar wat de cliënt nodig heeft om weer terug te kunnen keren in de maatschappij.
Door de complexe problematiek is dat vaak meer dan alleen symptoombestrijding nodig. Als
de afdeling en de ambulante hulpverlening op dezelfde wijze te werk gaan is het voor de
cliënt een lagere drempel om weer terug te keren naar huis.
Het strengths model wordt al gehanteerd in de ambulante hulpverlening. Er is ondertussen
onderzoek gedaan naar het effect van dit model. Omdat het onderzoek is gedaan naar cliënten
uit de ambulante hulpverlening moet er in de toekomst nog onderzoek gedaan worden naar
het effect bij opnames. Bij de ambulante hulpverlening waren de conclusies positief. Wezep
en Michon (2011) beschrijven dat de cliënten meer diepgang ervaren in gesprekken en vonden
het fijn dat de gesprekken ook over positieve aspecten van het leven ging. Ook het bezig zijn
33
met wensen en doelen gaven de cliënten meer inzicht in het eigen functioneren. Hierdoor
ontstonden er andere plannen en doelen waar aan gewerkt kon worden. Er is meer aandacht
gekomen voor empowerment en eigen regie bij cliënten. Cliënten zijn meer op zichzelf gaan
vertrouwen.
5.3 Implementatie
Om een andere visie en een ander model te implementeren op de afdeling zijn er een paar
veranderingen nodig. Als eerste moeten er meer SPH’ers op de afdeling aanwezig zijn. Zij
moeten vertrouwen op hun deskundigheid. Ook moeten zij de gelegenheid krijgen om hun
verhaal te doen. Zij moeten meer inspraak krijgen op de behandeling. Daarom is het
belangrijk dat de SPH’er altijd aanwezig is bij het multidisciplinair overleg. Dit overleg wordt
vaak gecombineerd met de overdracht. Omdat er bij elke dienst één SPH’er aanwezig is zijn
er dus altijd twee SPH’ers bij de het overleg. Verder denk ik dat binnen het overleg iedere
discipline zijn eigen tijd moet krijgen om hun mening te geven. Zo komt elk aspect aan bod.
Vervolgens zullen de SPH’ers zich moeten verzamelen om een nieuwe beroepsvereniging op
te zetten. Dit initiatief kan door scholen worden ondernomen. Als eerste is het belangrijk dat
het weer onder de aandacht komt. Deze verantwoordelijkheid ligt bij de SPH’er zelf.
Omdat het moeilijker is om een visie en denkwijze te implementeren denk ik dat het strengths
model als handelingswijze gehanteerd moet worden. Dit kan door de hulpverleners te trainen.
De trainingen kunnen gegeven worden door de hulpverleners die al met dit model werken.
Daarin wordt uitgelegd hoe er gewerkt wordt vanuit het model. Ook moeten er in
teamvergaderingen duidelijk uitgelegd worden, door bijvoorbeeld de manager, welke visie
gehanteerd wordt. Vervolgens is het belangrijk om dit te blijven evalueren met elkaar. Één
keer in de twee maanden zou het team bij elkaar moeten komen om te bespreken hoe de
begeleiding gaat en hoe het nog verbeterd kan worden. De cliënt moet ook zijn mening
kunnen laten horen. Het gaat er tenminste om dat de cliënt centraal staat. Dit zou kunnen door
elke vier weken een behandelplan bespreking met de cliënt te houden. In dat gesprek moet de
begeleiding uitvoerig worden behandeld.
5.4 Conclusie
Om het hospitalisatiesyndroom te verminderen zijn er een aantal veranderingen nodig op de
afdeling. Zoals in de vorige hoofdstukken te lezen is zal als eerste het mensbeeld moeten
veranderen. Er moet anders naar de mens gekeken worden, namelijk als een uniek persoon
met kansen en mogelijkheden. De samenstelling van het team zal moeten veranderen. Mijn
eerste aanbeveling is om meer SPH’ers in het team aanwezig te laten zijn en moet er een
beroepsvereniging opgezet worden voor en door de SPH’er. Mijn derde aanbeveling is om te
werken via het strengths model. Dit model wordt nog niet overal gebruikt binnen de GGZ.
Het is nu als eerst gebruikt in de ambulante hulpverlening. Er is onderzoek gedaan naar het
effect van het model. De cliënten ervaren meer diepgang in gesprekken en vonden het fijn dat
de gesprekken ook over positieve aspecten van het leven ging. Ook het bezig zijn met wensen
en doelen gaven de cliënten meer inzicht in het eigen functioneren. Hierdoor ontstonden er
34
andere plannen en doelen waar aan gewerkt kon worden. Er is meer aandacht gekomen voor
empowerment en eigen regie bij cliënten. Cliënten zijn meer op zichzelf gaan vertrouwen. Het
model kan geïmplementeerd worden door het team meerdere trainingen te geven.
35
Conclusie
In dit hoofdstuk zal ik antwoord geven op de centrale vraagstelling. Dit zal ik doen door de
informatie samen te voegen van de voorgaande hoofdstukken en hier een conclusie aan te
verbinden.
In dit beroepsvraagstuk is het hospitalisatiesyndroom onderzocht. Op de afdeling waar ik
stage liep verwonderde ik mij erover dat cliënten langer verbleven op de afdeling dan de
bedoeling was. Dit was voor mij een aanleiding om onderzoek te doen naar welke rol de
SPH’er kan spelen om dit probleem te verminderen. De centrale vraagstelling van dit
onderzoek was: welke rol kan een SPH‟er spelen om het hospitalisatiesyndroom op een
crisisafdeling voor volwassenen in de psychiatrie te verminderen of te voorkomen?
Uit het onderzoek dat ik gedaan heb kan ik concluderen dat de SPH’er in staat is om een rol te
spelen om het hospitalisatiesyndroom te verminderen of te voorkomen. De SPH’er is daar toe
in staat omdat de SPH’er competenties bezit om naar de mogelijkheden en kansen te kijken
van de cliënt. De SPH’er bekijkt de cliënt niet vanuit een biologisch mensbeeld. Door te
kijken vanuit het biologisch mensbeeld zorgen de hulpverleners ervoor dat cliënten
uiteindelijk het hospitalisatiesyndroom ontwikkelen. Dit komt doordat we psychiatrische
stoornissen verklaren door defecten in de hersenen te onderzoeken en hiervoor medicatie te
ontwikkelen. Hierdoor wordt de mens achter de stoornis vergeten. Door alleen medicatie te
geven stimuleren we de zelfredzaamheid en de autonomie van de cliënt niet en wordt de cliënt
onbewust afhankelijk van de hulpverlening.
De SPH’er bekijkt de cliënt niet vanuit dit biologisch mensbeeld maar juist vanuit de kracht
van de cliënt. Deze denkwijze is nog niet geïmplementeerd in de praktijk. Vanuit de
maatschappelijke context wordt aan de zorg gevraagd om meer burger te maken van de cliënt.
De SPH’er heeft de competentie en de deskundigheid om dit te volbrengen. De rol van de
SPH’er wordt bemoeilijkt doordat de SPH’er zelf zich niet vasthoud aan de eigen
deskundigheid. Er zijn ook in vergelijking met verpleegkundigen weinig SPH’ers aanwezig
op de afdeling. Op dit moment kan de SPH’er invloed uit oefenen op het microniveau, omdat
de SPH’er individuele gesprekken voert met de cliënt. De SPH’er is nog niet in staat om op
meso en macro niveau invloed uit te oefenen. Hiervoor zullen er eerst verschillende
veranderingen plaats moeten vinden. De SPH’er kan hier een rol in spelen door zijn eigen
deskundigheid te tonen en hierop te vertrouwen. Dit wordt bemoeilijkt doordat de
beroepsvereniging van de SPH’er is opgeven. De SPH’ers zullen zelf het initiatief moeten
nemen om dit weer op te zetten. Als de SPH’er de kans krijgt en neemt om zijn deskundigheid
te tonen is het ook belangrijk dat er met een model gewerkt wordt die de gedachten gang van
de SPH’er ondersteund. Het strengths model is een model die de cliënt centraal zet in de
behandeling.
Kortom, de SPH’er is geschikt om een rol te spelen om het hospitalisatiesyndroom te
verminderen op de afdeling omdat zij een andere deskundigheid hebben dan
verpleegkundigen en zich richten op de mogelijkheden en kansen van de cliënt. Hiervoor
36
zullen alleen nog veel veranderingen plaats moeten vinden, wat ook de SPH’er zelf in de hand
heeft.
37
Literatuurlijst
Barth, M. (2009). GGZ: relevant en effectief Beleidsagenda Bestuur GGZ Nederland 20092012. Geraadpleegd 4 maart 2012 via http://www.ggznederland.nl/ggznederland/beleidsagenda-2009-2012.pdf
Deth, R. van. (2008), ‘De biologische psychiatrie zwemt al jaren in onzekerheid’,
Psychopraxis 10, 59.
Delimon, J.A.C. (1997). Marktwerking. De GGZ als onderneming: professie of profijt?
Tijdschrift voor de psychotherapie. 23, 165-168.
GGZ. (2012). Bestuurlijk akkoord toekomst GGZ 2013-2014. Geraadpleegd op 15 februari
2013 via http://www.ggznederland.nl/persberichten/bestuurlijk-akkoord-toekomst-ggz-20132014.pdf
Goei, L., Van der Hoorn, M. (2006) 'Te gek voor hier, te goed voor daar.' Geschiedenis van
de Stichting Beschermende Woonvormen Utrecht (SBWU) 1978-2004. Utrecht: Matrijs.
Grootegoed, E., Dijk, D., Tonkens, E. (2013) Zorgbehoevenden voelen zich met hulp uit hun
sociale netwerk juist verre van zelfredzaam. Geraadpleegd op 20 februari via
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3393181/2013/02/13/Zorgbehoeve
nden-voelen-zich-met-hulp-uit-hun-sociale-netwerk-juist-verre-van-zelfredzaam.dhtml
Hordijk, A. (2009). Wat mag een SPH’er nog?. Sozio-SPH. Geraadpleegd op 09 maart 2013
van: http://www.sozio.nl/wat-mag-de-spher-nog/1023412
Janzing, C., Kerstens, J. (2004) Werken in een therapeutisch milieu. Houten: Bohn Stafleu
Van Loghum.
Janzing, C., Lansing, C. (1996). Milieu therapie. Het arrangement van de klinischetherapeutische zetting. Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Malschaert, H. (2009). Studiegids Sociaal Pedagogische Hulpverlening – VT. Hogeschool van
Amsterdam: Amsterdam.
Maurice. (4 oktober 2012). Wijsheid. Geraadpleegd via
http://schoongenoeg.blogse.nl/log/psychiatriewerk/
Oei, T.M., Groenhuijsen, M.S. (2006). Capita Selecta van de Forensische psychiatrie anno
2006. Deventer: Kluwer.
Phorza. (2009). Beroepscode voor Sociaal-agogische Werkers.
Praag. H.M. van. (2002). Teleurstelling. Waarom hebben antidepressiva weinig invloed gehad
op de suïcidefrequentie. Tijdschrift voor de psychiatrie. 44,10. 693-702.
Psychiatrie Nederland. (2009). Hospitalisatie. Geraadpleegd 21 februari via http://psychiatrienederland.nl/word/hospitalisatie/
Rigter, J. (2010) Het plalet van de psychologie. Stromingen en hun toepassingen in de
hulpverlening en opvoeding. Bussum: Couthino.
Roox, G. (2003) Een ziekte voor elke pil. Geraadpleegd 7 maart 2012 via
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DEXA15112003_002
Rümkte, A., Tjaden, B. (2011) Verkenning in de psychiatrie. Overzicht van huidige visies en
therapieën in de psychiatrie. Zeist: Christofoor.
Scheffers, M (2010) Sterk met een vitaal netwerk. Empowerment en de sociaal
netwerkmethodiek. Bussum: Coutinho.
Scholte, M., Hoijtink, M., Jagt, N., Nijnatten, C. (2008). De evidence based benadering: Wat
kan oorspronkelijk medisch paradigma betekenen?. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Shorter, E. (1997). Een geschiedenis van de psyhciatrie. Van gesticht tot prozac. Amsterdam:
Ambo.
Slade, M. (2009). The contribution of mental health service to recovery. Journal of Mental
Health.18, 367-371.
Tevoort, M. (2009). Forensische psychiatrie. Tussen dwang en vrijblijvendheid. Assen:
Koninklijke Van Gorcum.
Vandereycken, W. (2006). Over bittere en vergulde pillen: psychiatrie in het licht (of de
schaduw) van de farmaceutische industrie. Tijdschrift voor de psychiatrie .48,2. 119-129.
Verhoeff, B. (2009) Kennis en macht op moleculair niveau; biologische psychiatrie in een
maatschappelijke context. Tijdschrift voor psychiatrie 5. 17, 447-45.
Wezep, M. J., Michon, H. (2011). Op krachten komen! Evaluatie van de implementatie van
de strengths aanpak bij GGZ Noord-Holland Noord. Geraadpleegd 20 april 2013 via
http://www.trimbos.nl/webwinkel/productoverzicht-webwinkel/feiten---cijfers--beleid/af/~/media/files/inkijkexemplaren/af1040%20op%20krachten%20komen_web.ashx
Wilken, J.P. (z.j). Het Strengths Model van Rapp. Werken vanuit de kracht van cliënt en
samenleving.
Winsemius A., Groot, N., Ploegmakers, M., Storms. O., Schonewille, J. (2012). Van samen
zoeken naar samen werken. WMO trendrapport 2012. Geraadpleegd op 12 februari via
http://www.movisie.nl/sites/default/files/alfresco_files/Van%20samen%20zoeken%20naar%2
0samen%20werken%20[MOV-177925-0.3].pdf
Wit, F.A. de. (2012). Autonomie: een zorgelijk begrip? Tijdschrift voor de psychiatrie. 54, 7,
p. 583-592.
Bijlage 1. Discussie onderwerpen
In deze bijlage zal ik discussie onderwerpen benoemen.
1. Het hospitalisatiesyndroom zag ik terug op mijn stage. Het is voor mij onduidelijk of
het probleem ook gesignaleerd wordt op andere afdelingen.
2. Om een mensbeeld te veranderen moet het gehele team dit mensbeeld accepteren. Is
dat haalbaar in de praktijk?
3. Er is weinig tot geen informatie te vinden over het hospitalisatiesyndroom. Alleen
literatuur wat verouderd is. Recente onderzoeken heb ik niet kunnen vinden die
specifiek gaan over het hospitalisatiesyndroom.
4. Het strengths model is nog niet ingevoerd bij opnameklinieken. Het is nog onduidelijk
of het op een opname afdeling ook een positief effect zal hebben.
5. De kosten die het met zich mee zal brengen om het strengths model in te voeren is nog
niet duidelijk. Is het haalbaar om dat nu in te voeren in verband met de bezuinigingen?
Bijlage 3. Toestemming opnemen Beroepsvraagstuk in de HvA Kennisbank
Hierbij verklaar ik toestemming te verlenen voor opname van mijn Beroepsvraagstuk
met de titel ....................................................................................................
over (onderwerp).............................................................................................
in de HvA Kennisbank (gewenste optie(s) aankruisen):
0
0
0
in de open module (vrij toegankelijk via internet)
uitsluitend in de afgeschermde module (alleen toegankelijk met een inlogcode via het
intranet van de HvA)
onder embargo voor ............................. (welke termijn)
NB: het is aan te bevelen om gevoelige gegevens (namen etc.) van te voren te anonimiseren.
Laat ook persoonlijke gegevens weg (adres, telefoonnummer, e-mailadres).
Naam en studentnummer
Opleiding
Datum
Handtekening
Hierbij verklaart ondergetekende, in deze rechtsgeldig vertegenwoordiger van instelling
..................................................................................,
toestemming te verlenen voor het opnemen van het Beroepsvraagstuk met de
titel ................................................................................
over (onderwerp)......................................................................
van (naam student) ....................................................................
in de HvA Kennisbank (gewenste optie(s) aankruisen):
0
0
0
in de open module (vrij toegankelijk via internet)
uitsluitend in de afgeschermde module (alleen toegankelijk met een inlogcode via het
intranet van de HvA)
onder embargo voor .............................(welke termijn)
NB: het is aan te bevelen om gevoelige gegevens (namen etc.) van te voren te anonimiseren.
Naam en functie
Datum
Handtekening
Download