Epidemiologie en de vraag naar een vijftal BIG

advertisement
Epidemiologie en de
vraag naar een vijftal
BIG-beroepen in het
psychische domein
G32
Auteurs:
Drs. A.(André) J.J. van der Kwartel,
Drs. W.(Willem) van der Windt
Datum: 15 april 2013
Kiwa Carity is hét kennis- en expertisecentrum in het hart van de zorg. Wij willen de Nederlandse
zorgsector optimaal informeren, adviseren en ondersteunen en daarmee bijdragen aan een goede
sturing en kwaliteit van de zorg. Uitgangspunten zijn: objectiviteit, gedegenheid, betrouwbaarheid
en onafhankelijkheid.
Kiwa Carity wortelt in de basis en heeft een sterke verbinding met de top van de zorg. Door die
unieke sleutelpositie zijn wij bij uitstek in staat om actief bij te dragen aan de ontwikkeling van het
landelijke beleid en ontwikkelingen in het veld. Wij ondersteunen onze klanten in hun streven de
doeltreffendheid, doelmatigheid, toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg te verbeteren.
© Kiwa Carity, Utrecht, mei 2013. Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit werk mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of
openbaar gemaakt, hetzij elektronisch, mechanisch, door
fotokopieën, opnamen of welke andere wijze dan ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Kiwa
Carity.
Publicatie van cijfers en/of tekst uit dit werk als toelichting of
ondersteuning bij wetenschappelijke artikelen, boeken of
scripties, is toegestaan mits daarbij geen sprake is van
commerciële doeleinden en voor zover de bron duidelijk
wordt vermeld.
Uitgever
Kiwa Carity
Ptolemaeuslaan 900, 3528 BV Utrecht
Postbus 85200, 3508 AE Utrecht
Telefoon 030 - 2345 678
Fax 030 - 2345 677
[email protected]
Indien het werk bedoeld is voor openbare publicaties dan
mag dat zonder schriftelijke toestemming louter in zijn
geheel en zonder enige toevoeging of weglating openbaar
gemaakt worden.
® Carity is een wettig gedeponeerd dienst- en warenmerk.
Colofon
Dit is een rapport van het Capaciteitsorgaan
Postbus 20051 | 3502 LB Utrecht
[email protected]
www.capaciteitsorgaan.nl
T 030-2823840
Uitvoering
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Capaciteitsorgaan door Kiwa Carity
Maand/jaartal: mei/2013
0
Samenvatting
Wat is de invloed van de epidemiologie op de vraag naar psychologische en/of
psychiatrische hulpverlening en daarmee op de toekomstige behoefte aan gzprofessionals? Deze vraag stond centraal in het onderzoek waarover in dit rapport verslag wordt gedaan.
Het kernbegrip voor de beantwoording van deze vraag is ‘de prevalentie van psychische aandoeningen’. Daarmee wordt bedoeld: het aantal malen dat in een
bepaalde periode een psychische aandoening in de bevolking voorkomt. Vaak
wordt gesproken over ‘jaarprevalentie’: het aantal malen per jaar dat een aandoening voorkomt. Dit begrip zal in dit rapport het meest worden gebruikt.
Een belangrijke vraag daarbij is hoe prevalentie wordt gemeten. De meest zuivere meting bestaat uit het uitvoeren van een representatief bevolkingsonderzoek
naar de betreffende aandoening. Een meer beperkte vorm bestaat uit de waarneming van de aandoening door zorgverleners, zoals huisartsen, eerstelijnspsychologen of psychiaters. In dat geval is er echter veel meer sprake van het meten
van de ‘manifeste zorgvraag’ dan van de prevalentie in haar zuivere vorm.
In Nederland zijn voor het meten van de prevalentie van psychische aandoeningen in 1996 en in de periode 2007-2009 onder de namen Nemesis-1 en Nemesis-2 bevolkingsonderzoeken uitgevoerd. Uit de vergelijking tussen deze beide
onderzoeken kwam – na correctie voor onder meer verschillen in de onderzochte
populatie en veranderingen in de bevolking - als belangrijkste conclusie naar voren dat de prevalentie van psychische aandoeningen over de gehele periode niet
significant was veranderd. Deze conclusie wordt ondersteund door vergelijkbaar
onderzoek in het buitenland. Hoewel prevalenties van aandoeningen tussen landen onderling kunnen verschillen, lijken zij binnen een land redelijk constant te
zijn.
Voor het model van het Capaciteitsorgaan betekent dit dat de mutatieparameter
‘epidemiologie’ voor wat betreft psychische aandoeningen op nul kan worden
gesteld.
Er is echter dat andere begrip ‘prevalentie’ dat veel meer overeenkomt met de
manifeste vraag ofwel het gebruik van voorzieningen. Daarin zijn wel ontwikkelingen waar te nemen en voor de bepaling van de behoefte aan gz-professionals
lijken die ontwikkelingen belangrijker dan de ontwikkeling van de prevalentie in
haar zuivere vorm. In de termen van het ramingsmodel gaat het dan veel meer
om de parameters ‘sociaal-cultureel’ , ‘werkproces’ en ‘veranderingen inzet aanverwante disciplines en taakherschikking’.
In dit rapport is getracht voor de belangrijkste psychische aandoeningen een vergelijking te maken tussen de potentiële vraag volgend uit inzichten over de prevalentie en de manifeste vraag zoals die door onder andere eerstelijnspsychologen
en de specialistische ggz wordt gemeten.
Daarbij moet erop worden gewezen dat waar het gaat om psychische aandoeningen, de relatie tussen de prevalentie en het gebruik van zorg minder ‘hard’ is
dan in de somatische zorg. Eerst moet een individu een psychische aandoening
herkennen en erkennen. Vervolgens moet hij besluiten om er iets aan te willen
doen en daarna nog besluiten om daarvoor hulp te zoeken. Op ieder van die beslismomenten kunnen mensen afhaken. En op ieder van die beslismomenten zijn
vele (sociaal-culturele) factoren van invloed. Denk aan het overheidsbeleid (eigen
bijdragen!) of aan het taboe dat wellicht nog rust op het zoeken van psychische
hulp.
1
Wanneer het gebruik van (specialistische) geestelijke gezondheidszorg in beeld
is gebracht, doet zich een volgende factor voor die van belang is voor het ramen
van de toekomstige behoefte aan gz-professionals. Uit de gegevens blijkt dat de
mate waarin gz-professionals een bijdrage leveren aan therapieën in de loop van
de tijd verandert. Het is dus niet voldoende om te kijken naar de trends in het
zorggebruik, ook moet worden gekeken hoe de inzet van gz-professionals op die
zorgvraag zich ontwikkelt. Dit gegeven raakt aan de parameters ‘werkproces’ en
‘veranderingen inzet aanverwante disciplines en taakherschikking’ in het ramingsmodel van het Capaciteitsorgaan.
Als wordt gekeken naar het totaal aantal behandelminuten over alle DBC’s waarbij de vijf beroepsgroepen betrokken zijn dan zien we de volgende ontwikkeling:
Tabel: Verdeling inzet gz-professionals over alle DBC’s-GGZ, 2008-2011 (percentages)
2008
2009
2010
Psychiater
34,5
33,3
31,7
GZ-psycholoog
25,0
25,4
26,9
Klinisch psycholoog
6,3
7,2
8,0
Psychotherapeut
32,4
32,2
31,2
Verpleegkundig specialist GGZ
1,8
1,9
2,1
Totaal
100
100
100
Bron: DIS-GGZ, Bewerking Kiwa Prismant
2011
31,7
28,1
8,9
29,1
2,2
100
Gemeten over alle DBC’s neemt tussen 2008 en 2011 het aandeel in de behandelminuten van psychiaters en psychotherapeuten licht af en nemen de aandelen
van de gz-psycholoog, de klinisch psycholoog en de verpleegkundig specialist
GGZ toe.
In het rapport worden deze ontwikkelingen apart geschetst voor de afzonderlijke
aandoeningen die in het DBC Informatie Systeem (DIS) voor de GGZ worden
onderscheiden.
2
Inhoud
Samenvatting
1
Inhoud
3
1
Inleiding
5
1.1
Achtergrond
5
1.2
Vraagstelling
5
1.3
Werkwijze
6
1.4
Leeswijzer
6
2
Prevalentie en gebruik
7
2.1
Prevalentie
7
2.2
Gebruik
10
2.3
Samenvattend
12
3
Prevalentie psychische aandoeningen
13
3.1
Inleiding
13
3.2
Schizofrenie
13
3.3
Depressie
15
3.4
Angststoornissen
17
3.5
Afhankelijkheid alcohol
19
3.6
Afhankelijkheid overige middelen
22
3.7
Gedragsstoornissen
24
3.8
ADHD
25
3.9
Autisme
26
3.10
Aanpassingsstoornissen
27
3.11
Persoonlijkheidsstoornissen
28
3.12
Bipolaire stoornissen
29
3.13
Delirium, dementie en overige amnestische stoornissen
29
3.14
Conclusies
30
4
Behoefte aan gz-professionals per sector
33
4.1
Inleiding
33
4.2
4.2.1
4.2.2
Geestelijke gezondheidszorg
Eerste lijn
Tweedelijns curatieve GGZ
33
33
35
4.3
Ziekenhuizen
38
4.4
Revalidatie
38
4.5
Ouderenzorg
39
3
4.6
Verstandelijk gehandicaptenzorg
40
4.7
Forensische zorg
42
4.8
Verslavingszorg
43
4.9
Jeugdzorg
43
4.10
Conclusie
44
5
Conclusies en beschouwing
47
5.1
Overzicht
47
5.2
Beantwoording onderzoeksvragen
47
5.3
Beschouwing
49
4
1 Inleiding
1.1 Achtergrond
De raming van de toekomstige zorgvraag is één van de pijlers van het ramingsmodel van het Capaciteitsorgaan. Voor de raming van de zorgvraag wordt met
drie factoren rekening gehouden: demografische, epidemiologische en sociaalculturele. Deze factoren worden vertaald in mutatieparameters die in het ramingsmodel worden ingebracht.
Het Capaciteitsorgaan is voornemens om in 2013 een nieuw Capaciteitsplan uit
te brengen. Daartoe wordt in 2012/2013 een aantal onderzoeken uitgevoerd. Zo
is in de eerste helft van 2012 door Kiwa Prismant onderzoek gedaan naar de
invloed van de demografie op de toekomstige behoefte aan gz-professionals
(Van der Windt et al, 2012). Nu wordt gevraagd kwantitatieve informatie aan te
leveren over de invloed van de epidemiologie. Veranderingen in de epidemiologie
van psychische aandoeningen vertalen zich in veranderingen van de prevalentie .
Dat wil zeggen, in het vóórkomen van psychische aandoeningen in een bepaalde
periode en binnen een nader omschreven bevolkingsgroep.
Als de prevalentie van een psychische aandoening in de bevolking als geheel of
in een specifieke bevolkingsgroep stijgt of daalt, zal ook het beroep dat op gzprofessionals gedaan wordt mee stijgen of dalen. Dergelijke mutaties zijn dus
relevant voor de invulling van de mutaties in de parameterwaarden in het ramingsmodel van het Capaciteitsorgaan.
Veel psychische aandoeningen worden behandeld in de geestelijke gezondheidszorg, maar ook in andere sectoren van de gezondheidszorg wordt psychische hulp verleend. Soms kunnen specifieke psychische aandoeningen worden
gekoppeld aan bepaalde deelsectoren. Denk bijvoorbeeld aan dementie en ouderenzorg.
Uit eerdere analyses van DBC-gegevens door Kiwa Prismant is gebleken dat
binnen de ggz beroepsbeoefenaren in de loop van de tijd meer of minder betrokken zijn bij de behandeling van specifieke psychische aandoeningen. Dit kan te
maken hebben met veranderingen in het werkproces (Van der Kwartel et al,
2010).
1.2 Vraagstelling
De onderzoeksvraag luidt:
Wat is de invloed van epidemiologie (in de zin van de prevalentie van psychische
aandoeningen) op de bepaling van de opleidingsbehoefte aan de volgende gzprofessionals: gz-psychologen, klinisch psychologen, klinisch neuropsychologen,
psychotherapeuten en verpleegkundig specialisten ggz?
Deze onderzoeksvraag kan in de volgende vragen uiteen worden gelegd:
1. Welke psychische aandoeningen kunnen worden onderscheiden en vormen met elkaar een substantieel aandeel van de totale psychische zorglast?
2. Is er sprake van (trendmatige) veranderingen in de prevalentie van deze
psychische aandoeningen?
3. Is het mogelijk een koppeling te leggen tussen deze psychische aandoeningen en (specifieke) patiëntengroepen?
4. Is het mogelijk een koppeling te leggen tussen deze psychische aandoeningen, de patiëntengroepen en de (sub)branches waar de zorg geleverd
wordt?
5
5. Welke groepen gz-professionals zullen in welke mate de gevolgen van
die trend in het volume van hun dienstverlening merken?
6. Van welke volumemutatie (in procenten) is dan tot 2030 per beroepsgroep sprake?
1.3 Werkwijze
In eerste instantie is getracht de ontwikkeling van de prevalentie van een aantal
belangrijke psychische aandoeningen in beeld te brengen. De onderzoekers liepen daarbij al snel aan tegen het probleem dat voor veel psychische aandoeningen geen direct verband bestaat tussen de prevalentie van deze aandoeningen
en het gebruik van de geestelijke gezondheidszorg. Uit bevolkingsonderzoek is
gebleken dat de prevalentie van psychische aandoeningen in de afgelopen tien
jaar niet significant is veranderd. De vraag is dus of voor de prognose van de
behoefte aan gz-professionals de ontwikkeling van het feitelijk gebruik niet veel
meer van belang is dan de epidemiologie. In hoofdstuk 2 wordt op dit vraagstuk
nader ingegaan.
Omdat over veranderingen in de prevalentie van psychische aandoeningen als
zodanig niet veel valt te melden, hebben de onderzoekers ervoor gekozen om in
deze rapportage ook informatie te presenteren over de ontwikkeling van de feitelijke zorgvraag en over de vraag hoeveel iedere beroepsgroep bijdraagt aan de
behandeling van de onderzochte psychische aandoeningen.
Voor dit laatste is de belangrijkste informatiebron het bestand met gegevens over
de DBC’s voor de gespecialiseerde GGZ. De onderzoekers hebben problemen
gehad een bruikbaar bestand voor de jaren 2007-2011 te verkrijgen. Met name
bleek het lastig om informatie over 2011 aan te laten sluiten op het bestand 20072010 dat in eerdere onderzoeken was gebruikt. Uiteindelijk is door DBConderhoud een nieuw consistent bestand 2007-2011 met DBC-GGZ gegevens
opgeleverd. Door de onderzoekers is echter geen gebruik gemaakt van de gegevens over 2007. In sommige opzichten weken deze gegevens te sterk af van die
van de periode 2008-2011. Vermoedelijk heeft dit te maken met het gegeven dat
de DBC-registratie pas in 2006 op gang is gekomen en het registratiesysteem
zich nog moest stabiliseren.
De onderzoekers hebben aan de bevindingen geen consequenties verbonden
voor wat betreft de toekomstige behoefte aan gz-professionals. Dat viel buiten
het bestek van deze onderzoeksopdracht. Wel kunnen de bevindingen ondersteuning bieden voor het onderbouwen van de invulling van andere mutatieparameters in het ramingsmodel van het Capaciteitsorgaan.
1.4 Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de samenhang tussen de
prevalentie van psychische aandoeningen en het gebruik van voorzieningen. In
hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de prevalentie van psychische aandoeningen,
waar mogelijk de verwachte demografische ontwikkeling ervan en op de inzet van
gz-professionals bij de behandeling van deze aandoeningen. In hoofdstuk 4
wordt ingegaan op de behoefte aan gz-professionals per sector. De rapportage
wordt afgesloten met een korte beschouwing.
In dit rapport wordt de term ‘gz-professionals’ gebruikt als term om de vijf beroepsgroepen te typeren die onderwerp van het onderzoek zijn: gz-psychologen,
klinisch psychologen, klinisch neuropsychologen, psychotherapeuten en verpleegkundig specialisten GGZ. Bij het in beeld brengen van de relatieve verschuivingen in de inzet van de beroepsgroepen, worden ook de psychiaters betrokken.
6
2 Prevalentie en gebruik
2.1 Prevalentie
De term ‘prevalentie’ geeft aan hoe vaak een bepaalde aandoening gedurende
een bepaalde tijdsperiode voorkomt onder een bepaalde deelgroep van de bevolking. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitspraken als: “Twintig procent van de
vrouwen boven de 65 jaar heeft in het afgelopen jaar last gehad van depressieve
gevoelens.” Wanneer de meting van het vóórkomen voor een specifiek tijdstip
(bijvoorbeeld 31 december) wordt gedaan, spreekt met van puntprevalentie.
Wanneer het vóórkomen over een langere periode wordt gemeten wordt deze
periode meegenomen in de naamgeving, bijvoorbeeld jaarprevalentie. Met dit
laatste begrip zal in dit rapport vooral worden gewerkt.
Prevalenties van aandoeningen kunnen het meest zuiver worden gemeten door
middel van bevolkingsonderzoek met gevalideerde meetinstrumenten. Om zicht
te krijgen op de vraag of er veranderingen zijn in de epidemiologie van aandoeningen, moeten eigenlijk over meerdere jaren voor die aandoeningen bevolkingsonderzoeken worden uitgevoerd.
Beschikbaarheid prevalentiegegevens
Voor wat betreft de in dit rapport onderzochte psychische aandoeningen kunnen
de volgende kanttekeningen worden geplaatst bij de prevalentiecijfers.
Beperkingen beschikbare bevolkingsonderzoeken
Van lang niet alle psychische aandoeningen zijn exacte en recente jaarprevalentiecijfers bekend. Het belangrijkste onderzoek in dit verband is het zogeheten
Nemesis-2 onderzoek dat in de periode 2007-2009 werd uitgevoerd. Dit onderzoek was een vervolg op het Nemesis-1 onderzoek dat in 1997 plaats vond. Beide onderzoeken betroffen bevolkingsonderzoeken naar de prevalentie van psychische aandoeningen en kunnen dus een goede indicatie geven van de ontwikkeling van de prevalentie van psychische aandoeningen over de afgelopen 10
jaar. Een beperking van deze onderzoeken is dat zij zich richten op de bevolkingsgroep 18-64-jarigen. Dat betekent dat zij geen inzicht opleveren in de prevalentie van aandoeningen onder jongeren en ouderen. Daarmee ontbreekt voor
sommige psychische aandoeningen (denk bijvoorbeeld aan gedragsstoornissen
bij jongeren respectievelijk depressieve klachten onder ouderen) substantiële
kennis over mogelijke ontwikkelingen in de prevalentie.
Beperkingen huisartsenregistraties
Naast de Nemesis bevolkingsonderzoeken vormen de huisartsenregistraties een
tweede belangrijke bron voor informatie over het vóórkomen van (psychische)
aandoeningen. Ook deze registraties hebben echter hun beperkingen.
Ten eerste zijn ze gebaseerd op soms maar enkele huisartsenregistraties en
vervolgens omgerekend naar landelijke aantallen. Er is dus geen sprake van bevolkingsonderzoek.
Ten tweede gaat het niet om het vóórkomen van aandoeningen in de bevolking
maar om het meten van het aantal mensen met een bepaalde aandoening dat bij
de huisarts bekend is. Daar zitten – zeker met betrekking tot psychische aandoeningen - ten minste twee nadere beperkingen aan vast:
 De huisarts heeft geen (volledig) zicht op de patiënten die zich rechtstreeks
tot de eerste- of tweedelijns ggz wenden.
 De huisarts herkent psychische aandoeningen niet altijd of ziet ze als symptomen van lichamelijke aandoeningen.
7
Deze twee zaken maken het lastig om ontwikkelingen in de prevalenties zoals
gemeten via huisartsenregistraties, te interpreteren. Een stijging van het aantal
mensen met een bepaalde psychische aandoening kan simpelweg het gevolg zijn
van het feit dat huisartsen in de loop van de tijd beter in staat zijn geworden om
die aandoeningen te herkennen, zonder dat het vóórkomen ervan in de bevolking
is veranderd. Dat laatste kan tot enige verwarring leiden, omdat de gegevens uit
de huisartsenregistratie (bijvoorbeeld in het Nationaal Kompas Volksgezondheid
van het RIVM) wel als ‘prevalentie’ worden beschreven. De term prevalentie heeft
dan echter meer de betekenis van ‘manifeste zorgvraag’ dan van ‘vóórkomen
onder de bevolking’.
Ontbreken betrouwbare prevalentiegegevens
Voor sommige aandoeningen is onvoldoende of uitsluitend sterk verouderde informatie over de prevalentie beschikbaar. Een voorbeeld hiervan is de verstandelijke beperking. Eind jaren tachtig is in een deel van Nederland een bevolkingsonderzoek uitgevoerd, waarnaar nog steeds wordt verwezen. Recente onderzoeken zijn niet beschikbaar en ook de definitie van wat een verstandelijke beperking is, is in de loop der jaren aan veranderingen onderhevig. Al met al resulteert een en ander er in dat het nauwelijks mogelijk is betrouwbare prevalentiecijfers over verstandelijke beperkingen te geven (zie ook paragraaf 4.6). Een ander
voorbeeld is dementie. Het meest recente bevolkingsonderzoek stamt uit 1993 en
werd uitgevoerd in een wijk van Rotterdam (zie ook paragraaf 4.5).
Onduidelijke relatie prevalentie en zorggebruik
Voor veel psychische aandoeningen geldt dat de prevalentie niet of nauwelijks
een relatie heeft met de zich manifesterende zorgvraag. Mensen zijn zich soms
niet bewust van een probleem of ontkennen het. Als ze het probleem wel erkennen kunnen ze ervoor kiezen toch geen hulp te zoeken. Zo is bijvoorbeeld uit
literatuur bekend dat van de mensen met depressieve klachten meer dan de helft
geen professionele hulp zoekt. Dat betekent dat voor een grondslag voor een
raming van de behoefte aan gz-professionals bij bepaalde aandoeningen beter
kan worden gekeken naar het feitelijke gebruik van voorzieningen dan naar de
prevalentie ervan.
Prevalentie van psychische aandoeningen
De onderzoekers concluderen uit de gegevens van Nemesis-2 dat de prevalentie
van psychische aandoeningen in Nederland tussen 1996 en 2007-2009 niet significant is veranderd na correctie voor demografie en samenstelling van de steekproef.
Daarnaast speelde nog mee dat in 1996 gebruik werd gemaakt van DSM-III en in
2007-2009 van DSM-IV. Dat resulteerde in de volgende verschillen in prevalenties:
Tabel 2-1: Niet-gecorrigeerde verschillen prevalenties Nemesis-1 en Nemesis-2
1996
2007-2009
Stemmingsstoornis
7,7
6,1
Angststoornis
12,3
10,1
Middelenstoornis
8,9
5,6
Bron: De Graaf et al, 2010
Nadat de bevindingen uit 1996 waren vertaald van DSM-III naar DSM-IV, werden
ten slotte de volgende veranderingen in de jaarprevalenties geconstateerd:
8
Tabel 2-2: Gecorrigeerde verschillen prevalenties Nemesis-1 en Nemesis-2
1996
2007-2009
Stemmingsstoornis
7,4
6,1
Angststoornis
10,2
10,1
Middelenstoornis
5,8
5,6
Enigerlei stoornis
17,1
17,5
Bron: De Graaf et al, 2010
Geen enkele verandering bleek uiteindelijk significant te zijn. De onderzoekers
komen dan ook tot de volgende conclusie:
“Ondanks speculaties over een mogelijke toename van het relatieve aantal mensen in de Nederlandse bevolking met psychische problemen (…)
werd hiervoor dus geen bewijs gevonden in de periode 1996 tot 20072009.“ (De Graaf et al, 2010)
Een resultaat dat volgens de onderzoekers voor verschillende psychische aandoeningen wordt ondersteund door bevolkingsonderzoeken in andere landen.
Enige prevalentiecijfers
In Nemesis-2 zijn voor mensen tussen de 18 en 64 jaar onder meer de volgende
prevalentiegegevens gevonden (jaarprevalenties per 1-1-2009):
Tabel 2-3: Jaarprevalenties enige psychische aandoeningen (percentages en absoluut)
Aandoening
Jaarprevalentie
Aantal personen 18-64 jaar
(%)
(10.486.000)
Stemmingsstoornissen
6,1
639.600
Depressieve stoornis
5,2
546.500
Angststoornis
10,1
1.057.800
Specifieke fobie
5,0
524.300
Middelenstoornissen
5,6
587.200
Alcoholafhankelijkheid
0,8
82.400
Drugsafhankelijkheid
0,7
77.000
ADHD*
2,1
124.000
Enigerlei psychische stoornis
18,1
*) 18-44 jaar
Bron: De Graaf et al, 2010, bewerking Kiwa Prismant
1.896.700
Uit het Nemsis-2 onderzoek kwam naar voren dat 18% van de respondenten ten
minste één psychische aandoening had, waarvan:
 12,2% één aandoening
 3,3% twee aandoeningen
 2,6% drie of meer aandoeningen
Eén derde van de mensen met psychische problemen heeft dus twee of meer
aandoeningen.
Prevalentie onder jongeren (18-) en ouderen (65+)
Zoals aangegeven beperken de Nemesis-onderzoeken zich tot de groep inwoners van Nederland tussen de 18 en 64 jaar. Van deze groep is vastgesteld dat
de prevalentie van psychische aandoeningen niet significant is veranderd. De
vraag is of de prevalentie van psychische aandoeningen onder jongeren en/of
ouderen in de afgelopen tien jaar wél is veranderd. De onderzoekers hebben
daarover geen informatie kunnen vinden en er lijken ook geen argumenten te
bedenken waarom voor deze specifieke groepen de prevalentie van psychische
aandoeningen wel zou veranderen, waar zo’n verandering in de veel grotere
9
groep 18-64-jarigen niet is waargenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat de zorgvraag vanuit bijvoorbeeld de groep jongeren toeneemt (zie bijvoorbeeld Van der
Kwartel en Wouters, 2009), maar, zoals eerder betoogd, zegt dat weinig tot niets
over de vraag of de prevalentie als zodanig toeneemt. Ook over ouderen is er
geen informatie voor handen over eventuele veranderingen in de prevalentie van
psychische aandoeningen. Wel zijn er studies uitgevoerd naar medicijngebruik
onder ouderen (zie bijvoorbeeld Sonnenberg et al, 2008 over antidepressiva).
Maar ook dit zijn gebruikscijfers en zeggen weinig tot niets over de prevalentie.
Een citaat uit de discussieparagraaf van dit artikel lijkt er zelfs op te duiden dat er
geen verschil in ontwikkeling is tussen de groep oudere en de groep jongere volwassenen:
“In this study, we found that antidepressant use in an older Dutch populationbased sample increased from 2% to 6% in the period from 1992 through
2002. This corresponds with the increase that is found in younger adults in
this period (…)” (p. 303)
In onderstaande tabel wordt aan de hand van de DBC-GGZ informatie (het aantal
behandelminuten) per beroepsgroep een indruk gegeven van de relatieve omvang van de groep die jonger is dan 18 of ouder dan 65. De tabel laat zien dat
over het geheel genomen de bestede tijd aan 0-18 jarigen en 65+ -ers 26,2%
bedraagt.
Tabel 2-4: Het aandeel bestede tijd aan jongeren en ouderen per beroepsgroep 2011 (in %)
Aandeel 0-18 jaar en 65+ in %
GGZ Verpleegkundige specialist
27,4
GZ-psycholoog
36,6
Klinisch psycholoog
24,6
Psychiater
26,3
Psychotherapeut
16,1
Totaal
26,2
Bron: DIs-GGZ
Samenvattend komen de onderzoekers tot de conclusie dat er in de literatuur
geen aanwijzingen zijn te vinden dat de prevalentie van psychische aandoeningen onder jongeren (< 18 jaar) en ouderen (>65 jaar) in de afgelopen jaren substantieel is veranderd. Wanneer we bovendien de informatie uit tabel 2-4 betrekken, waaruit blijkt dat ongeveer een kwart van de cliënten van de ggz tot deze
leeftijdsgroepen behoort, menen wij te mogen concluderen dat een eventuele
kleine verandering in de prevalentie van psychische aandoeningen in deze leeftijdsgroepen niet of nauwelijks zal leiden tot veranderingen in de totale prevalentie van deze aandoeningen.
2.2 Gebruik
Als we de opdracht van dit onderzoek letterlijk nemen, dan kunnen we op dit punt
concluderen dat de prevalentie van psychische aandoeningen over een langere
periode niet significant verandert en dat dus de epidemiologie van psychische
aandoeningen voor het ramingsmodel van het Capaciteitsorgaan een neutrale
factor is. De betreffende mutatieparameter kan op nul worden gezet.
Vanuit het perspectief van de bepaling van de behoefte aan opleidingsplaatsen
voor gz-professionals lijkt deze conclusie te kort door de bocht. We hebben al
betoogd dat er juist ten aanzien van psychische aandoeningen een verschil zit
tussen het vóórkomen in de bevolking en de zich manifesterende zorgvraag.
Over de ontwikkeling van de zorgvraag valt wel het een en ander te melden. In
10
hoofdstuk 3 wordt uitgebreid op dit onderwerp ingegaan, maar hier alvast enkele
kerngegevens.
Aan Nemesis-2 is het volgende overzicht worden ontleend van zorggebruik vanwege een aantal psychische problemen in de twaalf maanden voorafgaand aan
het onderzoek:
Subtotaal
Ambulant
Deeltijd
Opname
Subtotaal
34,1
20,7
11,1
27,3
14,8
18,7
50,5
29,3
45,5
66,9
25,9
28,5
36,5
22,2
22,3
36,3
22,2
20,5
6,2
2,6
2,4
2,8
5,6
2,2
3,6
1,2
1,1
1,2
5,0
1,4
36,7
22,2
22,3
36,3
22,2
20,5
Onvervulde
zorgbehoefte
Overig
41,1
23,0
42,3
58,9
21,2
22,6
Enigerlei zorg
Huisarts
Depressieve stoornis
Angststoornis
Alcoholafhankelijkheid
Drugsafhankelijkheid
ADHD
Enigerlei stoornis
Bron: De Graaf et al, 2010
Informele zorg
Geestelijke gezondheidszorg
Percentage mensen dat hulp zoekt vanwege een psychische stoornis naar
voorziening (2007-2009)
Algemene gezondheidszorg
Tabel 2-5:
14,2
10,0
14,8
25,1
5,0
8,5
58,5
34,8
47,9
73,9
35,2
33,8
7,9
5,9
3,7
6,8
5,1
5,6
Deze tabel moet als volgt worden gelezen: van de mensen met een depressieve
stoornis heeft 50,5% een beroep gedaan op de algemene gezondheidszorg en
36,7% op de geestelijke gezondheidszorg.
In de volgende tabel worden enkele trends weergegeven voor het gebruik dat de
Nederlandse bevolking maakt van zorgvoorzieningen.
Tabel 2-6: Trends in het gebruik van zorg
Algemene gezondheidszorg
Geestelijke gezondheidszorg
Informele zorg
Enigerlei zorg
Onvervulde zorgbehoefte
Bron: De Graaf et al, 2010
1996
11,2
6,0
3,5
14,5
6,2
2007-2009
8,6
6,2
2,8
11,1
1,8
Uit de vergelijking van Nemesis-1 met Nemesis-2 kunnen de volgende conclusies
worden getrokken.
Er wordt bij psychische problemen minder vaak gebruik gemaakt van algemene
gezondheidszorgvoorzieningen. Van 11% naar 9%. Binnen de algemene gezondheidszorg nam met name het bezoek aan de huisarts significant af. Van
8,6% naar 6,1%.
Het beroep op de GGZ veranderde vrijwel niet na correctie voor de samenstelling
van de bevolking en de steekproef in beide onderzoeken. (Van 6,0% naar 6,2%.)
Wel was er sprake van een sterke afname van het percentage mensen met een
onvervulde zorgbehoefte. Daarbij gaat het om mensen die wel behoefte hebben
aan zorg, maar niet daadwerkelijk hulp zoeken. Het aandeel van deze mensen
daalde in de bestudeerde periode van 6,2% naar 1,8%. (De Graaf et al, 2010).
11
Het bovenstaande betreft beelden over de bevolking van 18 tot en met 64 jaar als
geheel. Een ander beeld ontstaat als we kijken naar de groep mensen met psychische aandoeningen.
Tabel 2-7:
Trends in het gebruik van zorg door mensen met psychische aandoeningen
1996
2007-2009
Algemene gezondheidszorg
28,0
28,3
Geestelijke gezondheidszorg
15,3
20,8
Onvervulde zorgbehoefte
16,8
5,6
Bron: De Graaf et al, 2010
We zien dat het beroep op de algemene gezondheidszorg door mensen met psychische problemen vrijwel onveranderd is gebleven, maar dat het beroep op de
geestelijke gezondheidszorg is toegenomen. Tegelijkertijd is de onvervulde zorgvraag onder mensen met psychische problemen in diezelfde periode sterk afgenomen.
2.3 Samenvattend
Uit de bovenstaande gegevens komt het beeld naar voren dat de prevalentie van
enigerlei psychische stoornis in de bevolking in de afgelopen tien jaar niet veranderde maar het gebruik van zorg vanwege deze aandoeningen wel.
6,2% van de Nederlanders heeft in enig jaar contact met de GGZ. Uit cijfers van
GGZ Nederland komt een percentage van 4,7%, maar hierin zitten geen mensen
die gebruik maakten van vrijgevestigde hulpverleners of van PAAZ-en.
In de onderstaande tabel wordt weergegeven hoe het percentage mensen dat
met een psychische diagnose door de huisarts wordt doorverwezen zich heeft
ontwikkeld tussen 2002 en 2008.
Tabel 2-8:
Percentage volwassenen van 18-64 jaar in de huisartsenpraktijk met een
psychische diagnose dat doorverwezen wordt naar de psychische hulpverlening, 2002-2008
2002
2004
2006
2008
Naar eerstelijns GGZ
Eerstelijnspsycholoog
2,0
2,0
2,7
3,2
Maatschappelijk werk
1,1
1,1
1,0
0,9
Sociaal psychiatrisch verpleegkundige
0,0
0,0
0,5
0,2
Naar tweedelijns GGZ
Psycholoog/psychotherapeut
1,3
2,4
2,8
4,7
Psychiatrie
2,4
3,7
4,6
4,5
RIAGG
2,8
2,3
2,5
2,2
Consultatiebureau Alcohol en Drugs
0,1
0,2
0,6
0,7
Bron: Nuijen, 2010a
De verwijzingen naar de eerstelijnspsychologen nemen toe van 2% naar meer
dan 3%. Ook zien we een stijging in het percentage verwijzingen naar de psycholoog/psychotherapeut en naar de psychiatrie.
12
3 Prevalentie psychische aandoeningen
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de prevalentie en het zorggebruik geschetst van de psychische aandoeningen die het grootste beslag leggen op de
zorgcapaciteit. Wij maken daarbij zo veel mogelijk gebruik van prevalentiecijfers
die zijn gebaseerd op bevolkingsonderzoek. In de praktijk komt dat er op neer dat
we vooral gebruik maken van epidemiologische gegevens uit Nemesis-2. Dat is
het meest recente bevolkingsonderzoek dat in Nederland heeft plaats gevonden
(periode 2007-2009). Bovendien geeft een vergelijking met Nemesis-1 (1996)
inzicht over de mogelijke veranderingen in de prevalentie van aandoeningen over
een periode van ruim 10 jaar. Er blijkt overigens geen sprake te zijn van significante veranderingen in de prevalentie van psychische aandoeningen in de Nederlandse bevolking.
De prevalentiecijfers uit Nemesis-2 hebben de beperking dat het een bevolkingsonderzoek betreft onder 18-64-jarigen. Voor de jongeren en de ouderen zijn geen
prevalentiecijfers bekend. Dat betekent dat over bepaalde psychische aandoeningen die juist voor die groepen belangrijk zijn, geen prevalentiecijfers uit bevolkingsonderzoek bekend zijn. Denk daarbij bijvoorbeeld voor de groep jongeren
aan gedragsstoornissen en voor de groep ouderen aan depressieve klachten.
Voor veel van deze aandoeningen bestaan ook prevalentiecijfers op basis van
huisartsenregistraties. Deze geven in veel gevallen wel informatie over de 18minners en de 65-plussers, maar hebben weer de beperking dat zij vermoedelijk
een onderschatting geven van het werkelijke vóórkomen van die aandoeningen in
de bevolking. Ten eerste betreft het uitsluitend mensen die hulp hebben gezocht.
Ten tweede is het denkbaar dat huisartsen psychische aandoeningen minder
goed onderkennen of zien als symptomen van somatische klachten.
Uiteindelijk is er door de onderzoekers in voorkomende gevallen voor gekozen
om de prevalentiecijfers gebaseerd op bevolkingsonderzoek onder 18-64-jarigen
aan te vullen met de prevalentiecijfers uit de huisartsenregistraties voor de 18minners en de 65-plussers. Daarmee is voor deze bevolkingsgroepen wellicht
sprake van een onderschatting.
De prevalentiecijfers die op die manier tot stand komen vormen een indicatie voor
een bovengrens aan het aantal zorgvragers dat verwacht mag worden (althans
voor de groep 18-64-jarigen). Zoals in het vorige hoofdstuk is aangegeven, kan
juist in de ggz het feitelijk aantal zorgvragers sterk afwijken van de prevalentie.
In de volgende paragrafen worden achtereenvolgens voor een aantal psychische
aandoeningen de prevalentiegegevens beschreven.
3.2
Schizofrenie
Er zijn geen betrouwbare cijfers over de omvang van schizofrenie in Nederland.
Bevolkingsonderzoeken leiden tot onderschatting, omdat veel mensen met schizofrenie opgenomen zijn in instellingen of zich juist onttrekken aan zorg. Uit allerlei bronnen (onder andere Nemesis-2) komt de schatting naar voren dat er sprake is van een jaarprevalentie van 0,5%. Wel zijn schattingen bekend voor de
werkende bevolking (18-64 jaar). Onder deze groep wordt geschat dat 0,5% van
de bevolking ooit in zijn leven met schizofrenie te maken heeft.
Uit vijf huisartsenregistraties werd voor 2007 afgeleid een jaarprevalentie van
34.300 personen. (Bron: Nationaal Kompas)
De WHO schat dat ongeveer 35% van de mensen met schizofrenie niet worden
behandeld.
13
De prevalentie van schizofrenie in de zin van de waargenomen aantallen (huisartsenregistraties), heeft in de loop van de tijd een ontwikkeling doorgemaakt.
Voor mannen was er tussen 1991 en 1997 sprake van meer dan een verdubbeling maar vanaf 1997 tot 2006 is de jaarprevalentie vrijwel constant op hetzelfde
niveau gebleven. Voor vrouwen is er vanaf 1991 sprake van een constante stijging. Tussen 1991 en 2006 is de prevalentie met ruim 50% toegenomen.
Als we uitgaan van een schatting van de prevalentie op basis van bevolkingsonderzoek van 0,5%, leidt dat tot de volgende verwachte maximale omvang van de
zorgvraag:
Tabel 3-1: Demografische schatting prevalentie en zorggebruik van mensen met schizofrenie
2007
2012
2017
2022
2027
2032
Patiënten
81.770
83.666
85.297
86.688
87.884
88.730
Zorgvragers
53.151
54.383
55.443
56.347
57.125
57.674
Uitgaande van de schatting van de WHO dat ongeveer 35% van de mensen met
schizofrenie niet wordt behandeld, wordt in de tweede rij van deze tabel een
schatting gegeven van het aantal zorgvragers.
Er wordt van uit gegaan dat er geen significante ontwikkeling is in de prevalentie
van schizofrenie, in de betekenis van het vóórkomen van de aandoening in de
bevolking. In principe zijn de zorgvragers bepalend voor de groei van de prevalentie in termen van de waargenomen zorgvraag.
In onderstaande figuur – die in feite dus een demografische prognose is - wordt
een en ander grafisch weergegeven.
Figuur 3-1: Prevalentie en zorgvraag mensen met schizofrenie
Het aantal DBC’s in de categorie ‘schizofrenie en overige psychotische stoornissen’ komt naar orde van grootte redelijk overeen met de schatting die in bovenstaande grafiek wordt gegeven voor het aantal zorgvragers (zie onderstaande
tabel).
14
Tabel 3-2:
Schizofrenie en overige psychotische stoornissen, 2008-2011, Gemiddelde
Jaarlijkse Groei (%)
2008
2009
2010
2011
GJG
DBC-GGZ
42.944
44.849
46.717
48.264
4,0
Bron: DIS; bewerking Kiwa Prismant
Volgens de schatting van de prevalentie en de correctie daarop van de zorgmijders, zou het aantal zorgvragers tussen 2007 en 2012 uitkomen op ongeveer
54.000. Het aantal DBC’s - dat overeenkomt met het aantal unieke cliënten –
komt in 2011 uit op ruim 48.000.
Figuur 3-2: Verdeling inzet gz-professionals: schizofrenie en overige psychotische stoornissen
Bron: DIS
In de bovenstaande figuur wordt weergegeven hoe de verdeling van de behandelminuten door de vijf onderscheiden beroepsgroepen over de genoemde psychische aandoening zich heeft ontwikkeld tussen 2008 en 2011.
De inbreng van de psychiater blijkt het grootst en ligt rond de 75% van de tijdsbesteding. De inbreng van de verpleegkundig specialist GGZ neemt relatief sterk
toe van 5,1% naar 7,3%.
3.3
Depressie
De jaarprevalentie van stemmingsstoornissen onder mensen van 18-64 jaar bedroeg in 2007 6,2% (NEMESIS-2). Dat betrof 642.800 mensen waarvan 545.100
mensen een depressieve stoornis hadden. De prevalentie daarvan is 5,2%. Recente cijfers over het voorkomen van depressies bij jongeren en ouderen ontbreken.
Uit huisartsenregistraties komen lagere cijfers omdat mensen niet altijd gelijk hulp
zoeken en omdat huisartsen een depressie niet altijd herkennen.
Uit bevolkingsonderzoeken komt de indruk naar voren dat de prevalentie van
depressieve stoornissen niet verandert. Over de afgelopen 30 jaar is zij redelijk
stabiel gebleken. Wel worden steeds meer mensen met een depressie in de
huisartsenpraktijk waargenomen. Het aantal bij de huisarts bekende mensen met
een depressie is van 1994 tot 2007 meer dan verdubbeld. Mensen zoeken blijkbaar wel eerder hulp dan in het verleden.
Onderstaande tabel is gebaseerd op de prevalentiegegevens naar leeftijd uit
Nemesis-2 (18-64-jarigen) en uit huisartsenregistraties (jongeren en ouderen).
15
Tabel 3-3: Demografische schatting prevalentie en zorggebruik van mensen met een depressie
2007
2012
2017
2022
2027
2032
Patiënten
695.773
716.250
737.732
753.739
761.865
767.523
Zorgvragers
463.849
477.500
491.821
502.493
507.910
511.682
De tweede rij is berekend op basis van de bevinding uit de literatuur dat ongeveer
één derde van de mensen met een depressie hiervoor geen professionele hulp
zoekt.
Verreweg de meeste mensen die bij de huisarts komen, worden door de huisarts
zelf geholpen. In 6% van de eerste bezoeken verwijst de huisarts door, meestal
naar een vrijgevestigd psycholoog, een vrijgevestigd psychiater of de GGZ (Bron:
Nationaal Kompas). Een probleem is dat we niet weten hoeveel mensen met
depressieve klachten eerst naar de huisarts gaan dan wel direct naar de ggz of
een vrijgevestigde hulpverlener. De bovenstaande aantallen zijn dan ook in eerste instantie schattingen op basis van demografie.
Figuur 3-3: Prevalentie en zorgvraag mensen met een depressie
In de geestelijke gezondheidszorg worden de volgende aantallen cliënten geteld
met stemmingsstoornissen (waarvan depressieve stoornissen het grootste aandeel vormen):
Tabel 3-4: Aantal cliënten stemmingsstoornissen, 2008-2011
2008
2009
2010
2011
DBC-GGZ
94.519
99.752
105.304
107.666
ELP
17.119
17.290
18.300
18.630
Totaal
111.638
117.042
123.604
126.296
Bronnen: DBC-onderhoud en Jaarverslagen ELP
GJG
4,4
2,6
4,2
De waargenomen aantallen zijn aanzienlijk lager dan volgens de prevalentiegegevens zou mogen worden verwacht. Des te meer daar de diagnose ‘stemmingsstoornissen’ een grotere groep personen betreft dan de groep met de diagnose
‘depressie’. Een en ander heeft vermoedelijk te maken met het gegeven dat veel
depressieve klachten door de huisarts worden behandeld. Als de prevalentiecij-
16
fers enigszins correct zijn, zou grofweg een kwart van de geschatte zorgvragers
gebruik maken van de eerste of tweedelijns geestelijke gezondheidszorg.
Figuur 3-4: Verdeling inzet gz-professionals: stemmingsstoornissen
Bron: DIS
In het DIS-bestand wordt uitsluitend een categorie ’stemmingsstoornissen’ onderscheiden. Depressieve stoornissen vormen hiervan de grootste groep.
Voor deze psychische aandoening zien we verschuivingen in de verdeling van de
inzet van gz-professionals, uitgedrukt in het totaal aantal behandelminuten. Er is
sprake van een toename van de aandelen van de gz-psycholoog en de klinisch
psycholoog en een afname van het aandeel van de psychotherapeut. De psychiater heeft het grootste aandeel dat na een geringe daling weer lijkt toe te nemen.
3.4
Angststoornissen
Voor angststoornissen geldt qua beschikbaarheid van data hetzelfde als over
depressieve stoornissen: uit Nemesis-2 zijn prevalentiecijfers bekend over de
groep 18-64-jarigen, uit huisartsenregistraties zijn prevalentiecijfers bekend over
de overige leeftijdsgroepen, maar dit zijn waarschijnlijk onderschattingen. Ook
hier geldt dat bij gebrek aan beter deze cijfers worden gebruikt. Bij toepassing
van de prevalentiecijfers op de bevolkingsontwikkeling ontstaat de volgende
prognose:
Tabel 3-5: Geschatte prevalentie angststoornissen, 2007-2032
Patiënten
Zorgvragers
2007
1.244.128
622.064
2012
1.260.266
630.133
2017
1.274.433
637.216
2022
1.280.097
640.049
2027
1.276.808
638.404
2032
1.267.629
633.815
De resultaten van de Nemesis-onderzoeken wijzen erop dat de prevalentie van
angststoornissen niet significant verandert. Een resultaat dat wordt ondersteund
door bevolkingsonderzoeken in andere landen.
17
Figuur 3-5: Verwachte ontwikkeling prevalentie en zorgvraag angststoornissen
De geschatte zorgvraag is berekend op grond van de in de literatuur gevonden
uitspraak dat ongeveer de helft van de mensen met angststoornissen hulp zoekt.
De waargenomen zorgvraag heeft zich als volgt ontwikkeld:
Tabel 3-6: Aantal cliënten angststoornissen, 2008-2011
2008
2009
2010
DBC-GGZ
63.622
69.186
76.406
ELP
13.515
13.650
13.725
Totaal
77.137
82.836
90.131
Bronnen: DBC-onderhoud en Jaarverslagen ELP
2011
79.212
14.580
93.792
GJG
7,6
3,7
6,7
Het aantal cliënten met angststoornissen in de geestelijke gezondheidszorg is
aanzienlijk lager dan wordt verwacht op hierboven genoemde inzichten over de
prevalentie van deze aandoening. Ook hier zou wellicht een verklaring kunnen
zijn dat veel klachten met betrekking tot angststoornissen door de huisarts worden geholpen.
In onderstaande figuur wordt weergegeven hoe de inzet bij de behandeling van
angststoornissen (uitgedrukt in aantal behandelminuten) door de onderzochte gzberoepen zich heeft ontwikkeld in de periode 2008-2011. (Bron: DIS)
Er is sprake van een duidelijke afname van de inzet van de psychotherapeut (van
39,3 naar 35,1 procent). Daartegenover staat een continue toename van de aandelen van gz-psychologen en klinisch psychologen (van 27,2 naar 29,6 procent,
respectievelijk 7,1 naar 10,6 procent).
18
Figuur 3-6: Verdeling inzet gz-professionals: angststoornissen
3.5 Afhankelijkheid alcohol
Uit Nemesis-2 volgen voor de leeftijd 18-64 jaar naar leeftijdsgroep gedifferentieerde prevalenties van het aantal mensen dat afhankelijk is van alcohol. Voor de
18-minners en de 65-plussers is de gemiddelde prevalentie genomen over de
groep 18-64-jarigen.
De toepassing van deze veronderstellingen zou neerkomen op de volgende aantallen voor 2007 en 2012:
Tabel 3-7: Schatting aantal personen met afhankelijkheid van alcohol, 2007-2012
2007
2012
Mannen
78.041
80.889
Vrouwen
36.793
38.665
Totaal
114.834
119.555
Hierbij dient te worden opgemerkt dat in het Nemesis-onderzoek ook sprake is
van een categorie ‘alcoholmisbruik’. De jaarprevalentiecijfers van deze groep zijn
voor de gehele bevolking aanmerkelijk hoger dan die van de categorie ‘alcoholafhankelijkheid’, respectievelijk: 56 per 1.000 voor mannen en 18 per 1.000 voor
vrouwen.
Hier is gekozen voor de categorie ‘afhankelijkheid’ omdat deze vermoedelijk beter aansluit bij de gegevens vanuit de verslavingszorg.
Uit gegevens vanuit de verslavingszorg zijn de volgende aantallen bekend over
cliënten met een alcoholprobleem:
Tabel 3-8: Aantal cliënten verslavingszorg, alcoholverslaving
2008
2009
2010
IVZ
33.205
34.646
36.203
DIS
10.736
10.192
13.844
Totaal
43.941
44.838
50.047
Bron: IVZ, DIS – bewerking Prismant
2011
32.635
13.790
46.425
GJG
-0,6
8,7
1,8
19
Op grond van bevolkingsonderzoek wordt dus geschat dat in 2007 ongeveer
122.000 mensen een alcoholprobleem hadden. Voor 2008 telde het IVZ 33.205
cliënten met een alcoholprobleem en werden in de DIS 10.736 DBC’s geteld. Bij
elkaar zou dat neerkomen op bijna 44.000 mensen met aan alcohol gerelateerde
problemen. Een voorzichtige conclusie is derhalve dat iets meer dan een kwart
van de mensen met een alcoholprobleem in de verslavingszorg terecht komt en
minder dan 10 procent in de geestelijke gezondheidszorg.
Verslavingszorg
Tussen 1999 en 2011 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal clienten met een alcoholprobleem dat in de verslavingszorg terecht komt 3,1%. In
onderstaande figuur staat deze ontwikkeling weergegeven.
Figuur 3-7: Aantal cliënten met alcoholproblematiek in de verslavingszorg 1999-2011
Bron: IVZ
Voor het maken van een prognose is het lastig om de daling aan het eind van
deze grafiek te interpreteren. Over de gehele periode gemeten is de gemiddelde
groei 3,1% per jaar, maar tussen 1999 en 2010 is de gemiddelde groei 4,4% per
jaar. Is hier sprake van een aanzet tot een daling of van een tijdelijke dip? Wij
hebben uiteindelijk ervoor gekozen 2011 volledig mee te tellen en dus uit te gaan
van een gemiddelde jaarlijkse groei van 3,1%.
Merk op dat het hier gaat om gebruikscijfers. Daarin is de demografische ontwikkeling impliciet meegenomen. Deze bedraagt voor de bevolking als geheel o,5%
gemiddeld per jaar.
Uitgaande van een gemiddelde jaarlijkse groei van 3,1% komen wij tot de volgende prognose die in onderstaande figuur is weergegeven.
20
Figuur 3-8: Prognose aantal personen met alcoholafhankelijkheid
In de bovenstaande figuur worden de verschillende bevindingen met elkaar gecombineerd. De blauwe lijn geeft de prognose weer van het aantal mensen met
alcoholproblematiek in Nederland op basis van bevolkingsonderzoek. Dat is dus
een voorspelling van het aantal mensen dat naar verwachting een probleem heeft
met afhankelijkheid van alcohol.
De rode lijn geeft de prognose weer, wanneer het aandeel van deze mensen dat
hulp zoekt constant zou blijven. Uitgegaan is van 26%. De groene lijn geeft de
prognose weer wanneer de ontwikkeling van het feitelijke aantal cliënten van de
verslavingszorg over de periode 1999-2011 wordt doorgetrokken. In die periode
was de gemiddelde jaarlijkse groei 3,1%. Als deze laatste prognose wordt vertaald naar aandelen hulpzoekers, dan zou dat betekenen dat tussen 2012 en
2032 het aandeel hulpzoekers van mensen met een alcoholprobleem zou toenemen van 28% nu naar 49% in 2032.
Geestelijke gezondheidszorg
De volgende grafiek geeft de veranderingen weer in de verdeling van de inzet
van gz-professionals in behandelminuten die worden besteed aan mensen met
aan alcohol gerelateerde stoornissen.
Figuur 3-9: Verdeling inzet gz-professionals: alcohol gerelateerde stoornissen
Bron: DIS
21
Uit deze grafiek blijkt dat in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg met
name de gz-psycholoog een steeds groter aandeel krijgt in de behandeling van
mensen met aan alcohol gerelateerde stoornissen. Het aandeel stijgt in de beschouwde periode met 7,5 procentpunt. De bijdrage van de psychotherapeut lijkt
juist af te nemen. Voor hen gaan er 6,2 procentpunten af.
3.6
Afhankelijkheid overige middelen
Uit Nemesis-2 volgen voor de leeftijd 18-64 jaar naar leeftijdsgroep gedifferentieerde prevalenties van het aantal mensen dat afhankelijk is van overige middelen. Voor de 18-minners en de 65-plussers is de gemiddelde prevalentie genomen over de groep 18-64-jarigen.
De toepassing van deze veronderstellingen zou neerkomen op de volgende aantallen voor 2007 en 2012:
Tabel 3-9: Schatting aantal personen met afhankelijkheid van overige middelen, 2007-2012
2007
2012
Mannen
59.318
61.609
Vrouwen
56.173
57.973
Totaal
115.491
119.583
Hierbij dient te worden opgemerkt dat in het Nemesis-onderzoek ook sprake is
van een categorie ‘drugsmisbruik’. De jaarprevalentiecijfers van deze groep zijn
iets hoger dan die van de categorie ‘alcoholafhankelijkheid’, respectievelijk: 9 per
1.000 voor mannen en 8 per 1.000 voor vrouwen.
Hier is gekozen voor de categorie ‘afhankelijkheid’ omdat deze vermoedelijk beter aansluit bij de gegevens vanuit de verslavingszorg.
Inclusief de verslavingszorg zijn de volgende aantallen cliënten bekend met een middelenprobleem:
Tabel 3-10: Aantal cliënten verslavingszorg, middelenproblematiek
2008
2009
2010
2011
IVZ
32.253
DIS-GGZ
9.107
Totaal
41.360
Bronnen: IVZ; DIS-GGZ
32.826
10.262
43.088
34.526
12.475
47.001
30.997
13.010
44.007
GJG
-1,3
12,6
2,1
Verslavingszorg
Op grond van bevolkingsonderzoek wordt geschat dat in 2007 ongeveer 122.600
mensen een middelenprobleem hadden. In datzelfde jaar telde het IVZ 33.256
cliënten met een middelenprobleem. Een voorzichtige conclusie kan dus zijn dat
zo’n 31% van de mensen met een middelenprobleem in de verslavingszorg terecht komt. Voor 2011 lijkt dat aandeel iets lager te liggen.
Tussen 1999 en 2011 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal clienten met een middelenprobleem 1,7%. In onderstaande figuur staat deze ontwikkeling weergegeven. Evenals bij de beschrijving van de ontwikkeling van het
aantal cliënten met een alcoholverslaving, wordt ook hier opgemerkt dat het om
gebruikscijfers gaat, inclusief de demografische ontwikkeling die over deze periode gemiddeld 0,5% per jaar bedroeg.
22
Figuur 3-10: Aantal cliënten verslavingszorg met middelenproblematiek, 1999-2011
Bron: IVZ
Evenals bij de beschrijving van de alcoholproblematiek is ook hier de vraag hoe de
daling van 2010 naar 2011 moet worden geïnterpreteerd. Is hier sprake van een tijdelijke dip of markeert deze daling het begin van een structurele afname? (Nog los van
de vraag of dat dan een indicatie is van een daling in de prevalentie dan wel van een
verandering in het hulpzoekgedrag.)
Figuur 3-11: Prognose aantal personen met afhankelijkheid overige middelen
In de bovenstaande figuur worden de verschillende bevindingen met elkaar gecombineerd. De blauwe lijn geeft de prognose weer van het aantal mensen met
middelenproblematiek in Nederland op basis van bevolkingsonderzoek. De rode
lijn geeft de prognose weer, wanneer het aandeel van deze mensen dat hulp
zoekt constant zou blijven. Uitgegaan is van een aandeel van 30%. De groene lijn
geeft de prognose weer wanneer de jaarlijkse groei van het feitelijke aantal cliënten van de verslavingszorg over de periode 1999-2011 wordt doorgetrokken. In
die periode was de gemiddelde jaarlijkse groei 1,7%. Als deze laatste prognose
23
wordt vertaald naar aandelen hulpzoekers, dan zou dat betekenen dat tussen
2012 en 2032 het aandeel hulpzoekers van mensen met een middelenprobleem
zou toenemen van 29% nu naar 35% in 2032.
Geestelijke gezondheidszorg
In onderstaande grafiek wordt de verandering weergegeven in de verdeling van
de inzet van gz-professionals bij de hulp aan mensen met aan overige middelen
gerelateerde stoornissen.
Figuur 3-12: Verdeling inzet gz-professionals: aan overige middelen gerelateerde stoornissen
Bron: DIS
Ook voor deze aandoening zien we het aandeel van de gz-psycholoog in termen
van het aantal behandelminuten toenemen. De psychiater neemt anno 2011 bijna
de helft van de behandeltijd voor zijn rekening. De bijdrage van de psychotherapeut neemt geleidelijk af, die van de verpleegkundig specialist toont een wisselend verloop.
3.7
Gedragsstoornissen
Gedragsstoornissen worden volgens de geraadpleegde bronnen uitsluitend gediagnosticeerd bij kinderen en jeugdigen. Om die reden zijn dan ook geen prevalentiecijfers hierover te vinden in de rapportage van Nemesis-2.
Twee vormen komen vooral voor: de oppositionele gedragsstoornis die vooral bij
jongere kinderen voorkomt en de antisociale gedragsstoornis die vooral bij wat
oudere kinderen voorkomt.
Tabel 3-11:
Aantal DBC’s aandachtstekort- en gedragsstoornissen, 2008-2011, gemiddelde jaarlijkse groei.
2008
2009
2010
2011
GJG
DBC-GGZ
34.567
42.787
52.258
54.225
16,2
Bron: DIS, bewerking Kiwa Prismant
Uit gegevens uit de DIS blijken voor de categorie aandachtstekort- en gedragsstoornissen de volgende verschuivingen tussen de inzet van gz-professionals:
24
Figuur 3-13: Verdeling inzet gz-professionals: aandachtstekort- en gedragsstoornissen
Bron: DIS
De gz-psycholoog en de psychiater nemen samen ongeveer 75% van de behandelminuten voor cliënten met aandachtstekort- en gedragsstoornissen voor hun
rekening. Relatief nemen de aandelen van de klinisch psycholoog en de verpleegkundig specialist het meest toe: van 4,8 naar 7,1 procent, respectievelijk
van 0,7 naar 1,5%.
3.8
ADHD
Uit het Nemesis onderzoek blijken de volgende aantallen voor de prevalentie van
ADHD:
Tabel 3-12: Jaarprevalentie ADHD
Mannen
2,9
Bron: De Graaf et al, 2010
Vrouwen
1,2
Totaal
2,1
Rodriguez Pereira et al (2011) komen tot iets meer gespecificeerde en hogere
aantallen. Zij spreken van een prevalentie van 5 procent onder kinderen en 3 tot
4 procent onder volwassenen. De onderzoekers zijn uitgegaan van 5% onder
kinderen tot 14 jaar en 4% voor personen ouder dan 14 jaar. Dan levert als demografische prognose de volgende aantallen op:
Tabel 3-13: Aantal personen met ADHD, 2007-2032
Cliënten
2007
683.736
2012
698.282
2017
710.383
2022
721.155
2027
731.104
2032
738.402
In de DIS wordt ADHD niet als aparte categorie onderscheiden. Deze hulpvraag
wordt samengenomen met de categorie gedragsstoornissen (zie de voorgaande
paragraaf).
25
3.9
Autisme
De inzichten omtrent de prevalentie van autisme zijn in de loop van een betrekkelijk korte periode sterk veranderd. Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw
ging men uit van een prevalentie van (klassiek) autisme van 1 à 1,5 per 1.000.
Van deze groep zou ongeveer 80% een verstandelijke beperking hebben.
In de tweede helft van de jaren negentig werd onderkend dat er meerdere vormen van autisme bestonden. Naast Klassiek Autisme werden nu onder meer ook
onderscheiden de stoornis van Asperger en PDD-NOS. De schatting van de prevalentie steeg naar 2,5 per 1.000.
Vanaf het begin van deze eeuw zijn de schattingen nog verder opgelopen. Aanvankelijk werd de prevalentie geschat op 6 per 1.000, waarvan ongeveer 20%
met een verstandelijke beperking. Inmiddels gaat men uit van een prevalentie
van 11,6 per 1.000 waarvan tussen de 15 en 20 procent mensen met verstandelijke beperkingen. Dat zou voor Nederland dus neerkomen op ongeveer 190.000
mensen met een autismespectrumstoornis, waarvan tussen de 29.000 en 38.000
met een verstandelijke beperking (Bron: Nederlandse Vereniging voor Autisme).
In termen van prevalentie van autisme is de schatting in de loop van pakweg vijftien jaar vertienvoudigd. Deze toename is een illustratie van de veranderende
inzichten over autisme. Zij maakt een prognose op de langere termijn onzeker.
Het is echter niet aannemelijk dat de toename van deze schattingen zich voort
zal zetten, alhoewel een verdere toename ook niet kan worden uitgesloten1.
Voorgesteld wordt om vooralsnog uit te gaan van de meest recente schatting van
11,6 per 1.000 personen. Ook wordt voorgesteld om uit te gaan van een aandeel
van 15% van deze groep als schatting voor het aantal mensen met verstandelijke
beperkingen. Daarmee wordt gekozen voor de ondergrens van wat in de literatuur is genoemd (15-20 procent). Het argument hiervoor is dat in toenemende
mate autismespectrumstoornissen worden onderkend onder normaal begaafde
personen.
De geschetste ontwikkeling illustreert ook dat autismespectrumstoornissen
steeds beter worden onderkend. De vraag is wat dat zal betekenen voor het beroep dat op de zorg wordt gedaan. Het is denkbaar dat bij meer jeugdigen en
jongeren autismespectrumstoornissen worden onderkend en de vraag naar zorg
vanuit die groep toeneemt. Daar staat tegenover dat het in toenemende mate zal
gaan om normaal begaafde mensen die wellicht goed kunnen functioneren met
minder tot geen hulp.
In de DIS-GGZ wordt de aandoening autisme niet apart onderscheiden. Wel
wordt de categorie ‘pervasieve stoornissen’ genoemd, waartoe ook de autismespectrumstoornissen worden gerekend.
Tabel 3-14: Aantal DBC’s Pervasieve stoornissen
2008
2009
DBC-GGZ
26.989
30.324
Bron: DIS, bewerking Kiwa Prismant
2010
35.471
2011
37.472
GJG
11,6
Het aantal DBC’s Pervasieve stoornissen stijgt snel met 11,6% gemiddeld per
jaar. In 2011 waren er ongeveer 37.500 mensen met deze aandoening in de ggz
in behandeling. Dat is aanmerkelijk lager dan er volgens de prevalentiegegevens
zouden moeten zijn. Verklaringen hiervoor zijn onder meer:
1
Autisme is voor een groot deel erfelijk bepaald. Bij een toename van het onderkennen van autisme bij kinderen, zou ook een grotere prevalentie van autisme bij ouderen kunnen worden verwacht.
26



15-20 procent van de mensen met autisme heeft een verstandelijke beperking en komt niet terecht in de geestelijke gezondheidszorg.
Behandeling in de zin van genezing is niet mogelijk. Behandeling bestaat uit
het leren omgaan met de aandoening. De hulpvraag kan verdwijnen.
Wellicht zijn veel gevallen nog niet ontdekt.
Figuur 3-14: Verdeling inzet gz-professionals: pervasieve stoornissen
Bron: DIS, bewerking Kiwa Prismant
De bovenstaande figuur laat zien dat de inzet van gz-professionals voor de behandeling van pervasieve stoornissen in de periode 2008-2011 niet sterk verandert. Het aandeel van de gz-psycholoog neemt toe van 50,9 naar 52,7 procent.
Dat van de psychiater daalt van 31,3 naar 29,3 procent. Samen nemen deze gzprofessionals in 2011 dus 82% van de behandelminuten voor hun rekening.
3.10 Aanpassingsstoornissen
Over aanpassingsstoornissen zijn geen prevalentiecijfers gevonden, maar zij
worden in de DIS-GGZ wel als aparte categorie onderscheiden.
In termen van behandelminuten is de volgende verschuiving in de inzet van gzprofessionals tussen 2008 en 2011 waar te nemen (zie onderstaande figuur):
Het aandeel van de inzet van psychotherapeuten neemt geleidelijk af, terwijl die
van de inzet van gz-psychologen en klinisch psychologen geleidelijk toeneemt.
Het aandeel van de psychiaters is vrijwel onveranderd, evenals dat van de verpleegkundig specialist.
27
Figuur 3-15: Verdeling inzet gz-professionals: aanpassingsstoornissen
Bron: DIS-GGZ
3.11 Persoonlijkheidsstoornissen
Op de website www.ggzrichtlijnen.nl valt te lezen dat onder 13,5% van de algemene bevolking ten minste één persoonlijkheidsstoornis kan worden gediagnosticeerd. Onder psychiatrische patiënten gaat het om 60,4% en onder de behandelde verslaafden 56,5%.
In onderstaande figuur wordt weergegeven hoe de inzet van gz-professionals
zich tussen 2008 en 2011 heeft ontwikkeld bij de behandeling van deze stoornissen.
Figuur 3-16: Verdeling inzet gz-professionals: persoonlijkheidsstoornissen
Bron: DIS-GGZ
Ook hier zien we dat het aandeel van de inzet van de gz-psycholoog en de klinisch psycholoog geleidelijk toeneemt. Het aandeel van de psychiater in de be-
28
handeling neemt af. Het aandeel van de psychotherapeut nam van 2008 naar
2009 toe, maar daalt sindsdien weer licht.
3.12 Bipolaire stoornissen
Uit het Nemesis-2 onderzoek blijkt dat de jaarprevalentie van bipolaire stoornissen 7 per 1.000 bij mannen en 10 per 1.000 bij vrouwen is. Voor de totale bevolking van 18 tot 64 jaar komt de jaarprevalentie uit op 8 per 1.000. Deze jaarprevalentie blijkt sterk leeftijdsgebonden te zijn. Bij mannen ligt een duidelijke piek in
de leeftijdsgroep 25-34 jaar (24 per 1.000), bij vrouwen in de leeftijdsgroep 18-24
jaar (39 per 1.000). Als we voor een prognose voor de groep 18-64-jarigen uitgaan van de leeftijdsgebonden prevalenties en voor de overige leeftijdsgroepen
van het cijfer voor het gemiddelde voor de gehele groep, dan komen we op de
volgende prognose uit:
Tabel 3-15: Aantal personen met bipolaire stoornissen, 2007-2032
2007
2012
2017
2022
Cliënten
134.896
138.429
142.651
146.389
2027
148.775
2032
150.695
Uit de DIS-GGZ gegevens blijkt de volgende verschuiving in de inzet van gzprofessionals in de behandeling van mensen met een bipolaire stoornis.
Figuur 3-17: Ontwikkeling verdeling inzet gz-beroepen
Bron DIS-GGZ, bewerking Kiwa Prismant
Het overgrote aandeel van de behandeling komt voor rekening van de psychiater.
In 2011 ruim 66% van de behandelminuten. Daarnaast valt de relatief sterke stijging op van de inzet van de verpleegkundig specialist ggz. Dat aandeel stijgt van
4,3% in 2008 naar 6,7% in 2011.
3.13 Delirium, dementie en overige amnestische stoornissen
In het bestand aan DBC’s GGZ is sprake van een categorie ‘Delirium, dementie
en overig amnestische aandoeningen’. In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling daarvan geschetst.
29
Tabel 3-16:
Aantal DBC’s delirium, dementie en overige amnestische aandoeningen, 2008-2011, gemiddelde jaarlijkse groei (%)
2008
2009
2010
2011
GJG
DBC-GGZ
8.731
9.437
10.999
10.113
5,0
Bron: DIS-GGZ, bewerking Kiwa Prismant
Ten opzicht van het totaal aantal DBC’s (ruim 835.000 in 2011) vormt deze categorie aandoeningen slechts een zeer klein aandeel.
Figuur 3-18:
Verdeling inzet gz-professionals: Delirium, dementie en overig amnestisch
Bron: DIS
De inzet van de onderzochte gz-professionals lijkt door de jaren heen redelijk
stabiel.
3.14 Conclusies
In dit hoofdstuk zijn van een aantal psychische aandoeningen de volgende aspecten beschreven:
 de prevalentie (in de zin van het vóórkomen van de aandoening in de bevolking)
 het zorggebruik
 de verdeling van de inzet van BIG-geregistreerde gz-professionals bij de behandeling van deze aandoeningen.
Niet voor alle aandoeningen konden overigens alle drie aspecten even gedetailleerd worden beschreven.
Prevalentie
Met behulp van gegevens uit Nemesis-2 en het Nationaal Kompas Volksgezondheid kan voor de meeste psychische aandoeningen de prevalentie in beeld worden gebracht, zij het dat de gegevens van het Nationaal Kompas waarschijnlijk
een onderschatting met zich meebrengen. Deze prevalenties vormen een schatting van het vóórkomen van de betreffende psychische aandoeningen onder de
Nederlandse bevolking. Van een aantal aandoeningen, zoals depressieve en
angststoornissen, is bekend dat een bepaald percentage van de mensen met
30
deze psychische klachten geen hulp zoekt. Met behulp van dat gegeven kan een
schatting worden gemaakt van de maximaal te verwachten zorgvraag. Het verschil tussen het geschatte vóórkomen van een aandoening en de maximale zorgvraag is niet hetzelfde als de ‘onvervulde zorgvraag’. Met deze laatste term wordt
bedoeld de groep mensen die wel zorg willen hebben, maar die om de een of
andere reden niet zoeken.
Zorggebruik
Waar mogelijk is per psychische aandoening ook het zorggebruik in de geestelijke gezondheidszorg in beeld gebracht. Waar beschikbaar zijn gegevens uit de
eerstelijnspsychologie en de specialistische ggz bij elkaar opgeteld. Een probleem is dat in de verschillende gegevensbestanden niet steeds een vergelijkbare terminologie en/of indeling wordt gehanteerd.
Het valt op dat het waargenomen zorggebruik soms redelijk goed aansluit bij het
maximaal te verwachten zorggebruik (schizofrenie / psychotische stoornissen),
maar daar soms ook sterk van afwijkt (depressieve stoornissen). Een verklaring
daarvoor kan zijn de ernst van de psychische aandoening. Het ligt voor de hand
dat mensen met ernstige psychische aandoeningen bekend zijn bij de zorgverlening. Een andere verklaring kan zijn het verschil in de gehanteerde definities. Er
kan bij onderzoek of registraties een verschil zijn tussen de term ‘depressieve
klachten’ en ‘depressieve stoornis’.
Onderstaande tabel geeft aan welke psychische aandoeningen die zijn opgenomen in de DIS-GGZ, in dit hoofdstuk zijn beschreven en welk aandeel deze hebben in het aantal DBC’s en het aantal behandelminuten in 2011.
Tabel 3-17:
Aandelen psychische aandoeningen naar aantal DBC’s en aantal behandelminuten, 2011
Aandoening
Aandeel DBC’s
Aandeel behandelminuten
Schizofrenie
5,8
4,7
Depressie
12,9
16,9
Angststoornissen
9,5
13,8
Afhankelijkheid alcohol
1,7
1,4
Afhankelijkheid overige middelen
1,6
1,3
Gedragsstoornissen / ADHD
6,5
6,1
Autisme / Pervasieve stoornissen
4,5
4,7
Aanpassingsstoornissen
5.7
7,3
Persoonlijkheidsstoornissen
8,1
12,7
Bipolaire stoornissen
2,6
2,7
Delirium, dementie en ov. amn,
1,2
0,8
Totaal
60,1
72,4
Bron: DIS-GGZ, bewerking Kiwa Prismant
In termen van het aantal DBC’s in 2011 is hiermee meer dan 60% afgedekt. In
termen van het aantal behandelminuten ruim 72%. Hierbij moet worden opgemerkt dat meerdere categorieën DBC’s niet zonder meer zijn terug te voeren op
specifieke aandoeningen, zoals ‘Behandeling kort’ (5,8% van het aantal behandelminuten), ‘Diagnostiek’ (3,9%) en ‘Restgroep diagnoses’ (6,4%).
31
Werkverdeling gz-professionals
De inzet van gz-professionals in de specialistische geestelijke gezondheidszorg
vertoont tussen 2008 en 2011 de volgende ontwikkeling:
Tabel 3-18: Verdeling inzet gz-professionals over alle DBC’s-GGZ, 2008-2011 (percentages)
2008
2009
2010
2011
Psychiater
GZ-psycholoog
Klinisch psycholoog
Psychotherapeut
Verpleegkundig specialist GGZ
Totaal
Bron: DIS-GGZ, Bewerking Kiwa Prismant
34,5
25,0
6,3
32,4
1,8
100
33,3
25,4
7,2
32,2
1,9
100
31,7
26,9
8,0
31,2
2,1
100
31,7
28,1
8,9
29,1
2,2
100
Het algemene beeld dat uit dit hoofdstuk naar voren komt is dat de inzet van de
psychotherapeut over de periode 2008-2011 relatief afneemt en dat de aandelen
van de gz-psycholoog en de klinisch psycholoog relatief toenemen. (Zie ook paragraaf 4.2). De vraag rijst of deze veranderingen bestendig zijn en/of door zorginhoudelijke overwegingen ingegeven zijn of dat louter de beschikbaarheid van
beroepsbeoefenaren een rol heeft gespeeld. De afname van het aandeel psychotherapie kan bijvoorbeeld te maken hebben met het gegeven dat de opleiding tot
psychotherapeut enige jaren onderbroken is geweest. Wellicht zijn er daardoor
minder psychotherapeuten beschikbaar.
32
4 Behoefte aan gz-professionals per
sector
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag wat de ontwikkelingen in de epidemiologie betekenen voor de ontwikkeling in de behoefte aan professionals per
sector.
Voor de geestelijke gezondheidszorg is al geconstateerd dat de invloed van de
epidemiologie nihil is, omdat uit bevolkingsonderzoek blijkt dat er geen significante veranderingen zijn waargenomen in de prevalentie van psychische aandoeningen. Voor deze sector wordt dan ook volstaan met het presenteren van een beperkt aantal kerngegevens met betrekking tot de zorgvraag en de inzet van gzprofessionals, maar dit geeft dan vooral een beeld van de veranderingen in de
manifeste zorgvraag die in feite een resultante is van een aantal andere (nietepidemiologische) modelcomponenten.
Voor de overige sectoren doen zich soortgelijke problemen voor. Zowel voor de
ouderenzorg als voor de verstandelijk gehandicaptenzorg blijkt het lastig om betrouwbare informatie over de prevalentie van respectievelijk dementie en verstandelijke beperkingen te vinden. Ook hier kan in feite alleen naar het gebruik
van voorzieningen worden gekeken. Voor sectoren waaraan een veelheid aan
verschillende problemen ten grondslag ligt die de behoefte aan gz-professionals
bepalen is het ondoenlijk om voor ieder van die problemen afzonderlijk epidemiologisch onderzoek uit te voeren. Bovendien gaat het in die overige sectoren om
relatief kleine aantallen gz-professionals. Het gaat dan om sectoren als: de ziekenhuizen, de revalidatiezorg, de forensische zorg en de jeugdzorg. Ook voor
deze sectoren zal moeten worden teruggegrepen op historische gegevens over
productie dan wel cliënten/patiënten.
4.2 Geestelijke gezondheidszorg
In deze paragraaf worden enkele kerngegevens gepresenteerd over respectievelijk de eerstelijnspsychologen en de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. De informatie over de laatste zijn ontleend aan gegevens uit het het DBC
Informatie Systeem (DIS) zoals aangeleverd door DBC-onderhoud.
4.2.1 Eerste lijn
Volgens Van der Velden en Batenburg (2012) waren er in 2012 1.950 gzpsychologen werkzaam in praktijken voor eerstelijnspsychologie, 130 psychotherapeuten, 75 klinisch psychologen en 5 klinisch neuropsychologen.
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling weer van het aantal cliënten van eerstelijnspsychologen.
33
Figuur 4-1: Cliënten eerstelijnspsychologen, 2006-2011
Bron: Jaarverslagen ELP
Tussen 2006 en 2010 was sprake van een gemiddelde jaarlijkse groei van het
aantal cliënten van 4,7%, maar van 2010 naar 2011 is er in één jaar tijd sprake
van een daling van 11%. Over de gehele periode zou de gemiddelde jaarlijkse
stijging dan uitkomen op 1,3%. Een groot deel van de waargenomen daling betreft cliënten met aanpassingsstoornissen (zie figuur 4-2). De behandeling van
deze stoornissen wordt niet gezien als behorend tot de curatieve ggz (Bron:
CVZ).
Dit soort plotselinge bewegingen maakt het er niet gemakkelijker op om op basis
van het gebruik een prognose te doen over de toekomstige behoefte aan eerstelijnspsychologen.
Figuur 4-2: Aantal cliënten eerstelijnspsychologen naar aandoening, 2006-2011
Bron: Jaarverslagen ELP
34
4.2.2 Tweedelijns curatieve GGZ
Uit het DBC Informatie Systeem (DIS) volgt de volgende algemene informatie
over behandelingen in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. Het
gaat dan om de tweedelijns ggz-instellingen, de Psychiatrische Afdelingen van
Algemene Ziekenhuizen en de vrijgevestigde psychiaters. In de volgende tabel is
de DBC-informatie bij elkaar gezet.
Tabel 4-1: Aantal DBC’s 2008-2011
2008
2009
2010
2011
10.736
10.192
13.844
13.790
8,7
Aan ov. middelen gebonden stoornissen
9.107
10.262
12.475
13.010
12,6
Aandachtstekort- en gedragsstoornissen
34.567
42.787
52.258
54.225
16,2
Aanpassingsstoornissen
39.432
44.427
48.355
47.570
6,5
Andere aandoeningen
40.246
44.395
47.454
45.207
4,0
Aan alcohol gebonden stoornissen
GJG
Angststoornissen
63.622
69.186
76.406
79.212
7,6
behandeling kort
140.937
144.195
149.076
148.563
1,8
Bipolaire en ov. stemmingsstoornissen
18.310
19.662
20.663
21.430
5,4
Crisis
11.171
12.281
12.905
13.399
6,2
8.731
9.437
10.999
10.113
5,0
63.045
68.701
74.966
74.715
5,8
Delirium, dementie en ov. amnestisch
Diagnostiek
Geen behandeling
25
393
9
6
-38,1
404
433
223
185
-22,9
8.609
9.834
12.514
14.354
18,6
Persoonlijkheidsstoornissen
54.002
59.153
64.888
67.392
7,7
Pervasieve stoornissen
26.989
30.324
35.471
37.472
11,6
Restgroep diagnoses
28.929
32.147
36.248
38.517
10,0
Schizofrenie en andere psychotische stoorn.
42.944
44.849
46.717
48.264
4,0
94.519
99.752
105.304
107.666
4,4
696.324
752.409
820.775
835.090
6,2
indirect
Overige stoornissen kindertijd
Stemmingsstoornissen, depressieve stoorn.
Totaal
Bron: DIS, bewerking Kiwa Prismant
De gegevens over 2008 en 2009 zijn aangepast. Voor 2008 stond een aantal van
35.776 DBC’s met het label ‘onbekend’. Voor 2009 waren 2.913 DBC’s niet nader
benoemd. Beide aantallen zijn naar rato verdeeld over de overige categorieën. In
het licht van het algemene beeld van de ontwikkelingen gaat het om een marginale aanpassing.
De aandoeningen waarvan de vraag het snelst groeit, zijn: overige stoornissen
kindertijd met een gemiddelde jaarlijkse groei van 18,6%, aandachtstekort- en
gedragsstoornissen (16,2%), aan overige middelen gebonden stoornissen
(12,6%) en pervasieve stoornissen (11,6%).
35
Figuur 4-3:
Verdeling inzet gz-professionals (behandelminuten over alle DBC’s GGZ, 2008-2011
Bron: DIS, bewerking Kiwa Prismant
De bovenstaande figuur geeft een indruk van de overall verschuivingen die
plaatsvinden in de verdeling van de inzet van gz-professionals in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. Er is gekeken naar het totaal aantal behandelminuten over alle DBC’s heen.
De inzet van de psychotherapeut lijkt tussen 2008 en 2011 geleidelijk af te nemen. De inzet van de gz-psycholoog en de klinisch psycholoog neemt gestaag
toe. De inzet van de psychiater lijkt zich te stabiliseren, terwijl ook de inzet van de
verpleegkundig specialist GGZ nauwelijks verandert. In hoofdstuk 3 hebben we
laten zien dat dit beeld per onderscheiden psychische aandoening kan verschillen.
Bij deze bevindingen kunnen de volgende opmerkingen worden geplaatst:
 De afname van de inbreng van het aantal psychotherapeuten kan een gevolg
zijn van het feit dat gedurende een aantal jaren geen psychotherapeuten zijn
opgeleid. Er zou dus sprake kunnen zijn van een relatief mindere beschikbaarheid aan psychotherapeuten waar de zorgvraag in de loop van de jaren
wel toeneemt.
 Er is nauwelijks een ontwikkeling te zien in het aandeel van de verpleegkundig specialist GGZ, maar dit is mede een gevolg van het feit dat dat aandeel
(nog) gering is. Tussen 2008 en 2011 neemt het aandeel van deze beroepsgroep toe van 1,8% naar 2,2%.
Als we iets verder inzoomen op de verschuivingen tussen de beroepsgroepen,
ontstaat het volgende beeld.
Onderstaande tabel geeft per beroepsgroep de groei van het aantal DBC’s ten
opzichte van 2008.
Tabel 4-2: Mutaties (procenten) in aantal DBC’s (patiënten) ten opzichte van 2008
2009
2010
2011
Psychiater
6,9
12,9
13,7
GZ-psycholoog
10,8
28,4
33,7
Klinisch Psycholoog
19,3
48,4
63,7
Psychotherapeut
4,0
8,4
4,2
Verpleegkundig specialist GGZ
23,1
58,0
89,2
Groei aantal DBC’s vijf beroepen totaal
8,1
17,9
19,9
Bron: DIS-GGZ
36
Het aantal DBC’s waar de bestudeerde gz-beroepsgroepen bij zijn betrokken
groeit sinds 2008 met bijna 20%. Het aantal DBC’s voor de gz-psycholoog, de
klinisch psycholoog en de verpleegkundig specialist ggz groeien sneller dan dit
gemiddelde, die voor de psychiaters en de psychotherapeuten groeien minder
snel. Het relatieve aandeel van deze beide beroepsgroepen neemt dus af.
Eenzelfde patroon is te zien, wanneer wordt gekeken naar het aantal behandelminuten (zie onderstaande tabel).
Tabel 4-3:
Mutaties in bestede patiëntgebonden tijd (behandelminuten) in procenten ten opzichte van
2008
2009
2010
2011
Psychiater
6,1
11,3
15,4
GZ-psycholoog
11,3
30,3
40,8
Klinisch Psycholoog
26,5
55,3
78,9
Psychotherapeut
9,0
16,6
12,8
Verpleegkundig specialist GGZ
15,2
38,6
51,6
Groei behandelminuten vijf beroepsgroepen totaal
9,8
21,0
25,6
Bron: DIS-GGZ
Het aantal behandelminuten, berekend over alle DBC’s-GGZ groeit in 2011 ten
opzichte van 2008 met bijna 26%. Ook hier zien we dat het aantal behandelminuten van de gz-psycholoog, de klinisch psycholoog en de verpleegkundig specialist GGZ sneller groeien dan dit gemiddelde en dat van de psychiater en de psychotherapeut minder.
Als we de verschuivingen uit de bovenstaande tabel vertalen naar verschuivingen
tussen de beroepsgroepen onderling, dan ontstaat het volgende beeld:
Tabel 4-4: Substitutie tussen beroepsgroepen, 2008-2011
Beroepsgroep
Substitutiefactor (%)
Psychiater
-3
GZ-psycholoog
5
Klinisch Psycholoog
16
Psychotherapeut
-4
Verpleegkundig specialist GGZ
8
Deze tabel moet als volgt worden gelezen: Uit de voorgaande tabel blijkt dat het
aantal behandelminuten van psychiaters tussen 2008 en 2011, dus in drie jaar
tijd, ongeveer 10 procentpunten minder hard groeit dan het totaal. Dat betekent
dat de psychiater per jaar ongeveer 3 procentpunten van zijn aandeel substitueert naar de vier andere gz-beroepen.
In een wat verder toekomstperspectief kan men zich afvragen hoe deze ontwikkeling verder zal gaan. Een paar kanttekeningen:
 Voor de klinisch psycholoog en de verpleegkundig specialist GGZ gaat het in
2008 nog om relatief lage aantallen beroepsbeoefenaren. Het ligt dan voor de
hand dat er in de eerste jaren sprake kan zijn van hoge groeicijfers, maar deze zullen niet gedurende een langere periode zijn vol te houden.
 Er is in de periode 2008-2011 sprake van een groei van het aantal DBC’s /
cliënten. Daardoor groeit de werkomvang van de psychiaters en de psychotherapeuten, ondanks dat hun relatieve aandelen in het totale werkpakket afnemen. Onduidelijk is welke processen op gaan treden wanneer er sprake is
van een krimpsituatie
37
4.3 Ziekenhuizen
Voor het ramen van de toekomstige behoefte aan psychologen werkzaam in ziekenhuizen wordt voorgesteld uit te gaan van de trend in het aantal eerste polikliniekbezoeken. In onderstaande figuur wordt die trend weergegeven.
Figuur 4-4: Aantal Eerste Polikliniekbezoeken ziekenhuizen, 1999-2010
Bron: LMR
Uit de grafiek blijkt dat er sprake is van een min of meer constante jaarlijkse toename van het aantal eerste polikliniekbezoeken van gemiddeld 2,5%. De bevolkingsomvang neemt in deze periode toe met gemiddeld 0,5% per jaar, dus er is
sprake van een gemiddelde jaarlijkse groei van 2% die niet aan demografie is toe
te schrijven.
Voorgesteld wordt om deze trend toe te passen als raming voor de toekomstige
behoefte aan ziekenhuispsychologen.
4.4 Revalidatie
Min of meer vergelijkbaar met de situatie in de ziekenhuizen wordt voorgesteld
om de toekomstige behoefte aan psychologen in de revalidatiezorg te baseren op
de trend in het aantal revalidatiebehandeluren (rbu’s). Uit de brancherapporten
van Revalidatiezorg Nederland valt de volgende informatie af te leiden:
Tabel 4-5: Aantal RBU’s revalidatiezorg 2006-2011 (X 1.000), gemiddelde jaarlijkse groei (%)
2006
2007
2008
2009
2010
2011
GJG
RBU's
2.312,7
2.428,3
2.545,9
Bron: Brancherapporten Revalidatie 2010-2011
2.663,0
2..834,6
3.002,.9
5,4
De gemiddelde jaarlijkse groei tussen 2006 en 2011 bedroeg 5,4% waarvan dan
weer de demografische ontwikkeling van 0,5% moet worden afgetrokken.
Toch ligt voor de revalidatiesector de zaak wellicht wat genuanceerder. In het
Brancherapport Revalidatie 2011 is een tabel opgenomen waarin het aandeel
van de inzet van diverse professionals in het behandelproces wordt weergegeven. Daaruit blijkt dat het aandeel van de psychologie (gz-psychologen) per onderscheiden diagnosehoofdgroep van de revalidatiezorg verschilt. In de onderstaande tabel worden de verschillende diagnosehoofdgroepen van de revalidatiezorg benoemd, alsmede het procentuele aandeel van gz-psychologen in het
aantal behandeluren per diagnosegroep.
38
Tabel 4-6: Aandeel inzet gz-psychologen in revalidatiezorg naar behandelgebied (percentage)
Behandelgebied
Aandeel gz-psychologen (%)
Aandoeningen bewegingsapparaat
4,5
Amputaties
2,1
Chronische pijn
10,5
Dwarslaesie
2,0
Hersenen
6,0
Neurologie
4,5
Organen
4,8
Totaal
5,8
Bron: Brancherapport Revalidatie 2011
Uit de tabel is bijvoorbeeld af te lezen dat gz-psychologen in termen van behandeluren de grootste bijdrage leveren aan de diagnosegroep ‘chronische pijn’.
Meer dan 10% van de behandeltijd wordt door gz-psychologen geleverd. De
kleinste bijdragen leveren zij aan de diagnosegroepen ‘amputaties’ en ‘dwarslaesie’; ongeveer 2% van de behandeltijd wordt door de gz-psycholoog ingevuld.
Het betekent dat een zuiverder beeld van de behoefte aan gz-psychologen zal
worden verkregen wanneer de trend in de ontwikkeling van het aantal RBU’s per
hoofddiagnosegroep afzonderlijk in beeld wordt gebracht en deze vervolgens
gewogen bij elkaar worden opgeteld, waarbij de in bovenstaande tabel genoemde percentages als gewicht kunnen worden gehanteerd. Gegevens over het aantal RBU’s per diagnosegroep ontbreken echter, waardoor deze berekening op dit
moment niet kan worden uitgevoerd.
4.5 Ouderenzorg
Het meest recente bevolkingsonderzoek naar de prevalentie van dementie waarnaar in verschillende bronnen wordt verwezen (zie bijvoorbeeld het Nationaal
Kompas van het RIVM en de website Alzheimer-Nederland) stamt alweer uit de
periode 1990-1993 (ERGO). Het onderzoek werd gehouden in een wijk van Rotterdam. Volgens dat onderzoek zou de prevalentie 7,0 per 1.000 mannen bedragen en 16,1 per 1.000 vrouwen. Omgerekend zou dat neerkomen op de volgende
prognose:
Tabel 4-7: Prognose aantal patiënten met dementie
2007
2012
2017
Patiënten
189.727
193.995
197.766
2022
201.016
2027
203.842
2032
205.900
Op grond van vijf huisartsenregistraties werd voor 2003 geschat dat de jaarprevalentie voor mannen 2,7 per 1.000 bedraagt en die voor vrouwen 6,0 per 1.000.
Aanzienlijk lager dus dan uit het ERGO-onderzoek naar voren kwam. Deze verschillen worden verklaard door onder meer:
 Dementie wordt pas laat bij de huisarts gemeld. Mensen onderkennen het
zelf (te) laat of gaan niet naar de huisarts.
 In het ERGO-onderzoek werd breder gediagnosticeerd. Ook de ‘mogelijke
ziekte van Alzheimer’ werd meegeteld.
 De huisarts herkent dementie soms gewoon niet.
De huisartsenregistraties betreffen uitsluitend mensen die zelfstandig wonen of in
verzorgingshuizen. De groep mensen met dementie in verpleeghuizen blijft dus
buiten beeld. Deze laatste groep is ook niet in het ERGO-onderzoek meegenomen.
39
Ongeveer 53% van de bewoners van verpleeghuizen heeft dementie. (Gezondheidsraad)
Bij elkaar komt het volgende beeld naar voren:
Van de mensen met dementie:
 Verblijft 18% in een verpleeghuis
 17% in een verzorgingshuis
 65% woont zelfstandig.
“In die 65% worden personen meegeteld die volgens het ERGO-onderzoek dementie hebben maar niet als zodanig bij de huisarts bekend zijn.” (Nationaal
Kompas)
Wanneer we deze schattingen toepassen op de eerder gevonden prevalentiecijfers, komen we tot de volgende tabel:
Tabel 4-8: Prognose aantal personen met dementie naar woonvorm
2007
2012
2017
2022
Patiënten
189.727
193.995
197.766
201.016
waarvan VH
34.151
34.919
35.598
36.183
VZH
32.254
32.979
33.620
34.173
Thuis
123.323
126.097
128.548
130.660
2027
203.842
36.692
34.653
132.497
2032
205.900
37.062
35.003
133.835
De cijfers in de bovenstaande tabel geven een demografische prognose. Zij zal in
haar realisatie ongetwijfeld worden beïnvloed door het overheidsbeleid, zoals de
extramuralisering van de zorg.
4.6 Verstandelijk gehandicaptenzorg
Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) schat dat er in Nederland ongeveer
115.000 mensen zijn met een verstandelijke beperking. De onzekerheid in deze
schatting wordt echter groter naarmate het mensen met lichtere vormen van verstandelijke beperkingen betreft. Zo wordt het aantal ernstig verstandelijk gehandicapten (IQ < 50) voor 2008 nog relatief nauwkeurig geschat op minimaal 57.000
en maximaal 66.000 personen. Voor het aantal licht verstandelijk gehandicapten
(50 < IQ <70) lopen de schattingen verder uiteen. Hier ligt de geschatte ondergrens op 55.000 personen en de geschatte bovengrens op 165.000. Ten slotte is
er nog de groep ‘zwakbegaafden’ (70 < IQ < 85) met bijkomende problemen. De
omvang van deze groep wordt geschat tussen de 15.000 en 300.000 (Ras et al,
2010).
Redenen voor deze aanzienlijke spreiding van de schattingen van de prevalentie
zijn onder meer:
 Er is geen recent bevolkingsonderzoek beschikbaar. Bovendien was het
laatst bekende bevolkingsonderzoek geen landelijk onderzoek.
 Zeker voor de groep met lichtere beperkingen is het lastig om een scherpe definitie van ‘verstandelijke beperking’ te hanteren.
 Lang niet alle mensen met verstandelijke beperkingen maken gebruik van
voorzieningen in de gehandicaptenzorg. Dat geldt zeker voor mensen met
lichtere beperkingen.
In 2011 maakten naar schatting ruim 145.000 mensen met verstandelijke beperkingen gebruik van voorzieningen voor gehandicapten. Bijna 72.000 van verblijfsvoorzieningen en ongeveer 73.500 van extramurale zorg (Van der Kwartel, 2013,
nog te verschijnen). Deze aantallen zijn inclusief de mensen met meervoudige
beperkingen maar exclusief het aantal mensen dat op basis van de Wmo ondersteuning en/of begeleiding ontvangt.
40
Figuur 4-5: Verblijfscliënten verstandelijk gehandicaptenzorg, 2007-2011
Bron: Brancherapport Gehandicaptenzorg 2012
Er zijn redelijk betrouwbare gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van het
aantal verblijfscliënten in de VG-sector. Zoals uit bovenstaande grafiek is af te
lezen, is er sprake van een relatief sterke, maar afnemende groei. Van 2010 naar
2011 stopt de groei zelfs helemaal.
Er worden geen veranderingen verwacht in de incidentie van verstandelijke handicaps, maar deze verwachting is de resultante van mogelijk tegengestelde ontwikkelingen. Aan de ene kant kan een daling van de incidentie worden verwacht
door betere prenatale en erfelijkheidsonderzoek. Aan de andere kant zijn de gemiddeld hoge leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen en de toenemende medische mogelijkheden om te vroeg geboren kinderen in leven te houden factoren
die de incidentie juist kunnen verhogen. Het is onduidelijk hoe de incidentie zich
onder invloed van deze tegengestelde bewegingen zal ontwikkelen (Ras et al,
2010).
Wel wordt verwacht dat de absolute prevalentie toe zal nemen als gevolg van de
steeds betere zorg voor mensen met (ernstige) verstandelijke beperkingen. Geschat wordt dat de prevalentiestijging maximaal 600 personen per jaar is (RIVM,
Nationaal Kompas).
De absolute prevalentie van verstandelijke beperkingen is leeftijdsafhankelijk. Bij
jongeren tot 18 jaar wordt de prevalentie van lichte verstandelijke beperkingen
geschat op 6 per 1.000. De prevalentie neemt vervolgens af naar 1 per 1.000
onder 65-plussers. Dit verschil kan te maken hebben met het feit dat een verstandelijke beperking bij kinderen en jeugdigen sneller wordt ontdekt dan vroeger. Ook kan een rol spelen dat mensen met lichte beperkingen zich op latere
leeftijd zelf kunnen redden en dan niet meer worden meegeteld als een persoon
met verstandelijke beperkingen. (RIVM – Nationaal Kompas)
De sterke spreiding in de geschatte prevalenties van mensen met verstandelijke
beperkingen maakt het uitermate lastig om voor de langere termijn een prognose
te maken van de te verwachten aantallen mensen met verstandelijke beperkingen. De provincie Gelderland heeft prognoses opgesteld over de aantallen te
verwachten mensen met verstandelijk beperkingen en gaat daarbij uit van ongeveer 3 per 1.000 licht verstandelijk beperkten en 3,2 per 1.000 ernstig verstandelijk beperkten (Bron: Sociaal Informatiesysteem Gelderland). Een raming geba-
41
seerd op deze uitgangspunten lijkt echter tot een onderschatting van het werkelijk
aantal mensen met verstandelijke beperkingen te leiden. Voor het aantal mensen
met een ernstige verstandelijke beperking komt zij ongeveer uit op de ondergrens
van de schatting van het SCP.
Figuur 4-6: Prognose aantal mensen met verstandelijke beperkingen
In de bovenstaande figuur wordt een raming gegeven tot aan 2032 van het te
verwachten aantal mensen met een ernstige (IQ<50) dan wel lichte verstandelijke
beperking (50<IQ<70). Doorgerekend zijn de boven- en ondergrenzen van de
schattingen die het SCP heeft gemaakt van de prevalentie van lichte en ernstige
verstandelijke beperkingen. Er blijkt dan sprake van een gemiddelde jaarlijkse
groei van 0,3% per jaar. In de hoge variant zou het aantal mensen met verstandelijke beperkingen uitkomen op ongeveer 250.000, in de lage variant op ongeveer 125.000. Gegeven het feit dat de huidige schatting rond de 115.000 ligt, lijkt
de lage variant aanmerkelijk aannemelijker dan de hoge.
Conclusies
Het is niet bekend hoeveel mensen met verstandelijke beperkingen er zijn in Nederland. Ook valt er nauwelijks iets te zeggen over risicofactoren voor het vóórkomen van verstandelijke beperkingen.
De prognose voor heel Nederland van de prevalentie van ernstige verstandelijke
beperkingen zal waarschijnlijk een niet al te grote onderschatting zijn. Voor die
van de lichte verstandelijke beperkingen moet ervan worden uitgegaan dat dit
een grotere onderschatting zal zijn.
Voor de bepaling van de behoefte aan gz-beroepen in de gehandicaptenzorg is
veel meer van belang hoe het overheidsbeleid zich zal ontwikkelen met betrekking tot de toegang tot de zorg dan de prevalentie. Er zijn geen aanwijzingen
bekend dat in de prevalentie veranderingen optreden.
4.7 Forensische zorg
Voor wat betreft de forensische zorg is het de vraag welke indicator moet worden
gebruikt voor het schatten van de trend in de toekomstige vraag naar psychische
zorg. Er blijkt namelijk sprake te zijn van twee tegengestelde bewegingen. Het
aantal gedetineerden neemt tussen 2002 en 2011 af met gemiddeld 4,2% per
jaar. Als we echter kijken naar de gegevens van het Nederlands Instituut voor
Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dan zien we dat over de periode
2007-2009 (de enige jaren waarover deze informatie beschikbaar is) het aantal
42
mensen in zorg stijgt met 18,3%. Onderstaande tabel geeft een wat meer gedetailleerd beeld.
Tabel 4-9:
Kerngegevens forensische zorg 2007-2009, groei 2007-2009 en gemiddelde jaarlijkse groei
(%).
2007
2008
2009
Groei
GJG
Personen in zorg
1.451
1.210
1.716
18,3
8,7
Psychotisch beeld
1.124
1.064
1.287
14,5
7,0
Persoonlijkheidsstoornis
1.632
1.724
2.146
31,5
14,7
Verslavingsproblematiek
1.959
1.687
2.146
9,5
4,7
Depressie / stemmingsstoornissen
907
587
858
-5,4
-2,7
Voor de meeste belangrijke diagnosen is sprake van een sterke groei. Dat stemt
overeen met het gegeven dat er steeds meer aandacht komt voor de psychische
zorg aan gedetineerden. Het maakt echter tegelijk wat speculatief hoe de behoefte aan gz-professionals zich in dit licht zal ontwikkelen.
Wellicht moet specifiek voor deze subsector nader onderzoek worden uitgevoerd.
Het betreft overigens slechts 5 procent van de BIG-geregistreerde gzpsychologen dan wel psychotherapeuten.
4.8 Verslavingszorg
In de paragrafen 3.5 en 3.6 is al ingegaan op de twe belangrijkste onderdelen
van de verslavingszorg: de alcoholverslaving en de verslaving aan ‘overige middelen’. Dit zijn in termen van het aantal cliënten de twee belangrijkste categorieen, zoals uit onderstaande grafiek blijkt.
Figuur 4-7: Aantal cliënten verslavingszorg, 1999-2011
Bron: IVZ
Het totaal aantal cliënten verslavingszorg groeit in deze periode met gemiddeld
2,1% per jaar. Zoals in paragraaf 3.5 en 3.6 is aangegeven, is het lastig de daling
van 2010 naar 2011 te duiden.
4.9 Jeugdzorg
De pluriformiteit van de jeugdzorg maakt het lastig om aan te geven welke invalshoek de beste basis vormt voor het bepalen van de trend voor de behoefte
aan gz-professionals. Vooralsnog is gekozen voor de trend in het totaal aantal
43
cliënten van de geïndiceerde jeugdzorg. Tot dat totaal behoren de volgende
voorzieningen:
 Jeugdhulp
 Verblijf accommodatie deeltijd
 Verblijf pleegzorg
 Verblijf 24-uurs accommodatie (exclusief jeugdzorg+)
 Spoedeisende zorg
Deze voorzieningen kennen de volgende aantallen cliënten:
Tabel 4-10: Aantal geïndiceerde cliënten jeugdzorg, gemiddelde jaarlijkse groei (%)
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Jeugdhulp
28.186 33.380 37.378 42.660
48.254
50.688
Verblijf deeltijd
9.797
9.624
8.904
9.816
9.348
8.959
Verblijf pleegzorg
17.581 18.014 19.016 18.164
19.705
20.180
Verblijf 24-uur
10.373 12.188 11.671 11.805
11.527
11.061
Spoedeisende zorg
7.802
5.972
7.280 11.113
12.719
11.405
Totaal
73.739 79.178 84.249 93.558
Bronnen: Brancherapportages jeugdzorg 2010 en 2011
101.553
102.293
2011
53.491
8.752
20.994
10.906
11.128
GJG
11,3
-1,9
3,0
0,8
6,1
105.271
6,1
Uit de tabel blijkt dat de verschillende onderdelen van de geïndiceerde jeugdzorg
een verschillende ontwikkeling doormaken. De jeugdhulp groeit met gemiddeld
meer dan 11% per jaar; de gemiddelde groei van het totaal aantal cliënten is over
de periode 2005-2011 ruim 6% per jaar. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de groep jonger dan twintig jaar tussen 2005 en 2011 gemiddeld met
0,3% per jaar afneemt.
Overigens is in de jeugdzorg een breed proces van professionalisering in gang
gezet. In dat kader is de jeugdzorg voornemens om een eigen opleidingslijn te
laten ontstaan, inclusief een daarbij behorende registratie. Deze ontwikkeling kan
van invloed zijn op de toekomstige behoefte aan gz-professionals in de jeugdzorg.
4.10 Conclusie
Voor wat betreft het aantal werkzame gz-professionals is de geestelijke gezondheidszorg verreweg de belangrijkste sector (zie ook paragraaf 5.1). In de
gespecialiseerde ggz is tussen 2008 en 2011 sprake van een continue groei
van het aantal DBC’s met gemiddeld ruim 6% per jaar. Het aantal cliënten
van eerstelijnspsychologen kende vanaf 2006 een groei naar 2008, vervolgens tussen 2008 en 2010 een stabilisatie en van 2010 naar 2011 een vrij
sterke daling. Het is niet duidelijk wat daarvan de oorzaak is.
Voor de overige sectoren is het lastig om de invloed van de epidemiologie op
de behoefte aan gz-professionals in beeld te brengen. Daar zijn twee typen
redenen voor aan te geven:
 Het cliëntenbestand kan niet of nauwelijks worden toegeschreven aan
één bepaalde aandoening. Dat geldt bijvoorbeeld in de ziekenhuiszorg, de
revalidatiezorg en de jeugdzorg. Het scala aan aandoeningen waarmee
de gz-professionals hebben te maken is dermate breed dat het niet doelmatig is om daar epidemiologisch onderzoek naar te doen. Te meer daar
het gaat om relatief beperkte aandelen van de beroepsgroepen.
 Er zijn eenvoudigweg geen betrouwbare prevalentiecijfers beschikbaar.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de aandoeningen ‘dementie’ en ‘verstandelijke
beperking’.
44
In deze gevallen lijkt het het meest praktisch om de ontwikkeling van de behoefte aan gz-professionals te koppelen aan de ontwikkeling van indicatoren
die op substantiële wijze de ontwikkeling van het zorggebruik weergeven,
zoals het aantal eerste polikliniekbezoeken in de ziekenhuizen en het aantal
revalidatiebehandeluren in de revalidatiezorg.
45
46
5 Conclusies en beschouwing
5.1 Overzicht
Hoofdstuk 3 van deze rapportage betreft in hoofdzaak de geestelijke gezondheidszorg. In hoofdstuk 4 zijn de belangrijkste overige sectoren van de zorg aan
de orde geweest waarin gz-professionals werkzaam zijn. In onderstaande tabel
wordt weergegeven hoe de gz-professionals zijn verdeeld over deze sectoren.
Vrijgevestigde combinatiepraktijk
Totaal GGZ
Instelling gehandicaptenzorg
Instelling voor jeugdzorg
Instelling voor forensische zorg
Ziekenhuizen
Verpleeg- verzorgingshuis
Revalidatie instelling
Anders
GZ-psycholoog
40 22
Psychotherapeut
44
4
Klinisch psycholoog
45
1
Klinisch neuropsycholoog
25
0
Psychiater & psychotherapeut
80
0
Verpleegkundig specialist GGZ 82
0
Bron: Van der Velde en Batenburg, 2012
Praktijk psychotherapie
Praktijk Eerstelijnspsychologie
GGZ-instelling
Tabel 5-1: Verdeling FTE’s gz-professionals over sectoren (horizontaal gepercenteerd)
2
36
27
7
8
0
3
5
6
4
0
0
67
89
79
36
88
82
8
0
1
3
0
1
4
1
1
0
0
0
5
5
2
0
2
0
4
1
13
40
6
11
2
0
0
3
0
0
3
0
0
3
0
0
8
3
3
13
4
5
Voor de meeste gz-professionals geldt dat met de ggz ook de belangrijkste sector
is genoemd waarin zij werkzaam zijn. Een uitzondering vormen de klinisch neuropsychologen waarvan 40% van de FTE’s werkzaam is in algemene of academische ziekenhuizen. Voor deze beroepsgroep gaat het echter slechts om 80
FTE op een totaal van meer dan 11.300 FTE BIG-geregistreerde gzprofessionals.
5.2 Beantwoording onderzoeksvragen
De onderzoeksvragen die in hoofdstuk 1 werden geformuleerd kunnen als volgt
worden beantwoord:
Welke psychische aandoeningen kunnen worden onderscheiden en vormen
met elkaar een substantieel aandeel van de totale psychische zorglast?
Voor de keuze van de te bestuderen psychische aandoeningen is in dit onderzoek gebruik gemaakt van twee bronnen:
 Het Nationaal Kompas Volksgezondheid omdat hierin recente informatie is te
vinden over de prevalentie van een groot aantal psychische aandoeningen,
respectievelijk over het zorggebruik dat met deze aandoeningen gepaard
gaat.
 Het DBC Informatie Systeem GGZ dat gedetailleerde informatie bevat over
aantallen DBC’s, omvang van de behandeling (uitgedrukt in minuten) en over
de inzet van gz-professionals bij de behandeling.
47
In de onderstaande tabel staan de psychische aandoeningen die in dit onderzoek
nader zijn beschreven naar prevalentie en de inzet van gz-professionals.
Tabel 5-2:
Aandelen psychische aandoeningen naar aantal DBC’s en aantal behandelminuten, 2011
Aandoening
Aandeel DBC’s
Aandeel behandelminuten
Schizofrenie
5,8
4,7
Depressie
12,9
16,9
Angststoornissen
9,5
13,8
Afhankelijkheid alcohol
1,7
1,4
Afhankelijkheid overige middelen
1,6
1,3
Gedragsstoornissen / ADHD
6,5
6,1
Pervasieve stoornissen / Autisme
4,5
4,7
Aanpassingsstoornissen
5.7
7,3
Persoonlijkheidsstoornissen
8,1
12,7
Bipolaire stoornissen
2,6
2,7
Delirium, dementie en ov. amn,
1,2
0,8
Totaal
60,1
72,4
De bestudeerde aandoeningen omvatten meer dan 60% van het aantal DBC’s en
meer dan 72% van het aantal behandelminuten. In het DBC-bestand is een relatief groot aandeel aan behandelcategorieën niet aan specifieke psychische aandoeningen toe te wijzen.
Voor de overige (niet-ggz) sectoren is geen informatie voor handen over de prevalentie van psychische aandoeningen specifiek voor die sectoren, laat staan
over de vraag of deze verandert. Om die reden is in dit rapport informatie verzameld over het gebruik van voorzieningen in deze sectoren. Voorgesteld wordt
om de raming van de behoefte aan gz-professionals in deze sectoren te baseren
op substantiële trends in deze sectoren. Voorbeelden daarvan zijn de trend in het
aantal eerste polikliniekbezoeken in ziekenhuizen en de trend in het aantal cliënten in de (geïndiceerde) jeugdzorg. Het omrekenen van deze indicatoren naar
mutatieparameters valt echter buiten het bestek van dit onderzoek.
Is er sprake van (trendmatige) veranderingen in de prevalentie van deze
psychische aandoeningen?
In 1996 en in de periode 2007-2009 zijn bevolkingsonderzoeken uitgevoerd onder de bevolking van 18-64-jaar, de zogeheten Nemesis-1 en Nemesis-2 onderzoeken. Uit deze onderzoeken is de conclusie getrokken dat er geen sprake is
van significante veranderingen in de prevalentie van psychische aandoeningen
na correctie voor de volgende drie aspecten:
 de demografische veranderingen tussen beide onderzoeken
 de verschillen in de samenstelling van de onderzochte populaties
 de verschillen in de gehanteerde definities (DSM-III versus DSM-IV)
De conclusie dat er geen sprake is van significante veranderingen in de prevalentie van psychische aandoeningen wordt volgens de onderzoekers van Nemesis-2
ondersteund door onderzoeksresultaten uit andere landen.
Is het mogelijk een koppeling te leggen tussen deze psychische aandoeningen en (specifieke) patiëntengroepen?
Bij veel psychische aandoeningen is sprake van verschillen in prevalentie naar
leeftijd en geslacht. Waar deze informatie beschikbaar was, is zij gebruikt in de
prognoses van het aantal te verwachten cliënten tussen 2012 en 2032. Dat resulteert in demografische ramingen. Een koppeling van de hier bestudeerde psychische aandoeningen aan specifieke patiëntengroepen is echter niet gevonden.
48
Is het mogelijk een koppeling te leggen tussen deze psychische aandoeningen, de patiëntengroepen en de (sub)branches waar de zorg geleverd
wordt?
Ook op deze vraag zijn slechts in beperkte mate antwoorden gevonden. Alleen
voor de forensische zorg zijn gegevens gevonden over het vóórkomen van psychische aandoeningen in relatie tot de branche waarin de zorg wordt geleverd.
Daarnaast is het aannemelijk dat in de ouderenzorg de zorg voor dementie een
rol speelt en in de jeugdzorg bijvoorbeeld veel aandacht is voor aandachts- en
gedragsstoornissen. Maar dat zijn niet meer dan veronderstellingen. ‘Harde’ informatie is hierover niet gevonden.
Welke groepen gz-professionals zullen in welke mate de gevolgen van die
trend in het volume van hun dienstverlening merken?
Zoals aangegeven verandert de prevalentie van psychische aandoeningen niet
significant, hetgeen betekent dat de mutatieparameter voor epidemiologie op nul
kan worden gesteld. De prevalentie van een aandoening kan worden gezien als
een bovengrens, een potentiële vraag vanuit de samenleving. Alhoewel deze
niet significant verandert, vinden er wel veranderingen plaats in de manifeste
zorgvraag. Het gebruik van voorzieningen groeit wel. De onderzoekers hebben
getracht deze ontwikkeling in beeld te brengen, maar omdat dit buiten het bestek
van de ontwikkeling van de epidemiologie viel, zijn er verder geen analyses op
uitgevoerd. Wel zijn de verschuivingen in de inzet van gz-professionals bij de
behandelingen van aandoeningen in beeld gebracht.
Van welke volumemutatie (in procenten) is dan tot 2030 per beroepsgroep
sprake?
Op grond van de bevinding dat de prevalentie van psychische aandoeningen niet
verandert, wordt voorgesteld de volumemutatie voor de parameter ‘epidemiologie’op nul te zetten. Wel levert dit onderzoek aanwijzingen op dat nader onderzoek voor een grondiger onderbouwing van andere parameters, zoals ‘sociaalcultureel’ ‘substitutie’ en ‘werkproces’ wenselijk is.
5.3 Beschouwing
In dit rapport is getracht zo goed mogelijk een beeld te schetsen van de invloed
van de prevalentie op de behoefte aan gz-professionals. Het algemene beeld is
dat de prevalentie van psychische aandoeningen over een langere periode niet
significant verandert. Wat in de loop van de jaren wel verandert is de mate waarin
de potentiële vraag manifest wordt. Als we uitgaan van de manifeste vraag, wordt
in feite ‘prevalentie’ gelijk gesteld aan ‘gebruik’. Het gebruik van voorzieningen
voor wat betreft gz-problematiek kan echter door veel factoren worden beïnvloed,
zoals:
 Veranderingen in de waardering van gz-hulpverlening, bijvoorbeeld het afnemen van het taboe op psychische hulpverlening.
 Het overheidsbeleid, met name waar het gaat om de toegankelijkheid van de
zorg (eigen bijdragen, omvang verzekerde pakket, enz.)
Omdat de prevalentie van psychische aandoeningen in de zuivere betekenis van
het vóórkomen van aandoeningen in de bevolking niet significant verandert, is
deze factor nauwelijks relevant voor de bepaling van de behoefte aan gzprofessionals. De volgende factoren lijken daarvoor belangrijker:
1. Het overheidsbeleid
2. Demografie
3. Sociaal-culturele factoren
4. Inrichting werkprocessen
49
Omdat deze factoren juist in de geestelijke gezondheidszorg elkaar onderling
beïnvloeden, is het analytisch lastig te trachten deze factoren uit elkaar te rafelen.
Een ‘second best’ oplossing kan zijn om de ontwikkeling in het gebruik van ggzvoorzieningen als resultante van al deze ontwikkelingen als uitgangspunt voor de
raming van de behoefte aan gz-professionals in de ggz te nemen.
50
Literatuur
Brancherapport Revalidatie 2011, revalidatie Nederland, Utrecht, december 2012
Brancherapportage jeugdzorg 2010, Jeugdzorg Nederland, Utrecht, 2011
Dijk, S. van, A. Knispel, J. Nuijen: GGZ in tabellen 2010, Trimbos instituut,
Utrecht, 2011
GGZ Nederland: Toenemende zorg – update, GGZ Nederland, Amersfoort, december 2007
GGZ Nederland: Zorg op waarde geschat, GGZ Nederland, Amersfoort, januari
2009
GGZ Nederland: Zorg op waarde geschat - update, GGZ Nederland, Amersfoort,
november 2010
Graaf, R. de, M. ten Have, S. van Dorsselaer: De psychische gezondheid van de
Nederlandse bevolking – NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten, Trimbosinstituut, Utrecht, 2010
Kwartel, A.J.J. van der, M. Wouters: (Op)groeiende zorg, Prismant, Utrecht, 2009
Kwartel, A.J.J. van der, W. van der Windt, C.D. Nienoord-Buré: De opleidingsbehoefte voor een vijftal gz-beroepen, Kiwa Prismant, Utrecht, december 2010
Kwartel, A.J.J. van der: Brancherapport gehandicaptenzorg 2012, Kiwa Prismant
/ VGN, Utrecht, 2013 (Nog te verschijnen)
Nuijen, J.: GGZ in tabellen 2010, Trimbos-instituut, Utrecht, 2010a
Nuijen, J.: Trendrapportage GGZ 2010 – Deel 2: Toegang en zorggebruik, Trimbos-instituut, Utrecht, 2010b
Nederlandse Vereniging voor Autisme: Prevalentiecijfers autisme,
www.autisme.nl, 14 januari 2013
Ras, M., I. Woittiez, H. van Kempen, K. Sadiraj: Steeds meer verstandelijk gehandicapten?, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, maart 2010
Rodrigues Pereira, R., S. Kooij, J. Buitelaar: ADHD zeker geen modegril, Medisch Contact, 21 januari 2011 (66), nr. 3, pp 130-134
Sonnenberg, C.A., D.J.H. Deeg, H.C. Comijs, W. van Tilburg, A.T.F. Beekman:
Trends in antidepressant use in the older population: Results from the LASAstudy over a periode of 10 years, Journal of affective disorders, 111 (2008), pp
299-305
Velden, L. van der, R. Batenburg: Het arbeidsaanbod van psychologen, orthopedagogen en verpleegkundig specialisten GGZ in 2012, NIVEL, Utrecht, 2012
51
Windt, W. van der, A.J.J. van der Kwartel, D. Pieter: Demografische veranderingen en de vraag naar een vijftal BIG-beroepen in het psychische domein, Kiwa
Prismant, Utrecht, mei 2012
Zantinge, E.M., E.A. van der Wilk, S. van Wieren, C.G. Schoemaker: Gezond
ouder worden in Nederland, RIVM, Bilthoven, 2011
52
Download