Hoofdstuk 1 Stoffen 1. a. b. c. Geef een definitie of omschrijving van de volgende begrippen: diffusie adhesie cohesie Antwoord a. Het vrij bewegen van (moleculen in) vloeistoffen en gassen. b. Aantrekkingskracht tussen moleculen van verschillende stoffen. c. Aantrekkingskracht tussen moleculen van dezelfde stof. 2. Wat is het verschil tussen een mengsel en een zuivere stof? Antwoord Een mengsel bestaat uit meerdere soorten moleculen, een zuivere stof bestaat uit één molecuulsoort. 3. Wijn begint te koken bij 80 ºC. Tijdens het koken stijgt de temperatuur naar 100 ºC. Leg uit of wijn een zuivere stof of een mengsel is. Antwoord De temperatuur stijgt tijdens het koken, dus is er een kooktraject. Dit betekent dat wijn een mengsel is. 4. Als lood begint te smelten, is de temperatuur 328 ºC. Als al het lood is gesmolten, is de temperatuur nog steeds 328 ºC. Leg uit of lood een zuivere stof of een mengsel is. Antwoord De temperatuur blijft gelijk bij het smelten, dus is er een smeltpunt. Dit betekent dat lood een zuivere stof is. 5. Welke moleculen komen voor in suikerwater? Antwoord Suikermoleculen en watermoleculen. 6. Een laborante schenkt 50 mL alcohol bij 50 mL water. Het volume na mengen blijkt 96 mL te zijn. Leg uit dat het eindvolume kleiner is dan 100 mL. Antwoord Er zit ruimte tussen de moleculen. Moleculen van de alcohol gaan tussen de moleculen van het water zitten en andersom. 7. Bedenk een eenvoudig proefje waaruit de is te conclusie trekken dat moleculen in aardgas bewegen. 1 Antwoord Zet een gaskraan open: na verloop van tijd is overal gas te ruiken. 8. Na de oogst wordt een akker opnieuw bemest en dat is goed te ruiken. Geef hiervoor een verklaring. Antwoord Moleculen uit de mest diffunderen door de lucht naar de neus. 9. Hoe komt het dat de temperatuur van water hoger wordt als een glas water in een magnetron wordt geplaatst en de magnetron wordt aangezet? Antwoord De watermoleculen gaan sneller bewegen. Hoe sneller moleculen bewegen des te hoger is de temperatuur. 10. Bij een rij huizen is vaak na vier of vijf huizen een spleet tussen de woningen te zien. Waarvoor dient deze spleet? Antwoord Bij hogere temperaturen zetten de muren wat uit, de spleet zorgt er voor dat de muren elkaar niet kapot drukken. 13. In een vaste stof trillen de moleculen. Hoe hoger de temperatuur, hoe harder de moleculen gaan trillen. Wat gebeurt er met de moleculen als een stof gaat smelten? Antwoord De moleculen gaan dan door elkaar heen bewegen. 12. Wat gebeurt er met de watermoleculen als water gaat bevriezen? Antwoord De watermoleculen bewegen dan langzamer, tot ze op een vaste plaats blijven trillen. 13. Wat gebeurt er met de watermoleculen als waterdamp condenseert? Antwoord De watermoleculen in waterdamp trekken elkaar niet aan. Als waterdamp condenseert, bewegen de moleculen langzamer, ze komen dichter bij elkaar en gaan elkaar aantrekken. 14. De vormen in de tekening hieronder stellen de moleculen in een stof voor. a. Leg uit of dit de tekening is van een zuivere stof of van een mengsel. b. Leg uit of dit de tekening is van een vaste stof, een vloeistof of een gas. Hier figuur “hs 1 - vr 11.jpg” 2 Antwoord a. Er zijn meerdere soorten moleculen, dus is het een mengsel. b. De moleculen bewegen niet door elkaar, maar zitten op een vaste plaats. Het is dus een vaste stof. 15. Bij het absolute nulpunt staan de moleculen stil. Dit is bij 0 K, wat gelijk is aan –273 ºC. Reken de volgende temperaturen om: a. 0 ºC = … K Antwoord 273 K b. 25 ºC = … K Antwoord 298 K c. 100 ºC = … K Antwoord 373 K d. 200 ºC = … K Antwoord 473 K e. 100 K = … ºC Antwoord – 173 ºC f. 300 K = … ºC Antwoord 27 ºC g. 1000 K = … ºC Antwoord 727 ºC 3 16. Wat is het verschil tussen een vergiet en een zeef? Antwoord Een vergiet heeft grotere gaatjes. 17. Wat is bij filtreren het verschil tussen residu en filtraat? Antwoord Het residu is de vaste stof die op het filter blijft liggen, het filtraat is de vloeistof die door het filter loopt. 18. Wat is een suspensie? Antwoord Een troebel mengsel van een vaste stof en een vloeistof. 19. Verklaar waarom met een filter geen zout uit zeewater is te halen. Antwoord Het zout is opgelost in het water. 20. Er is water bij de nagellakremover gekomen. Nagellakremover bestaat uit aceton, wat een kookpunt heeft van 56 ºC. Het mengsel van aceton en water wordt gedestilleerd met een opstelling als hieronder is getekend. Hier figuur ‘01.6 destillatie.bmp’ Verklaar of het destillaat naar verhouding meer of minder aceton bevat dan het oorspronkelijke mengsel. Antwoord De vloeistof met het laagste kookpunt verdampt als eerst en komt als eerste in de destillatiekolf. Aceton heeft een lager kookpunt dan water, dus het destillaat bevat naar verhouding meer aceton. 21. Wat is het verschil tussen het residu bij filtreren en het residu bij destilleren? Antwoord Bij filtreren is het residu de vaste stof die op het filter blijft liggen, bij destilleren is het residu de stof (vast of vloeibaar) die in de destillatiekolf achterblijft. 22. Spiritus, een mengsel van alcohol, water, vergif, reukstof en kleurstof, wordt geschud met actieve kool. Het mengsel van spiritus en de actieve kool is troebel. Na filtreren blijkt het filtraat helder te zijn en niet meer te ruiken. a. Wat is de naam van een troebel mengsel van een vaste stof en een vloeistof? 4 b. Waar is de blauwe kleurstof gebleven? Antwoord a. Suspensie. b. Geadsorbeerd aan de actieve kool. 23. Sleep het juiste begrip naar het juiste vak. Scheidingsmethode filtreren bezinken indampen extraheren destilleren adsorberen Scheiding van … vaste stof en vloeistof vaste stof en vloeistof vaste stof en vloeistof mengsel stoffen (vast, vloeibaar of gasvormig) vaste stof en vloeistof of vloeistof en vloeistof opgeloste stoffen of gasvormige stoffen 5 Berust op verschil in deeltjesgrootte dichtheid kookpunt oplosbaarheid kookpunt aanhechtingsvermogen Hoofdstuk 2 Chemische reactie, moleculen en atomen 1. a. b. c. d. e. f. Leg uit of er in de volgende gevallen sprake is van een chemische reactie. Het braden van vlees. Het zagen van hout. Het smelten van ijs. Het bruin worden van een stukje appel. Het oplossen van suiker in water. Het bakken van pannenkoeken. Antwoord a. Smaak, geur en kleur veranderen, dus chemische reactie. b. Hout blijft hout, dus geen chemische reactie. c. IJs is de vaste fase van water, dit is een faseovergang en geen chemische reactie. d. De kleur verandert, dus een chemische reactie. e. Oplossen is geen chemische reactie. f. De kleur en geur veranderen, en het vloeibare beslag wordt vast. Wel een chemische reactie 2. Om het aardgas in een gasstel aan te steken, moet er eerst een brandende lucifer bij gehouden worden. Leg uit of het verbranden van aardgas een endotherm of een exotherm proces is. Antwoord Bij het branden zelf komt warmte vrij, dus is het een exotherm proces. 3. a. b. c. Leg uit of de volgende processen endotherm of exotherm zijn. Het smelten van ijs. Het bevriezen van water. Het bakken van pannenkoeken. Antwoord a. Dit kost warmte, dus endotherm. b. De warmte die het smelten kost, komt bij het bevriezen weer vrij. Bij bevriezen gaan de moleculen minder snel bewegen en daarom moeten ze energie kwijtraken. Bevriezen is dus een exotherm proces. Om water te bevriezen, moet de warmte die vrijkomt afgevoerd worden. Dat gebeurt in een vrieskist. c. Er moet steeds warmte worden toegevoerd om de pannenkoek te bakken, dus een endotherm proces. 4. Leg uit of thermolyse, fotolyse en elektrolyse endotherme of exotherme reacties zijn. Antwoord Al deze drie reacties kosten energie (warmte, licht en elektrische energie) en zijn dus endotherme reacties. 5. Als een bepaald soort fotografisch papier wordt belicht, vindt daar een ontledingsreactie plaats. De vaste stof zilverbromide ontleedt in de vaste stof zilver en de vloeistof broom. Het broom hecht zich aan de vezels van het papier. 6 a. Hoe heet een ontledingsreactie door licht? b. Geef het reactieschema van deze reactie, inclusief de faseaanduidingen. c. Hoe heet de scheidingsmethode waarbij sommige stoffen zich hechten aan het oppervlak van een vaste stof? Antwoord a. Fotolyse. b. zilverbromide (s) → zilver (s) + broom (l) c. Adsorptie. 6. Bij de fabricage van aluminium wordt een elektrische stroom gestuurd door gesmolten aluminiumoxide (zie figuur hieronder). Het aluminiumoxide verandert daarbij in vloeibaar aluminium en het gas zuurstof. Hier figuur ‘hs 02 - vr 05 Al-fabricage’ a. b. c. d. Leg uit dat dit een ontledingsreactie is. Hoe heet een ontledingsreactie waarbij een stroom door een stof gaat? Leg uit of dit een endotherme of een exotherme reactie is. Geef het reactieschema van deze reactie, inclusief de faseaanduidingen. Antwoord a. Uit één beginstof ontstaan meerdere reactieproducten. b. Elektrolyse. c. De reactie kost steeds elektrische energie, dus is het een endotherme reactie. d. aluminiumoxide (l) → aluminium (l) + zuurstof (g) 7. Het gasstel brandt en wordt uitgedaan door de gastoevoer af te sluiten. Welke blusmethode is toegepast? Antwoord 7. Wegnemen van de brandstof. 8. Bij een benzinepomp is brand uitgebroken. De brandweer mag dit niet blussen met water. a. Waarom mag de brandweer een benzinebrand niet blussen met water? b. Geef een geschikte blusmethode die de brandweer wel kan gebruiken. Antwoord a. De brandende benzine blijft drijven op het water en kan zich zo verder verspreiden. b. Door blusschuim of zand te gebruiken, waardoor de zuurstof wordt weggenomen. 7 9. Emiel is aan het frituren als opeens de vlam in de pan slaat. In paniek rent hij met de pan naar de tuin, maar tijdens het lopen wordt het vuur alleen maar erger. a. Leg uit hoe dit komt. Ook bij Emily slaat de vlam in de pan, maar zij raakt niet in paniek en zet vlug het deksel op de pan. Hierdoor gaat het vuur uit. b. Waardoor komt dit? Antwoord a. Door het lopen komt er steeds nieuwe zuurstof bij het brandende frituurvet. b. Er komt geen zuurstof meer bij de brandstof. 10. Leg uit wat er wordt bedoeld met de index in een molecuulformule. Antwoord Het aantal atomen van een bepaald soort dat voorkomt in een molecuul. 11. Wat is een stofeigenschap van alle metalen? Antwoord Alle metalen geleiden elektrische stroom. 12. Hieronder staat een afbeelding van een batterij. Geef de namen van de twee atoomsoorten die voorkomen in deze batterij en geef aan of het metalen of niet-metalen zijn. Antwoord Nikkel en cadmium, het zijn beide metalen. 13. Hieronder staat een afbeelding van soldeertin dat bestaat uit een mengsel van twee metalen. a. Geef de namen van de twee atoomsoorten die voorkomen in soldeertin. b. Wat zijn de twee algemene namen van een mengsel van metalen? 8 Antwoord a. Tin en lood. b. Alliage of legering. 14. Geef de formule van alcohol. Een molecuul alcohol bestaat uit twee koolstofatomen, zes waterstofatomen en een zuurstofatoom. Antwoord C2H6O 15. Hieronder staan twee tekeningen van moleculen. a. Geef de molecuulformule van elke molecuul. b. Leg voor elk molecuul uit of het een molecuul is van een verbinding of van een element. Antwoord a. P4 en NH3. b. In fosfor komt maar één atoomsoort (P) voor en dit is dus een element. In ammoniak komen twee atoomsoorten (N en H) voor en dit is dus een verbinding. 16. Geef de formules en faseaanduidingen van vloeibaar water, het gas waterstof en waterdamp. Antwoord Vloeibaar water is H2O (l), het gas waterstof is H2 (g), en waterdamp is H2O (g). 17. Soms wordt een chemische reactie als volgt omschreven: bij een chemische reactie verdwijnen de beginstoffen en ontstaan de reactieproducten. a. Verdwijnen ook de moleculen van de beginstoffen en ontstaan de moleculen van de reactieproducten? b. Verdwijnen de atomen waaruit de beginstoffen zijn opgebouwd en ontstaan de atomen waaruit de reactieproducten zijn opgebouwd bij een chemische reactie? 9 Antwoord a. Ja. Als een stof verdwijnt, verdwijnen ook de moleculen van die stof. b. Nee. 18. Sleep de juiste formule naar elke naam: argon neon jood stikstof zuurstof koolstof Ar Ne I2 N2 O2 C 19. Sleep de juiste formule naar elke naam: diwaterstofsulfide stikstofdioxide stikstofmono-oxide zwaveldioxide distikstoftetraoxide ammoniak methaan glucose H2 S NO2 NO SO2 N2O4 NH3 CH4 C6H12O6 20. Sleep de juiste naam naar elke formule HCl NO P2O5 C3H8 C12H22O11 waterstofchloride stikstofmono-oxide difosforpentaoxide propaan sucrose 21. Maak de volgende reactievergelijkingen kloppend: a. … AgCl → … Ag + … Cl2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zorg eerst dat de Cl atomen kloppen: 2 AgCl → … Ag + Cl2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 AgCl → 2 Ag + Cl2 b. … NO + … O2 → … NO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor de formule van stikstofmono-oxide: 2 NO + … O2 → … NO2 10 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 NO + O2 → 2 NO2 c. … Sn + … O2 … SnO 1e keer fout beantwoord: Fout. Zorg eerst dat de O atomen kloppen: … Sn + O2 → 2 SnO Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 Sn + O2 → 2 SnO d. … CH4 + … O2 → … CO + … H2O 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor de formule van methaan: 2 CH4 + … O2 → … CO + … H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 CH4 + 3 O2 → 2 CO + 4 H2O e. … C3H8 + … O2 → … CO2 + … H2O (verbranding van butaan) 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de C atomen kloppend: C3H8 + … O2 → 3 CO2 + … H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: C3H8 + 5 O2 → 3 CO2 + 4 H2O f. … C2H6 + … O2 → … CO2 + … H2O 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor C2H6: 2 C2H6 + … O2 → … CO2 + … H2O Geef opnieuw antwoord. 11 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 C2H6 + 7 O2 → 4 CO2 + 6 H2O g. … CS2 + … O2 → … CO2 + … SO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak de S atomen kloppend: CS2 + … O2 → … CO2 + 2 SO2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: CS2 + 3 O2 → CO2 + 2 SO2 h. … SO2 + … O2 → … SO3 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor de formule van zwaveldioxide: 2 SO2 + … O2 → … SO3 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 SO2 + O2 → 2 SO3 i. … Fe + …O2 → … Fe2O3 (roesten van ijzer) 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de O atomen kloppend: … Fe + 3 O2 → 2 Fe2O3 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 4 Fe + 3O2 → 2 Fe2O3 j. … Cu + … O2 → … CuO 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de O atomen kloppend: … Cu + O2 → 2 CuO Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 12 2 Cu + O2 → 2 CuO k. … Al + … O2 → … Al2O3 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de O atomen kloppend: … Al + 3 O2 → 2 Al2O3 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 4 Al + 3 O2 → 2 Al2O3 l. … CuO + … CO → … Cu + … CO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Tel alle atomen. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: CuO + CO → Cu + CO2 m. … Na + … H2O → … H2 + … NaOH 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor de formule van natrium: 2 Na + … H2O → … H2 + … NaOH Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 Na + 2 H2O → H2 + 2 NaOH n. … Mg + … HCl → … MgCl2 + … H2 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de Cl atomen kloppend: … Mg + 2 HCl → MgCl2 + … H2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: Mg + 2 HCl → MgCl2 + H2 o. … AgBr → … Ag + … Br2 13 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de Br atomen kloppend: 2 AgBr → … Ag + Br2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 AgBr → 2 Ag + Br2 p. … CO2 + … H2O → … C6H12O6 + … O2 (fotosynthese) 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de C atomen kloppend: 6 CO2 + … H2O → C6H12O6 + … O2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 6 CO2 + 6 H2O → C6H12O6 + 6 O2 q. … Fe2O3 + … C → … Fe + … CO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Maak eerst de O atomen kloppend: 2 Fe2O3 + … C → … Fe + 3 CO2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 Fe2O3 + 3 C → 4 Fe + 3 CO2 r. … H2O2 → … H2O + … O2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zet eerst de coëfficiënt 2 voor de formule van waterstofperoxide: 2 H2O2 → … H2O + … O2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De vergelijking is: 2 H2O2 → 2 H2O + O2 22. Roos ontleedt 2,50 gram suiker. Hierbij ontstaan koolstof, een brandbaar gas en waterdamp. Hoeveel gram reactieproducten ontstaan er? 14 Antwoord Ook 2,50 gram (wet van Lavoisier). 23a. Bereken de massa een molecuul methaan (het belangrijkste bestanddeel van aardgas), CH4 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. De massa van een C atoom is 12,01. De massa van een H atoom is 1,01. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 1 12,01 + 4 1,01 = 16,05 23b. Bereken de massa van een molecuul propaan, C3H8 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. De massa van een C atoom is 12,01. De massa van een H atoom is 1,01. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 3 12,01 + 8 1,01 = 44,11 23c. Bereken de massa van een molecuul alcohol, C2H6O 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 2 12,01 + 6 1,01 + 1 16,00 = 46,08 23d. Bereken de massa van een molecuul koolstofdioxide, CO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 12,01 + 2 16,00 = 44,01 15 23e. Bereken de massa van een molecuul water, H2O 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 2 1,01 + 16,00 = 18,02 23f. Bereken de massa van een molecuul salpeterzuur, HNO3 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 1,01 + 14,01 + 3 16,00 = 63,02 23g. Bereken de massa van een molecuul azijnzuur, C2H4O2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 2 12,01 + 4 1,01 + 2 16,00 = 60,06 23h. Bereken de massa van een molecuul zwaveldioxide, SO2 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 32,06 + 2 16,00 = 64,06 23i. Bereken de massa van een molecuul ammoniak, NH3 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 14,01 + 3 1,01 = 17,03 16 23j. Bereken de massa van een molecuul glucose (druivensuiker), C6H12O6 1e keer fout beantwoord: Fout. Zie bijlage 1 achter in het boek voor de atoommassa’s. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, of als het goede antwoord gegeven is: De molecuulmassa is 6 12,01 + 12 1,01 + 6 16,00 = 180,18 17 Hoofdstuk 3 Zouten, metalen en moleculaire stoffen 1. Vast soda geleidt geen stroom, maar een oplossing van soda in water wel. Behoort soda tot de metalen, de moleculaire stoffen of de zouten? Antwoord Soda behoort tot de zouten (ionaire stoffen). Zouten geleiden alleen stroom in gesmolten en opgeloste toestand. 2. De vast stof jood (I2) geleidt geen stroom. Als jood is gesmolten, geleidt het nog steeds geen stroom. Behoort jood tot de metalen, de moleculaire stoffen of de zouten? Antwoord Jood behoort tot de moleculaire stoffen. Moleculaire stoffen kunnen geen stroom geleiden in vaste toestand en evenmin in vloeibare toestand. 3. Wat is een andere naam voor het aantal protonen in de kern van een isotoop? Antwoord Het atoomnummer is een andere naam voor het aantal protonen in de kern van een atoom. 4. Silicium wordt veel toegepast in de computerindustrie. Bij een dergelijke toepassing speelt het aantal elektronen een belangrijke rol. a. Wat is het atoomnummer van silicium? b. Hoeveel elektronen heeft een siliciumatoom? Er bestaan verschillende siliciumisotopen. In de natuur komt vooral het isotoop met massagetal 28 voor. c. Hoeveel neutronen heeft dit isotoop? Antwoord a. Het atoomnummer van silicium is 14 (bijlage 1 achter in het boek, achter in het boek). b. Een siliciumatoom heeft 14 elektronen (net zo veel als het aantal protonen). c. Een siliciumatoom met massagetal 28 bevat 14 neutronen. 5. In de natuur komen twee soorten Cl atomen voor: 35Cl en 37Cl. Vul de volgende tabel in: 35Cl 37Cl aantal protonen 17 17 aantal neutronen 18 20 aantal elektronen 17 17 6. Van welke elementen bestaan de moleculen uit twee atomen? Antwoord Broom, jood, stikstof, chloor, waterstof, zuurstof, fluor (Br2 – I2 – N2 – Cl2 – H2 – O2 – F2). 7. De alkalimetalen hebben eigenschappen die op elkaar lijken. a. In welke groep staan de alkalimetalen? De formule van natriumchloride is NaCl. 18 b. Wat zijn de formules van lithiumchloride, rubidiumchloride en cesiumchloride? Antwoord a. Groep 1. b. LiCl, RbCl, CsCl. De formules moeten lijken op de van natriumchloride, omdat de eigenschappen van de alkalimetalen op elkaar lijken. Zie bijlage 1 en 2 achter in het boek voor de symbolen van de alkalimetalen. 8. De edelgassen hebben eigenschappen die op elkaar lijken. In welke groep van het periodiek systeem staan de edelgassen? Antwoord Groep 18. 9. Sleep de juiste binding naar de juiste stof. stof binding ammoniak (NH3) vanderwaalsbinding zilver (Ag) metaalbinding lood (Pb) metaalbinding water (H2O) vanderwaalsbinding fluor (F2) vanderwaalsbinding zinkoxide (ZnO) ionbinding natriumchloride (NaCl) ionbinding koper (Cu) metaalbinding 10. Wat is een andere naam voor atoombinding? Antwoord covalente binding 11. Geef aan hoeveel atoombindingen de volgende atomen zullen vormen als ze in een molecuul zitten: stof aantal atoombindingen koolstof 4 zwavel 2 zuurstof 2 stikstof 3 waterstof 1 chloor 1 fosfor 3 broom 1 broom 1 12. Geef de structuurformules van de volgende stoffen: a. ethaan, C2H4. b. blauwzuur, HCN. c. propaan, C3H8. d. propeen, C3H6. e. methylbromide, CH3Br. 19 Antwoord 12. a. figuur ‘hs 03 - vr 12a – ethaan.bmp’ b. figuur ‘hs 03 - vr 12b - blauwzuur.bmp’ c. figuur ‘hs 03 - vr 12c - propaan.bmp’ d. figuur ‘hs 03 - vr 12d - propeen.bmp’ e. figuur ‘hs 03 - vr 12e - methylbromide.bmp’ 13. Een atoom wordt omgezet in een positief ion. Neemt dit atoom positieve lading op? Antwoord Nee, het atoom staat negatief geladen elektronen af. 14. Een Sn2+ ion heeft 50 positief geladen protonen. Hoeveel protonen heeft een Sn4+ ion? Antwoord Ook 50 protonen. Sn2+ bevat 50 protonen en 48 elektronen. Sn4+ bevat 50 protonen en 46 elektronen. 15. Vul de volgende tabel in: aantal protonen aantal elektronen kaliumion 19 8 oxide-ion 18 10 20 16. Geef de formules van de volgende zouten. Houd daarbij rekening met de lading van de ionen (bijlage 3 achter in dit boek). a. bariumoxide b. calciumbromide c. aluminiumsulfide d. kaliumnitride Antwoord a. BaO b. CaBr2 c. Al2O3 d. K3N 21 Hoofdstuk 4 Bindingen en reacties van moleculaire stoffen en zouten 1. Wat is het verschil tussen een apolaire binding, een ionbinding en een polaire binding? Antwoord Een apolaire binding is een covalente binding (atoombinding) waarbij het gemeenschappelijk elektronenpaar ‘eerlijk’ wordt gedeeld door beide atomen waartussen de binding zit. Bij een ionbinding heeft een atoom een elektron afgestaan aan een ander atoom. Hierbij ontstaan een positief en een negatief ion. Bij een polaire binding wordt het gemeenschappelijk elektronenpaar niet ‘eerlijk’ gedeeld door beide atomen. Het gemeenschappelijk elektronenpaar ligt het dichtst bij het meest elektronegatieve atoom dat daardoor een beetje negatief geladen is (δ–). Het andere atoom is een beetje positief geladen (δ+). 2. Wat betekenen de woorden hydrofiel en hydrofoob? Antwoord Hydrofiel = waterminnend. Hydrofiele stoffen lossen goed op in water, maar niet in bijvoorbeeld olie of wasbenzine. Hydrofoob = waterhatend. Hydrofobe stoffen lossen niet goed op in water, maar wel in olie of wasbenzine. 3. Verklaar waarom methaan (CH4) en kooldioxide (CO2) geen polaire stoffen zijn en water (H2O) en ammoniak (NH3) wel. Antwoord In een molecuul methaan (CH4) zijn de atoombindingen tussen C en H atomen apolair. De stof methaan is daarom een apolaire stof. In een molecuul CO2 zijn de bindingen tussen C en O atomen weliswaar polair, maar door de ruimtelijke bouw van het molecuul vallen de δ+ en δ– ladingen samen. Hierdoor is een molecuul CO2 geen dipool en is de stof koolstofdioxide een apolaire stof. De moleculen water (H2O) en ammoniak (NH3) zijn dipoolmoleculen. Verder kunnen deze moleculen waterstofbruggen vormen. De stoffen water en ammoniak zijn daarom polair. 22 4. Verklaar waarom alcohol (ethanol, CH3CH2OH) en ammoniak (NH3) wel goed in water oplossen en benzine (C8H18) niet. Antwoord Moleculen alcohol (CH3CH2OH) en ammoniak (NH3) kunnen goed waterstofbruggen vormen met watermoleculen en lossen daarom goed op in water. Moleculen benzine (C8H18) kunnen geen waterstofbruggen vormen en lossen daarom niet goed op in water. 5. De kookpunten van methaan (CH4) en water zijn achtereenvolgens 113 K (–160 °C) en 273 K (100 °C). De moleculen van methaan en water zijn ongeveer even zwaar. Geef een verklaring waarom het kookpunt van water zoveel hoger is dan dat van ethaan. Antwoord De aantrekkingskracht tussen moleculen methaan is de vanderwaalskracht. Tussen moleculen water is er ook nog een waterstofbrug, wat een veel sterkere binding is. Hierdoor heeft de stof water een hoger kookpunt dan de stof methaan. 6. Schets het optreden van waterstofbruggen tussen moleculen van water (H2O) en ethanol (CH3–CH2–OH). Schets minimaal twee moleculen ethanol en vijf watermoleculen. Antwoord H atomen die gebonden zijn aan een C atoom kunnen geen H-brug vormen. 7. Vet is te verwijderen door zeep of een detergent te gebruiken. Het vet of de olie verdeelt zich dan in kleine druppeltjes die in het water zweven. Er ontstaat een troebel mengsel van twee vloeistoffen. Wat is de naam van zo’n troebel mengsel van twee vloeistoffen? Antwoord Een troebel mengsel van twee vloeistoffen is een emulsie. 8. Wat voor soort binding komt voor in de volgende stoffen als ze in de vaste toestand verkeren? Geef bij moleculaire stoffen zowel de binding in een molecuul, als de binding tussen de moleculen. 23 a. b. c. d. e. f. g. natriumchloride water methaan (CH4) kooldioxide waterstofchloride chloor bariumfluoride (BaF2) Antwoord a. NaCl: ionbinding. b. H2O: tussen de moleculen de waterstofbrug, in het molecuul de atoombinding. c. CH4: tussen de moleculen de vanderwaalsbinding (vanderwaalskracht), in het molecuul de atoombinding. d. CO2: tussen de moleculen de vanderwaalsbinding (vanderwaalskracht), in het molecuul de atoombinding. e. HCl: tussen de moleculen dipoolinteractie, in het molecuul de atoombinding. f. Cl2: tussen de moleculen de vanderwaalsbinding (vanderwaalskracht), in het molecuul de atoombinding. g. BaF2: ionbinding. 9. a. b. c. d. Geef de formules van de volgende zouten: Calciumoxide (ongebluste kalk) Natriumthiosulfaat (fixeermiddel bij ontwikkelen van foto’s) Lood(II)sulfaat (wordt gebruikt in accu’s) Kaliumnitraat (salpeter) Antwoord Gebruik bijlage 3 en 4 achter in het boek. a. CaO b. Na2S2O3 c. PbSO4 d. KNO3 10. Geef de namen van de volgende zouten: a. NH4I (wordt gebruik voor het aanzuren van urine) b. NaNO2 (wordt gebruikt tegen cyanidevergiftiging) c. FeSO4 (in staalpillen) d. Fe2(SO4)3 e. (NH4)2SO4 (een kunstmest) f. Ca(OH)2 (gebluste kalk, wordt gebruik in cement en beton) Antwoord Gebruik bijlage 3 en 4 achter in het boek. a. ammoniumjodide b. natriumnitriet c. ijzer(II)sulfaat d. ijzer(III)sulfaat e. ammoniumsulfaat f. calciumhydroxide 24 11. De stof met de formule TiO2 zit in veel witte kleurstoffen. Geef de naam van TiO2. Antwoord titaan(IV)oxide Er bestaan Ti2+ en Ti4+ ionen (bijlage 3, achter in het boek). De ionlading van het titaanion moet daarom in de naam vermeld worden. 12. In cassettebandjes (een voorloper van de IPod) zit een stof met de formule CrO2. Geef de naam van CrO2. Antwoord chroom(IV)oxide 13. Geef de oplosvergelijking voor het oplossen van: a. kaliumjodide, KI (wordt gebruikt tegen krop) b. natriumthiosulfaat, Na2S2O3 (tegen bleekwatervergiftiging) c. ammoniumnitraat, NH4NO3 (aanzuren van de urine) Antwoord a. KI (s) → K+ (aq) + I- (aq) b. Na2S2O3 (s) → 2 Na+ (aq) + S2O3– (aq) c. NH4NO3 (s) → NH4+ (aq) + NO3– (aq) 14. Er worden oplossingen van de volgende twee zouten bij elkaar gevoegd. Geef in een schema aan welke deeltjes voor het samenvoegen aanwezig zijn, de vergelijking van de eventueel optredende reactie(s) en de deeltjes die na afloop aanwezig zijn. Maak gebruik van bijlage 6 achter in het boek. a. kaliumcarbonaat en koper(II)chloride b. ijzer(III)chloride en kaliumfosfaat c. bariumjodide en zilversulfaat Antwoord a. Voor de reactie: K+ CO32– H2O Cu2+ Cl– b. Voor de reactie: Fe3+ Cl– H2O K+ PO43– c. Voor de reactie: Ba2+ I– H2O Ag+ SO42– reactie: Cu2+ (aq) + CO32– (aq) CuCO3 (s) na de reactie: K+ Cl– H2O CuCO3 (s) reactie: na de reactie: K+ Cl– Fe3+ (aq) + PO43– (aq) FePO4 (s) H2O FePO4 (s) reactie: Ba2+ (aq) + SO42– (aq) BaSO4 (s) èn Ag+ (aq) + I– (aq) → AgI (s) 25 na de reactie: BaSO4 (s) H2O AgI (s) 15. Een studente voegt oplossingen van strontiumchloride (SrCl2) en natriumsulfaat bij elkaar. Er ontstaat een neerslag. Geef de reactievergelijking van de neerslagvorming. Antwoord 15. Voor de reactie zijn aanwezig: Sr2+, Cl–, Na+ en SO42–. Strontiumchloride, natriumsulfaat en natriumchloride zijn oplosbaar, dus strontiumsulfaat moet onoplosbaar zijn. De vergelijking is dan: Sr2+ (aq) + SO42– (aq) → SrSO4 (s). 16. Aluin wordt gebruikt als bloedstelpend middel. De officiële naam van aluin is aluminiumkaliumsulfaat-dodecahydraat. Dodeca betekent 12. a. Wat betekent bij zouten de toevoeging hydraat? b. Geef de formule van aluin. c. Geef de vergelijking van het oplossen van aluin. Antwoord a. De toevoeging hydraat bij zouten betekent dat er kristalwater aanwezig is. b. AlK(SO4)2·12 H2O c. AlK(SO4)2·12 H2O (s) → Al3+ (aq) + K+ (aq) + 2 SO42– (aq) + 6 H2O 17. De officiële naam van Mohr's zout is ammoniumijzer(II)sulfaathexahydraat. Hexa betekent 6. Mohr’s zout wordt onder meer gebruikt tegen mos in een gazon. a. Wat betekent bij zouten de toevoeging hydraat? b. Geef de formule van Mohr's zout. c. Geef de vergelijking van het oplossen van Mohr's zout. Antwoord a. De toevoeging hydraat bij zouten betekent dat er kristalwater aanwezig is b. (NH4)2Fe(SO4)2·6 H2O c. (NH4)2Fe(SO4)2·6 H2O (s) → 2 NH4+ (aq) + Fe2+ (aq) + 2 SO42– (aq) + 6 H2O (l) 26 Hoofdstuk 5 Chemisch rekenen 1. a. b. c. d. e. f. g. Bereken de molmassa van de volgende stoffen: methaan, CH4, belangrijkste bestanddeel van aardgas alcohol, C2H6O koolstofdioxide, CO2 azijnzuur, CH4O2 ammoniak, NH3 glucose, C6H12O6, druivensuiker natriumsulfaat, Na2SO4, wordt gebruikt als laxeermiddel Antwoord a. molmassa CH4 = 12,01 + 4 1,01 = 16,05 g·mol–1 b. molmassa C2H6O = 2 12,01 + 6 1,01 + 16,00 = 46,08 g·mol–1 c. molmassa CO2 = 12,01 + 2 16,00 = 44,01 g·mol–1 d. molmassa C2H4O2 = 2 12,01 + 4 1,01 + 2 16,00 = 60,06 g·mol–1 e. molmassa NH3 = 14,01 + 3 1,01 = 17,04 g·mol–1 f. molmassa C6H12O6 = 6 12,01 + 12 1,01 + 6 16,00 = 180,18 g·mol–1 g. molmassa Na2SO4 = 2 22,99 + 32,06 + 4 16,00 = 142,04 g·mol–1 2. Water heeft een molmassa van 18,02 g·mol. Dit betekent dat 1 mol water een massa heeft van 18,02 g. a. Bereken de massa van 2 mol water. b. Bereken de massa van 0,5 mol water. c. Bereken de massa van 2,64 mol water. d. Bereken hoeveel mol water overeenkomt met 36,04 g water. e. Bereken hoeveel mol water overeenkomt met 9,01 g water. f. Bereken hoeveel mol water overeenkomt met 547 g water. Antwoord a. 2 mol H2O ≡ 2 18,02 = 36,04 g H2O b. 0, 5 mol H2O ≡ 0,5 18,02 = 9,01 g H2O c. 2,64 mol H2O ≡ 2,64 18,02 = 47,5728 g H2O d. 36,04 g H2O ≡ 36,04 / 18,02 = 2 mol H2O e. 9,01 g H2O ≡ 9,01 / 18,02 = 0,5 mol H2O f. 547 g H2O ≡ 547 / 18,02 = 30,355 mol H2O 3. Bereken de concentratie van alle ionen als 8,52 g aluminiumnitraat (Al(NO3)3) tot 300 ml oplossing wordt opgelost. 1 mol (Al(NO3)3) heeft een massa van 213,0 g. Vul in: [Al3+] = … mol/L (geef het antwoord in 3 cijfers na de komma). [NO3–] = … mol/L (geef het antwoord in 2 cijfers na de komma). 27 1e keer fout beantwoord: 8,52 g Al(NO3)3 ≡ 8,52 / 213,0 = 0,0400 mol = 40,0 mmol Al(NO3)3 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 8,52 g Al(NO3)3 ≡ 8,52 / 213,0 = 0,0400 mol = 40,0 mmol Al(NO3)3 De oplosvergelijking is: Al(NO3)3 (s) → Al3+ (aq) + 3 NO3– (aq) In de oplossing zijn dus aanwezig 40,0 mmol Al3+ en 3 40,0 = 120 mmol NO3– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 8,52 g Al(NO3)3 ≡ 8,52 / 213,0 = 0,0400 mol = 40,0 mmol Al(NO3)3 De oplosvergelijking is: Al(NO3)3 (s) → Al3+ (aq) + 3 NO3– (aq) In de oplossing zijn dus aanwezig 40,0 mmol Al3+ en 3 40,0 = 120 mmol NO3– [Al3+] = 40,0 mmol / 300 mL = 0,133 mmol/mL = 0,133 mol/L [NO3–] = 120 mmol / 40 mL = 3,00 mmol/mL = 3,00 mol/L 28 4. Men voegt 250 ml 0,200 M natriumnitraatoplossing toe aan 250 ml 0,200 M bariumnitraatoplossing. Het eindvolume is 500 ml. Bereken de concentratie van de nitraationen in de uiteindelijke oplossing. Geef het antwoord in 3 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: 250 mL oplossing 0,200 M NaNO3 bevat 250 0,200 = 50,0 mmol NO3– Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 250 mL oplossing 0,200 M NaNO3 bevat 250 0,200 = 50,0 mmol NO3– 250 mL oplossing 0,200 M Ba(NO3)2 bevat 250 0,200 2 = 100 mmol NO3– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 250 mL oplossing 0,200 M NaNO3 bevat 250 0,200 = 50,0 mmol NO3– 250 mL oplossing 0,200 M Ba(NO3)2 bevat 250 0,200 2 = 100 mmol NO3– [NO3–] = 150 mmol / 500 mL = 0,300 mmol/mL = 0,300 mol/L 5. Ammoniumsulfaat is een bekende kunstmest voor stikstofbemesting, de formule is (NH4)2SO4. 1 mol ammoniumsulfaat heeft een massa van 132,1 g. Bereken het massapercentage stikstof in zwavelzure ammoniak. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: 1 mol ammoniumsulfaat bevat 2 mol stikstofatomen. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 1 mol ammoniumsulfaat bevat 2 mol stikstofatomen. De massa van 2 mol stikstofatomen is 2 14,01 = 28,02 g. Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1 mol ammoniumsulfaat bevat 2 mol stikstofatomen. De massa van 2 mol stikstofatomen is 2 14,01 = 28,02 g. Massapercentage stikstof = (massa stiksof) / massa ammoniumsulfaat 100% 28,02 = 100% = 21,21% 132,1 29 6. Kaliloog (een oplossing van kaliumhydroxide, KOH, in water) heeft een dichtheid van 1,092 gmL–1. Dit wil zeggen dat 1 mL kaliloog een massa heeft van 1,092 gram. Het percentage kaliumhydroxide is 10,3% m/m. Bereken hoeveel mol kaliumhydroxide in 6,25 liter van deze oplossing zit. Geef het antwoord in 1 cijfer na de komma. 1e keer fout beantwoord: 1 liter kaliloog heeft een massa van 1,092 kg 6,25 L heeft een massa van 6,25 1,092 = 6,825 kg = 6825 g Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 1 liter kaliloog heeft een massa van 1,092 kg 6,25 L heeft een massa van 6,25 1,092 = 6,825 kg = 6825 g 10,3% hiervan is KOH, dit is 0,103 6825 = 702,975 g KOH 1 mol KOH heeft een massa van 39,10 + 16,00 + 1,01 = 56,11 g Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1 liter kaliloog heeft een massa van 1,092 kg 6,25 L heeft een massa van 6,25 1,092 = 6,825 kg = 6825 g 10,3% hiervan is KOH, dit is 0,103 6825 = 702,975 g KOH 1 mol KOH heeft een massa van 39,10 + 16,00 + 1,01 = 56,11 g 702,975 g KOH ≡ 702,975 / 56,11 = 12,5 mol KOH 30 7. Whisky (dichtheid 0,93 g·mL–1) bevat 45% m/m alcohol (C2H6O). Een uur na het drinken van een glas whisky (100 ml) bevat het bloed 2,0 mg alcohol per ml. Het totale bloedvolume is 6,0 liter. a. Bereken de massa van 100 mL whisky. Geef het antwoord zonder cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: 1 mL whisky heeft een massa van 0,93 g Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1 mL whisky heeft een massa van 0,93 g De massa van 100 mL whisky is dan 100 0,93 = 93 g 7. Whisky (dichtheid 0,93 g·mL–1) bevat 45% m/m alcohol (C2H6O). Een uur na het drinken van een glas whisky (100 ml) bevat het bloed 2,0 mg alcohol per ml. Het totale bloedvolume is 6,0 liter. b. Bereken de massa van de alcohol in het glas whisky. Geef het antwoord zonder cijfers na de komma. Antwoord: De whisky bevat 45% m/m, dus 0,45 0,93 = 41,85 g alcohol = 42 g alcohol 7. Whisky (dichtheid 0,93 g·mL–1) bevat 45% m/m alcohol (C2H6O). Een uur na het drinken van een glas whisky (100 ml) bevat het bloed 2,0 mg alcohol per ml. Het totale bloedvolume is 6,0 liter. c. Bereken hoeveel van de alcohol uit het glas whisky nog niet door het bloed is opgenomen. Geef het antwoord zonder cijfers achter de komma. 1e keer fout beantwoord: 1 mL bloed bevat 2,0 mg alcohol, dus 1 L bloed bevat 2,0 g alcohol Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1 mL bloed bevat 2,0 mg alcohol, dus 1 L bloed bevat 2,0 g alcohol 6,0 L bloed bevat dan 6,0 2,0 = 12 g alcohol Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1 mL bloed bevat 2,0 mg alcohol, dus 1 L bloed bevat 2,0 g alcohol 6,0 L bloed bevat dan 6,0 2,0 = 12 g alcohol 42 – 12 = 30 g alcohol is dan nog niet door het bloed opgenomen (of is al in de lever omgezet in andere stoffen) 31 8. Er is een voorraadoplossing van 3% waterstofperoxide. Een patiënt moet een mondspoeling hebben met 140 mL 1,5% waterstofperoxide. a. Wat is de verdunningsfactor? b. Hoe maak je de benodigde oplossing? Antwoord: a. De concentratie moet 2 keer zo klein worden, de verdunningsfactor is dus 2. b. Neem 70 mL 3% waterstofperoxide en vul dit met water aan tot 140 mL. 9. Het laxeermiddel natriumsulfaat wordt oraal gegeven als drank, deze bevat 150 g natriumsulfaat per liter. a. Hoeveel % natriumsulfaat bevat deze oplossing? b. Wat is de concentratie in mol natriumsulfaat per liter? (1 mol natriumsulfaat heeft een massa van 142,1 gram.) c. Wat is de concentratie natriumionen ([Na+])? Kinderen krijgen 1 gram natriumsulfaat per levensjaar voorgeschreven. d. Hoeveel mL van deze oplossing moet je een kind van 9 jaar geven? Antwoord: a. Het gehalte is 150 g natriumsulfaat per liter. 100 mL oplossing bevat dan 15,0 g natriumsulfaat. Dit is dus 15,0 % natriumsulfaat. b. 150 g Na2SO4 ≡ 150 / 142,1 = 1,05559 = 1,06 mol Na2SO4 De concentratie is dus 1,06 mol per liter. c. Per mol opgelost Na2SO4 ontstaan twee mol Na+ ionen. [Na+] = 2 1,05559 = 2,11 mol/L d. Het kind moet 9 g Na2SO4 krijgen. 100 mL bevat 15 g Na2SO4, dus het kind moet (9 / 15) 100 = 60 mL drank krijgen. 10. 24 gram titaan reageert met zuurstof tot TiO2. Hoeveel gram zuurstof reageert er? Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Stel eerst de reactievergelijking op en schrijf op wat is gegeven en gevraagd: Ti + O2 → TiO2 Gegeven: 24 gram Ti Gevraagd: aantal gram O2 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: Ti + O2 → TiO2 Gegeven: 24 gram Ti Gevraagd: aantal gram O2 24 g Ti ≡ 24 / 47,90 = 0,501 mol Ti Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: Ti + O2 → TiO2 Gegeven: 24 gram Ti Gevraagd: aantal gram O2 32 24 g Ti ≡ 24 / 47,90 = 0,501 mol Ti 0,501 mol Ti ≡ 0,501 mol O2 0,501 mol O2 ≡ 0,50 16,00 = 8,0 g O2 33 11. Alcohol (C2H6O) kan ontstaan door de vergisting van suiker (C12H22O11): C12H22O11 + H2O → 4 C2H6O + 4 CO2 a. Bereken de molmassa’s van alcohol en suiker. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. molmassa alcohol = … g·mol–1 molmassa suiker = … g·mol–1 Antwoord: a. molmassa C2H6O = 2 12,01 + 6 1,01 + 16,00 = 46,08 g·mol–1. molmassa C12H22O11 = 12 12,01 + 22 1,01 + 11 16,00 = 342,34 g·mol–1. 11. Alcohol (C2H6O) kan ontstaan door de vergisting van suiker (C12H22O11): C12H22O11 + H2O → 4 C2H6O + 4 CO2 b. Bereken hoeveel gram alcohol gemaakt kan worden uit 1,00 kg suiker. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Gegeven: 1,00 kg suiker (C12H22O11) Gevraagd: aantal gram C2H6O Geef opnieuw antwoord 2e keer fout beantwoord: Gegeven: 1,00 kg suiker (C12H22O11) Gevraagd: aantal gram C2H6O 1,00 kg C12H22O11 ≡ 1,00 · 103 g C12H22O11 ≡ 1, 00 · 103 / 342,34 = 2,921 mol C12H22O11 Geef opnieuw antwoord 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: Gegeven: 1,00 kg suiker (C12H22O11) Gevraagd: aantal gram C2H6O 1,00 kg C12H22O11 ≡ 1,00 · 103 g C12H22O11 ≡ 1, 00 · 103 / 342,34 = 2,921 mol C12H22O11 ≡ 4 2,921 = 11,68 mol C2H6O ≡ 11,68 46,08 = 538,41 = 538 g C2H6O 34 12. Het voornaamste bestanddeel van campinggas is butaan, C4H10. De molecuulmassa van butaan is 58,12 g·mol–1. In een fles campinggas zit nog 500 gram butaan dat volledig verbrandt. a. Geef de vergelijking van de volledige verbranding van butaan. Antwoord 2 C4H10 + 13 O2 → 8 CO2 + 10 H2O 12. Het voornaamste bestanddeel van campinggas is butaan, C4H10. De molecuulmassa van butaan is 58,12 g·mol–1. In een fles campinggas zit nog 500 gram butaan dat volledig verbrandt. b. Bereken de massa water die ontstaat bij deze verbranding. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Gegeven: 500 g butaan (C4H10) Gevraagd: aantal gram H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: Gegeven: 500 g butaan (C4H10) Gevraagd: aantal gram H2O 500 g C4H10 ≡ 500 / 58,12 = 8,603 mol C4H10 Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: Gegeven: 500 g butaan (C4H10) Gevraagd: aantal gram H2O 500 g C4H10 ≡ 500 / 58,12 = 8,603 mol C4H10 ≡ 4 8,603 = 34,41 mol H2O ≡ 34,41 18,02 = 620 g H2O 35 13. Een ijzeren spijker weegt 2,30 gram. De spijker blijft buiten liggen, waarna deze helemaal is verroest. Roesten is een chemische reactie die kan worden weergegeven met de volgende vergelijking: 4 Fe + 3 O2 → 2 Fe2O3 a. Bereken de molmassa van Fe2O3. Antwoord molmassa Fe2O3 = 2 55,85 + 3 16,00 = 159,70 g·mol–1 13. Een ijzeren spijker weegt 2,30 gram. De spijker blijft buiten liggen, waarna deze helemaal is verroest. Roesten is een chemische reactie die kan worden weergegeven met de volgende vergelijking: 4 Fe + 3 O2 → 2 Fe2O3 b. Bereken hoeveel gram zuurstof nodig is voor deze reactie. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Gegeven: 2,30 g ijzer (Fe) Gevraagd: aantal gram zuurstof (O2) Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: Gegeven: 2,30 g ijzer (Fe) Gevraagd: aantal gram zuurstof (O2) 2,30 g Fe ≡ 2,30 / 159,70 = 0,0144 mol Fe Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: Gegeven: 2,30 g ijzer (Fe) Gevraagd: aantal gram zuurstof (O2) 2,30 g Fe ≡ 2,30 / 159,70 = 0,0144 mol Fe ≡ 3/4 0,0144 mol O2 = 0,0108 mol O2 ≡ 0,0108 32,00 = 0,346 g O2 13. Een ijzeren spijker weegt 2,30 gram. De spijker blijft buiten liggen, waarna deze helemaal is verroest. Roesten is een chemische reactie die kan worden weergegeven met de volgende vergelijking: 4 Fe + 3 O2 → 2 Fe2O3 c. Bereken hoeveel gram roest er is ontstaan. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: De spijker had een massa van 2,30 g en er was 0,346 g zuurstof nodig. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: De spijker had een massa van 2,30 g en er was 0,346 g zuurstof nodig. 2,30 + 0,346 = 2,65 g Fe2O3 36 14. Een studente voegt 50 ml 0,20 M natriumcarbonaatoplossing en 75 ml 0,30 M koper(II)sulfaatoplossing bij elkaar. a. Bereken hoeveel mol CO32– carbonaat en hoeveel mol Cu2+ in aanwezig is. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: 0,20 M betekent 0,20 mol per liter, dit is gelijk aan 0,20 mmol per mL. 0,30 M betekent 0,30 mol per liter, dit is gelijk aan 0,30 mmol per mL. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 50 mL 0,20 M = 10 mmol Na2CO3 ≡ 10 mmol CO32– = 0,010 mol CO32– 75 ml 0,30 M = 22,5 mmol CuSO4 ≡ 22,5 mmol Cu2+ = 0,023 mol Cu2+ 14. Een studente voegt 50 ml 0,20 M natriumcarbonaatoplossing en 75 ml 0,30 M koper(II)sulfaatoplossing bij elkaar. b. Geef de vergelijking van de neerslagreactie die ontstaat. Antwoord: Cu2+ (aq) + CO32– (aq) → CuCO3 (s) 14. Een studente voegt 50 ml 0,20 M natriumcarbonaatoplossing en 75 ml 0,30 M koper(II)sulfaatoplossing bij elkaar. c. Bereken hoeveel gram neerslag er ontstaat. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Gegeven: 0,010 mol CO32– en 0,023 mol Cu2+ Gevraagd: aantal gram neerslag (CuCO3) Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: Gegeven: 0,010 mol CO32– en 0,023 mol Cu2+ Gevraagd: aantal gram neerslag (CuCO3) Cu2+ en CO32– reageren 1 : 1. Er ontstaat dus 0,010 mol CuCO3. Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: Gegeven: 0,010 mol CO32– en 0,023 mol Cu2+ Gevraagd: aantal gram neerslag (CuCO3) Cu2+ en CO32– reageren 1 : 1. Er ontstaat dus 0,010 mol CuCO3. molmassa CuCO3 = 63,55 + 12,01 + 3 12,00 = 123,56 g·mol–1 0,010 mol CuCO3 ≡ 0,010 123,56 = 1,2356 g = 1,2 g CuCO3 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram 37 massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram a. Bereken de molmassa van Na2CO3. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. Antwoord: molmassa Na2CO3 = 2 22,99 + 12,01 + 3 16,00 = 105,99 g·mol–1 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram b. Bereken hoeveel gram soda met kristalwater is afgewogen. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. Antwoord: massa soda met kristalwater = 17,701 – 14,229 = 3,472 g 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram c. Bereken hoeveel gram water is verdampt. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. Antwoord: massa verdampt water = 17,701 – 15,516 = 2,185 g 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram d. Bereken het massapercentage water. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: massa verdampt water 100% massapercentage water = massa soda Geef opnieuw antwoord. 38 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: massa verdampt water 100% massapercentage water = massa soda 2,185 100% = 62,93% 3,472 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram e. Bereken hoeveel gram watervrij soda is overgebleven. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. Antwoord: massa watervrij soda = 15,516 – 14,229 = 1,287 g 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram f. Bereken hoeveel mol watervrij soda er is overgebleven en hoeveel mol water er is verdampt. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: massa Na2CO3 = 1,287 g massa H2O = 2,185 g Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 1,287 g Na2CO3 ≡ 1,287 / 105,99 = 0,01214 mol Na2CO3 2,185 g H2O ≡ 2,185 / 18,02 = 0,1213 mol H2O 15 Voor het massapercentage kristalwater in soda (natriumcarbonaat, Na2CO3·n H2O, waarbij n een geheel getal is) wordt een hoeveelheid soda verhit in een porseleinen kroesje tot al het kristalwater is verdampt. De volgende gegevens werden verkregen: massa leeg kroesje 14,229 gram massa kroesje met soda 17,701 gram massa kroesje met soda na verhitten 15,516 gram g. Bereken hoeveel mol kristalwater er per mol Na2CO3 is. Antwoord: Na2CO3 : H2O = 0,01214 : 0,1213 = 1 : 10 De formule van soda is dus Na2CO3.10 H2O 39 Hoofdstuk 6 Reactiesnelheid en evenwichten 1. Platina is een veel gebruikte katalysator. Platina is ook erg duur. Leg uit dat dit weinig bezwaar oplevert. Antwoord: Omdat een katalysator niet wordt verbruikt, kan deze steeds opnieuw gebruikt worden. 2. Een flitslampje is een lampje dat een zo fel mogelijke flits moet geven. In een flitslampje reageert aluminium met zuurstof tot aluminiumoxide, deze reactie moet zo snel mogelijk gaan, vandaar dat flitslampjes gevuld zijn met een lange, dunne aluminiumdraad en zuivere zuurstof. a. Geef de reactievergelijking tussen aluminium en zuurstof. b. Waarom zit er een lange, dunne draad aluminium in een flitslampje en geen korte, dikke draad met dezelfde massa? c. Waarom wordt er zuivere zuurstof gebruikt en geen lucht? d. Waarom wordt er aluminium gebruikt en geen koper? Antwoord: a. 4 Al (s) + 3 O2 (g) → 2 Al2O3 (s) b. Een lange, dunne draad heet een groter oppervlak dan een korte dikke draad met dezelfde massa. Door het grotere oppervlak zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de reactie sneller gaan. c. Zuiver zuurstof heeft een grotere concentratie zuurstof dan lucht. Hierdoor zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de reactie sneller gaan. d. Aluminium reageert sneller met zuurstof dan koper. 3. In het lichaam wordt druivensuiker verbrandt volgens onderstaande reactievergelijking: C6H12O6 + 6 O2 6 CO2 + 6 H2O Leg uit dat deze verbranding zonder enzymen niet mogelijk is. Antwoord: De verbranding van glucose vindt plaats bij 37 ºC, en de glucose is opgelost in water. Normaal zou glucose onder deze omstandigheden niet verbranden, maar de enzymen (biokatalysatoren) zorgen er voor dat dit toch gebeurt. 4. Waterstofperoxide (H2O2) is een ontsmettingsmiddel, dat langzaam reageert tot water en zuurstof. De zuurstof die ontstaat, is de stof die bacteriën doodt. a. Geef de reactievergelijking voor de reactie van waterstofperoxide tot water en zuurstof. Als er bloed bij waterstofperoxide komt, gaat de reactie sneller en komt er meer zuurstof vrij. Dit komt omdat er in bloed een katalysator zit. b. Noem twee eigenschappen van een katalysator. c. Wat is de naam van katalysatoren die voorkomen in biologische organismen (plant, dier, mens)? Een student doet een paar cm3 van de oplossing in een reageerbuis en voegt een klein beetje bruinsteenpoeder (katalysator) toe. De oplossing gaat bruisen door de zuurstof 40 die vrijkomt. Als er een gloeiende houtspaander in de buis wordt gehouden, gaat veel feller gloeien en zelfs branden. d. Leg met het botsende deeltjesmodel uit dat de houtspaander feller gaat gloeien als deze in de reageerbuis wordt gehouden. Antwoord: a. 2 H2O2 → 2 H2O + O2 b. Een katalysator zorgt er voor dat een reactie sneller verloopt. Een katalysator wordt niet verbruikt tijdens een chemische reactie. c. Enzymen. d. In de reageerbuis is de concentratie zuurstof hoger dan in de lucht. Hierdoor zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de verbranding sneller gaan. 5. Er reageert een brok calciumcarbonaat (CaCO3) met 0,1 molair zoutzuur. Leg met het botsende deeltjesmodel uit wat er gebeurt met de snelheid van deze reactie als er a. calciumcarbonaatpoeder gebruikt wordt in plaats van een brok calciumcarbonaat. b. warm zoutzuur gebruikt in plaats van zoutzuur op kamertemperatuur. c. 1 molair zoutzuur gebruikt in plaats van 0,1 molair. Antwoord: a. Poeder heeft een groter oppervlak (grotere verdelingsgraad). Door het grotere oppervlak zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de reactie sneller gaan. b. Door de hogere temperatuur bewegen de deeltjes sneller. Hierdoor zijn er meer en hardere botsingen. Er zijn dan meer effectieve botsingen en de reactie zal sneller gaan. c. De concentratie zoutzuur is groter. Hierdoor zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de verbranding sneller gaan. 6. Wat voor soort evenwicht is het evenwicht tussen distikstoftetraoxide en stikstofdioxide? Zie ook de video op de website. Antwoord: Distikstoftetraoxide en stikstofdioxide zijn beide gassen, het is dus een homogeen evenwicht. 7. Stel de reactievergelijking op van de volgende evenwichten. Vermeld ook de toestandsaanduidingen. Geef voor elk evenwicht of het een homogeen, een heterogeen of een verdelingsevenwicht is. a. waterstof en jooddamp zijn in evenwicht met waterstofjodide. b. zwaveldioxide en zuurstof zijn in evenwicht met zwaveltrioxide bij 100 ºC. c. vast keukenzout is in evenwicht met een verzadigde keukenzoutoplossing. Antwoord: a. H2 (g) + I2 (g) ⇄ 2 HI (g) – homogeen evenwicht b. 2 SO2 (g) + O2 (g) ⇄ 2 SO3 (g) – homogeen evenwicht c. NaCl (s) ⇄ Na+ (aq) + Cl– (aq) – verdelingsevenwicht 8. Fosforpentachloride geeft het volgende homogene evenwicht: PCl5 (g) ⇄ PCl3 (g) + Cl2 (g) De reactie naar links is exotherm. Geef aan wat er gebeurt met de ligging van het evenwicht als 41 a. de temperatuur wordt verhoogd. b. het volume bij constante temperatuur kleiner wordt. c. er extra chloor wordt toegevoegd, terwijl het volume en de temperatuur gelijk blijven. Antwoord: a. Het evenwicht verschuift naar de endotherme kant, dus naar rechts. b. Het evenwicht verschuift naar de kant met de minste aantal deeltjes, dus naar links. c. Het evenwicht verschuift naar links. 9. Joodtrichloride (ICl3) is een gele, vaste stof. Deze stof ontleedt spontaan in de vloeistof joodchloride (ICl) en chloor, dit is een evenwichtsreactie. a. Geef de reactievergelijking van dit evenwicht, inclusief de toestandsaanduidingen. b. Geef aan of dit een homogeen, een heterogeen of een verdelingsevenwicht is. c. Leg uit hoe de reactie naar rechts aflopend gemaakt kan worden. Antwoord: a. ICl3 (s) ⇄ ICl (l) + Cl2 (g) b. De stoffen komen voor in verschillende fasen, het is een heterogeen evenwicht. c. Door het chloor te laten ontsnappen is de reactie naar links niet meer mogelijk. De reactie is dan aflopend naar rechts. 10. Ongebluste kalk is de triviale naam van calciumoxide (CaO). Dit werd vroeger gemaakt door het verhitten van schelpen in een kalkoven. Schelpen bestaan voor het grootste deel uit calciumcarbonaat, dat boven 500 ºC ontleedt in calciumoxide en koolstofdioxide. In een afgesloten ruimte stelt zich na verloop van tijd een evenwicht in. a. Geef de reactievergelijking van dit evenwicht. b. Leg uit of er sprake is van een homogeen, een heterogeen of een verdelingsevenwicht. In een kalkoven wil men dat het calciumcarbonaat voor 100% wordt omgezet in ongebluste kalk. c. Leg uit hoe deze omzetting van 100% te bereiken is. Antwoord: a. CaCO3 (s) ⇄ CaO (s) + CO2 (g) b. De stoffen komen voor in verschillende fasen, het is een heterogeen evenwicht. c. Door de koolstofdioxide te laten ontsnappen is de reactie naar links niet meer mogelijk. De reactie is dan aflopend naar rechts en de omzetting wordt 100%. 11. In de uitlaat van een auto komt het gas stikstofmonoxide (NO) voor. Dit gas ontstaat doordat stikstof en zuurstof uit de lucht in de hete motor en uitlaat met elkaar reageren. Hierbij stelt zich een evenwicht in, waarbij de reactie waarbij stikstofmonoxide gevormd wordt exotherm is. a. Geef de reactievergelijking voor dit evenwicht. b. Leg uit dat bij hoge temperatuur minder stikstofmonoxide in het evenwichtsmengsel aanwezig is dan bij lagere temperatuur. c. Leg uit of bij gelijkblijvende temperatuur de hoeveelheid stikstofmonoxide is te verlagen door het evenwichtsmengsel samen te persen. Antwoord: 42 a. N2 (g) + O2 (g) ⇄ 2 NO (g) b. Bij lage temperatuur gaat de reactie naar de endotherme kant, dit is de reactie naar rechts. c. Links en rechts van het evenwichtsteken staan gelijke aantallen deeltjes. De ligging van het evenwicht is dus niet te beïnvloeden door samenpersen. 43 Hoofdstuk 7 Zuren en basen 1. Maak een tabel van de kleuren van de indicatoren lakmoes, methylrood, fenolftaleïen en broomthymolblauw in zuur en basische milieu. Antwoord: indicator lakmoes methylrood fenolftaleïen broomthymolblauw kleur in zuur milieu rood rood kleurloos geel kleur in basisch milieu blauw geel roze - paars-rood blauw 2. Er bestaan sterke en zwakke zuren. a. Wat is het verschil tussen een sterk en een zwak zuur? b. Verklaar welke oplossing het zuurst zal zijn: hebt een oplossing van 1,00 mol salpeterzuur per liter of een oplossing van 1,00 mol azijnzuur per liter. Antwoord: a. Een sterk zuur ioniseert volledig bij oplossen in water: HZ → H+ + Z– Bij een zwak zuur stelt zich een evenwicht in: HZ ⇄ H+ + Z– b. In een oplossing van 1,00 M salpeterzuur is de concentratie H+ ionen 1,00 mol per liter omdat salpeterzuur een sterk zuur is. In een oplossing van 1,00 M azijnzuur is de concentratie H+ ionen kleiner dan 1,00 mol per liter, omdat azijnzuur een zwak zuur is. 1,00 M salpeterzuur is dus zuurder dan 1,00 M azijnzuur. 44 3. Sleep het juiste begrip – sterk of zwak – naar de juiste plaats: zuur: zwak zuur of sterk zuur? waterstofchloride sterk azijnzuur zwak zwavelzuur sterk salpeterzuur sterk fosforzuur zwak 4. Sleep het juiste begrip – eenwaardig of meerwaardig – naar de juiste plaats. zuur: eenwaardig of meerwaardig? waterstofchloride eenwaardig azijnzuur eenwaardig zwavelzuur meerwaardig salpeterzuur eenwaardig fosforzuur meerwaardig 5. Geef twee andere namen voor een basische oplossing. Antwoord: Andere namen voor een basische oplossing zijn alkalische oplossing of loog. 6. a. b. c. d. e. f. g. Geef de notaties van de volgende oplossingen: zoutzuur oplossing van mierenzuur azijn verdund zwavelzuur kaliloog kalkwater ammonia Antwoord: a. H+ (aq) + Cl– (aq) b. HCOOH (aq) c. CH3COOH (aq) d. 2 H+ (aq) + SO42– (aq) e. K+ (aq) + OH– (aq) f. Ca2+ (aq) + 2 OH– (aq) g. NH3 (aq) 7. Een oplossing van soda kan gebruikt worden om een schaafwond te ontsmetten. De officiële naam van soda is natriumcarbonaatdecahydraat. a. Geef de oplosvergelijking van soda, inclusief de toestandsaanduidingen. Als een rood lakmoespapiertje in de sodaoplossing wordt gehouden, kleurt het blauw. Dit betekent dat de oplossing basisch is en er dus OH– ionen in moeten voorkomen. b. Verklaar met een reactievergelijking dat er OH– ionen in deze oplossing voorkomen. Antwoord: 7. a. Na2CO3.10 H2O (s) → 2 Na+ (aq) + CO32– (aq) + 10 H2O (l) b. CO32– (aq) + H2O (l) ⇄ HCO32– (aq) + OH– (aq) 45 8. Kaliloog is te maken door kaliumhydroxide (KOH) of kaliumoxide (K2O) in water te brengen. a. Geef de oplosvergelijking van kaliumhydroxide. b. Geef de vergelijking van de reactie tussen kaliumoxide en water. Antwoord: a. KOH (s) → K+ (aq) + OH– (aq) b. K2O (s) + H2O (l) → 2 K+ (aq) + 2 OH– (aq) 9. Barietwater is te maken door bariumhydroxide (Ba(OH)2) of bariumoxide (BaO) in water te brengen. a. Geef de oplosvergelijking van bariumhydroxide. b. Geef de vergelijking van de reactie tussen bariumoxide en water. Antwoord: a. Ba(OH)2 (s) → Ba2+ (aq) + 2 OH– (aq) b. BaO (s) + H2O (l) → Ba2+ (aq) + 2 OH– (aq) 10. Bakpoeder bevat vaak natriumwaterstofcarbonaat (zuiveringszout) en citroenzuur. Natriumwaterstofcarbonaat splitst bij oplossen in natrium- en waterstofcarbonaationen. Deze laatste ionen reageren met het citroenzuur volgens de volgende reactievergelijking: C6H8O6 + HCO3– → C6H7O6– + H2O + CO2 Leg uit welk deeltje in deze vergelijking het zuur is en welk deeltje de base. Antwoord: C6H8O6 staat een H+ ion af en is dus het zuur. HCO3– neemt een H+ ion op en is dus de base. 11. Als de gassen waterstofchloride (HCl) en ammoniak (NH3) bij elkaar gebracht worden, ontstaat er een witte rook. Dit komt omdat deze twee stoffen met elkaar reageren tot het zout ammoniumchloride (NH4Cl). Een video van dit experiment staat op de website. a. Geef de vergelijking van deze reactie, inclusief de toestandsaanduidingen. b. Leg uit welk deeltje in deze reactie het zuur is, en welk deeltje de base. Antwoord: a. HCl (g) + NH3 (g) → NH4Cl (s) b. HCl staat een H+ ion af en is dus het zuur. NH3 neemt een H+ ion op en is dus de base. 12. Geef de vergelijkingen van de volgende reacties: a. Een oplossing van fosforzuur met een overmaat natronloog. b. Koper(II)oxide en een overmaat verdund zwavelzuur. c. Parels (= calciumcarbonaat) en een overmaat azijn (= een oplossing van azijn in water). d. Lood(II)hydroxide en een overmaat salpeterzuuroplossing. e. Bariumsulfaat en een overmaat zoutzuur. f. Calciumoxide en een overmaat water. g. Bariumhydroxide en een overmaat water. h. Ammonia en azijn. 46 i. Een oplossing van soda met azijn. j. Bariumfosfaat en een overmaat verdund zwavelzuur. Antwoord: a. H3PO4 (aq) + 3 OH– (aq) → PO43– (aq) + 3 H2O (l) b. CuO (s) + 2 H+ (aq) → Cu2+ (aq) + H2O (l) c. CaCO3 (s) + 2 CH3COOH (aq) → Ca2+ (aq) + 2 CH3COO– (aq) + H2O (l) + CO2 (g) d. Pb(OH)2 (s) + 2 H+ (aq) → Pb2+ (aq) + 2 H2O (l) e. geen reactie, SO42– kan geen H+-ionen opnemen. f. CaO (s) + H2O (l) → Ca2+ (aq) + 2 OH– (aq) g. Ba(OH)2 (s) → Ba2+ (aq) + 2 OH– (aq) h. NH3 (aq) + CH3COOH (aq) → NH4+ (aq) + CH3COO– (aq) i. CO32– (aq) + 2 CH3COOH (aq) → H2O (l) + CO2 (g) + 2 CH3COO– (aq) j. Ba3(PO4)2 (s) + 6 H+ (aq) → 3 Ba2+ (aq) + 2 H3PO4 (aq) 13. Een toiletreiniger bevat zuren om kalk te verwijderen. Op de verpakking staat een waarschuwing: ‘niet gebruiken samen met chloorbleekmiddelen’. Een voorbeeld van een chloorbleekmiddel is bleekwater. Hierin is het volgende evenwicht: Cl2 (aq) + 2 OH– (aq) ⇄ Cl– (aq) + ClO– (aq) + H2O (l) Als bleekwater in contact komt met de toiletreiniger, wordt het giftige chloorgas gevormd. Leg dit aan de hand van bovenstaand evenwicht uit. Antwoord: De H+ ionen in het zuur reageren met de OH– ionen. De OH– ionen worden dus weggenomen, waardoor het evenwicht naar links verschuift en er Cl2 wordt gevormd. 14. Verklaar welke oplossing de laagste pH heeft: een oplossing die 0,10 mol zoutzuur per liter bevat of een oplossing die 0,10 mol zwavelzuur per liter bevat. Antwoord: 0,10 M zoutzuur bevat 0,10 mol H+ ionen per liter. 0,10 M zwavelzuur (oplossing van H2SO4) bevat 2 0,10 = 0,20 mol H+ ionen per liter. 0,10 M zwavelzuur heeft dus een lagere pH. 15 Verklaar welke oplossing de laagste pH heeft: een oplossing die 0,10 mol zoutzuur per liter bevat of een oplossing die 0,10 mol azijnzuur per liter bevat. Antwoord: 0,10 M zoutzuur bevat 0,10 mol H+ ionen per liter. Azijnzuur is een zwak zuur, dus bevat 0,10 M azijn minder dan 0,10 mol H+ ionen per liter. 0,10 M zoutzuur heeft dus de laagste pH. 16a. Bereken de pH van 0,25 M zoutzuur bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 47 1e keer fout beantwoord: [H+] = 0,25 mol·L–1 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: a. [H+] = 0,25 mol·L–1 pH = –log 0,25 = 0,60 16b. Bereken de pH van 0,0050 M salpeterzuur bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: [H+] = 0,0050 mol·L–1 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: b. [H+] = 0,0050 mol·L–1 pH = –log 0,0050 = 2,30 16c. Bereken de pH van 4,5·10–3 M zwavelzuur bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: Zwavelzuur is H2SO4. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: c. Zwavelzuur is H2SO4. [H+] = 2 4,5·10–3 = 9,0·10–3 mol·L–1 pH = –log 9,0·10–3 = 2,05 16d. Bereken de pH van 0,50 M kaliloog bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: [OH–] = 0,50 mol·L–1 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: d. [OH–] = 0,50 mol·L–1 pOH = –log 0,50 = 0,30 pH = 14,00 – 0,30 = 13,70 48 16e. Bereken de pH van 2,0·10–5 M barietwater bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: Barietwater is een oplossing van Ba(OH)2. Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: e. Barietwater is een oplossing van Ba(OH)2. [OH–] = 2 2,0·10–5 = 4,0·10–5 mol·L–1 pOH = –log 4,0·10–5 = 4,40 pH = 14,00 – 4,40 = 9,60 16f. Bereken de pH van 0,0030 M natronloog bij 298 K. Geef het antwoord in 2 cijfers na de komma. 1e keer fout beantwoord: [OH–] = 0,0030 mol·L–1 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: f. [OH–] = 0,0030 mol·L–1 pOH = –log 0,0030 = 2,52 pH = 14,00 – 2,52 = 11,48 17. Bufferoplossingen zijn belangrijk voor organismen. a. Geef de belangrijkste eigenschappen van een bufferoplossing. b. Hoe wordt een bufferoplossing gemaakt? c. Wat zijn de belangrijkste buffersystemen in het bloed? Antwoord: a. De pH van en bufferoplossing verandert nauwelijks bij toevoegen van kleine hoeveelheden zuur of base of bij verdunnen van de bufferoplossing. b. Een bufferoplossing wordt gemaakt door een zwakzuur èn zijn geconjugeerde base samen op te lossen. c. De belangrijkste buffersystemen in het bloed zijn het koolzuursysteem (H2CO3 ⇄ H+ + HCO3–) en het hemoglobinesysteem (HHb ⇄ H+ + Hb–). 49 Hoofdstuk 8 Redoxreacties 1. Geef van onderstaande reactie de beide halfreacties en de totaalreactie. Zoek uit wat de oxidator en de reductor zijn en Check of de oxidator boven de reductor staat. a. Magnesium wordt overgoten met een overmaat zoutzuur. b. Een oplossing van kaliumjodide wordt toegevoegd aan een aangezuurde oplossing van kaliumdichromaat, K2Cr2O7. c. Zwaveldioxidegas wordt geleid in joodwater (een oplossing van I2 in water). d. Een aangezuurde oplossing van kaliumpermanganaat (KMnO4) reageert met een oplossing van ijzer(II)sulfaat. e. Een oplossing van aangezuurd waterstofperoxide reageert met een oplossing van natriumthiosulfaat (Na2S2O3). f. Warm, geconcentreerd zwavelzuur reageert met ijzer. g. Koperpoeder reageert met een oplossing van ijzer(III)chloride. h. Een oplossing van natriumsulfiet reageert met een oplossing van joodwater. i. Een ijzeren spijker wordt gezet in een geconcentreerd salpeterzuur. Antwoord: a. Mg (s) → Mg2+ + 2 e– 2 H+ + 2 e– → H2 (g) Mg (s) + 2 H+ → Mg2+ + H2 (g) b. Een kaliumjodide-oplossing bevat K+ en I–. Hiervan reageert I– als reductor. Een aangezuurde oplossing van K2Cr2O7 bevat K+, Cr2O72– en H+. Hiervan reageert Cr2O72– met H+ als oxidator. 2 I– → I2 + 2 e– ×3 2– + – 3+ Cr2O7 + 14 H + 6 e → 2 Cr + 7 H2O ×1 2 I– + Cr2O72– + 14 H+ → I2 + 2 Cr3+ + 7 H2O c. Zwaveldioxidegas (SO2) is de reductor, I2 is een oxidator. SO2 (g) + 2 H2O (l) → SO42– + 4 H+ + 2 e– I2 + 2 e– → 2 I– SO2 (g) + 2 H2O (l) + I2 → SO42– + 4 H+ + 2 I– d. Een aangezuurde oplossing van kaliumpermanganaat bevat H+, K+ en MnO4–. Hiervan reageert MnO4– met H+ als oxidator. Een oplossing van ijzer(II)sulfaat bevat Fe2+ en SO42–. SO42– reageert alleen in warm geconcentreerd zwavelzuur en hier doet het dus niets. Fe2+ kan reageren als oxidator of als reductor. Omdat de aangezuurde permanganaatoplossing reageert als oxidator, reageert Fe2+ nu als reductor. MnO4– + 8 H+ + 5 e– → Mn2+ + 4 H2O ×1 Fe2+ → Fe3+ + e– ×5 – + 2+ 2+ 3+ MnO4 + 8 H + Fe → Mn + 4 H2O + Fe 50 e. De oplossing van waterstofperoxide bevat H2O2. Dit kan reageren als oxidator of als reductor. Je moet dus eerst kijken hoe de oplossing van natriumthiosulfaat reageert. De oplossing van natriumthiosulfaat bevat Na+ en S2O32–. Hiervan reageert S2O32– als reductor. (Dus waterstofperoxide reageert als oxidator!) H2O2 + 2 e– → 2 OH– 2 S2O32– → S4O62– + 2 e– H2O2 + 2 S2O32– → 2 OH– + S4O62– f. Zie voetnoot 3 bij bijlage 12 achter in het boek: warm, geconcentreerd zwavelzuur reageert als oxidator. IJzer is reductor. H2SO4 (l) + 2 H+ + 2 e– → SO2 (g) + 2 H2O (l) Fe (s) → Fe2+ + 2 e– H2SO4 (l) + 2 H+ + Fe (s) → SO2 (g) + 2 H2O (l) + Fe2+ g. Koper reageert als reductor. De oplossing van ijzer(III)chloride bevat Fe3+ (oxidator) en Cl– (reductor). Aangezien koper reductor is, reageert Fe3+. Cu (s) → Cu2+ + 2 e– ×1 Fe3+ + e– → Fe2+ ×2 3+ 2+ 2+ Cu (s) + Fe → Cu + Fe h. De oplossing van natriumsulfiet bevat Na+ en SO32–. Hiervan reageert SO32– als reductor. Joodwater bevat I2, wat een oxidator is. SO32– + H2O (l) → SO42– + 2 H+ + 2 e– 2 I– → I2 + 2 e– SO32– + H2O (l) + 2 I– → SO42– + 2 H+ + I2 i. Geconcentreerd salpeterzuur is oxidator. Zie voetnoot 3 bij bijlage 12 achter in het boek. IJzer is reductor. In eerste instantie ontstaat er Fe2+ volgens Fe (s) → Fe2+ + 2 e– (vergelijking I) Fe2+ kan ook als reductor reageren. Omdat dit ion nog steeds onder de oxidator staat, zal de volgende halfreactie ook plaatsvinden: Fe2+ → Fe3+ + e– (vergelijking II). De halfreacties zijn dan: NO3– + 2 H+ + e– → NO2 (g) + H2O ×3 Fe (s) → Fe3+ + 3 e– ×1 (vergelijking I + II) – + 3+ 3 NO3 + 6 H + Fe (s) → 3 NO2 (g) + 3 H2O + Fe 2. Als aan een oplossing van waterstofperoxide (H2O2) zuur wordt toegevoegd, ontstaat er zuurstof (O2-gas). a. Geef met behulp van bijlage 12 de vergelijking van de halfreactie als waterstofperoxide in zuur milieu als oxidator reageert. b. Geef met behulp van bijlage 12 de vergelijking van de halfreactie als waterstofperoxide als reductor reageert. c. Geef de vergelijking van de totale reactie en leg uit waarom dit een ontleding is. Antwoord: a. H2O2 + 2 H+ + 2 e– → 2 H2O (l) b. H2O2 → O2 (g) + 2 H+ + 2 e– 51 c. H2O2 + 2 H+ + H2O2 → 2 H2O (l) + O2 (g) + 2 H+ H+ voor en na de pijl tegen elkaar wegstrepen geeft: 2 H2O2 → 2 H2O (l) + O2 (g) Dit is een ontleding omdat uit één stof (H2O2) meerdere stoffen ontstaan. 3. Geef de vergelijking van de totale reactie die in een Daniëllcel plaatsvindt. Antwoord: Cu2+ + Zn (s) → Cu (s) + Zn2+ 4. In een zink koolstof batterij vindt bij de positieve elektrode de volgende halfreactie plaats: NH4+ + MnO2 + e– MnO(OH) + NH3. a. Bereken de lading van het Mn ion in MnO2. b. Bereken de lading van het Mn ion in MnO(OH). c. Leg uit welk deeltje in deze halfreactie de oxidator is. d. Geef de totale reactie die plaatsvindt in deze batterij. Antwoord: a. De oxide-ionen in MnO2 zijn elk 2– geladen, de lading van het mangaanion is dus 4+. b. De negatieve ionen in MnO(OH) zijn O2– en OH–. Het mangaanion heeft dus een lading 3+. c. Het Mn4+ ion wordt een Mn3+ ion, neemt dus een elektron op en is dus de oxidator. d. NH4+ + MnO2 + e– MnO(OH) + NH3 2 Zn Zn2+ + 2 e– 1 + 2+ 2 NH4 + 2 MnO2 + Zn 2 MnO(OH) + 2 NH3 + Zn 5. Een manier om de zwarte aanslag op zilveren voorwerpen te verwijderen is als volgt: Bedek de bodem van een schaal met aluminiumfolie. Los een schep bakpoeder (natriumwaterstofcarbonaat) op in een liter heet water. Leg het zilveren voorwerp op het aluminiumfolie en schenk zoveel hete oplossing in de schaal dat het voorwerp helemaal ondergedompeld is. Het zilver wordt schoon doordat er een elektrochemische cel ontstaat: het aluminiumfolie vormt de ene pool en het schoon te maken zilveren lepeltje de andere pool. Hierbij wordt Ag+ uit het zilversulfide (Ag2S) omgezet tot zilver. a. Geef de vergelijking van de halfreactie als Al reageert. b. Geef de vergelijking van de halfreactie als Ag+ reageert. c. Leg uit of het zilveren voorwerp de positieve of de negatieve elektrode vormt in deze elektrochemische cel. 52 Antwoord: a. Al (s) → Al3+ + 3 e– b. Ag+ + e– → Ag (s) c. De zilverionen in het zilveren voorwerp nemen elektronen op. De oxidator reageert, dus is het de positieve elektrode. 6. Bij zogenaamde nikkelcadmium batterijen treden de volgende halfreacties op: NiO(OH) + H2O + e– Ni(OH)2 + OH– Cd + 2 OH– Cd(OH)2 + 2 e– a. Bereken de lading van het nikkel in NiO(OH) en Ni(OH)2. b. Leg uit welke elektrode positief is, die van NiO(OH) of die van Cd. c. Geef de totale reactie als de batterij stroom levert. d. Leg uit wat er met de pH van de inhoud van de batterij gebeurt als de cel stroom gaat leveren. Antwoord: a. De negatieve ionen in NiO(OH) zijn O2– en OH–. Het nikkelion is dus Ni3+. In Ni(OH)2 komen twee OH– ionen voor, het nikkelion is dus Ni2+ b. De NiO(OH) elektrode neemt elektronen op en is dus positief. c. 2 NiO(OH) + 2 H2O + Cd + 2 OH– 2 Ni(OH)2 + 2 OH– + Cd(OH)2 Na wegstrepen van de OH– ionen voor en na de pijl wordt dit: 2 NiO(OH) + 2 H2O + Cd 2 Ni(OH)2 + Cd(OH)2 d. Netto verdwijnen er geen OH– ionen en er worden evenmin OH– ionen gevormd. De pH blijft gelijk. 7. Voor het toestel van Hofmann (Zie de video op de website) wordt soms verdund zwavelzuur gebruikt. a. Vermeld welke deeltjes tijdens elektrolyse bij de positieve elektrode aanwezig zijn en geef de vergelijking van de halfreactie. b. Vermeld welke deeltjes tijdens elektrolyse bij de negatieve elektrode aanwezig zijn en geef de vergelijking van de halfreactie c. Geef de vergelijking van de totale reactie. Antwoord: a. Pt of C, SO42–, H2O 2 H2O (l) → O2 (g) + 4 H+ + 4 e– b. Pt of C, H+, H2O 2 H+ + 2 e– → H2 (g) c. 2 H2O (l) + 4 H+ → O2 (g) + 4 H+ + 2 H2 (g) Na wegstrepen van 4 H+ links en rechts van de pijl wordt dit: 2 H2O (l) → O2 (g) + 2 H2 (g) 53 8. Voor het maken van chloor wordt een oplossing van keukenzout (natriumchloride) geëlektrolyseerd. a. Vermeld welke deeltjes tijdens elektrolyse bij de positieve elektrode aanwezig zijn en geef de vergelijking van de halfreactie. b. Vermeld welke deeltjes tijdens elektrolyse bij de negatieve elektrode aanwezig zijn en geef de vergelijking van de halfreactie. c. Geef de vergelijking van de totale reactie. d. Welke oplossing ontstaat als al het keukenzout heeft gereageerd? Antwoord: Ga uit van onaantastbare elektroden (C, Pt) a. Cl–, H2O 2 Cl– → Cl2 (g) + 2 e– b. Na+, H2O 2 H2O (l) + 2 e– → H2 (g) + 2 OH– c. 2 Cl– + 2 H2O (l) → Cl2 (g) + H2 (g) + 2 OH– d. Natronloog (oplossing van NaOH). 9. Geef van de volgende elektrolyses de vergelijkingen van beide halfreacties en van de totale reactie: a. een oplossing van koperchloride met elektroden van platina. b. een oplossing van natriumsulfaat met elektroden van koper. c. gesmolten keukenzout met elektroden van koolstof. Antwoord: a. negatieve elektrode: Cu2+ + 2 e– → Cu (s) positieve elektrode: 2 Cl– → Cl2 (g) + 2 e– totale reactie: Cu2+ + 2 Cl– → Cu (s) + Cl2 (g) b. negatieve elektrode: Cu2+ + 2 e– → Cu (s) positieve elektrode: Cu (s) → Cu2+ + 2 e– Netto vindt er geen totale reactie plaats, de negatieve elektrode wordt lichter en de positieve elektrode wordt zwaarder. Dit is een methode om onzuiver koper te zuiveren. De positieve elektrode is dan onzuiver koper, de negatieve elektrode wordt zuiver koper. c. Natronloog (oplossing van NaOH). 10. Blik is gemaakt uit staalplaat dat aan weerszijden met een beschermend laagje tin is bedekt. Het laagje tin wordt elektrolytisch aangebracht. Daartoe wordt een stalen plaat in een oplossing van tin(II)sulfaat (SnSO4) gehangen en verbonden met een van de polen van een gelijkspanningsbron. a. Leg uit of het staal de positieve of de negatieve elektrode in de elektrolyseopstelling moet zijn. b. Geef de halfreacties die aan beide elektroden plaatsvinden. Antwoord: a. De positieve Sn2+ ionen moeten op het stalen voorwerp terecht komen. Het staal is dus de negatieve elektrode. b. negatieve elektrode: Sn2+ + 2 e– → Sn (s) positieve elektrode: 2 H2O (l) → O2 (g) + 4 H+ + 4 e– (er van uitgaande dat het een onaantastbare elektrode betreft, wat in de praktijk ook zo is) 54 11. IJzeren voorwerpen kunnen door middel van elektrolyse bedekt worden met een laagje aluminium. Dit gaat niet op een gewone manier, maar er zijn kunstgrepen voor nodig. Dit is te zien aan de volgende elektrolyse: de kathode is een ijzeren voorwerp, de anode is een aluminium plaat en de vloeistof die wordt geëlektrolyseerd is een oplossing van aluminiumsulfaat. a. Geef de vergelijking van de halfreactie die optreedt bij de negatieve elektrode. b. Geef de vergelijking van de halfreactie die optreedt bij de positieve elektrode. Antwoord: a. Bij de negatieve elektrode zijn aanwezig Fe, Al3+ en H2O. De sterkste oxidator reageert: 2 H2O (l) + 2 e– → H2 (g) + 2 OH– b. Bij de positieve elektroden zijn aanwezig Al, SO42– en H2O. De sterkste reductor reageert: Al (s) → Al3+ + 3 e– 55 Hoofdstuk 9 Analyse 1. Verklaar met het botsende deeltjes model dat een houtspaander feller gaat gloeien als deze in een reageerbuis met zuivere zuurstof wordt gehouden. Antwoord: Zuiver zuurstof heeft een grotere concentratie zuurstof dan lucht. Hierdoor zullen er meer effectieve botsingen plaatsvinden en zal de reactie sneller gaan. 2. Geef de vergelijkingen, inclusief de toestandsaanduidingen van de aantoningsreacties van: a. waterstof. b. koolstofdioxide. c. zwaveldioxide. d. water met wit kopersulfaat als reagens. Antwoord: a. 2 H2 (g) + O2 (g) → 2 H2O (l) b. Ca2+ (aq) + 2 OH– (aq) + CO2 (g) → CaCO3 (s) + H2O (l) c. Tip: stel eerst de twee halfreacties op met behulp van bijlage 12 achter in het boek. SO2 (g) + 2 H2O (l) + Br2 (aq) → SO42– (aq) + 4 H+ (aq) + 2 Br– (aq) d. CuSO4 (s) + 5 H2O (l) → CuSO4.5 H2O (s) 3. Amandelspijs is gemaakt van amandelen en suiker. Amandelen bevatten vrijwel geen zetmeel. Een goedkope variant wordt gemaakt van een puree van witte bonen, suiker en amandelaroma. Peulvruchten als witte bonen bevatten veel zetmeel. Leg uit hoe door een eenvoudige proef te zien is of een gevulde koek is gevuld met amandelspijs of met de goedkope spijs. Antwoord: 3. Neem wat van het spijs en doe daar een druppel joodoplossing (te koop als jodiumtinctuur bij een drogist of apotheek) op. Wordt de spijs heel donderblauw of zwart, dan is er een pulp van witte bonen gebruikt. Verandert de kleur niet, dan is er amandelspijs gebruikt. 4a. 25,00 ml van een oplossing van oxaalzuur wordt getitreerd met 30,24 mL 0,1234 M natronloog. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van het zuur. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: H2C2O4 + 2 OH– → C2O42– + 2 H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: H2C2O4 + 2 OH– → C2O42– + 2 H2O 30,24 mL natronloog ≡ 30,24 0,1234 = 3,731616 mmol OH– Geef opnieuw antwoord. 56 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: H2C2O4 + 2 OH– → C2O42– + 2 H2O 30,24 mL loog ≡ 30,24 0,1234 = 3,731616 mmol OH– ≡ 3,731616 / 2 = 1,865808 mmol H2C2O4 molariteit oplossing oxaalzuur = 1,865808 mmol / 25,00 mL = 0,07463 mol/L 4b. 25,00 ml verdund salpeterzuur wordt getitreerd met 25,00 mL 0,1234 M natronloog Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van het zuur. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: H+ + OH– → H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: H+ + OH– → H2O 25,00 mL loog ≡ 25,00 0,1234 = 3,085 mmol OH– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: H+ + OH– → H2O 25,00 mL loog ≡ 25,00 0,1234 = 3,085 mmol OH– ≡ 3,085 H+ molariteit verdund salpeterzuur = 3,085 mmol / 25,00 mL = 0,1234 mol/L 4c. 25,00 ml van een oplossing van fosforzuur wordt getitreerd met 24,33 mL 0,1234 M natronloog. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van het zuur. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: H3PO3 + 3 OH– → PO43– + 3 H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: H3PO3 + 3 OH– → PO43– + 3 H2O 24,33 mL loog ≡ 24,33 0,1234 = 3,002322 mmol OH– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: H3PO3 + 3 OH– → PO43– + 3 H2O 24,33 mL loog ≡ 24,33 0,1234 = 3,002322 mmol OH– ≡ 3,002322 / 3 = 1,000774 mmol H3PO4 molariteit oplossing fosforzuur = 1,000774 mmol / 25,00 mL = 0,04003 mol/L 4d. 25,00 ml azijn wordt getitreerd met 18,26 mL 0,1234 M natronloog. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van het zuur. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 57 1e keer fout beantwoord: CH3COOH + OH– → CH3COO– + H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: CH3COOH + OH– → CH3COO– + H2O 18,26 mL loog ≡ 18,26 0,1234 = 2,253284 mmol OH– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: CH3COOH + OH– → CH3COO– + H2O 18,26 mL loog ≡ 18,26 0,1234 = 2,253284 mmol OH– ≡ 2,253284 mmol CH3COOH molariteit azijn = 2,253284 mmol / 25,00 mL = 0,09013 mol/L 5a. 25,00 ml ammonia wordt getitreerd met 45,67 mL 0,09966 M zoutzuur. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de base. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: NH3 + H+ → NH4+ Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: NH3 + H+ → NH4+ 45,67 mL zoutzuur ≡ 45,67 0,09966 = 4,5514722 mmol H+ Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: NH3 + H+ → NH4+ 45,67 mL zoutzuur ≡ 45,67 0,09966 = 4,5514722 mmol H+ ≡ 4,5514722 mmol NH3 molariteit ammonia = 4,5514722 mmol / 25,00 mL = 0,1821 mol/L 5b. 25,00 ml kalkwater wordt getitreerd met 42,46 mL 0,09966 M zoutzuur. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de base. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: H+ + OH– → H2O Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: H+ + OH– → H2O 42,46 mL zoutzuur 42,46 0,09966 = 4,2315636 mmol H+ Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 58 H+ + OH– → H2O 42,46 mL zoutzuur 42,46 0,09966 = 4,2315636 mmol H+ ≡ 4,2315636 mmol OH– ≡ 4,2315636 mmol / 2 = 2,1157818 mmol Ca(OH)2 molariteit kalkwater = 2,1157818 mmol / 25,00 mL = 0,08463 mol/L 5c. 25,00 ml van een oplossing van natriumcarbonaat wordt getitreerd met 52,43 mL 0,09966 M zoutzuur. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de base. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: 2 H+ + CO32– → H2CO3 (H2O + CO2) Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 2 H+ + CO32– → H2CO3 (H2O + CO2) 52,43 mL zoutzuur ≡ 52,43 0,09966 = 5,2251738 mmol H+ Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 2 H+ + CO32– → H2CO3 (H2O + CO2) 52,43 mL zoutzuur ≡ 52,43 0,09966 = 5,2251738 mmol H+ ≡ 5,2251738 / 2 = 2,6125869 mmol CO32– molariteit oplossing natriumcarbonaat = 2,6125869 mmol / 25,00 mL = 0,1045 mol/L 5c. 25,00 ml van een oplossing van NaH2PO4 wordt getitreerd met 25,00 mL 0,09966 M zoutzuur. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de base. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: H2PO4– + H+ → H3PO4 Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: H2PO4– + H+ → H3PO4 25,00 mL zoutzuur ≡ 25,00 0,09966 = 2,4915 mmol H+ Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: H2PO4– + H+ → H3PO4 25,00 mL zoutzuur ≡ 25,00 0,09966 = 2,4915 mmol H+ ≡ 2,4915 mmol H2PO4– molariteit oplossing = 2,4915 / 25,00 = 0,09966 mol/L 59 6a. 10,00 ml Na2SO3-oplossing wordt getitreerd met 12,43 mL 0,02345 M aangezuurd kaliumpermanganaat. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de reductor. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: Stel eerst de twee halfreacties op met behulp van bijlage 12 achter in het boek. 2 MnO4– + 6 H+ + 5 SO32– → 2 Mn2+ + 3 H2O + 5 SO42– Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 2 MnO4– + 6 H+ + 5 SO32– → 2 Mn2+ + 3 H2O + 5 SO42– 12,43 mL permanganaatoplossing ≡ 12,43 0,02345 = 0,2914835 mmol MnO4– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 2 MnO4– + 6 H+ + 5 SO32– → 2 Mn2+ + 3 H2O + 5 SO42– 12,43 mL permanganaatoplossing ≡ 12,43 0,02345 = 0,2914835 mmol MnO4– ≡ 0,2914835 2½ = 0,72870875 mmol SO32– molariteit Na2SO3-oplossing = 0,72870875 mmol / 10,00 mL = 0,07287 mol/L 6b. 10,00 ml oplossing van natriumsulfide wordt getitreerd met 9,87 mL 0,02345 M aangezuurd kaliumpermanganaat. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de reductor. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: 2 MnO4– + 16 H+ + 5 S2– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 2 MnO4– + 16 H+ + 5 S2– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S 9,87 mL permanganaatoplossing ≡ 9,87 0,02345 = 0,230748 mmol MnO4– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 2 MnO4– + 16 H+ + 5 S2– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S 9,87 mL permanganaatoplossing ≡ 9,87 0,02345 = 0,230748 mmol MnO4– ≡ 0,230748 2½ = 0,57687 mmol S2– molariteit oplossing van natriumsulfide = 0,57687 mmol / 10,00 mL = 0,0577 mol/L 60 6c. 10,00 ml ijzer(II)sulfaatoplossing wordt getitreerd met 11,22 mL 0,02345 M aangezuurd kaliumpermanganaat. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de reductor. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: MnO4– + 8 H+ + 5 Fe2+ → Mn2+ + 4 H2O + 5 Fe3+ Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: MnO4– + 8 H+ + 5 Fe2+ → Mn2+ + 4 H2O + 5 Fe3+ 11,22 mL permanganaatoplossing ≡ 11,22 0,02345 = 0,263109 mmol MnO4– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: MnO4– + 8 H+ + 5 Fe2+ → Mn2+ + 4 H2O + 5 Fe3+ 11,22 mL permanganaatoplossing ≡ 11,22 0,02345 = 0,263109 mmol MnO4– ≡ 0,263109 5 = 1,315545 mmol Fe2+ molariteit ijzer(II)sulfaatoplossing = 1,315545 mmol / 10,00 mL = 0,1315 mol/L 6d. 10,00 ml van een oplossing van natriumthiosulfaat wordt getitreerd met 8,76 mL 0,02345 M aangezuurd kaliumpermanganaat. Geef de vergelijking van de reactie en bereken de molariteit van de reductor. Geef het antwoord in het juiste aantal significante cijfers. 1e keer fout beantwoord: 2 MnO4– + 16 H+ + 10 S2O32– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S4O62– Geef opnieuw antwoord. 2e keer fout beantwoord: 2 MnO4– + 16 H+ + 10 S2O32– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S4O62– 8,76 mL permanganaatoplossing ≡ 8,76 0,02345 = 0,205422 mmol MnO4– Geef opnieuw antwoord. 3e keer fout beantwoord, en bij goed beantwoorden: 2 MnO4– + 16 H+ + 10 S2O32– → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 S4O62– 8,76 mL permanganaatoplossing ≡ 8,76 0,02345 = 0,205422 mmol MnO4– ≡ 0,205422 2½ = 0,513555 mmol S2O32– molariteit oplossing natriumthiosulfaat = 0,513555 mmol / 10,00 mL = 0,0514 mol/L 61 Hoofdstuk 10 Organische chemie – koolwaterstoffen 1. a. b. c. d. Leg uit of de stoffen met de volgende molecuulformule alkanen zijn of niet. C3H8 C5H10 C24H50 C50H100 Antwoord: a. 2 3 + 2 = 8, voldoet aan de formule CnH2n+2, dus een alkaan. b. 2 5 + 2 = 12, voldoet niet aan de formule CnH2n+2, dus geen alkaan. c. voldoet aan de formule CnH2n+2, dus een alkaan. d. voldoet niet aan de formule CnH2n+2, dus geen alkaan. 2. Leg uit of de volgende twee paren moleculen isomeren van elkaar zijn of niet. a. Hier figuur ‘hs 10 - vr 2a.bmp’ b. Hier figuur ‘hs 10 - vr 2b.bmp’ c. Hier figuur ‘hs 10 - vr 2c.bmp’ Antwoord: a. Beide hebben de formule C6H14 èn de structuurformule verschilt, dus zijn het isomeren. b. De molecuulformules verschillen, dus zijn het geen isomeren. c. De structuurformules zijn gelijk, dus zijn het geen isomeren. 62 3. Geef de systematische naam van de volgende verbindingen: a. Hier figuur hs 10 - vr 3a.bmp b. Hier figuur hs 10 - vr 3b.bmp c. Hier figuur hs 10 - vr 3c.bmp d. Hier figuur hs 10 - vr 3d.bmp Antwoord: a. 3-ethyl-2,3-dimethylpentaan b. 3,4-diethyl-2-methylhexaan c. 3-methylethylcyclopentaan d. 3,6-dimethyloctaan 63 4. a. b. c. Geef de structuurformules van de volgende moleculen: 2,2,4-trimethylpentaan (triviale naam: iso-octaan) 4-propyloctaan 1,3,5-trimethylcyclohexaan Antwoord: a. Hier figuur hs 10 - vr 4a.bmp b. Hier figuur hs 10 - vr 4b.bmp c. Hier figuur hs 10 - vr 4c.bmp 64 5. De namen van de volgende verbindingen zijn fout. Geef de goede namen. (Tip: teken eerst de structuurformules.) a. 2,5,5-trimethylpentaan b. 1,2-dimethylpropaan c. 2-ethylbutaan Antwoord: a. 2,5-dimethylhexaan Hier figuur hs 10 – vr5a.bmp b. 2-methylbutaan Hier figuur hs 10 – vr5b.bmp c. 3-methylpentaan Hier figuur hs 10 – vr5c.bmp 6. Geef het verschil aan tussen alkanen, alkenen en alkynen. Antwoord: Alkanen, alkenen en alkynen zijn allemaal koolwaterstoffen, waarvan de moleculen bestaan uit C en H atomen. Alkanen hebben alleen enkele bindingen en voldoen aan de formule CnH2n+2. Alkenen bevatten één dubbele binding en voldoen aan de formule CnH2n. Alkynen bevatten één drievoudige binding en voldoen aan de formule CnH2n–2. 7. a. b. c. Leg uit of de stoffen met de volgende molecuulformules alkanen of alkenen zijn: C7H14 C24H50 C48H96 Antwoord: a. Voldoet aan de formule CnH2n en is dus een alkeen. b. Voldoet aan de formule CnH2n+2 en is dus een alkaan. c. Voldoet aan de formule CnH2n en is dus een alkeen. 8. Bij de additie van waterstofbromide (HBr) aan 1-buteen kunnen twee verschillende isomeren ontstaan. a. Geef de structuurformule van 1-buteen. b. Geef de vergelijking van de additie van waterstofbromide aan 1-buteen. Laat daarin zien dat er twee verschillende isomeren kunnen ontstaan. c. Geef de namen van de twee isomeren. 65 Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 10 – vr 8a.bmp’ b. Hier figuur ‘hs 10 – vr 8b.bmp’ c. 2-broombutaan en 1-broombutaan 9. Halogenen kunnen niet alleen aan alkenen adderen, maar ook aan alkynen. a. Geef de naam en de structuurformule van het product als er aan een molecuul propyn één joodmolecuul addeert. b. Geef de naam en de structuurformule van het product als er aan een molecuul propyn twee joodmoleculen adderen. Antwoord: a. 1,2-di-joodpropeen Hier figuur ‘hs 10 – vr 9a.bmp’ b. 1,1,2,2-tetrajoodpropaan Hier figuur ‘hs 10 – vr 9b.bmp’ 10. Geef de structuurformules van de volgende moleculen: a. trichloormethaan (chloroform) b. 3-methyl-1-buteen c. chlooretheen (= vinylchloride) d. 2,2-dimethyl-3-ethyl-3-hexeen e. 3-chloor-2-penteen f. 3-broom-2-chloorpropeen g. cyclohexeen h. 1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan (lindaan, een insecticide) Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10a.bmp’ 66 b. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10b.bmp’ c. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10c.bmp’ d. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10d.bmp’ e. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10e.bmp’ f. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10f.bmp’ g. Hier figuur ‘hs 10 – vr 10g.bmp’ 11. Geef de systematische naam van de volgende verbindingen: a. Hier figuur hs 10 - vr 11a.bmp b. Hier figuur hs 10 - vr 11b.bmp c. Hier figuur hs 10 - vr 11c.bmp d. Hier figuur hs 10 - vr 11d.bmp 67 Antwoord: a. 1-buteen b. 2-buteen c. 2-methyl-2-buteen d. 5-chloor-3-ethel-2-joodhexaan 12. Een belangrijk onderdeel van benzine is een stof met de formule C8H18. Bij de molecuulformule C8H18 kunnen verschillende structuurformules horen. Er zijn dus verschillende stoffen met deze formule. Eén van deze stoffen heeft de triviale naam isooctaan. De structuurformule van iso-octaan staat hieronder: Hier figuur hs 10 - vr 12.bmp a. Leg uit of deze stof een alkaan is of niet. b. Geef de systematische naam van iso-octaan. c. Hoe heten stoffen die wel dezelfde structuurformule maar verschillende structuurformules hebben? Antwoord: a. De molecuulformule is C8H18, deze formule voldoet aan de regel CnH2n+2 en iso-octaan is dus een alkaan. b. 2,2,4-trimethylpentaan c. Isomeren. 13. Leg uit wat het versterkte broeikaseffect inhoudt. Antwoord: Door extra uitstoot van gassen als koolstofdioxide, methaan en waterdamp wordt de uitgaande warmtestraling van de aarde geabsorbeerd. Hierdoor houdt de aarde warmte vast, waardoor de temperatuur op aarde langzaam stijgt. 14. LPG is de brandstof voor auto´s die op autogas rijden. Het is een mengsel van propaan en butaan. a. Geef de vergelijking van de volledige verbranding van propaan. Hierbij ontstaan koolstofdioxide en water. b. Geef de vergelijking voor de onvolledige verbranding van butaan, waarbij koolmonoxide en water ontstaan. Antwoord: a. C3H8 + 5 O2 → 3 CO2 + 4 H2O b. 2 C4H10 + 9 O2 → 8 CO + 10 H2O 15. Een alternatieve brandstof is alcohol (CH3–CH2–OH). Er zijn verschillende manieren om alcohol te maken. Eén manier is de vergisting van suiker (C12H22O11). Bij de verbranding van alcohol komt ook koolstofdioxide vrij. Toch wordt het broeikaseffect niet versterkt als de alcohol afkomstig is uit de vergisting van suiker. Een andere manier om alcohol te maken is de additie van water aan etheen. Bij hoge 68 temperatuur wordt dan waterdamp bij etheen gebracht, waarna deze stoffen onder invloed van een katalysator reageren tot alcohol. a. Geef de reactievergelijking in molecuulformules van de vergisting van suiker. Hierbij reageert suiker met water tot alcohol en koolstofdioxide. b. Leg uit waarom het broeikaseffect niet wordt versterkt bij de verbranding van alcohol afkomstig van suiker. c. Wat is een katalysator? e. Geef de reactievergelijking van de additie van water aan etheen. Gebruik daarbij van alle stoffen de structuurformules. Antwoord: a. C12H22O11 + H2O → 4 C2H5OH + 4 CO2 b. De CO2 die vrijkomt bij de verbranding van deze alcohol, is eerst door planten (suikerriet, suikerbiet) uit de lucht gehaald in de fotosynthese. Netto komt er daardoor geen extra CO2 in de lucht. c. Een katalysator is een stof die een reactie versnelt zonder daarbij verbruikt te worden. d. Hier figuur ‘hs 10 – vr 15d’ 69 Hoofdstuk 11 Organische chemie – karakteristieken groepen en polymeren 1. Geef de vergelijking voor van de volledige verbranding van ethanol. Antwoord: C2H5OH + 3 O2 → 2 CO2 + 3 H2O 2. De systematische naam van citroenzuur is 2-hydroxy-1,2,3-propaantricarbonzuur. De structuurformule staat hieronder: Hier figuur hs 11 - vr 2.bmp Leg uit hoeveel H+ ionen één molecuul citroenzuur maximaal kan afstaan in een zuur/base reactie. Antwoord: Citroenzuur bevat 3 zuurgroepen (–COOH) en kan dus maximaal 3 H+ ionen afstaan in een zuur/base reactie. 3. a. b. c. Geef bij deze vraag van de organische stoffen steeds structuurformule. Geef de vergelijking van de reactie tussen ethanol en methaanzuur. Geef de vergelijking van de reactie tussen methanol en ethaanzuur (azijnzuur). Leg uit dat de twee ontstane esters isomeren van elkaar zijn. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 – vr 3a.bmp’ b. Hier figuur ‘hs 11 – vr 3b.bmp’ c. Beide esters hebben verschillende structuurformules, maar dezelfde molecuulformule (C3H6O2). 4. Hieronder staat de structuurformule van een ester. Hier figuur hs 11 - vr 4.bmp a. Geef de structuurformules en de namen van het alcohol en het zuur als deze ester wordt gehydrolyseerd (= gesplitst in een hydrolysereactie). 70 b. Naar welke vruchten zou deze ester moeten ruiken? Antwoord: a. 1-pentanol en butaanzuur Hier figuur ‘hs 11 – vr 4a1’ Hier figuur ‘hs 11 – vr 4a2’ b. Volgens tabel 11.1 in het boek zou deze ester ruiken naar abrikoos, peer of ananas. 5. Isoamylacohol is de triviale naam voor 3-methyl-1-butanol. Als deze alcohol met azijnzuur reageert, ontstaat de ester isoamylacetaat. Deze ester ruikt sterk naar banaan. De reactie is een evenwichtsreactie. De katalysator bij deze reactie is geconcentreerd zwavelzuur. Het dient eveneens als droogmiddel, omdat zwavelzuur water opneemt. a. Geef de vergelijking van de condensatiereactie. Geef van de organische stoffen de structuurformule. b. Leg uit of het evenwicht dynamisch of statisch is. c. Leg uit dat door het gebruik van geconcentreerd zwavelzuur de evenwichtsreactie aflopend wordt. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 – vr 5a’ b. Alle chemische evenwichten zijn dynamisch, dus ook dit evenwicht. c. Door toevoegen van zwavelzuur wordt het water rechts van de pijl weggenomen. Hierdoor verschuift het evenwicht naar rechts. 71 6. Geef de systematische namen van de stoffen waarvan de moleculen de volgende structuurformule hebben. a. Hier figuur ‘hs 11 - vr 6a.bmp’ b. oxaalzuur: Hier figuur ‘hs 11 - vr 6b.bmp’ e. valine, een bouwsteen van eiwitten: Hier figuur ‘hs 11 - vr 6c.bmp’ d. cysteïne, een andere bouwsteen van eiwitten: Hier figuur ‘hs 11 - vr 6d.bmp’ Antwoord: a. 2-butanol b. ethaandizuur c. 2-amino-3-methylbutaanzuur d. 2-amino-3-mercaptopropaanzuur 72 7. a. b. c. d. e. Geef de structuurformules van moleculen van de volgende stoffen: 1,2-ethaandiol (glycol, antivries). 1,6 hexaandiamine (een grondstof voor nylon). 2-amino-3-hydroxybutaanzuur (threonine, een bouwsteen van eiwitten) 2-amino-4-methylpentaanzuur (leucine, een andere bouwsteen van eiwitten) 2-aminopentaandizuur (glutaminezuur, nog een bouwsteen van eiwitten) Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 – vr 7a’ b. Hier figuur ‘hs 11 – vr 7b’ c. Hier figuur ‘hs 11 – vr 7c’ d. Hier figuur ‘hs 11 – vr 7d’ e. Hier figuur ‘hs 11 – vr 7e’ 73 8. Een veelgebruikte kunststof is polystyreen, dat onder andere gebruikt wordt om koffiebekertjes van te maken. Polystyreen is opgebouwd uit styreen (fenyletheen), waarvan hieronder de structuurformule staat. Hier figuur ‘hs 11 - vr 8.bmp’ De zeshoek in deze structuurformule bestaat uit zes C atomen en vijf H atomen. a. Geef de vergelijking in structuurformules van de synthese van polystyreen. Ga uit van drie monomeereenheden. b. Leg uit of polystyreen een thermoplast of een thermoharder is. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 - vr 8a.bmp’ b. Het polymeer is een lange keten en geen netwerk, dus is het een thermoplast. 9. De kunststof waaruit veel diepvriesdozen is gemaakt, is polypropeen. a. Teken een deel van de structuurformule van polypropeen dat uit drie monomeereenheden bestaat. b. Leg uit of polypropeen een thermoplast of een thermoharder is. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 - vr 9a.bmp’ b. Het polymeer is een lange keten en geen netwerk, dus is het een thermoplast. 10. Geef de vergelijking in structuurformules van het stuk polylactaat dat in figuur 11.7 in het boek staat. Antwoord: Hier figuur ‘hs 11 - vr 10.bmp’ 74 11. Nylon-6,6 is opgebouwd uit de monomeren 1,6-hexaandiamine en 1,6-hexaandizuur. a. Geef de vergelijking van de synthese van nylon-6,6. Ga uit van twee eenheden 1,6hexaandiamine en twee eenheden1,6-hexaandizuur. b. Leg uit dat deze synthese een polycondensatie is. c. Verklaar de 6,6 in de naam nylon-6,6. d. Leg uit dat nylon-6,6 een polyamide is. e. Leg uit dat een lap stof gemaakt van nylon-6,6 niet te heet gestreken mag worden. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 11 - vr 11a.bmp’ b. Het is een polymerisatie waarbij water wordt afgesplitst. c. Tussen de amidegroepen (CONH) zit afwisselend verschillende ketens van 6 C atomen. d. Het is een polymeer met amidegroepen. e. Omdat een molecuul nylon-6,6 een lange keten is en geen netwerk, is de stof een thermoplast. Bij te heet strijken kan nylon-6,6 gaan smelten. 75 Hoofdstuk 12 - Biochemie 1. Koolhydraten in de voeding dienen vooral als brandstof. Geef de vergelijking in molecuulformules van de volledige verbranding van glucose. Antwoord: C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O 2. Verklaar waarom moedermelk meestal zoeter smaakt dan koemelk. Antwoord: Moedermelk bevat meer lactose dan koemelk. 3. Bij de bereiding van bier hydrolyseert zetmeel eerst tot maltose. Een molecuul maltose kan verder hydrolyseren tot twee moleculen glucose. a. Geef de vergelijking van deze reactie in structuurformules. Ga daarbij uit van de formule zoals die in figuur 12.7 in het boek staat. Gistcellen zetten de ontstane glucose vervolgens om in ethanol (alcohol) en koolstofdioxide. b. Geef de vergelijking van deze reactie in molecuulformules. Antwoord: a. Hier figuur ‘hs 12 – vr 3a.bmp’ b. C6H12O6 → 2 CH3CH2OH + 2 CO2 4. Leg uit dat verpleegkundigen moeten oppassen met het toedienen van pillen aan mensen van Aziatische afkomst. Antwoord: Sommige pillen bevatten lactose als vulmiddel. Mensen van Aziatische afkomst kunnen last hebben van lactose-intolerantie. 5. Verklaar dat iemand die lang op een stuk brood kauwt een zoete smaak in zijn mond krijgt. Antwoord: Het zetmeel in het brood hydrolyseert door enzymen in het speeksel tot maltose en maltose smaakt zoekt. 76 6. Voeding moet voldoende vezels bevatten, vandaar dat bruin brood gezonder is dan wit brood. Vezels bestaan vooral uit het koolhydraat cellulose, maar het menselijk lichaam kan cellulose niet gebruiken als brandstof. a. Verklaar waarom dit zo is. b. Waarom is het belangrijk dat er toch vezels in de voeding zitten? Antwoord: a. Het menselijk lichaam kan cellulose niet hydrolyseren tot glucose en kan daarom geen cellulose verteren. b. Vezels stimuleren de darmen, waardoor er geen obstipatie ontstaat. 7. Sommige emulgatoren bestaan uit het condensatieproduct van glycerol en twee vetzuren. Geef de structuurformules van de twee emulgatoren die kunnen ontstaan uit de reactie van één molecuul glycerol (figuur 12.9 in het boek) met twee moleculen stearinezuur (C17H35-COOH). Antwoord: Hier figuur ‘hs 12 – vr 7.bmp’ 8. Bij het maken van zeep reageert vet met natron- of kaliloog. Hierbij vindt een hydrolysereactie plaats, waarbij een molecuul vet splitst in een molecuul glycerol en drie vetzuren. Omdat de reactie in basisch milieu plaatsvindt, ontstaan de zuurrestionen van de vetzuren. Zuurrestionen zijn de ionen die overblijven als een molecuul zuur alle H + ionen heeft afgestaan. Geef de reactie in structuurformules van de hydrolyse in basisch milieu van glyceryltrioleaat, waarvan hieronder de formule staat. Hier figuur hs 12 - vr 8.bmp Antwoord: Hier figuur ‘hs 12 - vr 8-antwoord.bmp’ 77 9. Een tripeptide is een molecuul dat is opgebouwd uit drie aminozuren, het is een soort superklein eiwitje. Geef de structuurformules van de zes tripeptiden waarin alanine, threonine en serine (bijlage 15 achter in het boek) elk één keer voorkomen. Antwoord: Hier figuur ‘hs 12 - vr 9.bmp’ 78 Hoofdstuk 13 Chemische industrie 1. Het bedrijf Nyrstar Budel in Noord-Brabant is een belangrijke producent van het metaal zink. De grondstof voor zink is zinkerts, dat vooral uit zinksulfide (ZnS) bestaat. Eén van de eerste stappen in de productie van zink is het verhitten van zinkerts met zuurstof. Hierbij ontstaan zinkoxide en zwaveldioxide. a. Geef de vergelijking van deze reactie van zinksulfide met zuurstof. Het ontstane zwaveldioxide mag niet in de lucht terecht komen, omdat het zure regen veroorzaakt. Daarom zet het bedrijf het zwaveldioxide om tot zwavelzuur. De omzetting van zwaveldioxide tot zwavelzuur verloopt in een aantal stappen. De eerste stap is de reactie van zwaveldioxide met zuurstof. Hierbij ontstaat het gas zwaveltrioxide (SO3). Deze reactie is een evenwichtsreactie, waarbij het evenwicht zich normaal gesproken erg langzaam instelt. b. Geef de vergelijking van het evenwicht tussen zwaveldioxide, zuurstof en zwaveltrioxide. c. Leg uit of dit een homogeen evenwicht, een heterogeen evenwicht of een verdelingsevenwicht is. In de buitenlucht wordt de reactie van zwaveldioxide met zuurstof gekatalyseerd door metaalionen die in de muren van gebouwen aanwezig zijn. In de reactor van de zwavelzuurfabriek wordt een vaste katalysator gebruikt. Over deze katalysator wordt, bij 280 ºC, een mengsel van zwaveldioxide en zuurstof geleid. d. Noem twee oorzaken waardoor het evenwicht zich in de reactor sneller instelt dan in de buitenlucht. Doordat er een evenwicht ontstaat, wordt niet al het zwaveldioxide en alle zuurstof in de reactor omgezet. Hierdoor ontstaat een mengsel van zwaveldioxide, zuurstof en zwaveltrioxide. Dit mengsel wordt gekoeld tot 100 ºC. Daarna komt het in een tweede reactor. In deze tweede reactor wordt voortdurend zwavelzuur geleid. Het zwaveltrioxide reageert dan met het zwavelzuur tot oleum (H2S2O7). De vergelijking van deze reactie is: SO3 + H2SO4 → H2SO2O7 Behalve deze reactie vindt ook een scheiding plaats: het zwaveldioxide en de zuurstof worden vanuit de tweede reactor teruggeleid naar de eerste reactor, het oleum gaat naar een derde reactor. In de derde reactor reageert het oleum met water, waarbij zwavelzuur ontstaat. Een vereenvoudigd blokschema voor de productie van zwavelzuur staat hieronder weergegeven: Hier figuur ‘hs 13 - vr 1.bmp’ e. Geef de vergelijking van de reactie in de derde reactor. f. Geef de namen of formules van de stoffen die bij de nummers 1, 2 en 3 in het blokschema moeten worden vermeld. (HAVO eindexamen 2009 tweede tijdvak) 79 Antwoord: a. 2 ZnS + 3 O2 → 2 ZnO + 2 SO2 b. 2 SO2 + O2 ⇄ 2 SO3 c. Alle drie stoffen zijn gassen, dus is het een homogeen evenwicht. d. De katalysator in de fabriek zal beter werken da de metaalionen in muren. De temperatuur in de reactor is hoger dan in de buitenlucht. Er is in de reactor een hogere concentratie SO2 en O2. De druk in de reactor zal waarschijnlijk hoger zijn. e. H2S2O7 + H2O → 2 H2SO4 f. stof 1 is water (H2O) stof 2 is oleum (H2S2O7) stof 3 is zwavelzuur (H2SO4) 2. De eerste stap in het maken van soda is het leiden van koolstofdioxide (CO2) natronloog. a. Geef de vergelijking van de reactie die dan optreedt. Bij de elektrolyse van gesmolten keukenzout ontstaan chloor en het metaal natrium. b. Geef de reactievergelijking die optreden bij de positieve en de negatieve elektrode. Antwoord: a. CO2 + 2 OH– → CO32– + H2O b. positieve elektrode: 2 Cl– → Cl2 + 2 e– negatieve elektrode: Na+ + e– → Na 3. IJzererts bestaat voor een groot deel uit Fe2O3. Geef de vergelijking van de drie reacties die in een hoogoven plaatsvinden. Antwoord: C + O2 → CO2 CO2 + C → 2 CO Fe2O3 + 3 CO → 2 Fe + 3 CO2 4. Als een molecuul decaan (C10H22) in twee andere moleculen gekraakt wordt, kan er onder andere een molecuul pentaan ontstaan. a. Wat is de molecuulformule van het molecuul dat er dan verder ontstaat? b. Is dit andere molecuul een verzadigde of een onverzadigde koolwaterstof? c. Wat zijn de namen en de formules van zes mogelijke kraakproducten van hexaan als we aannemen dat het kleinste kraakproduct minimaal twee C-atomen bevat? De dubbele binding ontstaat altijd naast de “kraakplek”. Antwoord: a. C5H10 (pentaan is C5H12). b. Een onverzadigd koolwaterstof, het voldoet aan de formule voor alkenen (CnH2n). c. C6H14 → C2H4 + C4H10 etheen en butaan of C2H6 + C4H8 ethaan en 1-buteen of C3H6 + C3H8 propeen en propaan 80