Van theorie tot tijdschrift. Theoretische geschiedenis

advertisement
Artikel: Van theorie tot tijdschrift. Theoretische geschiedenis (1974-1999)
Auteur: Merel Klein
Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 26.4, 21-66
© 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam
ISSN 0165-7518
Abstract: Not available.
Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar
verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele
historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder
publiek te presenteren.
Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het
machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de
redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar
bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam •
www.skript-ht.nl • [email protected]
Merel Klein
Van theorie tot tijdschrift
Theoretische Geschiedenis (1974-1999)
Kort na de Tweede Wereldoorlog introduceerde Jan Romein
(1893-1962) aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam een
nieuwe discipline: Theoretische Geschiedenis. Het nieuwe vak
moest een oplossing bieden voor de crisis die Romein waarnam
in de geschiedwetenschap en, breder, in de hele samenleving.
Theoretische Geschiedenis besloeg het gebied tussen de
praktische geschiedbeoefening en de geschiedfilosofie en
omvatte alle problemen die de historicus tegenkomt wanneer hij
geschiedenis gaat schrijven.
Aanvankelijk vond de nieuwe discipline weinig navolging, maar toen
Romein in 1962 overleed was het Instituut voor Theoretische
Geschiedenis een feit. Twaalf jaar later, in 1974, werd bovendien het
tijdschrift Theoretische Geschiedenis opgericht. In de loop der jaren
ontwikkelde het zich van een buUetin-achtig blaadje tot een volwaardig
tijdschrift. Toch had Theoretische Geschiedenis niet het eeuwige leven.
Nadat in 1998 nog optimistisch het 25-jarig jubileum was gevierd met
de uitgave van een index over alle verschenen jaargangen, hield het in
2000 op zelfstandig te bestaan en ging op in het Tijdschrift voor
Geschiedenis.
Wanneer we de eerste jaargang (1974) naast de laatste (1999) leggen,
valt direct op dat er in alle opzichten in die 25 jaar veel veranderd is.
Niet alleen uiterlijk, maar ook inhoudelijk lijkt er sprake van een
gedaanteverwisseling. Bij het bekijken van de tussenliggende
jaargangen, verzwakt deze eerste indruk echter en blijkt het om een
geleidelijke ontwikkeling te gaan, die pas opvalt wanneer de uitersten
worden vergeleken. Het is hier mijn bedoeling deze ontwikkelingen in
kaart te brengen en te verklaren. Gezien de geleidelijkheid van de
ontwikkeling zal ik mij met name richten op twee 'clusters' jaargangen:
die van '79 tot en met '81 en van '94 tot en met '96. Om inzicht te
krijgen in de oorzaken van de waargenomen ontwikkelingen binnen het
tijdschrift, is het noodzakelijk om ook de ideeën van de redactie onder
het voetlicht te brengen. Naast een aardig kijkje in de praktijk van de
geschiedbeoefening biedt dit wellicht ook opheldering over de zo
plotselinge beëindiging van het tijdschrift. De ontwikkeling en
ontvangst van het tijdschrift kunnen echter niet los gezien worden van
Romeins ideeën en de reacties daarop. Dus eerst naar Romein.
21
Vooroorlogs
gedachtegoed
Al op negentienjarige leeftijd constateerde Jan Romein - in een studie
over de kerkgeschiedenis die hij schreef ter voorbereiding van zijn
studie Theologie - versplintering, 'individualisering' en 'schromelijke
onharmonische verwarring'. ^ Deze vergruizing was tekenend voor de
heersende crisis in cultuur en samenleving. Ook in de geschiedwetenschap nam Romein de versplintering waar: het beeld van het
verleden had zijn normatieve karakter verloren en de geschiedschrijving
dreigde haar sociale functie geheel kwijt te raken. Deze conceptie van
het vergruisde beeld vormde een centraal thema in het werk van
Romein.
Net als alle andere cultuuruitingen waren, volgens Romein, historische
beelden slechts relatief autonoom. Ze waren nauw verbonden met zowel
de sociale en economische structuren van de tijd waarin ze waren
ontstaan als met de maatschappelijke positie van de auteur.^ Elke
generatie, klasse, groep en zelfs elk persoon vormde zijn eigen beeld van
het verleden. Deze marxistische invalshoek dwong dus tot reflectie op
de objectiviteit en wetenschappelijke neutraliteit van de historicus.
Romein stelde vast dat de historicus zich simpelweg niet kon ontdoen
van zijn persoonlijkheid of wereldbeschouwing; er was altijd een
'subjectiviteit per se'.' Romein zag deze onvermijdelijke subjectiviteit
ook buiten de persoonlijkheid van de historicus: naast een individuele
onderscheidde hij een collectieve en een temporele subjectiviteit,
verbonden met respectievelijk de klasse waar de historicus toe behoort
en de tijd waarin hij schrijft. Bij dit totale subjectivisme kon Romein
zich echter niet neerleggen; er zouden nieuwe zekerheden gevonden
moeten worden. Kenmerkend was dat hij deze zekerheid vond in een
dialectische oplossing.
Om het objectiviteitsbegrip weer bruikbaar te maken moest de
subjectiviteit, en wel de meest alomvattende, temporele subjectiviteit,
opgenomen worden in het objectiviteitsbegrip. Deze 'sprong' resulteerde
in de volgende formulering: 'Objectief noem ik die geschiedschrijving
en zekerheid geeft derhalve die geschiedschrijving die in
overeenstemming is met de tijdgeest'."* Belangrijk is hierbij Romeins
nogal politieke invulling van tijdgeest. Hij onderscheidde een ware en
een valse tijdgeest. De ware was op de toekomst gericht en kwam
overeen met de progressieve kant van het politieke spectrum, de valse
tijdgeest met de conservatieve zijde. Vanzelfsprekend koos de objectieve
historicus voor de ware tijdgeest, maar hoe kon hij weten welke dat
was? Hierover kon, logischerwijs, alleen de toekomst uitsluitsel geven.
Toch was de historicus, volgens Romein, niet geheel machteloos. In het
kiezen bood de 'innerlijke zekerheid' van de historicus uitkomst: een
tamelijk vage oplossing, die nogal wat kritiek opriep. Objectief was
26.4
'
'
uiteindelijk de historicus die zich inzette voor de emancipatie van
arbeiders. Objectief was de marxistische geschiedschrijving.
De onzekerheid omtrent objectiviteit was echter niet het enige
mankement van de eigentijdse geschiedschrijving. Voor Romein uitte de
crisis zich nog veel sterker in de vergruizing van het historische beeld.
Dit vergruisde beeld van het verleden was één van de gevolgen van de
verwetenschappelijking die zich vanaf de tweede helft van de
negentiende eeuw in het historisch bedrijf had voltrokken. Hoewel de
verwetenschappelijking ook zijn vruchten had afgeworpen, beoordeelde
hij het proces overwegend negatief. De verwetenschappelijking, en het
ermee samengaande specialisatieproces, waren ten koste gegaan van
zowel de eensgezindheid onder de historici, als van het integrale beeld
van het verleden. Anders dan de liberale wetenschapsfilosofie verwacht
had, leidde de toename van feitenkennis namelijk niet tot consensus,
maar juist tol een steeds grotere verscheidenheid van opvattingen.5
De verfijning van de historische techniek, de toename van feitenkennis
en het gegroeide aantal historici hadden ervoor gezorgd dat het
overzicht van het geheel van kennis verloren ging en de historici zich op
hun eigen gebied hadden teruggetrokken. Er was een professionele
geschiedschrijving ontstaan die zich steeds verder verwijderde van de
maatschappij en zo haar maatschappelijke relevantie dreigde te
verliezen. Ook de vergruizing van het historische beeld ondermijnde de
sociale functie van de geschiedwetenschap. De fragmentarische en
gespecialiseerde detailstudies en bronnenpublicaties waren onaantrekkelijk voor het publiek. Daarbij liet ook de stijl van de historici veel
te wensen over. Met de verwetenschappelijking was de nadruk komen te
liggen op de geschiedvorsing, ten koste van de geschiedschrijving.*' Er
werd geen toegankelijk, samenhangend beeld meer geboden, waardoor
het verleden zijn normatieve functie verloor en bovendien de
wisselwerking tussen de historicus en de samenleving verdween.''
Romein beschouwde deze ontwikkelingen als buitengewoon schadelijk
omdat juist in de onzekere jaren dertig de behoefte aan een duidelijk
beeld van het verleden steeds groter was geworden. De bestudering van
het verleden behoorde handreikingen te bieden bij het oplossen van de
eigentijdse problemen.*^
Romein liet hel niet bij theoretische kritiek, maar probeerde zijn ideeën
in zijn werk te verwezenlijken. Door middel van goed leesbare,
beeldende artikelen trachtte hij een brug te slaan tussen wetenschap en
maatschappij. In De Lage Landen bij de Zee (1934) kwam daar nog een
ander aspect bij: voor het eerst in de Nederlandse historiografie werden
politieke, culturele, economische en andere soorten geschiedenis
gesynthetiseerd tot één verhaal. Van deze 'integrale' geschiedschrijving
verwachtte Romein de wederopbouw van het vergruisde beeld.'^ Maar
23
voordat het zo ver zou kunnen komen, bedacht Romein in 1939, moest
eerst onderzoek gedaan worden naar het probleem van de specialisering.
Een nieuw vak. Theoretische geschiedenis, zou zich hiermee bezig moeten
houden. Bovendien zou het tegelijk kunnen dienen als 'centrum' van de
samenwerking die hij voor integrale geschiedschrijving noodzakelijk
achtte.10
Deze 'betrokkenheid van de theorie op de praktijk' had Romein niet van
een vreemde: de invloed van Marx, en misschien meer nog van het
marxisme, op Romeins denken kan moeilijk worden overschat. Zowel in
zijn objectiviteitsbegrip als in zijn visie op de specialisering en de
vergruizing is het marxisme duidelijk voelbaar. In beide gevallen pleitte
Romein voor een geëngageerde geschiedschrijving: de historicus diende
in de samenleving te staan en zich in te zetten voor de klassenstrijd. Dat
deze houding het geschiedbeeld wel eens enigszins zou kleuren nam hij
op de koop toe. Niets was immers verwerpelijker dan een kleurloze, van
de samenleving gedistantieerde geschiedwetenschap.
In de jaren dertig kwam Romein nog niet tot een overzichtelijke
synthese van zijn historisch-theoretisch gedachtegoed. Pas na de Tweede
Wereldoorlog ordende hij zijn ideeën. Hij herhaalde zijn voor-oorlogse
denkbeelden, maar vernieuwde ze niet. Dit proces van ordening,
consolidatie en synthese zou in 1946 resulteren in de oprichting van het
vak Theoretische Geschiedenis "
Theoretische
Geschiedenis
Al vóór de oorlog (in maart 1939) gebruikte Romein de term
'theoretische geschiedenis' in het openbaar. Tijdens een cultuurkritische
en zorgelijk gestemde lezing voor studenten, genaamd 'Nieuwe
stromingen in de geschiedwetenschap', bracht hij zijn theoretische
geschiedenis naar voren als dialectische oplossing voor de specialisatie
en vergruizing.'2 In het nieuwe vak zou de specialisatie zelf het
onderwerp van studie zijn. Door middel van dit 'specialisme van de
specialisatie' konden de uitwassen van deze specialisatie overwonnen
worden, en zou een integrale geschiedschrijving binnen bereik komen.'^
Vier jaar later, in een Memorie van toelichting aan het bestuur van de
Gemeentelijke Universiteit, werkte Romein zijn ideeën over
theoretische geschiedenis verder uit. De Memorie bevatte een voorstel
tot verandering van de verdeling van leerstoelen en leeropdrachten.
Hierbij was ook een plaats ingeruimd voor het vak Theoretische
Geschiedenis, gekoppeld aan de leerstoel Nieuwe of Nieuwste
Geschiedenis. Inmiddels besloeg het vak een aanzienlijk breder gebied,
namelijk alle problemen die de historicus tegenkwam, 'zodra die over
zijn vak gaat nadenken'.i"* Tot een definitieve invulling van het
26.4
'
I
,
vakgebied kwam Romein in de lezing Theoretische Geschiedenis, die hij
schreef in 1944. De voordracht was bedoeld als een tweede oratie, die
hij na het einde van de oorlog verwachtte uit te spreken. Dit gebeurde
uiteindelijk bij zijn aanvaarding van de leerstoel in de Algemene en
Vaderlandse Geschiedenis sinds de Middeleeuwen en in de Theoretische
Geschiedenis, op 26 april 1946.15
Onder theoretische geschiedenis verstond Romein nu het (brede)
middengebied tussen de praktische geschiedbeoefening en de
abstraherende geschiedfilosofie. Het ging hierbij met name om
methodische problemen. De methode was volgens Romein in haar
ontwikkeling namelijk sterk achtergebleven bij de techniek. De
bedoeling van het vak was 'de discrepantie te overbruggen, die er (...)
bestaat tussen de angstvallige, objectieve nauwgezetheid, waarmee de
historische techniek het geïsoleerde feit heeft leren vaststellen en de
doorgaans verregaande subjectieve willekeur van de methode, waarmee
de feiten tot een voorstelling worden verbonden',i* Theoretische
geschiedenis hield zich bezig met historische methode, met de 'aard' van
de historische waarheid, en niet met de techniek, de 'middelen' om die
waarheid te achterhalen.'''
Romein grensde zijn theoretische geschiedenis niet alleen af van de
historische techniek, maar ook van de achttiende-eeuwse theoretische
geschiedenis en de geschiedfilosofie. Ondanks de naamsgelijkenis
verschilde
deze
achttiende-eeuwse
theoretische
geschiedenis
hemelsbreed van Romeins onderneming. Onder de eerste verstond hij de
schematische 'geschiedschrijving', waarin de geschiedenis van de
mensheid zich volgens de wetten van de rede, noodzakelijk in bepaalde
stadia voltrok. Het feitelijke verloop van de geschiedenis deed hierbij
niet zo ter zake. In Romeins theoretische geschiedenis zouden deze
achttiende-eeuwse geschiedtheorieën hooguit interessante studieobjecten kunnen zijn. De grens tussen de theoretische geschiedenis en
het 'vage' terrein van de geschiedfilosofie viel al moeilijker te trekken.
Het voornaamste onderscheid was dat geschiedfilosofie zich bezig hield
met een denken over of boven de geschiedenis, terwijl de nieuwe
theoretische geschiedenis een denken in de geschiedenis zou zijn.
Van groter belang zal hier de grens met het laatste 'buurland' zijn: de
praktische of 'gewone' geschiedschrijving.
In de praktische
geschiedschrijving lag het accent op het verhalen van feiten, terwijl in
de theoretische geschiedenis de nadruk lag op het analyseren van
processen. Bronnenstudie vormde in de regel de basis voor de praktische
geschiedschrijving, terwijl aan de theoretische geschiedschrijving de
studie van de historiografie ten grondslag lag. Maar wanneer de
geschiedtheoretische onderwerpen een 'direct-historisch' karakter
hadden en dus in het grensgebied met de praktische historiografie lagen.
25
was het moeilijk om een scherpe lijn te trekken. Het meest duidelijk
leek Romein de grens nog, wanneer het volgende onderscheid gemaakt
werd: de onderwerpen van de praktische geschiedenis waren gebonden
aan 'een rechtstreekse successie-in-tijd en een geografisch samenhangende plaats'^^, de eenheid van de geschiedtheoretische onderwerpen was daarentegen uitsluitend van 'begripsmatige aard'.
Met deze afbakening van zijn nieuwe vakgebied besteedde Romein, zoals
A.C. Otto terecht opmerkt, opvallend veel aandacht aan wat theoretische geschiedenis niet was.^^ Binnen de eigen grenzen werd het vak
gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan vraagstukken waartussen de samenhang veelal ontbrak. Romein zei dan ook dat hij zijn vak in
opkomst geen strenge systematiek kon of wilde opleggen. Toch vervolgde hij bij de bespreking van de inhoud zijn geografische metafoor.^"
Binnen het gebied van de Theoretische Geschiedenis onderscheidde hij
vijf provinciën. Tot de eerste theoretische en methodologische provincie
behoorden de welbekende problemen van de specialisatie en de vorming
van het geschiedbeeld. Verder vielen het probleem van de objectiviteit
en vraagstukken over onder andere historische causaliteit, historische
wetmatigheden en het object van de geschiedenis (waar moet de
geschiedwetenschap zich mee bezighouden?) onder dit deelgebied.^' De
tweede provincie die Romein noemde, was die van de 'historische
structuren en rythmen'. Vragen over het al dan niet bestaan van
structuren in de ontwikkeling van beschavingen zouden hier aan bod
moeten komen, evenals het probleem van de vooruitgang en de
voorwaarden waaronder die mogelijk was. Hier maakte Romein
bovendien een opmerking over de gelijktijdigheid van de (schijnbaar)
tegengestelde ontwikkelingen van vooruitgang en verval. Dit op Marx
geïnspireerde (en dialectisch aandoende) thema zou in zijn postuum
uitgegeven werk Op het breukvlak van twee eeuwen (1976) een leidend
principe worden.^^ Vervolgens ging Romein over tot de behandeling van
de periodisering en historische agentia. Tot zijn spijt werd de
periodisering door historici vaak verwaarloosd, terwijl die juist zo
beslissend was voor de historische voorstelling. Ook de problematiek
van de historische begrippen, zoals Renaissance, Kapitalisme of
Nationalisme achtte Romein in dit verband van groot belang.^^
Dichter nog bij de gewone geschiedschrijving lag de vierde provincie.
Hierin waren een aantal onderwerpen verzameld, die bij gebrek aan
beter zelfs veelal tot de gewone historiografie werden gerekend, maar
die daarvan toch wezenlijk verschilden. Als voorbeeld gaf Romein de
vergelijkende geschiedschrijving. Onderwerpen voor de vergelijkende
geschiedenis konden niet alleen geleverd worden door de gebruikelijke
politieke geschiedenis, maar net zo goed uit de sociale, economische,
cultuur- en ideeëngeschiedenis afkomstig zijn. Bovendien zag hij hier
26.4
mogelijk een directe maatschappelijke functie voor zijn vak weggelegd.
Een geschied-theoretische behandeling van bijvoorbeeld de dictatuur
zou best wel eens van invloed kunnen zijn op de politiek. Een studie
naar de voorwaarden voor dictaturen, zou immers ook kunnen leren hoe
ze in het vervolg te vermijden.2"' De vijfde provincie tenslotte was die
van de historiografie. De historiografie was voor de theoretische
geschiedenis als het ware wat het document of de bron was voor de
praktische geschiedschrijving. Maar ook als zelfstandige studie was de
historiografie van belang, de geschiedschrijving mocht de band met haar
eigen verleden immers niet verliezen.^5
Deze studie van de historiografie was echter niet zo bijzonder en ook
het aan de orde stellen van theoretische en methodologische
vraagstukken, zoals in de eerste provincie, was niet heel vernieuwend.
Volgens Otto behoorden in wezen alleen de middelste drie provinciën
exclusief tot de theoretische geschiedenis. Zoals te zien aan zijn
opmerkingen over de dictatuur en over vooruitgang en verval, waren
deze provinciën ook het sterkst door Romeins persoonlijke
belangstelling en zorgen bepaald.^6
Romein eindigde zijn voordracht met een bespreking van de praktische
taak van de theoretische geschiedenis. Hij beschouwde geschiedwetenschap als een 'triptiek', waarbij
de linkervleugel
de
geschiedvorsing voorstelde en de rechter de theoretische geschiedenis.
Het belangrijkste gedeelte, het midden werd gevormd door de
geschiedschrijving. Het was de geschiedschrijving die zowel aan de
geschiedvorsing als aan de theoretische geschiedenis zin verleende. De
praktische taak van de theoretische geschiedenis was dan ook studenten
op te leiden tot geschiedschrijvers. Zo zouden de historici van de
toekomst weer leesbare en toegankelijke artikelen en boeken kunnen
schrijven en zou de kloof tussen geschiedwetenschap en samenleving
gedicht kunnen worden. Om dit doel te bereiken, stelde Romein, zouden
er oefencolleges gegeven moeten worden. Daarnaast pleitte hij ook voor
de instelling van colloquia, waar geschiedtheoretische vraagstukken en
literatuur aan de orde zouden komen.^''
Romeins theoretische geschiedenis was dus op diverse manieren met de
praktijk vervlochten. Het idee van zijn theoretische geschiedenis was
voortgekomen uit bezorgdheid over ontwikkelingen in de maatschappij
en uit de behoefte aan praktische veranderingen. In deze
onafscheidelijkheid van theorie en praktijk werd (wederom) de grote
invloed van Marx en het marxisme zichtbaar.^s Maar ook uit Romeins
interesse voor onderliggende structuren, zijn nadruk op de noodzaak
van het erkennen van 'een' motor (agens) in de geschiedenis en het
relativeren van het belang van de politieke geschiedenis, blijkt hoe sterk
zijn theoretische geschiedenis doordrongen was van zijn marxisme.
27
Kwaad bloed
Romeins Theoretische Geschiedenis werd zacht uitgedrukt met
wisselend enthousiasme ontvangen. Huizinga had al in 1943 in een
reactie op Romeins Memorie laten blijken weinig te voelen voor een
afzonderlijke leerstoel Theoretische Geschiedenis, Het was echter
vooral Romeins oratie 'Theoretische Geschiedenis' die felle reacties
opriep. Hoewel ook in filosofische kring kritiek niet uitbleef (Romein
had de geschiedfilosofie immers zonder meer uitgesloten van het
vakgebied), zal ik me hier beperken tot reacties van collega-historici.^^
Volgens Romeins Leidse collega Th.J.G. Locher vormde theoretische
geschiedenis naar de naam al een contradictio in adjecto. Geschiedenis
was immers in wezen ook altijd beeldend en verhalend (i.e. praktisch),
van een theoretische als tegengesteld aan een praktische geschiedenis
kon dus niet gesproken worden. Romein had echter weinig problemen
met dit bezwaar en wilde deze tegenstelling ook nog wel onderschrijven:
zijn vakgebied zou de tegenstelling tussen theorie en geschiedenis
immers op dialectische wijze in een hogere eenheid opheffen.^"
Het was vaak juist deze 'heldere' scherpe afbakening van het vakgebied
die verwarring en felle kritiek opriep. Zo zag ook H.A. Enno van Gelder
het nut van de Theoretische Geschiedenis als gesteld tegenover de
praktische geschiedwetenschap niet in. Hij meende bovendien dat het
onderscheid tussen techniek en methode niet gemaakt kon worden: de
techniek van het gebruik der bronnen en de samenstelling van het
verhaal waren te intensief met elkaar verbonden, om ze niet beide als
methode samen te vatten. Tenslotte verweet hij Romein geschiedenis
met sociologie te verwarren, zoals bleek uit zijn voorbeeld van de studie
van de dictatuur.^'
Locher en Enno van Gelder waren niet de enigen die felle kritiek uitten.
Romein kwam van verschillende kanten onder vuur te liggen en de
kritiek bleef niet beperkt tot het 'geschied-theoretisch' vlak. In het
perspectief van de Koude Oorlog was Romein, die er 'Derde-Weg'-ideeën
over een neutraal Europa op na hield, voor alle partijen verdacht.
Romeins 'systeemzucht' en verlangen naar de 'eenvormigheid' van het
geschiedbeeld werden in verband gebracht met het totalitaire regime
dat vanuit het vrije, liberale Westen bestreden moest worden.3De grootste criticus van Romein was de Utrechtse hoogleraar Pieter
Geyl. Hun aanvankelijk vriendschappelijke relatie verslechterde na de
Tweede Wereldoorlog snel. Het conflict dat ontstond zou de rest van
hun levens duren en had, met name voor Romein, verstrekkende
gevolgen. Geyl uitte zijn kritiek onder andere in een aantal
vernietigende recensies. Eén van die besprekingen betrof Romeins
26.4
bundel Tussen vrees en vrijheid (1950), die onder meer de rede
'Theoretische Geschiedenis' uit 1946 bevatte.^^
Geyl richtte zich met name op de 'kiem' van de theoretische
geschiedenis, de gedachte die aan het nieuwe vak ten grondslag lag: het
probleem van de vergruizing veroorzaakt door de specialisering en
theoretische geschiedenis als de dialectische oplossing daarvoor (het
specialisme van de specialisatie). Volgens Geyl was deze redenering niet
geldig, dat leek alleen maar zo door de stelligheid waarmee Romein haar
presenteerde. In feite ging het betoog over het vergruisde beeld uit van
ongeldige premissen en was het dus zinledig: 'Het heeft de logica van
een droom, en de gedachte dat wij met onze theoreticus te rade zouden
moeten gaan om tot een vaststaand beeld van de geschiedenis te
geraken, is niet beter dan een nachtmerrie'.^"* Geyl nam helemaal geen
crisis in de geschiedwetenschap waar. Er was immers nooit maar 'één
beeld' geweest, de geschiedvoorstelling was vroeger hooguit wat
eenvoudiger, maar zou absoluut niet meer aan de eigentijdse behoefte
voldoen.
Alleen
als een 'discussie zonder eind' kon
de
geschiedwetenschap een waardevolle bijdrage aan de cultuur leveren,
juist dat besef van oneenvoudigheid en veelvormigheid was zo kostbaar.
Ook de klacht dat het onmogelijk was geworden een samenhangend
geschiedverhaal te schrijven was ongegrond, er werden gewoon wat
hogere eisen aan de auteur gesteld. Een dergelijk ongeldig uitgangspunt
kon, aldus Geyl, slechts 'tot een dwaaltocht leiden' en het was dan ook
onnodig het programma van de theoretische geschiedenis nader te
bekijken.'^
Wel besteedde Geyl nog kort aandacht aan de slotpassage waarmee
Romein de gelijkheid van de theoretische en de praktische historicus
verzekerde. Het was de volgende vergelijking die hem bijzonder
irriteerde: 'Zij staan gelijk, zoals het machinekamer-personeel noch
boven noch beneden hen staat, die de navigatie regelen. Zonder de
eerste groep immers - waarmee ik de practische historici zou willen
vergelijken - kan het schip helemaal niet varen, zonder de tweede - die
der theoretici - weet het niet waarheen het vaart en kan het rots noch
ondiepte vermijden.'^'' Niet geheel verrassend hield Geyl er een ander
idee van gelijkheid op na: 'Dit is wel een ruw ontwaken uit de droom der
gelijkheid! Ik mag dus ploeteren in de diepte van het schip, van alle
uitzicht op de zee afgesloten; terwijl Romein mij vertellen zal, in welke
richting?'^^ Het getuigde volgens Geyl van een 'verbijsterende
zelfoverschatting' dat Romein, die als praktisch historicus toch niet
bijzonder verdienstelijk was, op grond van zijn theoretische
geschiedenis zijn collega's uitmaakte voor 'blind varende lieden, die
alleen hij voor onheil kan bewaren'.^**
29
Pieter Geyl
Bron:G. Puchinger, Ontmoetingen met historici (Zutphen 1979).
26.4
Geyl, maar ook veel van zijn mede-critici zoals zijn opvolger Gustaaf
Renier en de Nijmeegse hoogleraar L.J. Rogier, uitten hun kritiek veelal
in onomwonden bewoordingen die niet alleen het werk maar ook de
persoon van Romein betroffen. Zo sprak Geyl in de bespreking van
Romeins bundel uit 1950 ronduit van het 'irriterende van zijn
verschijning',^'' Inhoudelijk berustte de polemiek vaak op misverstand
en onbegrip, ten dele veroorzaakt door de soms vage formuleringen van
Romein. Mede om deze misverstanden uit de wereld te helpen, reageerde
Romein in 1951 in het eerste deel van In de hof der historie op zijn
critici. Met de soms agressieve en pamflettaire uitvallen was de 'Tussentijdse balans' die Romein hier opmaakte, echter niet van een veel beter
kaliber dan de minder mooie reacties van zijn critici.
Eén van die 'gewilde of ongewilde' misverstanden betrof volgens Romein
zijn concept van het beeld. Anders dan Geyl beweerde, had hij hierbij
geen statische geschiedvoorstelling voor ogen gehad waarin één mening
tot gemeengoed verheven was. De bron van de verwarring was
waarschijnlijk dat Romein het begrip op twee verschillende manieren
had gebruikt. Wanneer hij sprak over het vergruisde beeld en de
noodzaak dit te herstellen, bedoelde hij daar echter een 'door allen als
vanzelfsprekend aanvaard wereldbeeld' mee."*^ Zo'n wereldbeeld was
verre van onveranderlijk en binnen een dergelijk beeld (bijvoorbeeld het
christelijke) konden grote verschillen van mening bestaan. Het was
meer een achterliggende 'eenheidsconceptie', een bewuste of onbewuste
achtergrond die het werk van de historici stuurde."*' Ook Romeins
vergelijking van de praktische en theoretische geschiedenis met stokers
en stuurlieden had Geyl niet goed begrepen, maar hier berustte het
onbegrip op een 'emotioneel misverstand'. Geyl had bovendien geen
reden om zich beledigd te voelen: hij bedreef zelf immers ook theoretische geschiedenis.'*^ Een groot deel van het conflict berustte volgens
Romein echter gewoon op meningsverschillen en bij een plaatsbepaling
in de historiografie karakteriseerde hij Geyl dan ook als 'anti-Romein'.**'
In het algemeen merkte Romein met Multatuli op 'dat geen schrijver
verstandig genoeg is om de domheid van zijn lezers te begrijpen'."*•* De
onkunde van zijn critici bevestigde volgens Romein enkel de behoefte
aan verheldering van theoretische problemen. Theoretische geschiedenis
zou de noodzakelijke redding bieden."^^
In de na-oorlogse jaren ontstond er een grimmig klimaat rond Romein.
Zijn Theoretische Geschiedenis had onbegrip en felle reacties
opgeroepen. De scherpe afbakening van het nieuwe vakgebied had direct
tot hevige territoriumstrijd geleid. Maar het onbegrip was wederzijds:
Romein kon niet begrijpen dat anderen de noodzaak van zijn nieuwe vak
niet inzagen. Bovendien kwam de tegenstand niet uit de lucht vallen:
waren de provincies immers geen opsomming geweest van alles wat zijn
collega's ten onrechte hadden verwaarloosd?**^ Van beide kanten waren
31
de aanvallen vaak net zo goed tegen de persoon als tegen het werk van
de tegenstander gericht. Uiteindelijk was het met name Romein die de
zure vruchten plukte van de pennenstrijd; hij raakte enigszins
geïsoleerd en voor velen was de theoreticus als historicus niet meer
serieus te nemen.•*'^ Maar ook de promovendi van de zwaargewichten
Romein en Geyl bleven niet buiten schot. Het proefschrift van Romeins
promovendus Philip de Vries bijvoorbeeld werd door Geyl op
vernietigende wijze afgedaan als 'geheel de leer van zijn meester'."•**
Amsterdamse School
In de 'Tussentijdse balans' viel echter meer te lezen dan standvastigheid
tegenover zijn critici en volharding in de noodzaak van zijn Theoretische Geschiedenis. Romein gaf net zo goed blijk van teleurstelling en
cynisme over het slechts betrekkelijke succes van zijn nieuwe discipline. Op Rogiers waarschuwing voor zijn gevaarlijke objectiviteitstheorie reageerde Romein met de wedervraag '...wie ter wereld er eigenlijk instemming met mijn theorie had betuigd?'"**^ Het vak theoretische
geschiedenis kwam moeizaam van de grond; de nieuwe discipline bleef
sterk aan één persoon gebonden: Romein.
In het buitenland leken de ideeën van Romein het aanvankelijk beter te
doen. Ook zijn plan voor een internationale bibliografie van de theoretische geschiedenis werd door verschillende Amerikaanse historici goed
ontvangen. Tot een uitvoering kwam het echter niet; op grond van zijn
communistische sympathieën werd Romein toegang tot de VS geweigerd
en de bibliografie werd op de lange baan geschoven. Ook het idee van
een gespecialiseerd tijdschrift werd geopperd, maar Romein verwachtte
dat daar vooralsnog niet voldoende kopij voor zou zijn.5" Wel kwam het
in 1949 tot het Apparaat voor de studie der geschiedenis, ook wel het
'Apparaat van Romein' genoemd, een gids met titels die het vakgebied
voor studenten op systematische wijze toegankelijk moest maken."''
Na de dood van Romein in 1962 kreeg het vakgebied het zwaar. Binnen
het Historisch Seminarium van de UvA meenden verschillende hoogleraren dat het nu wel mooi was geweest met deze 'theoretische aberratie'. De veelal nog jonge opvolgers van Romein, waaronder M.C.
Brands, J. Haak en Ph. de Vries, moesten opnieuw een plaats voor de
theoretische geschiedenis veroveren.^- Het is moeilijk te bepalen in welke mate Romein zijn stempel gedrukt heeft op zijn leerlingen en opvolgers, en zo op het Instituut voor Theoretische Geschiedenis. Al tijdens
zijn leven verschilden de meningen hierover aanzienlijk. Sommige
critici meenden dat Romein zijn theoretische en methodologische
opvattingen aan zijn studenten opdrong en ze indoctrineerde. Volgens
Romein werd zijn invloed echter schromelijk overschat.
26.4
Anders dan in zijn geschriften, waarin hij soms fel van leer trok, was
Romein volgens Haak in de omgang met zijn studenten behoedzaam en
begrijpend en verre van autoritair. Studenten en promovendi werden
volledig vrijgelaten in zowel hun oordeel als hun keuze van onderwerp
en methode: 'zijn neiging tot schoolvorming' was aldus Haak zelfs 'te
zeer afwezig'.53 Ook J. Presser, die in verband met Romeins centraal
stellen van het 'beeldprobleem' als eerste van een 'Amsterdamse School'
sprak, ontkende vervolgens het bestaan ervan. Toch kon Presser alleen
wat betreft dit onderwerp al drie navolgers noemen (namelijk Ph. De
Vries, H. Schulte Nordholt en I. Schöffer die allen een proefschrift over
beeldvorming schreven bij Romein).54 De invloed van Romein moet dus
ook niet onderschat worden, of zoals Presser het formuleerde: 'Romein
heeft dan geen school gesticht, des te meer heeft hij school gemaakt'.55
Tijdschrift
Het zag er al met al naar uit dat Romeins theoretische erfenis voorlopig
niet verloren zou gaan. In 1966 richtte P.B.M. Blaas het bulletin
Theoretische Geschiedenis op. Het bulletin bestond uit lange losse vellen,
die gevuld werden met analyses van recente studies en een lijst van
aanwinsten van de Instituutsbibliotheek.56 In 1974 meende een toen
nog anonieme redactie dat 'het moment gekomen' was om het bulletin
uit te bouwen tot een tijdschrift. Naast de analyses en de lijst waaruit
het bulletin bestond, zou het nieuwe tijdschrift per aflevering een
review-artikel van een aantal studies, eventueel een aantal boekbesprekingen en een overzicht van recente tijdschriftartikelen bieden.57
Waarom was dit nu het juiste moment voor een tijdschrift? Volgens de
redactie bleek het bulletin, ondanks het toegenomen aantal historische
tijdschriften, 'in een behoefte te voorzien'. De reacties uit de lezerskring
waren over het algemeen gunstig geweest en de uitbreiding van het
bulletin tot een tijdschrift zou de wensen van de lezers verder tegemoet
komen. Bovendien moest het tijdschrift 'het animo [...] vergroten bij de
huidige en nog aan te zoeken toekomstige medewerkers'.5*^ Het tijdschrift had dus ook een sociale functie: het diende als 'communicatiekanaal' en 'bindmiddel' tussen de medewerkers van het Instituut voor
Theoretische Geschiedenis.5*^ Het tijdschrift paste echter ook binnen een
bredere ontwikkeling in de geschiedwetenschap. Door de populariteit
van de sociale wetenschappen en het daarmee verbonden streven naar
verwetenschappelijking, nam vanaf de jaren zestig de belangstelling
voor theoretische vragen snel toe.^" Hoewel het aantal specialismen
groeide, was het niet zozeer de specialisatie die vernieuwend was.
Anders dan voorheen kwam die specialisatie nu op grote schaal tot uitdrukking in historische tijdschriften: er ontstonden enorm veel nieuwe
tijdschriften die zich allemaal met hun eigen gebied bezig hielden.^^
33
Naast Blaas bestond de aanvankelijk nog anonieme redactie uit J.W.
Oerlemans en W.H. Roobol. Blaas had in 1962/63 het college
Theoretische Geschiedenis gevolgd bij Brands, de opvolger van Romein.
Vanaf 1965 was hij als kandidaat-assistent en later als medewerker en
hoofdmedewerker verbonden aan het Instituut voor Theoretische
geschiedenis.'^^ Ook de andere redactieleden waren diepgeworteld in het
Instituut voor Theoretische Geschiedenis: Roobol werkte in 1964,
eveneens als kandidaat-assistent, zelfs mee aan een bewerking van het
'Apparaat van Romein'.^^
In het voorwoord bij het eerste nummer stelde de redactie dat het begrip
theoretische geschiedenis, net zoals dat bij het bulletin het geval was
geweest, in zeer ruime zin werd opgevat. Het was de bedoeling in het
nieuwe 'tijdschriftje' een 'zo ruim mogelijk terrein' te bestrijken 'van
problemen, die de geschiedwetenschap raken'. De redactie achtte het
weinig zinvol om de term hier opnieuw ter discussie te stellen en kwam
meteen met haar eigen invulling van het begrip. In Theoretische
Geschiedenis zouden 'methodologische en kennistheoretische vraagstukken naast die van meer ideeënhistorische en historiografische aard'
aan de orde komen.
Enerzijds wilde de redactie het concept van Romein, dat verwarrend was
gebleken in zijn afbakening, dus ruim opvatten en zo verbreden. Op die
manier werden de problemen en kritiek met betrekking tot Romeins
afpaling van de theoretische geschiedenis vermeden. Het is daarbij de
vraag of het de helderheid van het concept echt ten goede kwam. Anderzijds beperkte de redactie het 'oorspronkelijke' idee van theoretische
geschiedenis: niet alle provincies van Romein zouden aan bod komen.
Alleen de eerste, de methodologische en (kennis)theoretische vraagstukken, en de laatste provincie, de historiografie, werden in het voorwoord genoemd. Daarbij maakten voortaan ook ideeënhistorische vraagstukken deel uit van de theoretische geschiedenis. Deze toevoeging was
echter niet zo onorthodox als die wel leek: uit een aantekenschrift van
Romein uit de jaren vijftig, bleek dat ook hij wel eens met die gedachte
had gespeeld. Hij vermeldde geneigd te zijn dat wat 'de Amerikanen
conceptualization noemen', dat was de ideeën- of begripsgeschiedenis,
'tot een aparte provincie der theoretische geschiedenis te constitueren'.^'^ Veel wezenlijker was het weglaten van de middelste drie provincies, te weten: historische structuren en 'rythmen', periodisering en
historische agentia en 'bijzondere historische onderwerpen'. Het waren
immers juist deze provincies die exclusief tot Romeins theoretische
geschiedenis behoorden en waarin zijn persoonlijke interesses het meest
naar voren kwamen. Door deze onderwerpen weg te laten, ontdeed de
redactie zich niet alleen grotendeels van Romeins politieke engagement,
maar ook in belangrijke mate van de thema's die de theoretische
geschiedenis tot iets nieuws en bijzonders hadden gemaakt.^^
26.4
THEORETISCHE
Ie J r g . ,
C E S C K I E D E N I S
n» 1, a p r i l
1974
Inhoud
P*K>
Voorwoord
redactie
2
Revlew-artikel
3-8
Analyses
9-21
Aanwinsten op het gebied van de t h e o r e t i s c h e
geschiedenis
Recente
de
theoretische
Lijst
van
gebruikte
22-35
tijdschriftartikelen
op het g e b i e d
van
geschiedenis
gedepouilleerde
35-47
t i j d s c h r i f t e n Bet d«
afkortingen
Aan d i t nunner hebben
1
48
sieegeKerkt
P, BooTi'^aard, Tn, de Graaf, M. G i j s w i j t - H o f s t r a , W.
ten Have,
M, Kuitenbrouwer en Ph. de Vries
-1
'^-llST'ÉR^_.t'%1
35
Voorlopig zou Theoretische Geschiedenis drie keer per jaar verschijnen.
Het tijdschriftje bevatte ongeveer achtenveertig getypte pagina's die bij
elkaar werden gehouden door een 'sober groen kaftje'.^'' Naast de
geldelijke bijdrage van de abonnees ontving het tijdschrift financiële
ondersteuning van de universiteit die ook het drukwerk verzorgde.
Globaal genomen had Theoretische Geschiedenis in 1974 al de
gebruikelijke 'klassieke' indeling van het historische tijdschrift. Hierin
volgden na de artikelen de recensies, literatuuroverzichten en tenslotte
de mededelingen over het vak. Deze 'standaardvorm' stamde uit de
negentiende eeuw en was sindsdien weinig veranderd.*''' Toch was
Theoretische Geschiedenis nog geen volgroeid tijdschrift en bleef het
bulletin-verleden in de eerste jaren nog duidelijk zichtbaar.
Aanvankelijk ontbraken in het tijdschrift nog de 'zelfstandige
historische studies' zoals 'gewone' artikelen en bronnenstudies en
beperkte het aanbod zich tot boekbesprekingen in alle soorten en maten.
In dit brede scala aan boekbesprekingen onderscheidde de redactie
review-artikelen, analyses, besprekingen, samenvattingen en korte
besprekingen. In de praktijk bleek het onderscheid afwezig of gradueel
en moeilijk vast te stellen. Over het algemeen waren de review-artikelen
langer, betroffen vaak meerdere boeken en bevatten eigen inbreng van
de auteur. De schrijver plaatste enkele boeken in de context, uitte zijn
kritiek en gaf vervolgens zijn eigen alternatieve visie op de kwestie. De
bijdragen in Theoretische Geschiedenis hadden aanvankelijk geen titel en
voetnoten ontbraken. Hoewel het tijdschrift een uitgave was van het
Instituut voor Theoretische Geschiedenis, bevatte het blad geen
mededelingen of aankondigingen.
Bijna een derde van de dertig artikelen in de eerste jaargang heeft
betrekking op theoretische en methodologische vraagstukken en bijna
een zesde valt te rekenen tot de historiografie. Opvallend is dat meer
dan tien besprekingen ideeënhistorische werken behandelen en dat de
vijf resterende beter binnen de 'praktische' dan binnen de theoretische
geschiedenis
lijken
te
passen.
Het
onderscheid
tussen
ideeëngeschiedenis en praktische geschiedschrijving valt bovendien
moeilijk te maken. Met name wanneer de context waarin ideeën
ontstaan voor het voetlicht komt, wordt het onderscheid uiterst wazig
en 'verzandt' de ideeëngeschiedenis in feite in 'praktische
beslommeringen'. Geheel volgens de heersende tendens waren de
invloeden van de sociale wetenschappen duidelijk zichtbaar. Zoals al
blijkt uit titels van besproken werken, zoals The conduct of inquirymethodology for behavioral science en Soziologie und Sozialgeschichte.
Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie. Sonderheft 16 I
1972, hing met name de behandeling van theoretische en methodologische vraagstukken nauw samen met de interesse in de sociale
wetenschappen.
26.4
Het overgrote deel van de auteurs was verbonden aan het Instituut voor
Theoretische Geschiedenis en veel van de schrijvers hadden zelfs nog
samengewerkt met Romein. De voormalige 'Breukvlak-assistenten' J.W.
Schulte Nordholt en M.C. Brands bijvoorbeeld publiceerden trouw in
het tijdschrift.*^*^ Ondanks de sterke verbondenheid met het Instituut en
Romein, werden diens ideeën noch duidelijk verbreid, noch voetstoots
aangenomen.69 in feite werd er in de eerste jaargangen maar zelden
direct aandacht besteed aan zijn gedachtegoed.
Uit de besproken boeken blijkt dat het tijdschrift in de beginperiode
internationaal georiënteerd was. Het overgrote deel van de
gerecenseerde publicaties was van Amerikaanse of Engelse makelij.
Verder kwamen vrij veel Duitse en Nederlandse werken aan bod, maar
ook Franse, Oostenrijkse en Italiaanse boeken werden gerecenseerd.
Over het algemeen betrof het recente uitgaven. Niettemin bleef
Theoretische Geschiedenis een bijzonder 'Amsterdamse' aangelegenheid.
Het tijdschrift werd nog sterk geassocieerd met Romeins theoretische
geschiedenis. Op zich was dit niet heel verrassend, gezien het grote
aantal medewerkers en leerlingen van Romein dat in Theoretische
Geschiedenis publiceerde. Hoewel de redactie zich, door het afstoten van
de middelste drie provinciën, in feite distantieerde van Romeins
politieke erfenis, kreeg ze toch met de gevolgen te maken. Het grimmige
klimaat rond Romeins verdachte theoretische geschiedenis was namelijk
nog niet verdwenen. Het zou nog enkele jaren duren voordat
Theoretische Geschiedenis kon uitgroeien tot een volwaardig, welkom
tijdschrift.
1979-1981
In de jaren 1979 tot en met 1981 verdubbelde de omvang van het
tijdschrift: telde een jaargang in 1979 nog ongeveer 170 bladzijden,
twee jaar later waren het er al 325. Deze groei was niet alleen het gevolg
van een overvloed aan kopij en de ijver van de redactie, ook het in 1981
ingevoerde grotere lettertype maakte het tijdschrift dikker. In 1980
verscheen Theoretische Geschiedenis ineens vier maal per jaar, maar het
volgende jaar herstelde men deze afwijking en verscheen het tijdschrift
weer drie keer. Om de omvang van het tijdschrift behapbaar te houden,
zou het enkele jaren later, vanaf 1983, wel 'blijvend' vier maal per jaar
verschijnen. Ook in andere aangelegenheden was de redactie niet
bijzonder consequent: zowel het aantal artikelen als de lengte van de
stukken varieerden sterk.
Qua opzet veranderden de artikelen echter weinig. Globaal bleef het
onderscheid tussen de review-artikelen en de kortere besprekingen
bestaan. Wel kregen de review-artikelen meer het uiterlijk van een 'echt
37
artikel', met een titel en vaak wat voetnoten. De opbouw van de stukken
bleef wel hetzelfde: een auteur recenseerde één of meer boeken en gaf
daarbij zijn eigen mening en eventueel wat inhoudelijke aanvulling.
Deze vorm had tot op zekere hoogte ook inhoudelijke gevolgen. Doordat
de auteur van een artikel in de eerste plaats boeken besprak over een
onderwerp in plaats van direct en alleen het onderwerp zélf te
behandelen, vormden de artikelen als vanzelf ook beschouwingen over
de geschiedschrijving. De auteur begaf zich als het ware op een niveau
'boven' de 'praktische' geschiedschrijving en gebruikte deze als bron:
ongeacht het onderwerp van de besproken boeken, bracht de reviewvorm een historiografische invalshoek met zich mee.
Het tijdschrift bestond dus overwegend uit review-artikelen en
besprekingen. De enkele artikelen waarin geen boeken werden
besproken, waren schriftelijke neerslagen van gehouden lezingen. Het
grootste deel van deze lezingen waren voordrachten die de leden van de
redactie hadden gehouden in het kader van de college-cyclus
Theoretische Geschiedenis. De drie jaargangen bevatten alles bij elkaar
zeventig review-artikelen en besprekingen, waarvan meer dan de helft in
de laatste jaargang. In het redactionele voorwoord van het eerste
nummer stelde de redactie dat het tijdschrift 'methodologische en
kennistheoretische vraagstukken naast die van meer ideeënhistorische
en historiografische aard' zou behandelen. Wanneer we de artikelen uit
de jaargangen '79-'81 'toetsen' aan deze voornemens van de redactie, dan
zien we dat ze zich daar redelijk aan hebben gehouden. Van de in totaal
zeventig bijdragen zijn er ongeveer twintig aan theoretische en
methodologische vraagstukken gewijd en ongeveer zeventien aan
historiografie. Bijna twintig bijdragen behandelen ideeënhistorische
werken. De overige dertien stukken moeten tot de 'praktische
geschiedenis' gerekend worden en horen dus in feite niet in het
tijdschrift thuis.
Anders dan in 1974, kregen de sociale wetenschappen in de jaargangen
1979-1981 aanzienlijk minder aandacht. Wel werden er nu enkele
artikelen aan de (historische) antropologie gewijd. In het algemeen was
echter geen enkel thema werkelijk overheersend aanwezig. Opmerkelijk
zijn hooguit enkele artikelen over de begripsgeschiedenis van Koselleck
en Skinner en een paar stukken over geschiedfilosofie, een vakgebied
dat Romein toch duidelijk buiten de deur had gezet.
Enkele jaren na de oprichting was de redactie uitgebreid met Alida
Blom, die dienst deed als secretaris.''o Verder was de redactie hetzelfde
gebleven en bestond ze nog steeds uit Blaas, Oerlemans en Roobol.
Hoewel Blaas halverwege 1981 de UvA voor de Erasmus Universiteit
verruilde, was de redactie in zekere zin dus nog steeds even
'Amsterdams' als in het begin. Voor de auteurs ging dit echter niet meer
26.4
op. In 1974 waren praktisch alle publicisten nog verbonden geweest met
het Instituut voor Theoretische Geschiedenis, nu waren daarentegen
veertig van de zeventig artikelen geschreven door auteurs van buiten de
UvA. Het overgrote deel van deze schrijvers kwam overigens nog wel uit
Nederland; de drie jaargangen bevatten slechts zes bijdragen van over de
grens.
Het tijdschrift leek hiermee een goed deel van zijn 'Amsterdamse
beperktheid' overwonnen te hebben. Toch associeerde een enkele
publicist in 1981, negentien jaar na de dood van Romein, de
redactieleden nog wel degelijk met diens theoretische erfenis. In een
bespreking van een door Blaas samengestelde bundel noemde M. van Os,
verbonden aan de Vrije Universiteit, de samensteller een 'adept van de
Amsterdamse School'.^i De redactieleden zelf besteedden niet zo veel
aandacht aan Romein: de enkele keren dat de ze zijn naam lieten vallen,
waren ze overwegend kritisch. Zo bestempelde Oerlemans Romeins
objectiviteitstheorie als 'een poging om het eigen gezichtspunt en de
eigen waarden onaantastbaar te maken...door die [eigen] subjectiviteit
als objectiviteit voor te stellen.'''^ Hij gaf Romein wel na dat die 'zich in
de praktijk op een veel ruimer standpunt stelde'.^^ Bovendien kon
volgens Oerlemans ook zo'n eenzijdig en dogmatisch standpunt nog wel
eens van pas komen in de wetenschap. Door synthese van tegenstrijdige
visies, zou de dogmatische subjectiviteit gebruikt kunnen worden. Juist
dit soort 'subjectieve onderzoekers' drongen, als gevolg van hun
eenzijdigheid, vaak door tot onbekende gegevens en inspireerden
bovendien andere onderzoekers weer om hun eenzijdigheid te
corrigeren.''•* Blaas zette vraagtekens bij Romeins concept van
vergruizing. De 'door sommigen betreurde "vergruizing"' was naar zijn
idee meer een gevolg van de verzuiling dan van verwetenschappelijking.
Bovendien betekende de vergruizing volgens Blaas door het (in de
Tweede 'Wereldoorlog versterkte) 'nationale raam' 'geen werkelijke
innerlijke zwakte'.'-'' De redactie-leden waren het op twee belangrijke
punten met Romeins vroegere critici eens: zowel bij zijn 'vergruizing' als
bij zijn objectiviteitstheorie hadden zij hun bedenkingen.
Romein werd zeker niet op alle punten afgewezen: enkele van zijn
minder politiek beladen ideeën nam de redactie wel degelijk over.
Hoewel het in het redactioneel voorwoord onvermeld was gebleven had
het tijdschrift, net als Romeins Theoretische Geschiedenis, tot doel:
'"theorie en historiografie" in vruchtbare samenhang met elkaar te
bestuderen'. Of duidelijker geformuleerd: 'de 'theoretische' bezinning
diende nauw met de feitelijke geschiedschrijving in heden en verleden
verbonden te blijven'.''^
De redactie vatte het concept theoretische geschiedenis niet alleen ruim
op, maar gaf er in grote mate ook haar eigen invulling aan: thema's als
39
'vergruizing', die zo kenmerkend waren voor het werk van Romein,
speelden eigenlijk geen rol in het tijdschrift. Theoretische Geschiedenis
had zich in belangrijke mate ontdaan van Romeins slechte reputatie. Het
leek het tijdschrift voor de wind te gaan: er verschenen nu veel
bijdragen van buiten de UvA en er was kopij in overvloed. Binnen
enkele jaren verdubbelde het tijdschrift in omvang. Bovendien werden,
met de invoering van een nieuw lettertype, ook de eerste stappen
ondernomen om Theoretische Geschiedenis het uiterlijk te geven van een
'echt, modern tijdschrift'.
Ook Jo Tollebeek liet zich in De toga van Fruin. Denken over de
geschiedenis in Nederland sinds 1860 (1990) bijzonder positief uit over
het tijdschrift. Theoretische Geschiedenis werd, aldus Tollebeek, 'zeker na
de uitbreiding van 1981 - het belangrijkste discussieplatform voor de
theoretici'. De ruime en vage interpretatie van het concept 'theoretische
geschiedenis' bleek in de praktijk goed te werken en het tijdschrift
'ademde een eigen geest'. Bovendien wist de redactie, door een
middenweg tussen theorie en empirie na te streven, een breed publiek
aan te spreken. Het tijdschrift was zelfs zo succesvol dat het in 1984
model stond bij de oprichting van een 'Belgische tegenhanger'. De Uil
van Minerva.''^
Om een beter begrip te krijgen van hoe het zover had kunnen komen is
het noodzakelijk de ontwikkeling van het tijdschrift te plaatsen tegen de
algemene trends in de geschiedwetenschap: terug naar Romein.
Lang leve de wetenschap
Romein moest wegens ernstige ziekte in 1959 het grootste deel van zijn
functies neerleggen. Geyl ging al in 1958 met emeritaat en Rogier volgde
in 1964. De jaren zestig brachten echter meer dan personele
veranderingen: de grote wijzigingen in het intellectuele en politieke
klimaat lieten ook de geschiedwetenschap niet onberoerd. Het
geschiedbedrijf werd niet alleen gedemocratiseerd, ook inhoudelijk
vonden er grote veranderingen plaats. Het eurocentrisme werd
opgegeven en het Nederlandse verleden werd ontzuild en
gedenationaliseerd.'" Het voert te ver om deze ontwikkelingen hier
uitgebreid te behandelen. Wat hier volgt zijn slechts enkele 'grove'
hoofdlijnen. Het spreekt vanzelf dat niet alle historici de nieuwe
doelstellingen onderschreven en ondanks - of misschien dankzij - het
succes van de nieuwe specialismen, bleven ook de oude
(deel)disciplines zich ontwikkelen.
Natuurlijk had de 'traditionele geschiedbeoefening' altijd al op kritiek
kunnen rekenen. Vanaf ongeveer 1960 werd deze roep om verandering
26.4
echter van alle kanten ineens veel luider. Het was deze grootschaligheid
die de protestbeweging van de jaren zestig en zeventig tot een nieuw
verschijnsel maakte.'"^ Daarbij was 'de' geschiedtheorie internationaler
georiënteerd dan voorheen. Geïnspireerd door de buitenlandse
successen van onder andere de Annales pleitten ook Nederlandse
historici voor veranderingen. In de ogen van deze critici was de
traditionele geschiedbeoefening (vooral) niet wetenschappelijk genoeg.
Het werd de hoogste tijd dat ze zich definitief losmaakte van de
wijsbegeerte en de literatuur en toenadering zou zoeken tot de sociale
wetenschappen. Net als de sociale wetenschappen moest de
geschiedwetenschap voortaan empirisch en probleemgericht te werk
gaan en zich baseren op harde feiten. De geschiedenis moest ontdaan
worden van alle subjectieve elementen en zo apolitiek, anormatief en
objectief mogelijk worden. De geëngageerde geschiedschrijving van
Romein en Geyl was in strijd met alle wetenschappelijke beginselen.
Juist in de zo politiek bevlogen jaren zestig werd in de wetenschap elke
ideologie de deur gewezen. Dat hield echter niet in dat
geschiedwetenschap zich, zoals in het verleden, afzijdig mocht houden
van de maatschappij. Er moest juist een einde komen aan dit veelal
elitaire 'vrijblijvende hobbyisme'. Net als de sociale wetenschappen
moest de geschiedenis voortaan toepasbare inzichten opleveren: net als
de sociale wetenschappen moest ze zich wijden aan een systematische
analyse van de samenleving. Met andere woorden: de geschiedenis
moest zélf een sociale wetenschap worden.so
Niet geheel verrassend ging het betoog voor een sociaalwetenschappelijke geschiedbeoefening gepaard met een ongekende
populariteit van de specialismen die sowieso al met de sociale
wetenschappen geassocieerd werden, zoals de sociale en economische
geschiedenis. Andersom werden juist in deze hoek de buitenlandse
ontwikkelingen, zoals de vernieuwingen van de Franse Annales, het
eerst opgemerkt. Al snel drongen de Franse successen echter door tot
bredere kring en vanaf het begin van de jaren zeventig konden de
Annales op wereldwijde populariteit rekenen. Het betrof hier met name
het werk van de zogenaamde 'tweede generatie' van de Annales.
Deze tweede generatie keerde zich 'onder leiding' van Fernand Braudel
(1902-1985) af van de traditionele politieke en verhalende geschiedschrijving. In plaats daarvan richtten de historici zich op de
geografische en economische factoren in de geschiedenis; ze verkozen
de structuur en conjunctuur boven de evenementen. Om deze lange
termijn ontwikkelingen goed te kunnen vatten, werd veelal een lange
periode onder handen genomen: drie of vier eeuwen vormden geen
uitzondering. Als echte sociale wetenschappers hadden de leden van de
tweede generatie kwantificatie hoog in het vaandel staan. De
comparatieve en modelmatige geschiedenis vroeg om groots opgezette
41
en goed georganiseerde onderzoeksprojecten. Daarbij maakte de
opkomst van de computer onderzoek mogelijk, dat enkele jaren eerder
nog onuitvoerbaar was geweest.*^' De kwantificerende benadering
maakte vooral in de sociale en economische geschiedenis opgang. Ook
de toch al 'kwantitatieve' historische demografie maakte in de jaren
zestig en zeventig een bloeiperiode door. Het was de bedoeling deze
verschillende discplines zoveel mogelijk met elkaar te verbinden en op
die manier een zo 'totaal' mogelijke geschiedenis te schrijven.*^^
Ook buiten Frankrijk werden de banden met de sociale wetenschappen
aangehaald. Deze toenadering resulteerde in een nieuwe discipline: de
historische sociologie. Geïnspireerd door klassieke sociologen als Marx,
Weber en Elias, hielden historisch sociologen zoals Theda Skocpol en
Immanuel Wallerstein zich in de jaren zeventig en tachtig bezig met
onderwerpen die varieerden van sociale revoluties en staatsvorming tot
de opkomst van het westen. Anders dan de meeste vormen van sociaalwetenschappelijke geschiedenis, kreeg de historische sociologie in de
jaren tachtig een aantal sterke, nieuwe impulsen.*^^
Het streven naar de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving
had ook de redactie van Theoretische Geschiedenis niet onberoerd
gelaten. In het voorwoord van de eerste jaargang ontdeed de redactie
zich van Romeins middelste drie provinciën: het persoonlijke en
politieke deel van de Theoretische Geschiedenis werd hiermee overboord
gezet. Geheel volgens de heersende tendens werd er in het tijdschrift
veel aandacht besteed aan de tot voorbeeld strekkende sociale
wetenschappen. Van de dertig review-artikelen en besprekingen in de
eerste jaargang was meer dan een derde aan de sociale wetenschappen of
aan de, sterk sociaal-wetenschappelijk georiënteerde, sociale en
economische geschiedenis gewijd. De titels van enkele besproken
boeken waren hierbij al veelzeggend, bijvoorbeeld; Sociology and
estrangement Three sociologists of Imperial Germany over het werk van
Ferdinand Tönnies (1855-1936), Werner Sombart (1863-1941) en
Robert Michels (1875-1936) of Einführung in die Wirtschafts- und
Sozialgeschichte des Mittelalters und der Neuzeit Probleme und Methoden.
Verder kwam, met een vergelijkende studie over staatsgrepen, ook de
historische sociologie aan bod**** Tekenend voor de welwillende houding
ten overstaande van de toenadering tussen sociale wetenschappen en
geschiedenis, was een uitgebreid rcview-artikel van J. Talsma over de
kwantitatieve methode in de politieke geschiedenis. Hierin pleitte hij
ondermeer voor 'een stevige statistische ondergrond' in de opleiding van
de historicus.^5
26.4
Een mooi verhaal
Het massale enthousiasme voor de
sociaal-wetenschappelijke
geschiedbeoefening was echter geen lang leven beschoren. Zelfs voor
haar meest fervente aanhangers verloor zij eind jaren zeventig en begin
jaren tachtig veel van haar aantrekkingskracht. Het optimistische
vertrouwen in de vooruitgang die de wetenschappelijke geschiedenis de
maatschappij zou brengen was kinderlijk naïef geweest.^^ Deze
ontwikkeling paste binnen de meer algemene opkomst van het
postmodernisme; hoewel historici, een enkeling daargelaten, dergelijke
terminologie zelf liever niet gebruikten.^^
Door het bestaan van één kenbare waarheid te ontkennen, relativeerden
de postmodernisten de wetenschappelijkheid van de geschiedenis. Veel
historici verlieten de sociaal-wetenschappelijke benadering en
oriënteerden zich nu meer op de literatuur: de historicus schreef immers
slechts één van de vele verhalen, een narrative. De analytische,
probleemgerichte aanpak van de voorgaande jaren maakte plaats voor
het streven naar een goed leesbaar verhaal. Er moest een beeld gevormd
worden van het verleden en literaire effecten werden daarbij niet
geschuwd. Ook het afstandelijke macroperspectief moest (vaak) het veld
ruimen; het verleden werd weer beleefd door de ogen van de historische
actor. De belevingswereld van het individu kreeg weer een belangrijke
rol; een ontwikkeling die leidde tot de herwaardering van de biografie
en de opkomst van de microstudies.^f^
Terwijl het werk van de tweede generatie van de Annales in de jaren
zeventig wereldwijde populariteit genoot, begon in Frankrijk zelf al het
één en ander te veranderen. Langzamerhand ontwikkelde de Annales
zich in diverse nieuwe richtingen, zo konden de historische antropologie en de mentaliteitsgeschiedenis op groeiende belangstelling
rekenen. Het zou echter nog tien jaar duren voordat de beide disciplines
ook in Nederland hun weg vonden.89
Een derde vakgebied dat in de jaren tachtig en negentig sterk in de
belangstelling kwam te staan was de cultuurgeschiedenis. Met name in
deze discipline maakte de narrative veel opgang.^o In dat opzicht kwam
deze nieuwe cultuurgeschiedenis overeen met de meer traditionele
variant die Burckhardt en Huizinga beoefend hadden. Toch verschilde de
nieuwe cultuurgeschiedenis op belangrijke punten wezenlijk van haar
oudere zusje: 'cultuur' was niet langer voorbehouden aan de elite, maar
was even breed als de samenleving zelf geworden. Bovendien waren de
nieuwe cultuurhistorici, in tegenstelling tot hun voorlopers, niet meer
blind voor sociale en economische factoren: de cultuurgeschiedenis was
in alle opzichten uitgedijd.'i In zekere zin waren zowel de
cultuurgeschiedenis als de verwante maatschappijgeschiedenis niet
43
bedoeld als nieuwe specialismen, maar vormden ze een antwoord op de
vergevorderde specialisatie. In de bijna alomvattende cultuurgeschiedenis konden de vele subdisciplines weer tot een geheel worden
samengevoegd.'^^ Hoewel de aandacht in de jaren tachtig en negentig dus
verschoof naar zachte onderwerpen, bleven natuurlijk ook disciplines
als de sociale en economische geschiedenis zich vernieuwen.
Vanzelfsprekend ontwikkelde de geschiedschrijving zich bij lange na
niet zo schematisch en zwart-wit als hier is omschreven. In hoofdlijn
echter maakten de sociaal-wetenschappelijke pretenties in de loop der
jaren inderdaad plaats voor literaire aanspraken.'^
Al met al stond de theoretische en methodologische vernieuwing van de
geschiedwetenschap de afgelopen decennia niet stil. Met name in de
jaren zeventig en tachtig heerste er, aldus ToUebeek, een uiterst 'gunstig
klimaat' voor theoretische reflectie. Met de vervlakking van de
traditionele levensbeschouwingen waren de ordeningscriteria voor het
historisch onderzoek verdwenen. Klachten over de specialisatie staken
vaker de kop op en de professionele historici raakten verder verwijderd
van het publiek. Ook praktische ontwikkelingen en problemen, zoals de
mechanisering en bureaucratisering van het onderzoek, de grote
werkloosheid onder pas afgestudeerde historici en later, de toenemende
bezuinigingsdruk, droegen bij aan de drang tot bezinning.'"^
De groeiende belangstelling voor de theoretische kant van de
geschiedwetenschap uitte zich, aldus ToUebeek, in de toename van het
aantal theoretische bundels en tijdschriftartikelen dat gepubliceerd
werd. Was in de jaren zestig nog maar negen procent van de periodieke
historische bijdragen aan theoretische en/of
historiografische
vraagstukken gewijd, in de jaren zeventig bedroeg dit al zestien procent.
Tijdschrift voor Geschiedenis was met twintig procent het meest
'theoretisch ingesteld'.''^ Deze ontwikkeling zette zich in de jaren tachtig
voort: vanaf 1982 maakte geschiedfilosofie officieel deel uit van het
curriculum. Niet geheel verrassend gaf deze theoretische bezinning
aanleiding tot verschillende discussies. Zo kwam halverwege de jaren
zeventig het klassieke probleem van de waardevrijheid en de
objectiviteit opnieuw in de belangstelling. Tien jaar later gaf de rol van
de taal in de geschiedschrijving aanleiding tot diverse discussies: had
stijl of vorm gevolgen voor de inhoud van het geschiedverhaal? En hoe
bruikbaar waren traditionele historische begrippen zoals 'modernisering' of 'continuïteit'? Ook de vele (nieuwe) specialismen brachten
vragen met zich mee. Dit leidde, zoals ToUebeek het noemde, tot een
'geschiedtheorie in veelvoud'. Daarbij viel hem op dat ook de
geschiedtheorie zelf niet aan deze professionalisering ontkwam. Wat dit
voor de relatie tussen theorie en praktijk betekende liet zich raden: de
kloof groeide."^'^
26.4
De groei die Theoretische Geschiedenis tussen 1979 en 1981 doormaakte,
paste duidelijk in de algemene tendens. Ook besteedde het tijdschrift in
de jaren 1979-1981 veel minder aandacht aan de sociale wetenschappen
en aan de sociale en economische geschiedenis. Er was echter geen
ander vakgebied opgekomen dat die overheersende positie had
overgenomen. Blaas wijdde een artikel aan de begripsgeschiedenis van
Koselleck en leverde een bijdrage over het continuïteitsbegrip in de
geschiedwetenschap, maar een trend kon dat niet genoemd worden. Ook
aan de invloedrijke vergelijkende studie over revoluties van de
historisch-sociologe Theda Skocpol werd een artikel gewijd, maar
verder kwam de historische sociologie nauwelijks aan bod. Wel werd er
redelijk wat aandacht besteed aan geschiedfilosofie; diverse coryfeeën
op het gebied als ER. Ankersmit, H.W. von der Dunk en W.J. van der
Dussen leverden regelmatig een bijdrage. Juist binnen het tijdschrift dat
de integratie van theorie en praktijk zo hoog in het vaandel had staan,
werden de eerste tekenen van de professionalisering en afzondering van
de geschiedtheorie zichtbaar. Een zeer stroef artikel, 'Een nieuwe
synthese? Recente ontwikkelingen in de Angelsaksische geschiedfilosofie' van de hand van Ankersmit, sprak in dit opzicht boekdelen. Al
halverwege de eerste alinea had Ankersmit zoveel afkortingen
geïntroduceerd, dat het menig lezer op zijn minst ontmoedigd moet
hebben.97
Tenslotte signaleerde een enkele auteur dat het zwaartepunt binnen de
Annales inmiddels naar de mentaliteitsgeschiedenis en de historische
antropologie verschoven was. Buiten Erankrijk stonden de Annales
echter nog vooral bekend om de hardere, sociaal-wetenschappelijke
benadering van de tweede generatie.''*' Toch kwam ook in Nederland de
historische antropologie, zij het aarzelend, in de belangstelling. In de
drie besproken jaargangen, werd er echter pas één artikel aan gewijd. De
titel van deze bijdrage was al veelzeggend: 'Historische antropologie:
een nieuwe wetenschap? Een wetenschappelijke trektocht door de
Pyreneeën en de Andes'. De auteur, Jeroen Dekker, stelde hierin drie
vragen aan de orde: 'Worden cultureel-antropologen historici? Scholen
historici zich om tot cultureel-antropologen? Of ontstaan er nieuwe
wetenschappers en een nieuwe wetenschap?"'' De antwoorden waren
echter verre van eenduidig. Naar aanleiding van een themanummer van
de Annales over de historische antropologie van de Andes, noemde hij
'historiorische antropologie ... eerder een soms goed soms slecht
werkende toverformule dan een coherente nieuwe wetenschap'.'"^
De historische antropologie stond in Nederland nog in de
kinderschoenen. Hoewel de sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving duidelijk aan populariteit had ingeboet, liet een nieuwe trend
nog op zich wachten. De onderwerpen die in de jaren 1979-1981 in
Theoretische Geschiedenis aan bod kwamen waren zeer divers, een
45
overheersend thema was er niet. Al met al leken zowel de Nederlandse
historiografie in het algemeen, als het tijdschrift in het bijzonder, zich
in een 'overgangsperiode' te bevinden.
Van de redactie
Hoewel de algemene historiografische ontwikkelingen dus duidelijk hun
weerslag hadden op het tijdschrift, was Theoretische Geschiedenis
natuurlijk niet alleen een product van de heersende mode. Ook de
persoonlijke interesses van de redactie zullen een rol hebben gespeeld in
de selectie van de artikelen en, meer algemeen, in de hele ontwikkeling
van het tijdschrift. In de loop der jaren veranderde de redactie meerdere
malen van samenstelling. Bij de oprichting in 1974 bestond de redactie
van het tijdschrift uit Blaas, Roobol en Oerlemans. Enkele jaren later
werd het 'team' versterkt door A. Blom die dienst deed als secretaris.
Beginjaren tachtig voegden E.O.G. Haitsma Muiier e n j . van der Zande
zich bij de redactie en een paar jaar later nam Oerlemans afscheid. Ook
Blaas verliet eind jaren tachtig of begin jaren negentig het tijdschrift.
Nieuwe redacteurs, zoals F.J.A.M. Meijer, PH.D. Leupen, F.W. Boterman
en E. Jonker dienden zich aan en sommigen vertrokken ook weer.
Het heeft weinig zin om het denken van al deze redactie-leden
uitgebreid te behandelen. Sommigen zaten maar zo kort bij de redactie
dat zij nauwelijks hun stempel op het tijdschrift gedrukt kunnen
hebben. Hier zullen dus alleen de drie langst zittenden aan de orde
komen, te weten: Blaas, Roobol en Haitsma Muiier. Roobol maakte, met
een kleine onderbreking begin jaren tachtig, gedurende het hele bestaan
van het tijdschrift deel uit van de redactie. Ook Haitsma Muiier bleef tot
het einde bij het tijdschrift.
Blaas verruilde Amsterdam in 1981 voor Rotterdam, waar hij een
aanstelling kreeg als hoogleraar Theorie van de Maatschappijgeschiedenis.!"' Ondanks deze 'academische verhuizing' bleven de
'Amsterdamse invloeden', tot op zekere hoogte, zichtbaar in het werk
van Blaas. Zo verwees hij regelmatig naar het werk en de ideeën van Jan
Romein en ontviel hem af en toe een zinsnede als: 'Levendig herinner ik
me nog altijd hoe door professor Presser op colleges de passage
geciteerd werd waarin De Bosch Kemper het oorzakelijke verband
constateerde tussen rijkdom en armoede in de Gouden Eeuw. Het leek
erop of ons een pre-marxistisch denker gepresenteerd werd.'"'^
Hoewel hij ook wel enkele theoretischer getinte studies schreef, lag zijn
hart bij de historiografie.'"^ In zijn historiografische artikelen,
waaronder het bekende essay 'De prikkelbaarheid van een kleine natie
met een groot verleden: Fruins en Bloks nationale geschiedschrijving',
26.4
Piet Blaas
Bron: E.O.G. Haitsma Muiier, L.H. Maas, J. Vogel, Het beeld in de
spiegel: historiografische verkenningen (Hilversum 2000).
47
richtte hij zich vooral op de Nederlandse geschiedschrijving uit
negentiende eeuw.lO'* Toch kwam ook de twintigste eeuw wel aan bod;
bijvoorbeeld in een stuk over Gerretson en Geyl en in een artikel over
'zijn oude leermeester Romein'.'O' Blaas hield niet van grote theorieën
en gaf zich, aldus Brands, 'terecht nooit te zeer over... aan theoretische
vragen over de essentie van de geschiedenis of kennistheoretische
droogzwemmerij'."'6
Blaas' terughoudendheid
tegenover
'grote
theorieën' en zijn voorkeur voor de meer praktische
historiografie
bleken ook uit de diverse aansporingen tot historiografisch onderzoek
ter ondersteuning van geschiedtheoretische discussies.'O'"' Ook
Ankersmit moest het op dit punt ontgelden, zij het op zachtzinnige
wijze. In een recensie van De navel van de geschiedenis liet Blaas zich
terughoudend kritisch uit over Ankersmits esthetische geschiedfilosofie. Vooral de laatste zin was tekenend: 'Laten we hopen dat
Ankersmit in komende studies ook meer deze historiografische weg
opgaat.''"8
Roobol gaf na zijn studie en promotie, net als Blaas en Oerlemans,
lezingen in de collegecyclus Theoretische Geschiedenis. Vooral was hij
echter één van de oprichters van de opleiding Europese Studies aan de
Universiteit van Amsterdam. In de jaren zestig en zeventig hield hij zich
voornamelijk bezig met Russische geschiedenis of Sovjetkunde. Zo
verscheen in 1974 zijn proefschrift over de Russische democraat Irakli
Tsereteli, maar ook vele andere publicaties, zoals 'Sowjetrussische
geschiedschrijving in westerse ogen', gaven blijk van deze interesse.'O'
Later, in loop van de jaren tachtig, richtte Roobol zich meer op Europa.
Een artikel als 'Een lichte radeloosheid: enige recente boeken over het
idee Europa' uit 1995 was kenmerkend voor Roobols publicaties in de
jaren negentig.''"
Enkele begripshistorische artikelen daargelaten, schreef Roobol bijna
geen theoretische studies. Naar mijn weten publiceerde hij maar één
'echt theoretisch' artikel: 'De gedaanteverwisseling van de chaos'.'i' Hij
begon dit stuk met de bekentenis dat zijn interesse vooral uitging naar
de 'concrete, analytisch-descriptieve geschiedschrijving'. Hoewel hij
'van tijd tot tijd' in Theoretische Geschiedenis schreef en zelfs 'door de
speling van het lot' (uiteindelijk 25 jaar lang) redacteur van het blad
was, lag zijn belangstelling elders."^ Toch besefte Roobol dat ook de
meest aardse historicus wel een paar ideeën kon hebben over het
verloop van de geschiedenis. In een nogal metafysisch artikel
'Gedaanteverwisselingen van de chaos' systematiseerde hij zijn eigen
ideeën, met als resultaat een 'zeer persoonlijke theorie van de
geschiedenis'.^'3
Roobol noemde de kenbare, dat is de waarneembare, kosmos of
werkelijkheid een chaos. De mensen vormden met hun geschiedenis een
26.4
verschijningsvorm van die chaos. Geschiedenis werd volgens Roobol
gekenmerkt door verandering: zonder verandering zou er geen
geschiedenis zijn. Zoals aangetoond in de natuurkunde werden deze
veranderingen in de kosmos teweeggebracht door verschillende
krachten, die op hun beurt weer tot één oerkracht te herleiden waren.
De veranderingen die deze kracht teweegbracht, waren in laatste
instantie contingent. De regelmatigheden die in deze voortdurende
verandering vielen waar te nemen, waren te wijten
aan
waarnemingsfouten, 'aan een traagheid van onze geest'. Toch was deze
'toevallige wereld' kenbaar: wat de geschiedwetenschap bestudeerde
waren 'de gedaanteverwisselingen van de chaos'. Elke historicus die
meende orde te brengen in de chaos der feiten, voegde in wezen 'zijn
eigen element van wanorde' toe. Theoretische concepties waren dus
zinloos, sterker nog ze ontkenden de ware, toevallige aard van de
geschiedenis. Wat de geschiedwetenschap restte was de 'demystificatie':
de ordening die anderen (onterecht) in de chaos hadden gezien moest
worden gefalsificeerd, i'"*
Ook de theoretische interesse van Haitsma Muiier ging naar het schijnt
weinig verder dan begripsgeschiedenis en historiografie. In de lange tijd
dat hij deel uitmaakte van de redactie van Theoretische Geschiedenis
verschenen er van zijn hand enkel ideeënhistorische en historiografische stukken in het blad. Enkele voorbeelden daarvan vormden
'Vijfentwintig jaar Baronthese: Continuïteit of discontinuïteit in de
ontwikkeling van het Italiaanse humanisme?' en 'Gemengde staat versus
souvereiniteitsbegrip in het Engeland van revolutie en restauratie:
Julian Franklin over de bronnen van Locke's denken'.us
Geen van de drie besproken redactieleden was een groot theoreticus.
Hun voorkeur ging uit naar historiografie en ideeën- of begripsgeschiedenis. Voor zover er al theorie ter sprake kwam, diende die zo
nauw mogelijk met de praktijk verbonden te zijn: de heren waren zeker
geen 'Ankersmits'. In enkele van de redactionele voorwoorden
benadrukte de redactie dit ook zelf. Zo bevatte het voorwoord in 1986
de opmerking, dat de theoretische geschiedenis zoals die door de
redactie werd voorgestaan, 'een duidelijk empirisch karakter' had. De
redactie was zelfs van mening dat 'de waarde van de theoretische
geschiedenis vooral [werd] bepaald door de mate waarin haar
resultaten, direct of indirect, ter ondersteuning [konden] dienen van het
praktisch onderzoek.'^'*' Op zich was dit natuurlijk een nobel streven,
dat bovendien in de theoretische geschiedenis van Romein al een rol had
gespeeld. In hoeverre deze integratie van theorie en empirie in de
praktijk daadwerkelijk plaatsvond, was nog maar de vraag. Ook op
andere punten verschilde het voorwoord van 1986 van dat van 1974.
Buiten de theorie, methodologie en filosofie der geschiedenis, de
ideeëngeschiedenis en de geschiedenis van de historiografie, zou er nu
49
ook aandacht worden besteed aan 'de theoretische aspecten van
aanverwante vakken (recht, politieke theorie, sociologie, antropologie,
filosofie, kunstgeschiedenis)'."^ Had de redactie in 1974 al een 'zo ruim
mogelijk terrein' willen bestrijken en het begrip theoretische
geschiedenis zo breed mogelijk willen opvatten, in 1986 zette ze daarbij
ook nog eens de deur naar de andere wetenschappen open.
Tien jaar later achtte de redactie de tijd wederom rijp voor verandering.
Naast de aankondiging van enkele uiterlijke wijzigingen, bevatte het
voorwoord in 1996 ook enkele nieuwe opmerkingen over de inhoud van
het tijdschrift. Geheel in overeenstemming met de 'tijdgeest' zag de
redactie voor 'theoretische geschiedenis, steeds opgevat in ruime
cultuurhistorische zin, een belangrijke functie weggelegd'."*^ Ook de
naam van het tijdschrift werd aangepast aan deze nieuwe doelstelling.
Om zoals Haitsma Muiier het stelde: 'de veelvormigheid van de term
theoretische geschiedenis te benadrukken', had het tijdschrift voortaan
een ondertitel: Beelden - Begrippen -Ideeën. Wat viel er eigenlijk nog
buiten de theoretische geschiedenis?
1994-1996
De uiterlijke wijzigingen die de redactie in 1996 aankondigde, waren
niet de eerste veranderingen die Theoretische Geschiedenis sinds 1981
onderging. Het tijdschrift was inmiddels ondergebracht in een in de
jaren tachtig daartoe opgerichte Stichting Theoretische Geschiedenis en
wisselde verschillende malen van uitgever. Langzamerhand kreeg
Theoretische Geschiedenis de layout van een professioneel, modern
tijdschrift. Vanaf 1992 werd het gepubliceerd door Uitgeverij Verloren
en in 1996 werd het voorzien van een nieuwe kaft en een meer
eigentijdse typografie. In theorie verscheen het tijdschrift nog steeds
vier keer per jaar, maar in praktijk bleek dat niet altijd te lukken. "^
Ook de opzet van Theoretische Geschiedenis was enigszins veranderd.
Hoewel nog steeds niet altijd glashelder, was het onderscheid tussen
(review-)artikelen en korte besprekingen duidelijker geworden. De korte
besprekingen hadden nu meer de aard van een recensie of analyse en
stonden in een aparte rubriek achterin het tijdschrift. Met uitschieters
van dertig besprekingen in het eerste nummer van '94 en maar één in het
derde nummer van '96, wisselde het aantal besprekingen per aflevering
sterk. Wellicht gebruikte de redactie de korte besprekingen als
bladvulling of misschien plaatste ze gewoon alles wat er binnenkwam.
Van een duidelijk, constant redactie-beleid leek wat dat betreft in ieder
geval geen sprake. Verder was het aantal 'echte' artikelen in de loop der
jaren toegenomen. Bovendien kregen ook de review-artikelen steeds
meer het karakter van een 'regulier essay': het besproken boek dook
26.4
veelal pas halverwege het stuk op en maakte zo deel uit van een groter
verhaal. Ook het grote aantal voetnoten en de verwijzingen naar andere
literatuur maakten duidelijk dat het nu om veel meer ging dan een
uitgebreide bespreking.
Ook inhoudelijk leek het zwaartepunt verschoven te zijn. Van de 79
(review-)artikelen die de drie jaargangen bevatten, vielen er zo'n 35
eigenlijk niet meer tot de theoretische geschiedenis te rekenen. Onder
de artikelen die nog wél tot de theoretische geschiedenis geteld konden
worden, waren met name de theorie en methode van de geschiedenis
zeer mager vertegenwoordigd: minder dan een tiende van de artikelen
viel nog binnen de grenzen van 'Romeins eerste provincie'.'^o Geheel
volgens de heersende mode, deed het overgrote deel van de artikelen die
niet pasten binnen de theoretische geschiedenis nogal cultuurhistorisch
aan. Titels als 'Zuiverheid en identiteit: Thomas Mann's Der Tod in
Venedig' of 'Het Hollandse interieur in beeld en geschrift' spreken in dit
opzicht boekdelen.'^' Verschillende auteurs in het tijdschrift
constateerden dan ook dat de belangstelling voor cultuurgeschiedenis
de afgelopen jaren een grote vlucht had genomen. Boterman
bijvoorbeeld verbond deze bloei van de cultuurgeschiedenis onder
andere met de grote veranderingen van 1989 en de toenemende
eenwording van Europa; nu 'de politieke scheidslijnen' vervaagden, nam
de belangstelling voor culturele verschillen toe.^^^ Hoewel deze
ontwikkeling in het gehele tijdschrift zichtbaar was, waren vooral de
themanummers buitengewoon cultuurhistorisch van aard. Met name de
themanummers van 1995 'Geschiedenis en Letterkunde' en 1996 'Een
negentiende eeuw - wetenschap - kunst en politiek' bevatten bijna
uitsluitend cultuurhistorisch getinte artikelen. De invloed van de
redactie op de themanummers was veel groter dan bij normale
afleveringen: auteurs werden nu namelijk expliciet gevraagd over dat
onderwerp een artikel te schrijven. Dit had niet alleen tot gevolg dat er
in de themanummers uitsluitend 'echte' artikelen verschenen en
helemaal geen review-artikelen, maar leidde ook tot een (nog) meer
cultuurhistorische onderwerpkeuze. Kortom: naarmate de redactie zich
actiever met de inhoud van het tijdschrift bemoeide, werd Theoretische
Geschiedenis minder theoretisch. Wel leverde deze 'extra aandacht'
verreweg de mooiste nummers op.
De 'postmodern turn' en de daarmee verbonden opkomst van zowel
narrativisme als cultuurgeschiedenis vonden ook hun weerslag in de
theoretische,
methodologische
en
historiografische
artikelen.
Regelmatig stond hierin de spanning tussen feit en fictie of de definitie
van 'cultuur' ter discussie. Een artikel met de titel 'Een historicus en zijn
basis: de bronnen en het verhaal. Over het cultuurhistorisch oeuvre van
A.Th. van Deursen' was tekenend voor deze 'postmoderne interesse'.'^^
Er bestond immers niets buiten de bronnen en het verhaal van de
51
lAAA-AAAT/^AApI
AA A A
^A A
P
Ag'-?
THEORETISCHE
GESCHIEDENIS
1996
s
'^i;.-a
BEELDEN
BEGRIPPEN
IDEEËN
JAARGANG 23 NUMMER 1
lè
26.4
historicus. Hoewel specialismen als sociale en economische
geschiedenis nog af en toe ter sprake kwamen,'^^ pasten de
ontwikkelingen in Theoretische Geschiedenis duidelijk binnen de
algemene 'geschiedwetenschappelijke trends'. Toch bevatte het
tijdschrift ook artikelen die niet binnen de gebruikelijke specialismen
leken te vallen. Zo werden er opvallend veel artikelen gepubliceerd over
problemen
op het raakvlak
van
de geschiedenis
en de
kunstgeschiedenis. Vanuit het oogpunt dat kunst deel uitmaakte van de
cultuur in bredere zin en dus ook als zodanig geïnterpreteerd diende te
worden, werden de banden tussen de disciplines aangehaald.
Vanzelfsprekend lieten hierbij ook de tegenstanders van zich horen.
Zoals bekend ging de heersende belangstelling voor cultuur en
mentaliteit veelal gepaard met het relativeren van de wetenschappelijkheid van de geschiedenis en een toenadering tot de literatuur. Ook in
Theoretische Geschiedenis leken de artikelen vaak literaire pretenties te
hebben. Vele van de bovengenoemde titels wezen al in die richting, maar
ook uit openingszinnen als de volgende sprak deze voorliefde voor
literatuur: 'Dit artikel begint met een ontboezeming. Graag zou ik
hebben deelgenomen aan een diner op een terras op de Piazza Santa
Maria in Trastevere in Rome, waar een illuster groepje Italiaanse en
Franse intelectuelen zich verzamelde op een warme avond aan het begin
van de maand juni 1937.''^'
Ook het themanummer van 1995 'Geschiedenis en letterkunde' liet deze
voorliefde duidelijk zien. In artikelen als 'Zuiverheid en identiteit:
Thomas Mann's Der Tod in Venedig' werden romans gebruikt voor
onderzoek naar mentaliteiten. Literatuur vormde dus zowel een bron
voor historisch onderzoek als voor stilistische inspiratie. Samen met de
afname van het aantal review-artikelen bracht deze 'revival of the
narrative' echter met zich mee dat Theoretische Geschiedenis meer
verhalende stukken ging bevatten. Anders dan voorheen ging het vaker
over geschiedenis zelf, in plaats van over historische studies of ideeën
over geschiedenis. Erg theoretisch waren deze stukken, veelal
bronnenstudies, meestal niet meer. Had Romein niet juist op dit punt
een belangrijk verschil gezien tussen de praktische en theoretische
geschiedenis?
Ging het grootste deel van de (lange) artikelen nog wel min of meer over
theoretische geschiedenis, bij de korte besprekingen was dit zeker niet
het geval. Het was dan ook op dit punt dat RH.H. Vries die in 1996 een
recensie wijdde aan de jaargangen '92-'94 het felst van leer trok. In zijn
eigen woorden: 'Je hoeft niet in haarkloverijen te vervallen om te
kunnen beweren dat de redactie veel plaatst dat met de beste wil van de
wereld geen "theoretische geschiedenis" kan heten. Dat geldt wel heel
sterk voor de besproken boeken.'i26 Een paar jaar later was er weinig
53
veranderd: ook in de jaargangen '94-'96 viel aan meer dan de helft van
de besproken boeken weinig tot niets theoretisch te ontdekken. Daarbij
had Vries nog een ander punt van kritiek. Hoewel er redelijk wat boeken
besproken werden in het tijdschrift, mistte hij op het gebied van
theoretische geschiedenis toch verschillende belangrijke titels. Wanneer
hij vervolgens zag 'welke boeken er wél [werden] gerecenseerd', dan kon
'ruimtegebrek in ieder geval niet als excuus dienen'.'^7 Tenslotte
constateerde Vries dat het tijdschrift overwegend Nederlands was. Het
grootste deel van de auteurs kwam inderdaad uit Nederland en schreef
in het Nederlands. Ook de weinige discussies betroffen meestal
Nederlandse publicaties. Hoewel ons land misschien niet rijk was aan
echte geschiedtheoretici, kon dit 'Neerlandocentrisme' toch niet als
verklaring dienen voor de wel zeer ruime interpretatie van het begrip
theoretische geschiedenis, aldus Vries. Daarvoor misten er te veel
belangwekkende geschiedtheoretische publicaties van eigen bodem,
blijkbaar probeerde de redactie het niet eens.'^*^
Theoretische Geschiedenis was inmiddels een volwaardig modern
tijdschrift. Hoewel het aanzienlijk minder theoretisch georiënteerd was
dan vijftien jaar eerder, paste toch nog steeds ruim de helft van de
artikelen binnen de (oorspronkelijke) doelstellingen van het blad. Echt
theoretische, methodologische of geschiedfilosofische artikelen kon
men er in 1994 echter nauwelijks meer aantreffen. Stilistisch stonden de
artikelen dichter bij de literatuur wat ze veelal toegankelijk en goed
leesbaar maakte. Aan de nieuwe cultuurhistorische interpretatie van het
begrip theoretische geschiedenis waren echter ook nadelen verbonden.
De discipline cultuurgeschiedenis werd immers gekenmerkt door een
gebrek aan afbakening, cultuur was immers zo breed als de samenleving
zelf Ook Theoretische Geschiedenis leek dit probleem aan den lijve te
ondervinden. Om met Vries te spreken: 'Het blad heeft ... herhaaldelijk
veel weg van een "brievenbus"'.^^^
Index en einde
In 1998 bestond het tijdschrift 25 jaar. Om dit te vieren en om de vele
jaargangen wat toegankelijker te maken werd er een index uitgegeven
over de jaren 1974-1998. Verrassend genoeg greep de redactie in deze
index terug op de oorspronkelijke doelstellingen van het tijdschrift.
Naast enkele lijsten van artikelen en besprekingen op auteursnaam en
lijsten van themanummers en gevoerde discussies, waren de artikelen
namelijk geordend op rubriek. De redactie onderscheidde hierbij, zoals
te verwachten, de volgende vier rubrieken: 'Geschiedfilosofie, theorie en
methodologie', 'Historiografie', 'Ideeëngeschiedenis' en 'Aanverwante
wetenschappen'. Niet geheel onverwacht leverde dit enkele problemen
op bij het categoriseren. Het tijdschrift was inmiddels immers danig
26.4
buiten de oevers van zijn oorspronkelijke doelstellingen getreden en
viel daar dus maar moeilijk binnen terug te duwen. Wat was er
bijvoorbeeld zo ideeënhistorisch aan een artikel als 'Het gesproken en
geschreven woord in de Middeleeuwen'? i^o
In 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis' sprak Haitsma
Muiier namens de redactie de hoop uit dat de lezers 'in de toekomst in
groten getale bij Theoretische Geschiedenis betrokken
[zouden]
blijven'. 131 Veel toekomst bleek het blad echter niet meer te hebben. Nog
geen jaar na de feestelijke uitgave van de index hield het tijdschrift
plotseling op (zelfstandig) te bestaan. Theoretische Geschiedenis ging op
in het gevestigde Tijdschrift voor Geschiedenis. Hier zou het tijdschrift
nog enkele jaren als een aparte rubriek te onderscheiden zijn, om daarna
op te lossen in de algemene historische beschouwingen.
Hoe plotseling dit einde werkelijk was, valt moeilijk te achterhalen. De
vroegere redactieleden zijn weinig spraakzaam over de lotgevallen van
het tijdschrift en doen er liever het zwijgen toe. Wanneer zij zich al een
woord laten ontvallen over het onverwachte einde dan lijken de
meningen sterk te verschillen. Het tijdschrift had in de loop der tijd een
behoorlijke achterstand opgelopen en de afleveringen schijnen zelden
tot nooit meer op tijd te zijn geweest. Ook de veelvuldige bezuinigen op
het wetenschappelijk onderwijs zullen zeker een rol hebben gespeeld.
Gezien de overvloed aan specialistische en algemeen historische
periodieken is het bovendien de vraag, in hoeverre er nog behoefte was
aan een tijdschrift als Theoretische Geschiedenis. Het blad onderscheidde
zich immers in nog maar weinig van een algemeen historisch tijdschrift
als Tijdschrift voor Geschiedenis. Jammer is het wel. Ik had zeker een
abonnement genomen.
Conclusie: de (ver)wording van een tijdschrift
Het vak theoretische geschiedenis dat Romein in zijn oratie van 1946 uit
de doeken deed, was in alle opzichten sterk georiënteerd op de praktijk.
Door een oplossing te bieden voor het probleem van de specialisatie
moest de theoretische geschiedenis de bedreigde maatschappelijke
functie van de geschiedschrijving herstellen. Ook inhoudelijk was dit
marxistische streven naar een integratie van theorie en praktijk
zichtbaar: het vak zou zich bezighouden met de problemen die de
historicus tegenkwam wanneer hij geschiedenis ging schrijven. Het
programma van Romein werd echter niet al te best ontvangen en het vak
kwam slecht van de grond.
In 1974, twaalf jaar na de dood van Romein, richtten Blaas, Roobol en
Oerlemans een
tijdschriftje Theoretische Geschiedenis op, losjes
55
geïnspireerd op het gedachtegoed van hun leermeester.
In
overeenstemming
met de 'tijdgeest'
wilde de redactie
zo
wetenschappelijk, apolitiek en objectief mogelijk zijn en ontdeed ze
zich van de politieke bagage van Romein. Het begrip theoretische
geschiedenis werd zo niet alleen ontdaan van zijn maatschappelijke
oorsprong en doelstellingen, ook werden de vernieuwende elementen
grotendeels verwijderd. Hoewel de redactie zich dus distantieerde van
Romeins verdachte gedachtegoed, werd het tijdschrift sterk met Romein
geassocieerd en met argwaan ontvangen.
In de loop der jaren kreeg Theoretische Geschiedenis echter de wind in de
zeilen. In de jaren zeventig en tachtig was de belangstelling voor
theoretische reflectie op de geschiedwetenschap groot en het tijdschrift
dijde zichtbaar uit. De zeer diverse artikelen in de jaargangen '79-'81
pasten goed binnen de (ruime) theoretische doelstellingen van het
tijdschrift. In overeenstemming met de algemene 'geschiedwetenschappelijke trend' vielen er geen overheersende thema's aan te wijzen:
zowel historiografie in het algemeen als tijdschrift in het bijzonder
bevonden zich in een overgangsperiode. Hoewel het overgrote deel van
de kopij voor het tijdschrift inmiddels van buiten de hoofdstad kwam,
bleef de redactie sterk Amsterdams. Toch lieten de redactieleden zich
regelmatig kritisch uit over het gedachtegoed van Romein, In feite
waren de redactieleden echter geen grote theoretici en een heel
theoretisch tijdschrift was Theoretische Geschiedenis dan ook nooit
geweest. Het doel was altijd geweest een theoretisch tijdschrift te bieden
dat ook de 'echte' historicus niet aan het schrikken maakte.
Bij het lezen van de jaargangen '94-'96 hoefden deze 'echte' historici
zich absoluut geen zorgen meer te maken. Het tijdschrift was in de loop
der jaren aanzienlijk minder theoretisch geworden. Overeenkomstig de
heersende mode vatte de redactie theoretische geschiedenis nu op in
'ruime cultuurhistorische zin'. Ook de stijl en vorm van de artikelen
waren veranderd. Bestond het tijdschrift in 1981 nog vrijwel uitsluitend
uit review-artikelen en kortere recensies, in 1994 vonden ook meer
narratieve essays regelmatig hun weg naar het tijdschrift.
Al met al ontwikkelde Theoretische Geschiedenis zich tot een modern,
cultuurhistorisch tijdschrift. Hoe kwam dat zo? Doordat een tijdschrift
in principe regelmatig en vaak verschijnt, is het bij uitstek geschikt om
snel in te spelen op ontwikkelingen in een vakgebied. Meer en sneller
dan andere publicatievormen sluiten periodieken aan op lopend
onderzoek en weerspiegelen ze heersende trends. Theoretische
Geschiedenis vormde hierop geen uitzondering.
Overeenkomstig de stand van de geschiedwetenschap ontdeed de
redactie zich in 1974 van alle onwetenschappelijke elementen van
26.4
Romeins gedachtegoed en kregen de sociale w^etenschappen veel
aandacht. Zo werd theoretische geschiedenis een wetenschappelijk
verantwoorde onderneming. In de jaren zeventig en tachtig was de
aandacht voor theoretische reflectie op de geschiedwetenschap groot.
Zowel het tijdschrift als het concept theoretische geschiedenis
beantwoorden aan deze heersende 'theoretische behoefte'. Het tij keerde
echter en in de jaren negentig stond de cultuurgeschiedenis in het
centrum van de belangstelling. Veel historici zochten nu toenadering tot
de literatuur en namen enigszins afstand van de sociale wetenschappen.
Het ligt voor de hand dat een (sociaal-) wetenschappelijk georiënteerde
geschiedbeoefening zich veel meer aan theorie en methodologie gelegen
laat liggen dan een meer op de literatuur
geïnspireerde
geschiedschrijving. Theoretische Geschiedenis beantwoorde in de jaren
negentig dus veel minder aan een behoefte en stond zo als het ware op
gespannen voet met de 'tijdgeest'.
De redactie had hier op verschillende manieren op kunnen reageren. Ze
had zich kunnen houden aan het op zich toch al ruime concept
theoretische geschiedenis van 1974. Waarschijnlijk was de kopij dan
echter niet bepaald overvloedig geweest en bovendien behoorde
theoretische geschiedenis aansluiting te zoeken bij de praktijk. Wanneer
de problemen die de historicus tegenkwam veranderden, moest
theoretische geschiedenis ook veranderen. Het was dus het
aantrekkelijkst het niet meer zo modieuze begrip theoretische
geschiedenis öf af te schaffen öf te verruimen. De redactie koos voor het
laatste. Dit bracht het risico met zich mee dat het concept zo ver
uitgerekt werd, dat er niets meer van overbleef. Eind jaren negentig
verschilde het tijdschrift Theoretische Geschiedenis nauwelijks meer van
een algemeen, cultuurhistorisch tijdschrift.
Het is sowieso de vraag in hoeverre het handig of nuttig is om voor een
tijdschrift, dat toch een vluchtig medium bij uitstek is, een al te
vastomlijnd concept te kiezen en daar dan aan vast te houden. Toen de
redactie van Theoretische Geschiedenis in 1998 weer eens teruggreep op
de oude beginselen, kwam ze zichzelf in ieder geval tegen. Krampachtig
werd in de index vastgehouden aan Romeins resterende provinciën.
Door hardnekkig de cultuurhistorische artikelen in de oude rubrieken te
indiceren liet de redactie zien hoever ze was afgedwaald.
57
Noten
1 Geciteerd in: A.C. Otto, 'De cultuurkritiek van Jan Romein'. Theoretische Geschiedenis 23 (1996) 163-173,
aldaar 167.
2 Jo Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over de geschiedenis in Nederiand sinds 1860 (Amsterdam 1990)
274.
3 Geciteerd in: Tollebeek, De toga van Fruin, 280.
Zie ook: Otto, 'De cultuurkritiek van Jan Romein', 169.
4 Geciteerd in: Tollebeek, De toga van Fruin. 282.
5 Tollebeek, De toga van Fruin, 285-288.
6 Ibidem, 289-290.
7 A.C. Otto, He( ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein (Amsterdam 1998)
293.
Tollebeek, De toga van Fruin, 287.
8 A.G. Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', Theoretische Geschiedenis
21 (1994) 257-269, aldaar 257-258.
9 Tollebeek, De toga van Fruin, 292-294.
10 Otto, Het ruisen van de tijd, 294.
11 Tollebeek, De toga van Fruin, 299-301.
12 Ook in zijn inaugurele oratie van oktober '39 sprak Romein op deze manier over Theoretische
Geschiedenis (zie: Jan Romein, Theoretische Geschiedenis (Groningen 1946) 3-4)
13 Otto, Het ruisen van de tijd, 297.
Jan Romein, Theoretische Geschiedenis (Groningen 1946) 3-4.
Tollebeek, De toga van Fruin. 300.
14 Geciteerd in: Otto, Hef ruisen van de tijd, 303.
15 Otto, Hef ruisen van de tijd, 308.
Tollebeek, De foga van Fruin, 301.
26.4
16 Romein, Theoretische Geschiedenis, 6.
17 Ibidem, 11.
18 Ibidem, 12.
19 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 263.
20 Romein, Theoretische Geschiedenis, 12-13.
21 Ibidem, 13-14.
22 Ibidem, 14-15.
23 Ibidem, 15-16.
24 Ibidem, 16-19.
25 Ibidem, 19-20.
26 Otto, Het ruisen van de tijd, 307.
27 Romein, Theoretische Geschiedenis, 21 -23.
28 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 258.
29 Tollebeek, De toga van Fruin, 301.
Otto, Hef ruisen van de tijd, 310-311.
30 Tollebeek, De toga van Fruin, 311.
Jan Romein, 'Tussentijdse balans' in: Idem, In de hof der historie (Amstdam 1951) 17-67, aldaar 30.
31 HA. Enno van Gelder, 'Jan Romein, Theoretische Geschiedenis', Tijdschrift voor Geschiedenis 60 (1947)
85-86, aldaar 85.
32 Tollebeek, De toga van Fruin, 305.
Otto, Het ruisen van de tijd, 325.
33 Otto, Hef ruisen van de tijd, 322-329.
34 Pieter Geyl, 'Romein en de geschiedenis (1950 en 1952)' in: Idem, Verzamelde opstellen 3
(Utrecht/Antwerpen 1978) 184-204, aldaar 187.
59
35 Ibidem, 186-189.
36 Jan Romein, Ttieoretische Geschiedenis' in: Idem, Tussen vrees en vrijheid. Vijftien historische
verhandelingen (Amsterdam 1950) 17-43, aldaar 42. Opmerkelijk is dat deze passage in de eerdere uitgave
van de rede Theoretische Geschiedenis, in de vorm van een brochure in 1946, ontbreekt. De rest van de
voordracht lijkt in beide uitgaven echter identiek te zijn.
37 Geyl. 'Romein en de geschiedenis', 189-190.
38 Ibidem, 190.
39 Ibidem, 181.
40 Romein, 'Tussentijdse balans' 34.
41 Ibidem, 34-35.
42 Ibidem, 36.
43 Ibidem, 38.
44 Ibidem, 20.
45 Ibidem, 54, 66.
46 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 264-265.
47 Tollebeek, De toga van Fruln. 305.
48 Geciteerd in: Otto, Het ruisen van de tijd, 329.
49 Romein, 'Tussentijdse balans', 52, 66.
50 Tollebeek, De toga van Fruln, 301.
Otto, Het ruisen van de tijd, 332-333.
51 J. Haak, 'Inleiding en verantwoording' in: J.M. Romein, Apparaat voor de studie der geschiedenis
(Groningen 1964)8-10.
52 M.C. Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie' in: E.O.G. Haitsma Muiier,
L.H. Maas en J. Vogel ed., Het beeld in de spiegel Historiografische verkenningen. Liber amicorum voor Plet
Blaas (Hilversum 2000) 11-17, aldaar 11.
53 Haak, 'Romein in contact met studenten en assistenten', 672.
26.4
54 J. Presser, 'De Amsterdamse School. Een herinnering'. De Nieuwe Stem. Maandblad voor cultuur en
politiek jaargang 1962 687-691. Zie ook: J. Presser, 'Hypokritiek op hyperkritiek' in: Uit het werp: van dr J.
Presser (Amserdam 1969) 58-64, aldaar 58, 60.
Dat ook buiten Amsterdam wel af en toe aan 'beeldvormings-studies' werd gedaan bewijst nota bene het
proefschrift van Geyl Napoleon voor en tegen.
55 Presser, 'De Amsterdamse School', 691.
56 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie' 12.
57 Anoniem, 'Voorwoord van de redactie', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 2.
58 Ibidem.
59 Klaas van Berkel, 'Het artikel. Historische tijdschriften tussen specialisatie en synthese' in: Jo Tollebeek,
Tom Verschaffel en Leonard H.M. Wfessels ed.. De palimpsest Geschiedschrijving in de Nederlanden 15002000 (Hilversum 2002) 233-257, aldaar 234 en 254.
60 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie',12.
Tollebeek, De toga van Fruin, 306 en 388 pp.
61 Van Berkel, 'Het artikel', 249 pp.
62 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 11-12.
63 Haak, 'Inleiding en verantwoording', 9.
64 Geciteerd in: RB.M. Blaas, 'Jan Romein: chroniqueur van de eeuww/ende'. Theoretische Geschiedenis 21
(1994)271-287, aldaar 284.
65 Anoniem, 'VoorvKoord van de redactie'. Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 2.
66 E.O.G. Haitsma Muiier, 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis' in: Index Theoretische
Geschiedenis 1-25 (1974-1998) 3-4, aldaar 3.
67 Van Berkel, 'Het artikel', 234.
68 Blaas, 'Jan Romein: chroniqueur van de eeuwwende', 272. 'Breukvlak-assistent': medewerker aan
Romeins magnum opus Op het breulwlak van twee eeuwen.
69 Zo liet J.G.H. Blom zich bijvoorbeeld sceptisch uit over Romeins integrale geschiedenis: 'Het lijkt
aantrekkelijk en vanzelfsprekend: hoe wijder perspectief, hoe beter. Maar dit draagt een gevaar in zich,
namelijk: onder het motto 'alles heeft met alles te maken' uitsluitend zeer algemene problemen in zeer
algemene termen aan de orde stellen. Wetenschap bedrijven is u eenmaal ook: hef isoleren van niet te isoleren
61
zaken.' In: J.C.H. Blom, 'Maatschappijgeschiedenis?', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 121-129, aldaar
124.
70 Haitsma Muller, 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis', 4.
71 M. van Os, 'Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays.Samengesteld door P.B.M.
Blaas', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 90-92, aldaar 9 1 .
72 J.W. Oerlemans, 'Objectiviteit en waardenbetrokkenheid'. Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 133-145,
aldaar 135.
73 Ibidem.
74 Ibidem, 138-139.
75 P.B.M. Blaas, 'Dr I. Schöffer, Het Nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een
historiografische en bibliografische studie'. Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 201-202, aldaar 201.
76 RB.M. Blaas, 'Sir Herbert Butterfield (1900-1979)', Theoretische Geschiedenis 7 (1980) 29-31, aldaar 29.
77 Tollebeek, De toga van Fruin, 401.
78 Tollebeek, De toga van Fruin, 371 en 387.
Herman Beliën en Gert Jan Setten ed.. Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind
(Amsterdam 1991)224.
79 Beliën en Setten ed.. Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 223.
80 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 223-224.
Tollebeek, De toga van Fruin, 387-389.
81 Ibidem, 223-225.
82 Ibidem, 196-200.
83 Ibidem, 302-337.
84 Namelijk in de bespreking: Marijke Gijswijt, 'Kwesie Prah, The social background of coups d'état. (Brazil,
Indonisia and Ghana)', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 148-149.
85 J. Talsma, 'Tellen of vertellen?', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 51 -60.
86 Tollebeek, De toga van Fruin, 394.
26.4
Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 225.
87 Michael Bentley, Modern historiography. An introduction (London 1999) 137-143.
88 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 226.
89 Ibidem, 204-206 en 211-215.
Tollebeek, De toga van Fruin, 397.
90 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 226.
91 Bentiey. IVIodern historiography, 145.
92 Tollebeek, De toga van Fruin, 397.
93 Lang niet alle subdisciplines maakten deze ontwikkelingen echter zo 'eensgezind' of duidelijk door De
naoorlogse ideeëngeschiedenis, bijvoorbeeld, had vele gezichten. Vanaf verschillende kanten werd het vak
vernieuwd; zo paste de begripsgeschiedenis, die de Duitse historici W. Konze, O. Bruner en R. Koselleck in
de jaren zestig begonnen, duidelijk in de 'structuralistische mode'. De politieke ideeëngeschiedenis van o.a.
John Pocock en Quentin Skinner leek echter los te staan van de algemene tendensen in de
geschiedwetenschap.
94 Tollebeek, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 394-395,
95 Aangezien Theoretische Geschiedenis pas in 1974 werd opgericht en toen nog nauwelijks een volwaardig
tijdschrift was, zal het wel niet in de telling zijn opgenomen.
96 Tollebeek, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. 394-406.
97 F.R. Ankersmit, 'Een nieuwe synthese? Recente ontwikkelingen in de Angelsaksicche geschiedfilosofie',
Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 58-90.
98 P. den Boer 'De nieuwe geschiedenis van de Annales', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 80-86.
99 Jeroen Dekker 'Historische Antropologie: een nieuwe wetenschap? Een wetenschappelijke trektocht door
de Pyreneeën en de Andes', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 115-131, aldaar 115.
100 Dekker, 'Historische Antropologie: een nieuwe wetenschap?', 121.
101 Brands, 'Piel Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 12-14.
102 P.B.M. Blaas, 'Van Bosscha tot Kernkamp: een diversiteit van geschiedbeoefening te Amsterdam zonder
Amsterdam', Theoretische Geschiedenis 10 (1983) 303-323, aldaar 310.
103 Enkele meer theoretische artikelen van Blaas zijn: 'De waarde van de waardevrijheid'. Theoretische
63
Geschiedenis 2 (1975) 126-130 en 'Over het continuïteitsbegrip in de geschiedwetenschap', Theoretische
Geschiedenis 6 (1979) 122-132.
104 P.B.M. Blaas, 'De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden: Fruins en Bloks nationale
geschiedschrijving'. Theoretische Geschiedenis 9 (1982) 271-303. Maar ook andere artikelen die in TO
verschenen, zoals; 'Van Bosscha tot Kernkamp: een diversiteit van geschiedbeoefening te Amsterdam zonder
Amsterdam', Theoretische Geschiedenis 10 (1982) 303-323.
105 L.H.Maas en J. Vogel, 'Piet Blaas, docent en historiograaf in: E.O.G. Haitsma Muller, L.H. Maas, J. Vogel
ed.. Hef beeid in de spiegei. IHistoriografische verl<enningen. Liber amicorum voor Piet Biaas, 7-10, aldaar 8.
Over Romein schreef Blaas in: 'Jan Romein: chroniqueur van een eeuwwende'. Theoretische Geschiedenis
21 (1994)271-287.
106 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 16.
107 Blaas, 'De waarde van de waardevrijheid', 130.
108 P.B.M. Blaas, 'Esthetische geschiedfilosofie'. Tijdschrift voor geschiedenis 106 (1993) 38-48, aldaar 48.
109 W.H. Roobol, 'Sowjetrussische geschiedschrijving in westerse ogen. Een overzicht van de sedert 1945
verschenen boeken'. Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 108-121.
110 W.H. Roobol, 'Een lichte radeloosheid: enige recente boeken over het idee van Europa', Theoretische
Geschienis 22 (1995) 175-181.
111 W.H. Roobol, 'De gedaantevenA/isseling van de chaos'. Theoretische Geschiedenis (1981) 20-28. Het
artikel was de bewerkte versie van een lezing gehouden in een collegecyclus over theoretische aspecten in
de geschiedenis.
112 Roobol, 'De gedaanteverwisseling van de chaos', 20.
113 Ibidem.
114 Ibidem, 26-27.
115 E.O.G. Haitsma Muiier, 'Vijfentwintig jaar Baronthese: Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling van
het Italiaanse humanisme'. Theoretische Geschiedenis 7 (1980) 72-84; E.O.G. Haitsma Muiier, 'Gemengde
staat versus souvereiniteitsbegrip in het Engeland van revolutie en restauratie; Julian Franklin over de bronnen
van Locke's denken', Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 20-35.
116 Redactioneel voonA/oord, Theoretische Geschiedenis 13 (1986). Opvallend, maar misschien toevallig of
per ongeluk, ontbreekt in het voorwoord van de jaargang 1987 kunstgeschiedenis in de opsomming, terwijl
de rest van de tekst hetzelfde is.
117 VoonA/oord, Theoretische Geschiedenis 13 (1986).
26.4
118 Redactioneel voorwoord, Theoretische Geschiedenis 23 (1996).
119 P.H.H. Vries, 'Theoretische Geschiedenis. Driemaandelijkse uitgave van de Stichting Theoretische
Geschiedenis', Tijdschrift voor Geschiedenis 109 (1996) 84-86.
120 In het voonwoord van 1986 en 1987 noemde de redactie in het rijtje van de theorie en de methode ook
de filosofie van de geschiedenis. Romein vond de geschiedfilosofie te veel over of boven de geschiedenis
zweven en had deze juist niet tot theoretische geschiedenis gerekend.
121 A. Labrie, 'Zuiverheid en identiteit: Thomas Mann's Der Tod in Vededig', Theoretische Geschiedenis 22
(1995) 386-393. Th. Wijsenbeek-Olthuis, 'Het Hollandse interieur in beeld en geschrift'. Theoretische
Geschiedenis 23 (1996) 145-161.
122 Frits Boterman, 'De negentiende eeuw tussen eb en vloed'. Theoretische Geschiedenis 23 (1996) 385391.
123 RJ.A.N. Rietbergen, 'Een historicus en zijn basis: de bronnen en het verhaal. Over het cultuurhistorisch
oeuvre van A.Th. van Deursen', Theoretische Geschiedenis 22 (1995) 295-303.
124 Een voorbeeld van een dergelijk artikel is: 'Wording en eigenheid van een discipline. Over economische
en sociale geschiedschrijving in Nedertand 1894-1991'.
125 Romke Visser, 'Pietro de Francisci's idee van de romanita als cryptofascistische filosofie van de
geschiedenis', Theoretische Geschiedenis 22 (1995) 472-497.
126 Vries, 'Theoretische Geschiedenis', 84.
127 Ibidem, 85.
128 Ibidem.
129 Ibidem.
130 Theoretische Geschiedenis. Beelden - Begrippen - Ideeën. Index Theoretische Geschiedenis (19741998), samengesteld door Linda Korpershoek, Noor Ney en Alida Blom, 15. §
131 Haitsma Muiier.'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis', 4.
65
Download