Ongehuwd maar toch economisch of goederenrechtelijk verbonden MR. ELLE J.T. VAN GOMPEL 1 Uit veel gebruikte terminologie als ‘wilde Ehe’ en ‘hokken’ om het ongehuwd samenwonen aan te duiden blijkt dat ongehuwd samenleven vaak nog wordt ervaren als een weinig formele relatievorm. Hoewel veel ongehuwde partners bewust kiezen voor deze minder formele vorm van samenleven dan een huwelijk of geregistreerd partnerschap bestaat bij veel samenwoners toch de wens om voor bepaalde goederen een gemeenschap te creëren. Dit betreft veelal de inboedelgoederen, bepaalde bankrekeningen en de woning. In de praktijk blijkt echter dat er de nodige misvattingen bestaan over de vraag wanneer tussen ongehuwd samenwonenden een (beperkte) gemeenschap van goederen bestaat alsmede over de vraag hoe juridisch gerealiseerd kan worden dat er een gemeenschap van goederen bestaat. Daarnaast ziet men in de rechtspraak dat op grond van bepaalde gedragingen van de partners onder omstandigheden kan worden aangenomen dat sprake is van een verbintenisrechtelijke (hierna: obligatoire of economische) gemeenschap van goederen terwijl dit mogelijk niet de bedoeling is geweest van beide partijen. In dit artikel belicht ik enkele aspecten die in dit kader een rol spelen. Allereerst bespreek ik wanneer er tussen ongehuwde partners sprake kan zijn van een gemeenschap van goederen. Vervolgens komt de gemeenschap van inboedel, zoals die in veel samenlevingsovereenkomsten wordt opgenomen, aan de orde. Tevens bespreek ik het juridische karakter van de en/of-rekening. Tot slot besteed ik aandacht aan de door de samenwoners bewoonde woning. Daar waar ik spreek over ongehuwde partners of ongehuwd samenwonenden bedoel ik ongehuwden die geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. 1. Samenwoners en gemeenschap van goederen Het feit dat twee mensen gaan samenwonen heeft in beginsel civielrechtelijk geen gevolgen. Ieder van hen blijft eigenaar van de goederen waarvan hij/zij al voor de samenwoning eigenaar was. Daarnaast blijft ieder ook aansprakelijk voor zijn eigen schulden. Op de vermogensrechtelijke verhouding tussen de partners zijn de regels van het algemene vermogensrecht van toepassing. Het huwelijksvermogensrecht is niet analoog van toepassing.2 Door bewust niet te kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap verwerpen zij immers de regels van het huwelijksvermogensrecht. Wel kunnen ongehuwde partners hun relatie juridisch vorm geven door een samenlevingsovereenkomst te sluiten. Een dergelijke overeenkomst kan schriftelijk worden vastgelegd maar kan ook mondeling zijn. In een samenlevingsovereenkomst kunnen samenwoners bijvoorbeeld afspreken dat bepaalde bepalingen zoals opgenomen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Dit betreffen dan uitsluitend obligatoire afspraken die slechts tussen de samenwoners onderling gelden. Ze kunnen dus niet zonder meer afspreken dat zij in ‘algehele gemeenschap van goederen samenleven’ en op die manier boedelmenging verwezenlijken. Wanneer ongehuwd samenwonenden dit wel contractueel zouden kunnen vastleggen zou de positie van derden in het gedrang komen. Anders dan partnerschapsvoorwaarden en huwelijksvoorwaarden wordt een samenlevingsovereenkomst immers niet gepubliceerd.3 Hierdoor zijn de tussen de samenwoners gemaakte afspraken niet kenbaar voor derden. Bij veel ongehuwde partners bestaat de wens om bepaalde goederen gemeenschappelijk eigendom te laten zijn. Dit hangt onder meer samen met het feit dat ongehuwden de toekomstige waardestijging en (-daling) van bepaalde goederen (veelal de woning) samen willen delen. Een andere reden is dat met betrekking tot de goederen die gemeenschappelijk eigendom zijn een verblijvensbeding kan worden overeengekomen. Door middel van een verblijvensbeding kunnen bij overlijden van één van de partners de gemeenschappelijke goederen voor het geheel verblijven aan de langstlevende van hen. Hierdoor hebben de partners dus de zekerheid dat bij overlijden de langstlevende van hen 1 Kandidaat-notaris bij Van Heeswijk Notarissen N.V. te Rotterdam. 2 Vgl. HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 en HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23, alsmede De Bruijn/ Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, nr. 323. 3 Art. 1:80b jo. 1:116 BW. Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal 1 volledig eigenaar wordt van de betreffende goederen. De vraag is dus van belang wanneer sprake is van gemeenschappelijke goederen. Hoewel tussen ongehuwd samenwonenden geen sprake kan zijn van boedelmenging, kan er tussen samenwoners uiteraard wel een eenvoudige gemeenschap bestaan. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in het geval bepaalde goederen aan de partners samen zijn geleverd. Er is tevens sprake van een eenvoudige gemeenschap indien geen van beiden nog kan aantonen wie eigenaar is van een bepaald goed.4 De eenvoudige gemeenschap betreft uiteraard een heel andere gemeenschap dan de wettelijke gemeenschap van goederen die tussen echtgenoten of geregistreerde partners ontstaat indien zij geen huwelijksvoorwaarden of partnerschapsvoorwaarden maken. Als ongehuwde partners samen eigenaar zijn van bepaalde goederen zijn de bepalingen, zoals opgenomen in titel 3.7.1 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing.5 Een belangrijk verschil tussen de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap en de eenvoudige gemeenschap manifesteert zich wanneer één van beide partners failliet zou gaan. Bij ongehuwd samenwonenden die samen eigenaar zijn van een goed, valt de onverdeelde helft van het betreffende goed in het faillissement. Als ze gehuwd zouden zijn in (beperkte) gemeenschap van goederen zou het faillissement van één van de echtgenoten tevens het faillissement van de gemeenschap van goederen betekenen.6 Daarnaast kunnen de partners slechts samen beschikken over goederen waarvan ze samen eigenaar zijn. Bij gehuwden is degene van wiens zijde een goed in de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is gevallen beschikkingsbevoegd. Tot slot kunnen deelgenoten in een gebonden gemeenschap zoals een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap niet afzonderlijk over hun aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed of over hun aandeel in de gemeenschap beschikken.7 Verder kunnen samenwoners in een schriftelijke of mondelinge samenlevingsovereenkomst een ‘obligatoire’ of ‘economische’ gemeenschap overeenkomen.8 Dit geschiedt door het opnemen van verrekenbedingen veelal in een samenlevingscontract. Hierbij kan worden afgesproken dat de waarde van bepaalde goederen op bepaalde momenten – bijvoorbeeld bij uit elkaar gaan – gedeeld zal worden. Dit betreft slechts een obligatoire afspraak waardoor de partners niet automatisch 2 Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal gezamenlijk eigenaar worden van de goederen waarvan ze afspreken de waarde te delen. Hier is dus geen sprake van een goederenrechtelijke gemeenschap van goederen. Het bestaan van een dergelijke ‘obligatoire’ of ‘economische’ gemeenschap kan ook blijken uit bepaalde gedragingen van partijen. Om te realiseren dat de langstlevende partner bij overlijden van de eerste ook daadwerkelijk eigenaar wordt van de goederen waarvan de waarde wordt gedeeld, dient overigens nog wel een testament te worden opgesteld. Omdat de goederen zelf geen gemeenschappelijk eigendom zijn van de samenwoners werkt een verblijvensbeding immers niet met betrekking tot deze goederen. Daarnaast is het mogelijk met betrekking tot goederen die slechts eigendom zijn van één van de partners een overnemingsbeding op te nemen in het samenlevingscontract. Op grond van een dergelijk beding kan de overlevende partner bij het overlijden van de eerste eveneens eigenaar worden van deze goederen. 2. Gemeenschap van inboedel Hiervoor zagen we dat voor samenwoners niet de boedelmenging optreedt zoals die voor gehuwden en geregistreerde partners wel kan gelden. Niettemin treft men in veel samenlevingsovereenkomsten toch regelmatig een zogenoemde gemeenschap van inboedel aan. In de betreffende samenlevingsovereenkomsten is dan bepaald dat de partners samen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de inboedel als bedoeld in art. 3:5 BW. De vraag is wat juridisch de betekenis is van een dergelijke bepaling. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de inboedelgoederen die de partners op het moment van opstellen van de samenlevingsovereenkomst reeds bezaten en de inboedelgoederen die zij daarna verwerven. Voor wat betreft de inboedelgoederen die partners bij de aanvang van de samenwoning al bezaten, zou de in een samenlevingsovereenkomst opgenomen bepaling dat de partners ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de inboedelgoederen mogelijk te kwalificeren zijn als een vaststellingsovereenkomst.9 De samenwoners constateren dat er met betrekking tot deze inboedelgoederen een eenvoudige gemeenschap bestaat. Dit impliceert dat de verwachting bestaat dat in de toekomst een geschil zou kunnen ontstaan over de vraag wie eigenaar is van de inboedel. Ook is het 4 Vgl. art. 1:131 BW waarvan mogelijk gezegd kan worden dat dit artikel analoog van toepassing is tussen ongehuwde partners. Zie in dit verband ook Asser-de Boer, nr. 572. 5 Art. 3:166-188 BW. 6 Art. 63 Faillissementswet. 7 Overigens is het de vraag of samenwoners afzonderlijk over hun aandeel in een gemeenschappelijk goed zoals bijvoorbeeld de woning kunnen beschikken. Het is verdedigbaar dat de rechtsverhouding tussen de samenwoners dan wel de regels van redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. 8 Zie ook de noot bij HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912. 9 Art. 7:900 BW. mogelijk dat vóór het opstellen van de overeenkomst reeds een levering van de onverdeelde helft in de eigen inboedel aan de andere partner heeft plaatsgevonden en dat het resultaat daarvan wordt geconstateerd in de samenlevingsovereenkomst. Voor zover deze levering niet heeft plaatsgevonden en om ook formeel juridisch te bereiken dat de samenwoners gezamenlijk eigenaar worden van de bij aanvang van de samenwoning aanwezige inboedelgoederen zijn twee mogelijkheden denkbaar: a. de partners leggen in hun samenlevingsovereenkomst vast dat zij de helft van hun inboedelgoederen ruilen; b. de partners leggen in hun samenlevingsovereenkomst vast dat ieder van de partners de helft van zijn/haar inboedelgoederen aan de andere partner levert. Op deze manier wordt dus geregeld dat ieder van de partners bij aanvang van de samenleving voor de helft eigenaar wordt van de op dat moment aanwezige inboedelgoederen. Hiermee is de gemeenschap met betrekking tot de inboedel die in de toekomst door hen wordt verworven echter nog geen feit.10 Om dit te bewerkstelligen dient in het samenlevingscontract te worden geregeld dat de ene partner tevens optreedt als vertegenwoordiger van de andere partner bij de aanschaf van inboedelgoederen in de toekomst. In de bepaling dat ieder van de partners eigenaar is van de onverdeelde helft van de inboedelgoederen zou reeds een doorleveringsverplichting van de ene partner jegens de andere partner met betrekking tot de onverdeelde helft van de inboedelgoederen die tijdens de samenwoning worden verkregen, gelezen kunnen worden.11 Het verdient echter aanbeveling dit expliciet in de samenlevingsovereenkomst te bepalen. Zo wordt bereikt dat met betrekking tot alle inboedelgoederen die de partners bezitten een eenvoudige gemeenschap van goederen bestaat. Dit betreft weliswaar geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen maar er wordt wel een automatisme ingebouwd waardoor de boedelmenging in de onderlinge relatie tussen de partners wordt benaderd. 3. En/of-rekening Ook met betrekking tot bepaalde bankrekeningen bestaat bij samenwoners vaak de wens deze gemeenschappelijk te laten zijn. Meestal betreft dit de bankrekening waarvan ook de kosten van de huishouding worden betaald. Vaak gaat het hierbij om een zogenoemde en/of-rekening. Een veel voorkomende misvatting is dat het saldo op een dergelijke en/of-rekening te allen tijde gemeenschappelijk eigendom is van de rekeninghouders. Hoewel op de rechtsverhouding jegens de bank wel de regels die voor gemeenschap gelden van 10 Tenzij aangetoond kan worden dat art. 3:110 BW van toepassing is. 11 Art. 3:96 jo. 3:90 BW. Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal 3 overeenkomstige toepassing zijn12, is dit niet juist. De tenaamstelling van een bankrekening zegt uitsluitend iets over de vraag wie bevoegd is over het banksaldo te beschikken. Bij een en/of-rekening spreekt de bank met de rekeninghouders af dat zij ieder het bedrag dat op de rekening staat van de bank kunnen vorderen. Dit zegt dus niets over de onderlinge verhouding tussen de rekeninghouders.13 Zij kunnen bijvoorbeeld ook in een geheel andere verhouding dan ieder voor de helft tot het saldo op de rekening gerechtigd zijn. Dit hangt af van wat zij onderling zijn overeen gekomen. vrouw stelt daarnaast dat het de man was toegestaan maximaal drie maanden van de rekening gebruik te maken. Tevens voert zij aan dat zij onder fysieke en emotionele druk gedwongen was de man gebruik te laten maken van haar rekening. De man betwist dit. Hij stelt dat ieder van hen bij aanvang van de relatie een eigen bankrekening had en dat zij medio 2000 overeengekomen zijn de rekening van de vrouw aan te merken als gezamenlijke bankrekening waarna zowel de studiefinanciering van de vrouw als het salaris van de man op de rekening werden gestort. Indien het de bedoeling is van de samenwoners dat het saldo op de en/of-rekening aan hen gezamenlijk toebehoort kan in het samenlevingscontract bepaald worden dat het saldo op een en/of-rekening aan beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft toebehoort. Eén en ander zal dan in de vorm van een vaststellingsovereenkomst gebeuren. Een andere mogelijkheid is dat de partners overeenkomen hun inkomsten bij helfte te delen en deze ter uitvoering van de verrekenafspraak op een en/of-rekening storten. In dat geval ligt de basis voor het feit dat het saldo op de rekening gemeenschappelijk is in het in de samenlevingovereenkomst opgenomen verrekenbeding. Volgens het Hof zijn partijen – nu zij niet schriftelijk zijn overeengekomen op welke wijze de kosten van de huishouding door ieder van hen zouden moeten worden gedragen – in beginsel gehouden ieder voor de helft de kosten van de huishouding te dragen. Dit geldt met dien verstande dat het ingeval de inkomsten van de partners aanzienlijk verschilden, in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid is de kosten naar evenredigheid van inkomen te dragen. Uit het feit dat partijen gedurende een langere periode al hun inkomsten op deze rekening hebben laten storten en daarvan al hun kosten hebben voldaan, terwijl zij beiden over de rekening konden beschikken, leidt het Hof af dat dit laatste ook is gebeurd. Daar kan ik in komen. Het Hof gaat echter nog een stapje verder. Volgens het Hof hadden partijen impliciet de bedoeling ter zake van de bankrekening een beperkte gemeenschap te laten ontstaan en het eventuele overschot te delen. Het Hof leidt dit af uit het feit dat de samenwoners hun inkomsten gedurende twee jaar tot aan het einde van de samenwoning op die rekening hebben laten storten en al hun kosten van die rekening hebben voldaan, terwijl zij beiden over die rekening konden beschikken. Verder heeft de man niet elke maand werk gehad en is de man voorafgaand aan het gezamenlijke gebruik van de rekening een jaar werkloos geweest terwijl de vrouw in die periode de facturen betaalde. Omgekeerd kan er, onder omstandigheden, ook sprake zijn van een gemeenschap van het banksaldo op de rekening wanneer deze slechts op naam van één van de samenwoners staat. Dit kan zich zelfs voordoen zonder dat de samenwoners daaromtrent een schriftelijke regeling hebben getroffen. Een dergelijke afspraak kan zich manifesteren in feitelijke gedragingen van partijen. Dit komt onder meer naar voren in een beslissing van het Hof Arnhem uit 2007.14 De feiten waren als volgt: - de man en de vrouw hebben tot juli 2002 samengewoond; - zij hadden geen samenlevingsovereenkomst opgesteld; - vanaf september 2000 tot en met juli 2002 hebben de partners hun inkomsten gestort op een rekening die uitsluitend op naam van de vrouw staat; - de vrouw heeft haar pincode aan de man bekend gemaakt en haar pinpas mede door hem laten gebruiken. De vrouw heeft voorts verklaard dat zij de man voor een paar weken toestemming heeft gegeven gebruik te maken van haar rekening en dat de man haar had toegezegd een andere rekening te zullen openen. De 4 Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal De conclusie van het Hof gaat mijns inziens redelijk ver. Partijen hadden mogelijk slechts de intentie naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Indien het juist niet de bedoeling is het saldo op bepaalde rekeningen te delen is het dus raadzaam dat ieder slechts de bedragen die nodig zijn voor de voldoening van de kosten van de huishouding stort op de gemeenschappelijke rekening dan wel op de rekening van degene die de kosten betaalt 12 Art. 6:16 BW. 13 Zie ook Hof Amsterdam 29 juni 1995, NJ 1997, 487. 14 Hof Arnhem 13 maart 2007, nr. 2006/00237. en niet meer dan dat. Daarnaast is het wenselijk dat schriftelijk wordt vastgelegd dat het niet de bedoeling is inkomen te delen. Gebeurt dit niet dan is er dus een reële kans dat een rechter ingeval van een geschil oordeelt dat sprake is van een gemeenschap van het saldo op de bankrekening. 4. Woning 4.1. Eigendom Het belangrijkste vermogensbestanddeel van de meeste ongehuwde partners is hun woning. Ongehuwd samenwonenden dragen veelal samen bij aan de rente, verschuldigd op hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning. Mede in verband hiermee is het dan ook hun wens de toekomstige waardestijging van de woning bij helfte te delen. Wanneer de woning gedurende de relatie wordt aangekocht wordt deze vaak aan beide partners gezamenlijk geleverd waardoor zij ook samen eigenaar zijn van de woning. Indien één van de partners bij aanvang van de relatie reeds een woning bezat, kan meestal niet zonder de heffing van overdrachtsbelasting gerealiseerd worden dat de woning gemeenschappelijk eigendom wordt van beide partners. In een dergelijk geval zou overwogen kunnen worden overeen te komen de waardestijging van de woning bij helfte te delen. Op die manier wordt dus een economische gemeenschap van goederen gecreëerd. Over de vraag wie van de partners eigenaar is van de woning bestaat vrijwel nooit onduidelijkheid. Bij het kadaster kan immers worden nagegaan op wiens naam een registergoed staat en aan wie het registergoed is geleverd. Deze partner zal eigenaar zijn van de woning. Ingeval slechts één partner eigenaar is kan echter wel onbedoeld – dus zonder dat de partners schriftelijk zijn overeengekomen de waarde van de woning te delen – een economische gemeenschap van goederen ontstaan. Dit komt ook naar voren in de jurisprudentie. Uit de volgende twee uitspraken blijkt dat er vanwege het feit dat samenwoners gedurende een lange periode hebben samengewoond en zich op een bepaalde manier hebben gedragen, met betrekking tot de woning sprake kan zijn van een economische gemeenschap van goederen.15 4.2. Hof Amsterdam 18 december 2003 Een uitspraak op grond waarvan men zou kunnen concluderen dat er na lang samenwonen automatisch een (economische) gemeenschap van goederen ontstaat met betrekking tot een bij één van de partners in eigendom zijnd registergoed is de uitspraak van het Hof Amsterdam van 18 december 2003.16 Samengevat waren de relevante feiten als volgt: - partijen hebben gedurende tien jaar (1991-2001) een relatie gehad en samengewoond zonder samenlevingscontract; - tot het vermogen van de vrouw behoren drie aan elkaar grenzende percelen grond in Frankrijk die zij tijdens de relatie (in 1993, 1997 en 2001) heeft verkregen. Op één perceel staat een vakantiehuis, op het daarnaast gelegen perceel een ruïne en het derde perceel is onbebouwd; - beide partijen hebben aanzienlijke bedragen geïnvesteerd ten behoeve van de aankoop, alsmede ten behoeve van het latere verbouwen en opknappen van de onroerende zaken; - de man heeft ook veel werkzaamheden zelf uitgevoerd; - het vakantiehuis is door de partners zelf gebruikt en aan derden verhuurd geweest; - in hun onderlinge verhouding hebben de partners de onroerende zaken steeds behandeld als gemeenschappelijk eigendom en dit voor de inkomstenbelasting ook zo aangegeven; - de vrouw wil de drie percelen verkopen en heeft daartoe een makelaar ingeschakeld; - na het einde van de relatie heeft de man nog een stuk grond naast het perceel met de ruïne gekocht en is daarop nu aan het bouwen; - de overige twee percelen zijn inmiddels door de vrouw verkocht en zij wil de opbrengst gebruiken voor de aankoop van een nieuwe woning; - in hoger beroep heeft de man zich tegen de verkoop van het terrein met de ruïne verzet. De vraag wie eigenaar is van de onroerende zaken is, laat het Hof buiten beschouwing omdat het antwoord op die vraag niet van doorslaggevende betekenis is. Het Hof oordeelt dat partijen de gedurende hun samenlevingsverband in Frankrijk verworven onroerende zaken behandeld hebben alsof deze aan hen gezamenlijk in eigendom toebehoren. Beiden hebben daarin aanzienlijke bedragen geïnvesteerd en het dusdoende mogelijk gemaakt die goederen te verwerven. Verder 15 Overigens is in dit kader geen overdrachtsbelasting verschuldigd omdat geen sprake is van een ‘econoom’ als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Wet op Belastingen van rechtsverkeer. 16 Hof Amsterdam 18 december 2003, 1307/03 SKG Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal 5 hebben zij hun krachten gegeven om deze zaken tot iets moois te maken. Beiden hebben van het bezit van de zaken de vruchten geplukt: er vakantie genoten en uit verhuur inkomsten ontvangen. Indien juist zou zijn dat de vrouw alleen eigenaar van de onroerende zaken is geworden, is er volgens het Hof geen enkele overtuigende aanwijzing dat dit gebeurd is zonder verrekeningsbedoeling. De omstandigheid dat de onroerende zaken op naam van de vrouw zijn gesteld uit erfrechtelijke overwegingen kan in elk geval als zodanig niet gelden. Vervolgens trekt het Hof de conclusie dat daaruit voortvloeit dat partijen gehouden zijn (de waarde van) de onroerende zaken te verdelen alsof deze aan hen gemeenschappelijk toebehoren. De vrouw kan niet alleen volstaan met uitkering aan de man van de gelden die hij in de onroerende zaken geïnvesteerd heeft maar hij mag ook delen in de overwaarde van de onroerende zaken en bovendien krijgt hij ook nog een stem in de beslissing of de zaken al dan niet aan een van partijen kunnen worden ‘toegedeeld’ dan wel moeten worden verkocht. Het Hof veroordeelt de vrouw de verkoop van de percelen te staken en dit ook aan de makelaar mede te delen en daarbij te berichten dat de verkoopopdrachten alleen mogen worden aanvaard indien afkomstig van de man en de vrouw gezamenlijk. Voorts wordt de vrouw veroordeeld zich te onthouden van iedere opdracht tot verkoop of het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot het betreffende perceel zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de man. Het Hof zegt aldus dat de tenaamstelling van een registergoed niets zegt over de vraag of partijen de bedoeling hadden de waarde daarvan te verrekenen. Dit lijkt me juist. Partijen kunnen immers afspreken dat zij de waarde van een registergoed samen delen. Het is echter niet helemaal duidelijk of het Hof vindt dat sprake is van een ‘economische’ (of obligatoire) gemeenschap van goederen dan wel van een goederenrechtelijke gemeenschap van goederen. Gezien het feit dat het Hof beslist dat de man een stem heeft in de vraag of de woning verkocht wordt dan wel aan een van de partners wordt ‘toegescheiden’ impliceert dat het Hof er vanuit gaat dat beide partners eigenaar zijn van de woning. Verderop zegt het Hof weer dat partijen moeten handelen als waren de onroerende zaken gemeenschappelijk eigendom. Het Hof stelt daarnaast dat de man en de vrouw gehouden zijn (de waarde van) de onroerende zaken te verdelen alsof deze vermogensbestanddelen 6 Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal aan hen gemeenschappelijk toebehoren. Dit impliceert het bestaan van een ‘economische’ gemeenschap van goederen. Aangezien de tenaamstelling van registergoederen bij het kadaster beslissend is voor het antwoord op de vraag wie eigenaar is, kan in mijn visie geen sprake zijn van een goederenrechtelijke gemeenschap van goederen. Niettemin dienen partners zich er van bewust te zijn dat er (mogelijk ongewenst) door gedragingen tijdens hun relatie wel een ‘economische’ gemeenschap van goederen tussen hen kan ontstaan. Wanneer dit niet de bedoeling is verdient het aanbeveling dit schriftelijk vast te leggen. Indien het wel de bedoeling is om in de onderlinge verhouding de gemeenschap van goederen zoveel mogelijk te benaderen zouden de partners naast een waardeverrekening overeen kunnen komen dat met betrekking tot de door hen bewoonde woning art. 1:88 BW van overeenkomstige toepassing is. Bij verkoop of bezwaring van de woning waarvan slechts één van de partners eigenaar is, is de toestemming van de andere partner vereist. 4.3. Hoge Raad 22 september 2006 Een andere uitspraak waaruit naar voor komt dat de woning waarvan slechts één van de partners eigenaar is in economische zin aan beide partners kan toebehoren, is die van de Hoge Raad op 22 september 2006.17 De relevante feiten waren als volgt: - de man en de vrouw hebben gedurende een aantal jaren samengewoond; - de woning waar ze woonden is door de man aangekocht. Deze woning is op 16 november 1992 aan hem geleverd. De koopsom is volledig gefinancierd met een hypothecaire lening. De man en de vrouw waren hoofdelijk schuldenaar van de betreffende lening; - op 13 november 1992 heeft de man de bloot eigendom van de grond onder het huis en het erf van de gemeente gekocht. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit privé-vermogen van de vrouw. De levering van de grond vindt eveneens plaats op 16 november 1992; - op 10 september 1993 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald: “De comparanten verklaarden: - dat zij sinds een april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voerden; en 17 Hoge Raad 22 september 2006, C05/124HR. - dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de X-straat te Y.; - dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek; - dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig omschreven gemeenschappelijk vermogen alsmede mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (…); Artikel 1 a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning (…); Artikel 6 Indien de samenleving eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht eraan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (…) In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van voormeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot f. 50.000,- aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.” Nadat de samenwoning van partijen is verbroken is het huis verkocht en geleverd aan een derde. De vrouw vordert verdeling van de gemeenschap die tussen partijen heeft bestaan en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van NLG 120.609,67 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2001 dan wel 15 april 2002 tot de dag der algehele voldoening. Zij stelt dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gesteld omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie waaraan financiële risico’s waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte er dan ook toe – mede in verband met het bepaalde dat ‘voormeld registergoed en het overig gemeenschappelijk vermogen’ – dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst. Subsidiair beroept de vrouw zich onder verwijzing naar het arrest Kriek/ Smit18 op de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid, de specifieke omstandigheden van het geval en onverschuldigde betaling. Het Hof beslist dat van het bestaan van de door de vrouw gestelde verrekenovereenkomst niet is gebleken en dat noch het arrest Kriek/Smit, noch de overige door de vrouw daartoe gestelde gronden haar recht geven op een hoger bedrag uit de opbrengst van het huis dan de ter verwerving daarvan door haar betaalde nominale bedragen, die zij inmiddels terug heeft ontvangen. In dit verband wordt er op gewezen dat in het samenlevingscontract slechts de inboedel uitdrukkelijk als gemeenschappelijk wordt aangemerkt en dat er slechts sprake is van een aan de vrouw toekomend recht op vergoeding van NLG 50.000,- bij beëindiging van de samenwoning. De door de vrouw geciteerde passage uit het samenlevingscontract is onvoldoende duidelijk om daaraan die betekenis toe te kennen die de vrouw daaraan geeft, mede gezien hetgeen na die passage in het samenlevingscontract is opgenomen. Ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. Er is geen sprake van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte goederen en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de levensverzekering betaalde. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst ten onrechte, althans in strijd met zijn motiveringsplicht, een aantal door de vrouw gestelde omstandigheden onbesproken heeft gelaten. Het gaat vooral om de volgende stellingen: - dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura; - dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de aflossingsverplichtingen; 18 Hoge Raad, 12 juni 1987, NJ 1988, 150. Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal 7 - dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle gezamenlijke lasten; - dat partijen de premies van levensverzekering gezamenlijk hebben betaald; - dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld. Voorts merkt de Hoge Raad op dat de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd met inachtneming van het Haviltexcriterium. Bij deze uitleg moet de rechter rekening houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval. Tegen deze achtergrond heeft het Hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het zich bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de daarvan opgemaakte akte. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Tot slot had het Hof het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. De door de Hoge Raad aangehaalde stellingen die het Hof onbesproken heeft gelaten, kunnen mijns inziens niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de partners overeen zijn gekomen de waarde van de woning bij helfte te delen. Mogelijk leidt de uitleg van de samenlevingsovereenkomst in combinatie met de feitelijke omstandigheden wel tot deze conclusie. In het licht van het voorgaande verdient het dan ook aanbeveling dat ongehuwde partners expliciet vastleggen dat wanneer één van beiden een registergoed verwerft de waardestijging in beginsel niet gedeeld wordt tenzij dit expliciet (schriftelijk) door de partners is overeen gekomen. De formulering van de tekst van het samenlevingscontract luistert in dit kader nauw. 8 Maart/April 2008 | Estate Planner Digitaal 5. Conclusie In beginsel bestaat tussen ongehuwd samenwonenden slechts een gemeenschap met betrekking tot goederen die aan hen samen zijn geleverd. Indien het de wens is om de huwelijksvermogensrechtelijke boedelmenging enigszins te benaderen kan dit voor de inboedelgoederen en bepaalde bankrekeningen eenvoudig gerealiseerd worden. Een andere mogelijkheid is om door middel van verrekenbedingen een economische gemeenschap van goederen te creëren. Vooral voor de woning zou een dergelijk verrekenbeding goed dienst kunnen doen. Hierdoor ontstaat echter geen gemeenschappelijk eigendom. Om de goederenrechtelijke gemeenschap van goederen zoveel mogelijk te benaderen zou in aanvulling op de verrekenbedingen nog bepaald kunnen worden dat de partner die eigenaar is van de betreffende goederen voor vervreemding of bezwaring daarvan de toestemming van de andere partner nodig heeft. Indien het juist niet de bedoeling is een (economische) gemeenschap van goederen te laten ontstaan is het raadzaam in het samenlevingscontract te bepalen dat door het sluiten van de samenlevingsovereenkomst geen enkele gemeenschap van goederen ontstaat. Ter aanvulling zou tevens bepaald kunnen worden dat het ook niet de bedoeling is de waarde van goederen samen te delen. Omdat er in de rechtspraak een tendens heerst steeds meer belang te hechten aan feitelijke gedragingen van partijen is het niet alleen aan te bevelen dat samenwoners de onderling geldende afspraken duidelijk in een notariële samenlevingsovereenkomst vastleggen, maar dat zij zich vervolgens ook naar de inhoud van de betreffende overeenkomst gedragen. Bij het opstellen van een samenlevingscontract dienen zij hierop te worden gewezen. Op deze manier kunnen zij de mate waarin ze economisch of goederenrechtelijk verbonden zijn zelf invullen.