De aardgaswinning in Groningen Het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak over aardbevingen en grondrechten Dirk Sanderink 1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 november 2015 een belangrijke uitspraak gedaan over de gaswinning in Groningen. Zij heeft het besluit van de minister van Economische Zaken waarmee hij op grond van de Mijnbouwwet had ingestemd met de voortzetting van de gaswinning vernietigd. Naar haar oordeel is de motivering van de belangenafweging waarop dat besluit berust niet deugdelijk. De minister zal bij zijn nieuwe besluit op basis van een nieuwe belangenafweging moeten beoordelen of ter bescherming van het recht op leven, het recht op respect voor het privéleven en de woning en het recht op eigendom (verdere) beperkingen van de gaswinning moeten worden voorgeschreven. Deze bijdrage bespreekt deze uitspraak. 1. Inleiding De aardgaswinning in Groningen houdt de gemoederen de laatste jaren bezig. Vooral na de aardbeving die op 16 augustus 2012 plaatsvond in het dorp Huizinge is de onrust groot. Deze aardbeving had een kracht van 3,6 op de schaal van Richter en is de zwaarste door aardgaswinning veroorzaakte beving die tot nu toe in Nederland is waargenomen. De onrust bij de bewoners in Groningen is begrijpelijk. Iedereen kent de beelden van woningen en andere gebouwen waarvan de muren met houten balken worden gestut. De aardbevingen hebben scheuren in de muren veroorzaakt en de constructie van de gebouwen aangetast. Bij sommige gebouwen is de schade zo erg dat sprake is van instortingsgevaar. In middels zijn vele onderzoeken gedaan naar en adviezen uitgebracht over de relatie tussen de aardgaswinning en aardbevingen in Groningen. Zo heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) in januari 2013 uit eigen beweging een advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) uitgebracht waarin het concludeert dat, anders dan voorheen werd aangenomen, er een meer dan minieme kans bestaat op een zwaardere aardbeving dan 3,9 op de schaal van Richter en 2 dat daarom de gaswinning uit het Groningenveld zo snel mogelijk terug zou moeten worden gebracht. Ook valt te wijzen op het vorig jaar verschenen, kritische onderzoeksrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. De Onderzoeksraad concludeert daarin dat de veiligheid van de burgers van Groningen in relatie tot aardbevingen tot 2013 niet van invloed is geweest op de besluitvorming over de exploitatie van het Groningenveld. Volgens de Onderzoeksraad beschouwden de betrokken partijen het veiligheidsrisico voor de bevolking als verwaarloosbaar en gingen zij hiermee voorbij aan 3 de onzekerheden waarmee deze risico-inschatting was omgeven. Tegen de achtergrond van de toegenomen (kracht van de) aardbevingen, hun gevolgen voor de veiligheid van gebouwen en de conclusies van de Onderzoeksraad valt het te begrijpen dat de bevolking van Groningen bijzonder kritisch is geworden over de aardgaswinning en de besluitvorming daarover. Die kritische houding is ook zichtbaar bij het besluit van 30 januari 2015 van de minister om op grond van art. 34 Mijnbouwwet in te stemmen met het winningsplan Groningen 2013 dat door de 4 Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM) is opgesteld (hierna: het instemmingsbesluit). 1 Mr. dr. D.G.J. Sanderink is advocaat bij Damsté advocaten – notarissen en research fellow bij de vaksectie Bestuursrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen. 2 Het SodM is een onder de minister van Economische Zaken vallende dienst en vindt zijn wettelijke grondslag in art. 126 e.v. Mijnbouwwet. 3 Zie Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aardbevingsrisico’s in Groningen. Onderzoek naar de rol van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning (1959-2014), Den Haag februari 2015, p. 88. 4 Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de minister het besluit van 30 januari 2015 gewijzigd. Beide besluiten tezamen worden hierna gemakshalve eveneens ‘het instemmingsbesluit’ genoemd. Het voorgaande 1 Tegen dit besluit heeft namelijk een groot aantal burgers en decentrale overheden in Groningen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft op 18 november 2015 in een uitvoerige en goed gemotiveerde uitspraak het 5 instemmingsbesluit vernietigd. In deze bijdrage wordt deze uitspraak besproken en geanalyseerd. Vanwege de omvang van de uitspraak is deze bespreking en analyse noodzakelijkerwijs niet volledig. Ik zal mij beperken tot het oordeel van de Afdeling dat de belangenafweging in het instemmingsbesluit in strijd met art. 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de minister bij zijn besluit tot instemming met het winningsplan moet beoordelen of ter bescherming van het recht op leven, het recht op respect voor het privéleven en de woning en het recht op eigendom 6 (verdere) beperkingen van de gaswinning moeten worden voorgeschreven. Dit oordeel is veruit het interessantst en daarop is ook de vernietiging van het instemmingsbesluit gebaseerd. Voor een goed begrip van de zaak schets ik in paragraaf 2 eerst kort de Mijnbouwwet als wettelijk kader voor de aardgaswinning. In paragraaf 3 ga ik vervolgens in op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als grondrechtelijk kader voor de aardgaswinning. In dit verband komt het oordeel van de Afdeling dat art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM (EP) van toepassing zijn op de gaswinning uitgebreid aan de orde. In paragraaf 4 bespreek ik (de motivering van) de belangenafweging waarop het instemmingsbesluit berust in relatie tot genoemde grondrechten. Paragraaf 5 bevat een slotbeschouwing. 2. De Mijnbouwwet als wettelijk kader voor de aardgaswinning De NAM wint sinds 1963 gas uit het Groningenveld en doet dat op verschillende productielocaties. Het gas wordt gewonnen uit poreus gesteente dat zich op ongeveer drie kilometer diepte in de bodem bevindt. Door deze winning in combinatie met het gewicht van de bovenliggende grondlagen wordt het gesteente samengedrukt. Dit veroorzaakt bodemdalingen. Een deel van de door de samendrukking 7 opgebouwde spanning ontlaadt zich in de vorm van aardbevingen. Het winnen van gas wordt (onder meer) gereguleerd door de in 2003 in werking getreden Mijnbouwwet. Op grond van art. 6 Mijnbouwwet is het onder meer verboden zonder vergunning van de 8 minister delfstoffen (zoals gas) uit de ondergrond te winnen. Aan de NAM is in 1963 een concessie verleend voor de winning van gas. Deze concessie wordt op grond van art. 143 lid 2 aanhef en onder a Mijnbouwwet gelijkgesteld met een krachtens art. 6 Mijnbouwwet verleende vergunning (hierna: 9 winningsvergunning). Art. 34 lid 1 Mijnbouwwet bepaalt dat het winnen van delfstoffen overeenkomstig een winningsplan dient te geschieden. Dit winningsplan behoeft de instemming van de minister en dient door de houder van de winningsvergunning (in casu de NAM) bij hem te worden 10 ingediend. Ingevolge art. 34 lid 4 Mijnbouwwet is de zienswijzenprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van het besluit omtrent instemming met het winningsplan, waarbij door eenieder zienswijzen kunnen worden ingebracht tegen het ontwerpbesluit. De minister kan zijn instemming met het winningsplan volgens art. 36 lid 1 Mijnbouwwet (in casu) slechts weigeren in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen en/of in verband met het instemmingsbesluit van de minister dateert van 21 december 2007. Daarbij heeft hij het voorschrift gesteld dat de NAM vóór 1 januari 2013 een actualisatie van het winningsplan moest indienen. In verband hiermee heeft de NAM het genoemde winningsplan Groningen 2013 ingediend (zie r.o. 4.3). 5 Zie ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, AB 2016/82 m.nt. Bröring en Brouwer, JB 2015/218 m.nt. Schlössels en Sanderink. 6 Zie in het bijzonder r.o. 35, 39.5, 40.4 en 41.6. 7 Zie r.o. 4 en 5. 8 Daarnaast is voor het winnen van gas ook een omgevingsvergunning nodig op grond van art. 2.1 lid 1 aanhef en onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 9 Zie r.o. 4.1. 10 Zie art. 34 leden 2 en 3 Mijnbouwwet. 2 11 risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem. Indien de minister zijn instemming verleent, kan hij op grond van lid 2 bovendien daaraan beperkingen of voorschriften verbinden ter bescherming van die belangen. De minister dient zijn besluit verder vanzelfsprekend onder meer zorgvuldig voor te bereiden (art. 3:2 Awb), deugdelijk te motiveren (art. 3:46 Awb) en hij dient de bij het besluit rechtstreeks betrokken belangen af te wegen (art. 3:4 Awb). Tegen het besluit omtrent instemming met het winningsplan staat voor belanghebbenden enkel beroep in eerste en enige aanleg 12 open bij de Afdeling. 3. Het EVRM als grondrechtelijk kader voor de aardgaswinning Bij de aardgaswinning is niet alleen het nationale wettelijke kader van belang. Ook het grondrechtelijke kader van het EVRM is relevant. De Afdeling oordeelt namelijk dat de aard en schaal van de met de aardgaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn dat ook het recht op leven (art. 2 EVRM), het recht op respect voor het privéleven en de woning (art. 8 EVRM) en het recht op 13 eigendom (art. 1 EP) van toepassing zijn. Zij overweegt dat deze toepasselijkheid in het algemeen gevolgen heeft voor de eisen die aan de voor gaswinning geldende wetgeving kunnen worden 14 gesteld. De Afdeling geeft hiermee op fraaie wijze toepassing aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt namelijk dat de overheid op grond van het EVRM verplicht is om regelgeving uit te vaardigen die activiteiten die een nadelige invloed op de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en/of art. 1 EP beschermde belangen (kunnen) hebben, reguleert. Het arrest-Kolyadenko e.a./Rusland bevat instructieve overwegingen over deze positieve verplichting in relatie tot art. 2 EVRM. ‘157. The Court reiterates that the positive obligation to take all appropriate steps to safeguard life for the purposes of Article 2 (…) entails above all a primary duty on the State to put in place a legislative and administrative framework designed to provide effective deterrence against threats to the right to life (…). 158. The Court considers that this obligation must be construed as applying in the context of any activity, whether public or not, in which the right to life may be at stake, and a fortiori in the case of industrial activities, which by their very nature are dangerous. In the particular context of dangerous activities special emphasis must be placed on regulations geared to the special features of the activity in question, particularly with regard to the level of the potential risk to human lives. They must govern the licensing, setting up, operation, security and supervision of the activity and must make it compulsory for all those concerned to take practical measures to ensure the effective protection of citizens whose lives might be endangered by the inherent risks 15 (…).’ Met haar oordeel dat art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 EP van toepassing zijn bij de aardgaswinning verwerpt de Afdeling het standpunt van de minister. De minister betoogde namelijk dat art. 2 EVRM en 11 Deze weigeringsgronden worden waarschijnlijk uitgebreid (zie Kamerstukken II, 2015/16, 34 348, nr. 2). Zie art. 8:1 Awb i.c.m. art. 8:6 lid 1 Awb en art. 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bijlage 2 bij de Awb). 13 Zie r.o. 16.2 14 Zie r.o. 16.2. 15 EHRM 28 februari 2012, nr. 17423/05, AB 2012/314 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, EHRC 2012/105 m.nt. Sanderink, JB 2012/120 m.nt. Sanderink (Kolyadenko e.a./Rusland), r.o. 157-158. Zie ook reeds EHRM 12 30 november 2004, nr. 48939/99, AB 2005/43 m.nt. Woltjer, EHRC 2005/10, NJ 2005/210 m.nt. Alkema (Öneryildiz/Turkije), r.o. 71 en 89-90. Zie ten aanzien van art. 8 EVRM en art. 1 EP respectievelijk EHRM 27 januari 2009, nr. 67021/01, AB 2009/285 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, EHRC 2009/40 m.nt. Peeters (Tătar/Roemenië), r.o. 88 en EHRM 6 oktober 2009 (ontv.), nr. 5591/07 (Allen e.a./VK), r.o. 55-56. 3 art. 8 EVRM niet van toepassing zijn bij die winning. Art. 2 EVRM is volgens de minister niet van toepassing, omdat art. 2 EVRM pas van toepassing zou zijn bij een ‘daadwerkelijk en onmiddellijk 16 gevaar voor specifieke personen’. Art. 8 EVRM is naar zijn mening niet van toepassing, omdat dit artikel niet van toepassing is bij ‘de enkele vrees voor een potentiële aantasting van het woongenot 17 door milieuvervuiling of gevaarlijke activiteiten’. De Afdeling verwerpt deze betogen mijns inziens terecht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt namelijk af te leiden dat art. 8 EVRM en art. 2 EVRM van toepassing zijn in situaties waarin objectief bezien een gevaar bestaat dat in de toekomst (als gevolg van een activiteit of een natuurlijke gebeurtenis) een aantasting van een beschermd belang 18 plaatsvindt. Met betrekking tot art. 8 EVRM wijst de Afdeling in r.o. 40.2 en 40.3 in dit verband 19 terecht op de arresten Taşkin e.a./Turkije en Hardy en Maile/VK. Ten aanzien van art. 2 EVRM heeft het EHRM bovendien verschillende keren overwogen dat de positieve verplichting om een wettelijk en bestuurlijk kader in te stellen ‘must be construed as applying in the context of any activity, whether public or not, in which the right to life may be at stake, and a fortiori in the case of industrial activities, 20 which by their very nature are dangerous’. Als op grond van art. 2 EVRM en art. 8 EVRM een positieve verplichting bestaat om een wettelijk en bestuurlijk kader in te stellen voor (naar hun aard) gevaarlijke industriële activiteiten, dan zijn art. 2 EVRM en art. 8 EVRM logischerwijs ook van toepassing bij de verlening van vergunningen en andere toestemmingen (zoals het instemmingsbesluit van de minister) op grond van dat wettelijke kader. Bij het verlenen van dergelijke toestemmingen gaat het immers om een nadere regulering van die 21 activiteiten in het concrete geval. Bij de huidige kennis staat het vast dat de aardgaswinning een gevaarlijke industriële activiteit is waarbij het recht op leven en het recht op respect voor het privéleven (gezondheid) en de woning mogelijk op het spel staan. Die gaswinning veroorzaakt immers aardbevingen die reeds bij diverse gebouwen tot instortingsgevaar hebben geleid. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de gaswinning een relatief hoog plaatsgebonden risico voor een aanzienlijk aantal personen in het aardbevingsgebied tot gevolg heeft, hetgeen betekent dat zij ieder jaarlijks een 22 kans van meer dan 1 op de 10.000 hebben om te overlijden als gevolg van een aardbeving. Het betoog van de minister dat art. 2 EVRM (net als art. 8 EVRM) pas van toepassing is bij een daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar (‘real and immediate risk’) voor specifieke personen miskent dat de vraag of die bepaling van toepassing is moet worden onderscheiden van de vraag of zij geschonden is. Het EHRM hanteert het criterium van een ‘real and immediate risk’ namelijk enkel bij de beantwoording van de vraag of de overheid een positieve verplichting heeft om concrete handelingen te verrichten ter voorkoming van een toekomstige aantasting van een door art. 2 EVRM, 23 art. 8 EVRM en/of art. 1 EP beschermd belang. Dat criterium wordt dus niet al toegepast bij de 16 Zie r.o. 39.3. Zie r.o. 40.3. 18 Zie D.G.J. Sanderink, Het EVRM en het materiële omgevingsrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2015, p. 69-72. 19 Zie EHRM 10 november 2004, nr. 46117/99 (Taşkin e.a./Turkije), r.o. 113 en EHRM 14 februari 2012, nr. 31965/07, EHRC 2012/103 (Hardy en Maile/VK), r.o. 192. 20 Zie bijvoorbeeld het hiervoor aangehaalde citaat uit het arrest-Kolyadenko e.a./Rusland en de andere rechtspraak waarnaar daar verwezen wordt. 21 Zie ook punt 7 van de noot van Schlössels en mijzelf onder ABRvS 18 november 2015, JB 2015/218. 22 Zie r.o. 20.1, 39.3 en 40.4. Overigens hebben vele personen de aardbevingen reeds in hun woningen gevoeld en is door die aardbevingen aan de woningen van vele personen ook al schade ontstaan. Voor die personen is dus sprake van een aantasting van hun recht op respect voor het privéleven en de woning die reeds plaatsgevonden heeft als gevolg van de activiteiten die door het instemmingsbesluit toegestaan blijven. Wat die personen betreft valt de stelling van de minister dat ‘de enkele vrees voor een potentiële aantasting van het woongenot door milieuvervuiling of gevaarlijke activiteiten onvoldoende is voor toepassing van artikel 8 van het EVRM’ reeds daarom niet te volgen. 23 Zie Sanderink 2015, p. 135-150. Het EHRM gebruikt voor de term ‘concrete handelingen’ meestal de begrippen ‘operational measures’ en ‘practical measures’ (zie Sanderink 2015, p. 123 met verwijzingen naar rechtspraak). 17 4 beoordeling of die artikelen van toepassing zijn, maar pas bij de inhoudelijke belangenafweging aan de hand waarvan bepaald moet worden of de overheid een positieve verplichting heeft om een of meer concrete handelingen (‘operational/practical measures’) te verrichten teneinde een toekomstige aantasting van een door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en/of art. 1 EP beschermd belang zo veel mogelijk te voorkomen. Bij het verrichten van concrete handelingen moet vooral gedacht worden aan het geven van handhavingsbeschikkingen (lasten onder bestuursdwang en lasten onder dwangsom) en het verrichten van allerlei feitelijke handelingen ter voorkoming van een toekomstige aantasting van zo’n 24 belang. 4. De belangenafweging op grond van de Mijnbouwwet en het EVRM In de vorige paragraaf is gebleken dat de overheid op grond van het EVRM verplicht is om regelgeving (een wettelijk en bestuurlijk kader) uit te vaardigen die activiteiten die een nadelige invloed op de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en/of art. 1 EP beschermde belangen (kunnen) hebben, reguleert. De Afdeling overweegt dat in Nederland wat betreft de aardgaswinning in deze regelgeving is voorzien door onder meer de Mijnbouwwet, waarin door middel van bij de rechter toetsbare besluiten, zoals het besluit tot instemming met een winningsplan, de potentiële risico’s van gaswinning 25 voor het menselijk leven moeten worden betrokken. De Afdeling interpreteert de Mijnbouwwet (in het bijzonder de in art. 36 lid 1 Mijnbouwwet genoemde gronden waarop de minister zijn instemming met een winningsplan kan weigeren) hier mijns inziens terecht EVRM-conform in die zin dat de Mijnbouwwet geacht wordt (mede) te zijn vastgesteld ter nakoming van de positieve verplichtingen 26 onder art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 EP. Volgens de Afdeling is er geen grond voor het oordeel dat de Nederlandse regelgeving over aardgaswinning op zichzelf beschouwd onvoldoende is. Deze regelgeving moet vervolgens, zo overweegt de Afdeling terecht, ook zo worden toegepast dat wordt voldaan aan de op grond van het EVRM geldende (positieve) verplichtingen. Dit betekent dat de minister bij zijn besluit tot instemming met het winningsplan moet beoordelen of ter bescherming van het recht op leven, het recht op respect voor het privéleven en de woning en het recht op eigendom 27 (verdere) beperkingen van de gaswinning moeten worden voorgeschreven. De afweging van de minister dient blijk te geven van een redelijk evenwicht tussen enerzijds de door die grondrechten 28 beschermde belangen van burgers en anderzijds de betrokken algemene belangen. Weliswaar heeft de minister bij die afweging een beoordelingsmarge, maar de toepasselijkheid van de grondrechten brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat in deze zaak hoge eisen moeten worden gesteld 29 aan de motivering van het besluit van de minister. Het algemene belang dat gediend wordt met de aardgaswinning is dat huishoudens, instellingen en 30 kleine industrie niet zonder het noodzakelijke gas komen te zitten (leveringszekerheid). In dit 24 Voorbeelden van dergelijke feitelijke handelingen zijn het installeren van een gasafvoersysteem in een vuilnisbelt teneinde ontploffingsgevaar weg te nemen of het vrijhouden van een rivier van obstakels en daarmee het waarborgen van een voldoende afvoercapaciteit van die rivier teneinde overstromingsgevaar in bewoond gebied tegen te gaan (zie Öneryildiz/Turkije, r.o. 107 en Kolyadenko e.a./Rusland, r.o. 174). 25 Zie r.o. 39.4 en 39.5. Zie met betrekking tot het recht op respect voor het privéleven en de woning en het recht op eigendom in vergelijkbare zin r.o. 40.4 en 41.6. 26 Zie over EVRM-conforme interpretatie uitgebreider Sanderink 2015, p. 59-60 en 75. 27 Zie r.o. 39.5, 40.4 en 41.6. 28 Zie r.o. 16.2. 29 Zie r.o. 16.2. Ik ben het eens met het oordeel dat vanwege de toepasselijkheid van de grondrechten hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van het besluit van de minister. Indien men naar andere uitspraken kijkt, lijkt de Afdeling echter niet heel consistent in het stellen van hoge eisen aan de motivering van besluiten waarop grondrechten van toepassing zijn. Er zijn namelijk veel uitspraken waarin de Afdeling aanmerkelijk minder hoge eisen aan de motivering van besluiten stelt en beroepen op het EVRM laat ‘falen’ onder verwijzing naar de ruime beoordelingsmarge (‘margin of appreciation’) van het bestuursorgaan. 30 Zie r.o. 16.3. 5 verband is van belang dat in Nederland gescheiden gasnetwerken aanwezig zijn voor enerzijds (zogenoemd) hoogcalorisch en anderzijds (zogenoemd) laagcalorisch gas. Het laagcalorische gas wordt vooral gebruikt door huishoudens, instellingen en kleine industrie. Grote industriële installaties, waaronder elektriciteitscentrales, gebruiken hoogcalorisch gas. Het Groningenveld is wereldwijd gezien de belangrijkste natuurlijke bron van laagcalorisch gas. Vrijwel al het gas dat elders wordt 31 gewonnen, inclusief het uit andere gasvelden in Nederland afkomstige gas, is hoogcalorisch. Verder kan beperkt in de vraag naar laagcalorisch gas worden voorzien (1) door hoogcalorisch gas bij laagcalorisch gas te voegen in die mate dat het mengsel nog steeds voldoet aan de vereisten voor laagcalorisch gas en (2) door hoogcalorisch gas in laagcalorisch gas om te zetten door het te verdunnen met stikstof (hierna: conversie in pseudo L-gas). De gastoestellen van (vooral) huishoudens, instellingen en kleine industrie zijn in Nederland (maar deels ook in omringende landen) ingesteld op het verbranden van laagcalorisch gas. Deze zullen eerst geschikt moeten worden gemaakt voor het verbranden van hoogcalorisch gas. Daarom kan het gas voor deze huishoudens, instellingen en kleine industrie niet simpel van elders worden betrokken en blijft het winnen van laagcalorisch gas uit het Groningenveld voorlopig noodzakelijk om de leveringszekerheid te 32 garanderen. Naast het algemene belang dat gemoeid is met de leveringszekerheid levert de gaswinning ook een substantiële bijdrage aan de inkomsten van de Staat, hetgeen ook in het 33 algemeen belang is. Deze algemene belangen moeten worden afgewogen tegen de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 EP beschermde belangen van de bewoners van het aardbevingsgebied. De Afdeling is van oordeel dat de afweging van deze belangen, die de minister in het instemmingsbesluit heeft gemaakt, onvoldoende is gemotiveerd. De minister heeft volgens de Afdeling namelijk in strijd met art. 3:46 Awb niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij het huidige veiligheidsniveau in het aardbevingsgebied aanvaardbaar vindt en waarom beperking van het seismisch risico vereist dat de gaswinning niet verder wordt beperkt dan tot het niveau dat moet 34 worden gewonnen in een relatief koud jaar. Zij vernietigt daarom het instemmingsbesluit. Het motiveringsgebrek vindt zijn oorzaak in de keuze van de minister voor één van twee winningsscenario’s. In het door de minister gekozen winningsscenario worden de installaties voor de conversie van hoogcalorisch gas in pseudo L-gas maximaal ingezet (hierna: het maximaleinzetscenario). In dit scenario leveren de conversie-installaties een constante hoeveelheid pseudo Lgas af en wordt de resterende behoefte aan laagcalorisch gas gewonnen uit het Groningenveld. De gaswinning uit het Groningenveld beweegt in deze situatie dus mee met de marktvraag, die vooral afhankelijk is van de vraag of sprake is van een koude, gemiddelde of juist warme winter. Hierdoor kunnen als gevolg van temperatuurschommelingen grote maandelijkse fluctuaties in de hoeveelheid te winnen gas optreden. In het andere (niet door de minister gekozen) scenario wordt op maandbasis veel vlakker geproduceerd. In dat scenario wordt een over het jaar gezien min of meer constante hoeveelheid gas uit het Groningenveld gewonnen en wordt de resterende behoefte aan laagcalorisch gas geproduceerd met inzet van de conversie-installaties (hierna: het vlakke scenario). In dit scenario beweegt de productie van de conversie-installaties mee met de marktvraag en worden de conversieinstallaties niet maximaal ingezet. Daardoor is in dit scenario jaarlijks een grotere hoeveelheid uit het 35 Groningenveld te winnen gas nodig om aan de vraag naar laagcalorisch gas te voldoen. In het maximale-inzetscenario kan volgens berekeningen aan de marktvraag worden voldaan door 24 (warm 36 jaar), 27 (gemiddeld jaar) of 33 (koud jaar) miljard Nm3 gas uit het Groningenveld te winnen. De minister heeft in het instemmingsbesluit de hoeveelheid te winnen gas gemaximeerd op 33 miljard 37 Nm3 per jaar en heeft daarmee die hoeveelheid afgestemd op een koud jaar. Volgens de minister 31 Laagcalorisch gas wordt ook gewonnen in Duitsland. Zie voor dit een en ander r.o. 16.3 en 31.1. 33 Zie r.o. 16.3. 34 Zie r.o. 35, 39.5, 40.4 en 41.6. 35 Zie r.o. 31.2. 36 Zie r.o. 31.3. Nm3 staat voor ‘normaal kubieke meter’. 37 Zie r.o. 4, 31.6 en 31.14. 32 6 kan de maximaal toegestane gaswinning niet worden afgestemd op de werkelijke temperatuur, omdat dit kan leiden tot grote fluctuaties in de hoeveelheid gas die in een jaar (tussen maanden) en tussen jaren uit het Groningenveld wordt gewonnen. Volgens de minister is niet uit te sluiten dat deze 38 fluctuaties negatief uitwerken op het seismisch risico. Veel appellanten vechten deze benadering aan en wijzen erop dat daardoor in minder koude jaren een hogere gaswinning wordt toegestaan dan strikt genomen noodzakelijk is om te voldoen aan de marktvraag. De Afdeling volgt hen daarin. Volgens de Afdeling blijkt uit de beschikbare onderzoeken niet duidelijk dat seizoensgebonden 39 fluctuaties in de gaswinning een nadelig effect hebben op het aantal (vooral zware) aardbevingen. Ook wijst de Afdeling erop dat het door de minister in het instemmingsbesluit vastgestelde plafond van 33 miljard Nm3 is afgeleid van het maximale-inzetscenario. Dat scenario gaat uit de aard der zaak niet uit van een vlakke gaswinning, maar van een gaswinning met aanzienlijke maandelijkse fluctuaties van de hoeveelheden gewonnen gas. Door te kiezen voor het maximale-inzetscenario neemt de minister, met andere woorden, aanzienlijke fluctuaties in de gaswinning voor lief. Bij die stand van zaken acht de Afdeling ondeugdelijk gemotiveerd waarom de minister toch heeft gekozen voor een winningsplafond dat hoger is dan gemiddeld noodzakelijk is, nu een zo laag mogelijke jaarlijkse gaswinning een onbestreden positief effect op de seismiciteit en daarmee de veiligheid in het 40 aardbevingsgebied heeft. Tegen deze kritische ontleding van de motivering van de minister valt mijns inziens weinig in te brengen. De minister zal bij zijn nieuwe besluit omtrent instemming met het winningsplan op basis van een nieuwe belangenafweging moeten beoordelen of ter bescherming van het recht op leven, het recht op respect voor het privéleven en de woning en het recht op eigendom (verdere) beperkingen van de 41 gaswinning moeten worden voorgeschreven. Voor de periode tot dat nieuwe besluit is genomen treft de Afdeling een voorlopige voorziening die (kort gezegd) inhoudt dat in beginsel niet meer dan 27 42 miljard Nm3 gas per jaar mag worden gewonnen. De belangenafweging die de minister moet maken is moeilijk, omdat zowel de grondrechtelijk beschermde belangen van de bewoners van het aardbevingsgebied als het algemene belang dat gediend wordt met de aardgaswinning zwaarwegend is. Uiteindelijk komt die afweging neer op het beantwoorden van de vraag welke risico’s voor de grondrechtelijk beschermde belangen nog aanvaardbaar zijn en daarmee welk veiligheidsniveau 43 gewaarborgd moet worden. De rechtspraak van het EHRM biedt maar weinig duidelijkheid over hoe die belangenafweging moet uitvallen. Dat komt, doordat er bij mijn weten geen uitspraken van het EHRM zijn waarin het feitencomplex voldoende gelijkenissen vertoont met de aardgaswinning in Groningen. Veruit de meeste uitspraken van het EHRM gaan over de vraag of de overheid handhavend had moeten optreden of andere feitelijke handelingen had moeten verrichten ter voorkoming van een toekomstige aantasting of ter beëindiging van een bestaande aantasting van de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en/of art. 1 EP beschermde belangen. In bijna al die uitspraken waarin het EHRM een schending van het EVRM vaststelde, was bovendien sprake van een situatie waarin de aantastende activiteit op zichzelf of wat betreft (de ernst van) haar gevolgen in strijd was met nationaal 44 recht. Dat is niet het geval bij de aardgaswinning. Het geschil over het instemmingsbesluit gaat althans niet over de vraag of de gaswinning in strijd is met de daarvoor geldende regelgeving en publiekrechtelijke toestemmingen (vergunningen). Het geschil gaat juist over die regelgeving en toestemmingen zelf en meer in het bijzonder over de vraag welke beperkingen zij aan de gaswinning dienen te stellen. In dit opzicht lijkt het geschil over het instemmingsbesluit meer op een (klein) aantal 38 Zie r.o. 31.7 en 31.14. Zie r.o. 31.12, 31.13 en 31.14. 40 Zie voor dit een en ander r.o. 31.14 en 34.6. 41 Zie r.o. 39.5, 40.4, 41.6 en 55. 42 Zie r.o. 53.2, 55 en het dictum. Deze hoeveelheid is volgens berekeningen nodig om in een wat temperatuur betreft gemiddeld jaar aan de marktvraag te voldoen. 43 Het EVRM eist uiteraard niet dat de overheid activiteiten waaraan risico’s zijn verbonden, zoals de gaswinning, geheel verbiedt (zie ook r.o. 39.4 en 55). 44 Zie ook Sanderink 2015, p. 191-192. 39 7 uitspraken van het EHRM waarin tevens de vraag aan de orde was welke juridische beperkingen de 45 overheid aan bepaalde gevaarlijke of hinderlijke activiteiten diende te stellen. In deze uitspraken was echter steeds een feitencomplex aan de orde dat belangrijke verschillen vertoont met de aardgaswinning in Groningen, waardoor deze uitspraken mijns inziens geen duidelijke 46 aanknopingspunten bieden voor de uitkomst van de belangenafweging bij de gaswinning. Hoewel de 47 Afdeling overweegt dat de minister een ruime beoordelingsmarge (‘margin of appreciation’) heeft , lijkt zij de gaswinning, gelet op de grondrechtelijk beschermde belangen van de bewoners van het aardbevingsgebied, alleen aanvaardbaar te achten, voor zover die winning strikt noodzakelijk is om te voorkomen dat gebruikers zonder gas komen te zitten. Persoonlijk lijkt mij dat een juiste benadering, gezien de ernst van de aantasting van die belangen van de bewoners van het aardbevingsgebied. 5. Slot De uitspraak van de Afdeling is positief te beoordelen. Zij is uitvoerig en goed gemotiveerd. In de uitspraak doet de Afdeling bovendien recht aan de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 EP beschermde belangen van de bewoners van Groningen. Daarbij verliest zij niet uit het oog dat het winnen van gas uit het Groningenveld voorlopig noodzakelijk blijft om de levering van gas aan huishoudens, instellingen en kleine industrie te garanderen. Door de aardgaswinning (in ieder geval voorlopig) te beperken tot de hoeveelheid die strikt noodzakelijk is voor die levering heeft de Afdeling naar mijn mening een goed evenwicht gevonden. Gelet op de ernst van de aantasting van de grondrechtelijk beschermde belangen van de bewoners van het aardbevingsgebied spelen de aardgasinkomsten van de Staat en de NAM terecht een minder belangrijke rol in de 48 belangenafweging. De gaswinning kan voorlopig voortgezet worden op grond van de door de Afdeling getroffen voorlopige voorziening, maar deze heeft geen oneindig leven. De voorlopige voorziening houdt namelijk ook in dat gaswinning uit het Groningenveld na 30 september 2016 slechts is toegestaan op basis van een nieuw instemmingsbesluit van de minister. Daarmee ligt de bal nu weer bij de minister. 45 Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 2003, nr. 36022/97, AB 2003/445 m.nt. Woltjer, EHRC 2003/71 m.nt. Janssen, NJ 2004/207 m.nt. Dommering (Hatton e.a./VK) (het belang van bescherming tegen geluidhinder versus het belang van de nationale economie en het belang van luchtvaartondernemingen bij nachtvluchten), EHRM 2 december 2004 (ontv.), nr. 77360/01 (Botti/Italië) (het belang van bescherming tegen tabaksrook versus het belang van rokers om te kunnen roken), ERHM 3 juli 2007 (ontv.), nr. 32015/02 (Gaida/Duitsland) (het belang van bescherming tegen mogelijk schadelijke straling versus het belang van de nationale economie en het belang van derden om mobiel te kunnen bellen). Zie ook EHRM 24 juli 2014, nr. 60908/11, AB 2015/37 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, EHRC 2014/240 m.nt. Emaus (Brincat e.a./Malta), r.o. 103-117 (over werken met asbest) en Kolyadenko e.a./Rusland, r.o. 167-173 (over de exploitatie van een stuwmeer), waaruit niet (duidelijk) naar voren komt welk conflicterend (algemeen) belang precies tegenover de door art. 2 EVRM, art. 8 EVRM en art. 1 EP beschermde belangen stond. 46 De verschillen hebben onder meer betrekking op de aard van de activiteiten, het algemene belang dat met die activiteiten gemoeid is en/of het aantal en de ernst van de daardoor veroorzaakte aantastingen van de door het EVRM beschermde belangen. 47 Zie r.o. 16, 16.2, 39.5, 40.4 en 41.6. 48 Zie ook r.o. 34.3 en 34.4. 8