en emotionele problematiek (GES+)

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Vakgroep Orthopedagogiek
Academiejaar 2011-2012
Profiel en behandeling van jongeren met een
extreme gedrags- en emotionele
problematiek (GES+): een case study
“Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek”
Ellen Vangheluwe
Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
Ondergetekende, Ellen Vangheluwe, geeft
toelating tot het raadplegen van deze
masterproef door derden
………………………………………………………..
2
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Optie Orthopedagogiek
Academiejaar 2011 – 2012
Profiel en behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele
problematiek (GES+): een case study
Abstract
Jongeren met ernstige gedrags- en emotionele stoornissen hebben nood aan een gespecialiseerde en
intense vorm van hulpverlening. Recent zijn er in Vlaanderen dan ook extra middelen vrijgemaakt
voor de behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek (GES+).
Dit onderzoek wil een duidelijk beeld scheppen van hoe de behandeling binnen een GES+-unit
ingevuld kan worden en wat het profiel is van de jongeren die er terecht komen. Bovendien wordt
nagegaan in hoeverre de behandeling aangepast is aan de noden van de jongeren en of er eventueel
tekortkomingen zijn in de werking of in de bredere hulpverlening. Hiervoor werd een GES+-unit
grondig bestudeerd. Data werden verzameld aan de hand van documentenanalyse, semigestructureerde interviews en participerende observatie. Uit de resultaten werd een duidelijk profiel
naar voor gebracht van de groep cliënten met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. De
jongeren worden gekenmerkt door ernstig internaliserend en externaliserend probleemgedrag
waardoor ze zowel op school als in de hulpverlening volledig vastgelopen zijn. Ze hebben een lagere
intellectuele
en
emotionele
ontwikkeling
en
zijn
opgegroeid
in
een
problematische
opvoedingssituatie. De hechtingsproblematiek is bij alle jongeren zeer prominent aanwezig en er is
bovendien steeds sprake van comorbiditeit. Ook de belangrijkste kenmerken uit de behandeling
werden opgesomd en besproken. Er kon geconcludeerd worden dat de behandeling in grote mate
aangepast is aan de noden van de jongeren. De tekortkomingen in de behandeling werden eerder
toegeschreven aan elementen buiten de GES+-unit zelf of aan het feit dat de werking nog in de
kinderschoenen staat.
Ellen Vangheluwe
Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
3
VOORWOORD
Een masterproef is niet op één dag geschreven. Het was een tijdrovend, maar vooral ook een
boeiend en leerrijk proces. Enkele mensen verdienen een bijzonder woord van dank aangezien ze mij
geholpen en ondersteund hebben om deze scriptie tot een goed einde te brengen.
Eerst een vooral wil ik de jongeren, de opvoeders en het begeleidingsteam van de GES+-unit in OC
Sint-Idesbald bedanken. Zonder hun hulp en medewerking was het niet gelukt om mijn onderzoek uit
te voeren. Hun gastvrijheid en enthousiasme zorgden ervoor dat de documentstudie, de interviews
en de observaties een interessante en aangename bezigheid waren. Graag wil ik in het bijzonder
Kirsten Vandycke bedanken aangezien zij dit alles in goede banen geleid heeft en steeds bereid was
om al mijn vragen van een antwoord te voorzien.
Daarnaast ben ik een speciale dank verschuldigd aan mijn promotor, Prof. Dr. Wouter
Vanderplasschen, bij wie ik steeds terecht kon voor feedback en tips bij het schrijven van deze
masterproef.
Ten derde wil ik mijn oprechte dank uiten aan mijn ouders. Dankzij hen kreeg ik de kans om mijn
studies aan te vangen en tot een goed einde te brengen. Ook de steun van mijn vriend Thomas
tijdens het schrijven van deze masterproef betekende voor mij steeds weer een hart onder de riem.
Speciale dank ook aan mijn moeder voor de hulp bij het verwerken van de gegevens en het kritisch
nalezen van deze scriptie.
Ten slotte wil ik mijn vrienden en vriendinnen bedanken die steeds klaarstonden om me van tips en
ontspanningsmomentjes te voorzien. De leuke Chiromomenten of oppeppende telefoontjes waren
nodig om mijn batterijen af en toe weer op te laden.
Dankjewel aan iedereen!
4
INHOUD
INLEIDING ................................................................................................................................................ 8
DEEL 1: THEORETISCH KADER ............................................................................................................... 10
1 Extreme Gedrags- en Emotionele Problematiek in Vlaanderen ...................................................... 10
1.1 Uitbreidingsbeleid 2010 ........................................................................................................... 10
1.2 Jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek ........................................ 11
1.2.1
Ten laste neming ......................................................................................................... 11
1.2.2
Doelgroep .................................................................................................................... 11
1.2.3
Monitoring van de instroom ........................................................................................ 12
1.3 Uitbreidingsbeleid 2011 ........................................................................................................... 12
2 Wetenschappelijk onderzoek naar gedrags- en emotionele stoornissen........................................ 13
2.1 Profiel ....................................................................................................................................... 13
2.1.1
Socio-demografische factoren ..................................................................................... 13
2.1.2
Ontwikkeling en diagnoses .......................................................................................... 15
2.1.3
Sociaal onaangepast gedrag ........................................................................................ 16
2.1.4
Hulpverlening en onderwijs ......................................................................................... 19
2.2 Behandeling .............................................................................................................................. 21
2.2.1
Ambulante en residentiële zorg .................................................................................. 21
2.2.2
Gedragstherapeutische benaderingen ........................................................................ 22
2.2.3
Medicatie ..................................................................................................................... 23
2.2.4
Conflicthantering ......................................................................................................... 24
2.2.5
Multimodulaire benadering......................................................................................... 26
3 Probleemstelling .............................................................................................................................. 27
DEEL 2: METHODOLOGIE ...................................................................................................................... 29
1 Kwalitatief onderzoek ...................................................................................................................... 29
1.1 Case Study ................................................................................................................................ 29
1.1.1
Semi-gestructureerde interviews ................................................................................ 30
1.1.2
Participerende observatie ........................................................................................... 30
1.1.3
Documentenanalyse .................................................................................................... 31
2 Onderzoeksprocedure...................................................................................................................... 32
2.1 Steekproef ................................................................................................................................ 32
2.1.1
OC Sint Idesbald ........................................................................................................... 32
2.1.2
GES+-unit ..................................................................................................................... 32
5
2.2 Dataverzameling ....................................................................................................................... 33
2.3 Data-analyse ............................................................................................................................. 34
3 Methodologische kwaliteit............................................................................................................... 34
3.1 Betrouwbaarheid ...................................................................................................................... 34
3.2 Validiteit ................................................................................................................................... 35
DEEL 3: ONDERZOEKSRESULTATEN ...................................................................................................... 36
1 Wat is het profiel van de jongeren die binnen een GES+-unit opgenomen worden? ..................... 36
1.1 Intellectuele en emotionele ontwikkeling ................................................................................ 36
1.1.1
IQ ................................................................................................................................. 36
1.1.2
Sociaal-emotionele ontwikkeling ................................................................................ 36
1.2 Sociaal onaangepast gedrag ..................................................................................................... 37
1.2.1
Externaliserend probleemgedrag ................................................................................ 37
1.2.2
Internaliserend probleemgedrag................................................................................. 38
1.2.3
Veel voorkomende gedrags-en emotionele stoornissen ............................................ 38
1.3 Problematische opvoedingssituatie ......................................................................................... 39
1.3.1
Dossier bij de jeugdrechtbank ..................................................................................... 39
1.3.2
Familiale achtergrond .................................................................................................. 40
1.3.3
Traumatische ervaringen ............................................................................................. 40
1.4 Hulpverleningsgeschiedenis ..................................................................................................... 40
1.4.1
Nergens thuis ............................................................................................................... 40
1.4.2
Problemen in een (leef)groep...................................................................................... 41
1.5 Doorstroommogelijkheden ...................................................................................................... 41
2 Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de behandeling binnen een GES+-unit? ........................ 41
2.1 Besloten karakter ..................................................................................................................... 41
2.1.1
Aparte unit ................................................................................................................... 42
2.1.2
Aangepaste infrastructuur ........................................................................................... 42
2.2 Individuele aanpak ................................................................................................................... 43
2.3 Totaalbegeleiding ..................................................................................................................... 44
2.3.1
Tijdelijk onderwijs aan huis (TOAH) ............................................................................. 44
2.3.2
Contact met de ouders ................................................................................................ 44
2.4 Pedagogisch kader van de GES+-werking ................................................................................. 45
2.4.1
Leefgroepregels ........................................................................................................... 45
2.4.2
Life Space Crisis Intervention....................................................................................... 45
2.4.3
Ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen ..................................................... 46
2.4.4
Gedragstherapeutische invloeden .............................................................................. 46
2.4.5
Toezichtsniveaus.......................................................................................................... 47
6
2.4.6
PTV-technieken ............................................................................................................ 47
2.4.7
Individueel bepaald ..................................................................................................... 48
3 In hoeverre is de behandeling binnen een GES+-unit aangepast aan de noden van de jongeren en
zijn er eventueel tekortkomingen? ....................................................................................................... 48
3.1 Noden van de jongeren ............................................................................................................ 48
3.2 Tekortkomingen in de behandeling.......................................................................................... 49
3.2.1
Tekortkomingen in de werking van de GES+-unit ....................................................... 49
3.2.2
Tekortkomingen met betrekking tot TOAH ................................................................. 50
3.2.3
Tekortkomingen met betrekking tot time-out ............................................................ 51
3.2.4
Onzekere toekomst ..................................................................................................... 51
DEEL 4: DISCUSSIE ................................................................................................................................. 53
1 Terugkoppeling van de belangrijkste bevindingen naar de literatuur ............................................. 53
1.1 Het profiel van jongeren binnen een GES+-unit....................................................................... 53
1.1.1
Ernstig internaliserend en externaliserend probleemgedrag ..................................... 53
1.1.2
Vastgelopen op school en in de hulpverlening............................................................ 53
1.1.3
Lagere intellectuele en emotionele ontwikkeling ....................................................... 54
1.1.4
Problematische opvoedingssituatie ............................................................................ 54
1.1.5
Hechtingsproblematiek ............................................................................................... 54
1.2 Kenmerken van de behandeling ............................................................................................... 55
1.2.1
Besloten karakter......................................................................................................... 55
1.2.2
Pedagogisch kader ....................................................................................................... 55
1.2.3
Individuele – en totaalbegeleiding .............................................................................. 56
1.3 Tekortkomingen in de behandeling.......................................................................................... 56
1.3.1
Tekortkomingen in de GES+- werking ......................................................................... 56
1.3.2
Nood aan onderwijs op maat ...................................................................................... 57
1.3.3
Nood aan time-out ...................................................................................................... 57
1.3.4
Nood aan hulpverlening voor volwassenen met GES(+) ............................................. 58
2 Beperkingen van het onderzoek ...................................................................................................... 58
3 Aanbevelingen.................................................................................................................................. 59
3.1 Voor verder onderzoek............................................................................................................. 59
3.2 Voor de praktijk ........................................................................................................................ 60
4 Conclusie .......................................................................................................................................... 60
BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................................................ 62
BIJLAGEN ............................................................................................................................................... 68
7
INLEIDING
Verschillende incidenten binnen de jeugdinstellingen en een noodkreet vanuit de sector bewijzen
het: de zorg voor kinderen en jongeren met een gedrags- en/of emotionele stoornis loopt niet altijd
van een leien dakje. “Zeker tieners met een hele cocktail van verstandelijke beperkingen,
psychiatrische stoornissen en gedragsproblemen worden soms als hete aardappels van organisatie
naar organisatie doorgeschoven. Het aantal jongeren met een heel complexe problematiek neemt
duidelijk toe” (Peuteman, 2011, p. 28).
Bovendien blijkt uit de internationale literatuur dat jongeren met een ernstige gedrags- en
emotionele problematiek nood hebben aan een intensieve en gespecialiseerde behandeling (Knorth,
2005; Mc Curdy en Mc Intyre, 2004; van der Ploeg, 2005). Hulpverleners mogen daarbij hun eigen
aandeel in de behandeling van de problematiek niet onderschatten. Harder (2012) is van mening dat
het ‘deskundig handelen’ heel belangrijk is. Hiermee wordt vooral bedoeld dat de relatie tussen de
jongere en de begeleider van groot belang is en dat methodieken best op een correcte manier
worden uitgevoerd. Maar doordat jongeren met een complexe hulpvraag in veel gevallen steeds van
voorziening moeten veranderen, kunnen zij onmogelijk de begeleiding krijgen en de relatie
opbouwen die ze nodig hebben. Sterker nog, veelvuldige doorverwijzingen hebben volgens
verschillende onderzoekers een negatieve invloed op de ontwikkeling en het gedrag van kinderen en
jongeren (Newton et al., 2000; Vanderfaillie et al., 2007).
In een interview met het tijdschrift Knack (Peuteman, 2011) onderkent Minister van Welzijn Jo
Vandeurzen dit probleem. Hij wil ervoor zorgen dat de basisvoorzieningen die jongeren met een zeer
complexe problematiek opnemen, versterking krijgen om een oplossing op maat te kunnen
uitwerken. Er werden extra middelen vrijgemaakt voor jongeren met een prioritair toe te wijzen
hulpvraag, het vroegere ‘knelpuntdossier’. Helaas zijn veel voorzieningen, ondanks deze extra
middelen, nog steeds niet geneigd om hen op te nemen. In 2010 maakte de Vlaamse regering een
aanzienlijk bedrag vrij voor de installatie van 30 GES+-plaatsen voor jongeren met een extreme
gedrags- en emotionele problematiek. In 2011 kwamen er nog eens 30 plaatsen bij specifiek voor de
uitstroom uit de gemeenschapsinstellingen. Verschillende Vlaamse voorzieningen kregen een
erkenning voor GES+-plaatsen en vulden dit op hun eigen manier in.
Deze masterproef beoogt een gevalstudie uit te voeren binnen een GES+-unit in Vlaanderen en
handelt met andere woorden over de doelgroep ‘jongeren met een extreme gedrags- en emotionele
problematiek’. Hoewel de GES+-plaatsen specifiek in voorzieningen van het Vlaams Agentschap voor
Personen met een Handicap (VAPH) gevestigd zijn, bevindt deze groep jongeren zich op het kruispunt
van verschillende sectoren. De doelgroep past in veel gevallen zowel binnen de sector
jongerenwelzijn, de VAPH-sector als de sector psychiatrie. Velen bevinden zich in een problematische
8
opvoedingssituatie (POS-situatie), sommigen pleegden een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF) de
meesten hebben een ernstige gedragsstoornis en nog anderen een psychiatrische stoornis. Bij het
merendeel van de jongeren is er bovendien sprake van een combinatie van al deze factoren. Het is
met andere woorden moeilijk om een duidelijk beeld te scheppen van de doelgroep uit deze studie.
Het is belangrijk om hierbij aan te geven dat de definitie van een gedragsstoornis heel subjectief is.
De vraag hoe zwaar het probleemgedrag doorweegt, wordt beantwoord door de samenleving. Deze
samenleving verschilt naargelang tijd en plaats. De definitie van probleemgedrag is met andere
woorden sterk cultuurgebonden en het is belangrijk om dit als onderzoeker steeds in het
achterhoofd te houden (Vandamme, 1990).
Broekaert
en
Van
Hove
(2005)
bespreken
ook
verschillende
stromingen
waarbinnen
gedragsproblemen bekeken kunnen worden. De psychoanalyse, het humanisme, het behaviorisme,
het systeemdenken en het meervoudig risicomodel zullen het fenomeen met een andere bril
bekijken en ook een andere verklaring formuleren voor een gedrags- en emotionele stoornis.
Integratieve of holistische modellen weigeren te kiezen voor een eenzijdige kijk en gaan op zoek naar
een samengaan van alle modellen. Wanneer we de diagnoses in de Diagnostic and statistical manual
of mental disorders (DSM-IV) bekijken, dan worden de volgende stoornissen onder de
gedragsproblemen gerekend: attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), oppositional defiant
disorder (ODD) en conduct disorder (CD). Daarnaast zijn er ook stoornissen die eerder onder de
emotionele of psychiatrische problematieken gecategoriseerd kunnen worden. Voorbeelden hiervan
zijn: de obsessief-compulsieve stoornis, angststoornissen, de reactieve hechtingsstoornis, pervasieve
ontwikkelingsstoornissen en de depressieve stoornis of episode (American Psychiatric Association,
1994).
In het theoretisch gedeelte van deze scriptie wordt het beleidskader rond GES+ verduidelijkt en
worden gedrags- en emotionele stoornissen (in brede zin) bestudeerd in de bestaande
wetenschappelijke literatuur. Zowel het profiel als de behandeling worden hierbij onder de loep
genomen. In het tweede deel wordt de keuze voor een ‘case study’ verantwoord en de methoden
van dataverzameling en –analyse grondig uit de doeken gedaan. Ook de methodologische kwaliteit
wordt besproken voor er overgegaan wordt naar de onderzoeksresultaten. In het laatste deel zijn de
conclusies van het onderzoek weergegeven en worden ze onmiddellijk teruggekoppeld naar de
literatuur. Beperkingen van het onderzoek en implicaties voor de praktijk worden geformuleerd om
daarna af te sluiten met een algemene conclusie.
Voor de referenties, de bibliografie en de figuren werden de APA-normen gehanteerd (American
Psychological Association, 2001).
9
DEEL 1: THEORETISCH KADER
De uitwerking van het theoretisch kader vertrekt vanuit de situatie in Vlaanderen. Er wordt een
overzicht gegeven van de initiatieven die er recent ontwikkeld werden voor kinderen en jongeren
met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. Daarna volgt een grondige doorkruising van
de beschikbare internationale literatuur. Zowel het profiel als de behandeling van de doelgroep die in
dit onderzoek benaderd wordt, komen hier aan bod. Hiervoor werden boeken en tijdschriften
geraadpleegd, maar het grootste deel van de artikels werd opgezocht via ‘Web of Science’. Ten slotte
volgt er een weergave van de doelstellingen en de probleemstelling van deze studie.
Extreme Gedrags- en Emotionele Problematiek in Vlaanderen
1
De term GES+ is een recente benaming die bestaat sinds het ‘Uitbreidingsbeleid 2010’ van Minister
van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen (2009). Door de groeiende moeilijkheden die
men binnen de sector ondervond omtrent de zorg voor jongeren met ernstige gedrags- en
emotionele stoornissen werden er extra middelen vrijgemaakt voor deze groep jongeren. Daaruit
ontstond een nieuwe, aparte doelgroep: jongeren met een GES+-erkenning. In de volgende alinea’s
worden de uitbreidingsbeleiden samen met deze nieuwe term verduidelijkt.
1.1
Uitbreidingsbeleid 2010
In 2010 kreeg Minister Jo Vandeurzen voor de sector ‘personen met een handicap’ 22.5 miljoen euro
extra waarmee hij een uitbreidingsoperatie opzet. Voor het eerst trekt hij ook de kaart van de
meerjarenbegroting. Op 23 oktober 2009 schreef Jo Vandeurzen een brief waarin hij de krachtlijnen
voor de uitbreidingsoperatie 2010 en voor het uitbreidingsplan 2011-2012 verduidelijkte (Jo
Vandeurzen, 28 oktober 2009). De extra middelen worden in het uitbreidingsbeleid 2010 ingezet om
voorzieningen voor personen met een beperking, meer bepaald voor vier strategische doelgroepen,
kwaliteitsvol uit te breiden. Naast de volgende vier doelgroepen worden de middelen ook ingezet op
zorgvernieuwende projecten:
-
Volwassen personen met een handicap met een zware ondersteuningsnood, wiens
situatie erkend wordt als knelpuntdossier of als prioritair te bemiddelen dossier.
-
De groep kinderen en jongeren met ernstige gedrags- en emotionele problemen (GES)
die voor een groot deel raakvlakken heeft met de populatie van Jongerenwelzijn.
-
De groep kinderen en volwassenen die, dankzij de versterking van hun thuissituatie, zo
lang mogelijk in hun eigen familiaal milieu kwaliteitsvol kunnen leven.
-
De groep kinderen en volwassenen die hun VAPH erkende ondersteuningsnood zelf
willen invullen bij middel van persoonlijke assistentie. (Bursens, 28 oktober 2009, p. 1)
10
De GES+-plaatsen kunnen we kaderen in de uitbreidingen voor de groep kinderen met ernstige
gedrags- en emotionele problemen (GES) die raakvlakken heeft met de populatie van
Jongerenwelzijn. Voor hen werd een verhoging van de personeelsomkadering voorzien (Bursens, 28
oktober 2009) waardoor er dertig internaatsplaatsen omgebouwd konden worden naar een aanbod
voor jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. In elke Vlaamse provincie
kwamen een zestal zogenaamde GES+-plaatsen vrij. In West-Vlaanderen zijn de plaatsen gevestigd in
OC Sint-Idesbald, in Oost-Vlaanderen in SOC De Hagewinde en in Antwerpen in Openluchtopvoeding
Brasschaat. In Limburg worden de zes plaatsen verdeeld over DC Sint-Elisabeth en OGL Bethanië en
in Vlaams-Brabant en Brussel zijn de plaatsen respectievelijk gevestigd in MPC Ter Bank en MPC SintFranciscus. Deze plaatsen kunnen toegewezen worden aan alle jongeren met een ernstige
gedragsstoornis, ook aan jongeren met een bijkomende mentale handicap (Bursens, 16 november
2009). Het is de bedoeling dat de jongeren tijdelijk van dit aanbod gebruik kunnen maken en na 36
maanden terug doorstromen naar een reguliere leefgroep binnen een VAPH-voorziening (Bursens, 10
november 2010).
1.2
Jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek
In een volgende omzendbrief verduidelijkte Laurent Bursens, secretaris generaal van het VAPH, de
opvang van jongeren met extreme gedrags- en emotionele problematiek. De doelgroep die voor
ogen gehouden wordt, zijn zowel jongeren die te vinden zijn binnen de sector VAPH als binnen
Jongerenwelzijn.
Daarom
werden
voor
een
akkoord
rond
instroom
zowel
Integrale
Jeugdhulpverlening als het Agentschap Jongerenwelzijn betrokken. Men kwam tot de volgende
afspraken (Bursens, 23 juni 2010):
1.2.1
Ten laste neming
Om in aanmerking te komen voor de speciale unit, moet de jongere steeds over een tenlasteneming
internaat beschikken. Hij of zij moet ook tot de doelgroep behoren waarvoor de betrokken
voorziening erkend is.
1.2.2
Doelgroep
De instroom van jongeren met een extreme gedragsproblematiek valt onder de verantwoordelijkheid
van een provinciaal overleg tussen de voorzieningen die in de betrokken provincie erkenning kregen
voor GES+-plaatsen, de coördinator zorgregie van het VAPH, de regioverantwoordelijke
jongerenwelzijn en een beleidsmedewerker Integrale Jeugdhulp. Dit overleg wordt de RIG genoemd,
de Regionale Instroomcommissie GES+. De volgende indicatoren in de definitie van een extreme
gedragsproblematiek zijn beslissend in deze vergadering:
-
En er is een gevaar
o
Of voor de eigen fysieke integriteit of gezondheid;
11
o
-
En/of voor de fysieke integriteit of gezondheid van anderen;
En de jongere stoort in zware mate het leefpatroon in een leefgroep, kan ook niet
opgevangen worden binnen een gewone structuurgroep;
-
Bijkomend duiden volgende kenmerken op extreme gedragsproblemen:
o
Vernielen van goederen van zichzelf en van anderen
o
een bijkomende mentale beperking of een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
(Bursens, 23 juni 2010, p. 2)
1.2.3
Monitoring van de instroom
Om in aanmerking te komen voor opname binnen een GES+-unit:
-
Dient de zorgvrager cliënt door de contactpersoon via de webapplicatie zorgregie
(Centrale Registratie van Zorgvragen) geregistreerd te zijn;
-
Heeft de zorgvrager het statuut knelpuntdossier minderjarige gekregen;
-
maakt de contactpersoon een eerste inschatting of de jongere al dan niet tot de
doelgroep behoort (Bursens, 23 juni 2010, p. 2)
Er wordt er een lijst opgesteld van jongeren die mogelijks in aanmerking komen voor een plaats in de
betrokken GES+-unit door de Regionale instroomcommissie GES+ (RIG). Uit deze lijst kan er door de
voorziening in kwestie gekozen worden als er plaatsen vrijkomen. Ook de intersectoraal prioritair toe
te wijzen hulpvragen (de vroegere knelpuntdossiers) worden aan deze lijst toegevoegd als de
jongeren overeenstemmen met de doelgroep van de voorziening. Jongeren die over een dergelijk
dossier beschikken, krijgen bovendien voorrang.
1.3
Uitbreidingsbeleid 2011
Net zoals in 2010, werden er in 2011 opnieuw middelen voorzien voor 30 extra plaatsen voor de
doelgroep van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. In dit
uitbreidingsbeleid wordt er specifiek aandacht geschonken aan de uitstroom uit de
gemeenschapsinstellingen aangezien zij op dat moment met de meest schrijnende situaties
geconfronteerd werden. De minister wilde op korte termijn de doorstroom vanuit de
gemeenschapsinstellingen naar VAPH-voorzieningen mogelijk maken aangezien er heel wat jongeren
in Mol, Ruiselede of Beernem terechtkomen die er eigenlijk niet thuishoren (Bursens, 29 oktober
2010). Het probleem is vooral dat jongeren met een complexe psychiatrische problematiek
opgenomen worden in de gemeenschapsinstellingen omdat ze omwille van hun zware hulpvraag
elders overal geweigerd worden. MPI’s hebben namelijk geen opnameplicht en kunnen jongeren
weigeren wanneer ze te agressief zijn, een te laag IQ hebben, een misdrijf gepleegd hebben, … De
gemeenschapsinstellingen in Ruiselede, Beernem en Mol hebben wel een opnameplicht wanneer de
jeugdrechter hen daartoe verzoekt, dus ze worden meer en meer de vergaarbak van jongeren die
elders geen plaats vinden (MTY, 2010).
12
2
Wetenschappelijk onderzoek naar gedrags- en emotionele stoornissen
2.1
Profiel
De GES+-erkenning is iets wat gecreëerd werd in Vlaanderen. Opzoekwerk naar het profiel van
kinderen en jongeren met een (extreme) gedrags- en emotionele problematiek in de internationale
literatuur is voor deze studie zeker en vast relevant. Hoewel het onderzoek naar het profiel van deze
doelgroep nog niet echt uitgebreid is, toch zijn er binnen de wetenschappelijke literatuur
verschillende variabelen te vinden die een invloed kunnen hebben op het feit dat jongeren al dan
niet tot deze doelgroep behoren. Deze factoren worden weergegeven in de volgende alinea’s.
De term ‘gedrags- en emotionele stoornissen’ is de term die gebruikt wordt binnen het VAPH.
Wanneer de bestudeerde literatuur over een andere doelgroep handelt die hier nauw bij aansluit,
zoals bijvoorbeeld jonge delinquenten, dan wordt dit specifiek vermeld.
2.1.1
Socio-demografische factoren
2.1.1.1 Geslacht
Eerst en vooral kan de variabele geslacht misschien belangrijk zijn in het al dan niet hebben van een
gedrags- of emotionele stoornis. Zowel het verschillend socialisatieproces als biologische verschillen
tussen meisjes en jongens kunnen daartoe bijdragen. In de overgrote meerderheid van de
geraadpleegde studies, waren jongens binnen deze doelgroep in de meerderheid. Wagner et al.
(2005) vonden in hun onderzoek naar de karakteristieken van studenten met emotionele problemen
dat meer dan drie vierden van hun steekproef uit jongens bestond. In een literatuurstudie naar de
academische status van kinderen met gedrags- en emotionele stoornissen vonden Trout et al. (2003)
79% jongens en 63% meisjes. Dit ging over wetenschappelijk onderzoek tussen 1961 en 2000.
D’Oosterlinck et al. (2005) gingen op zoek naar het profiel van jongens en meisjes met een
emotionele en gedragsproblematiek in Vlaanderen. Ook in hun steekproef waren er meer jongens
dan meisjes met een ratio 4:1. Zij gingen graven in dossiers en gebruikten de Child Behaviour
Checklist (CBCL, zie 2.1.3.1) om een gedragsprofiel op te stellen voor jongens en voor meisjes. Ze
vonden belangrijke verschillen tussen de beide geslachten in de manier van verwijzing, intelligentie
en diagnoses. Voor intelligentie maakten ze de opmerkelijke conclusie dat, in hun steekproef, de IQscores van de meisjes lager waren dan die van de jongens. Enkele andere onderzoekers waaronder
Achenbach (1991) concludeerden uit hun onderzoek dat jongens een hogere score behalen op de
externaliserende items in de CBCL, meisjes zouden meer internaliserende problemen hebben.
Anderen voegden daar nog aan toe dat jongens ook een agressiever gedragspatroon vertonen (Leech
et al., 2003; Liao et al., 2001). Compas et al. (1997) daarentegen vonden dat geslachtsverschillen
minder duidelijk zijn en sterk geassocieerd zijn met de manier van verwijzing.
13
2.1.1.2 Leeftijd
Ook de leeftijd kan een belangrijke factor zijn als we het profiel van kinderen en jongeren met een
(extreme) gedrags- en emotionele stoornis willen onderzoeken of vergelijken. Rosenblatt et al.
(1998) concludeerden bijvoorbeeld uit hun onderzoek naar de karakteristieken van jongeren met een
ernstige emotionele problematiek dat de gemiddelde leeftijd van jongeren die doorverwezen werden
door gerechtelijke instanties hoger lag dan bij jongeren die via andere wegen in de jeugdzorg terecht
kwamen. Vandamme (1990) onderzocht de bestaande literatuur over extreem moeilijk te begeleiden
jongeren en vond dat jongeren die geplaatst waren via het justitiële kanaal te maken hadden met
een zwaardere gedragsproblematiek en een meer problematische hulpverleningsgeschiedenis.
Misschien is het dus wel zo dat jongeren met een extreme problematiek ouder zijn? Ook
D’Oosterlinck et al. (2005) concludeerden bepaalde zaken in verband met de leeftijd. Ze vonden
onder andere dat jongens in hun steekproef, uit de populatie van jongeren met een gedrags- en
emotionele stoornis in Vlaanderen, gemiddeld gezien ouder waren dan de meisjes.
2.1.1.3 Familiale achtergrond
Volgens de benadering van gedragsproblemen vanuit het systeemdenken mogen we niet vergeten
dat het gezinssysteem van de jongere, in wisselwerking met de omgeving, een invloed kan hebben
op de onderlinge relaties binnen het gezin. Ook het gedag van de gezinsleden kan dus sterk
samenhangen met het zoeken naar een evenwicht van het gezin binnen een groter geheel, de
maatschappij (Broekaert en Van Hove, 2005). Bijgevolg zal volgens deze theorie de familiale
achtergrond, de sociaal economische status (SES) en de afkomst van de jongere een invloed
uitoefenen op de relaties die hij opbouwt en het gedrag dat hij stelt.
Rosenblatt et al. (1998) formuleerden naast een aantal kindrisicofactoren ook gezinsrisicofactoren
voor de ontwikkeling van gedrags- en emotionele stoornissen. De volgende gezinsfactoren werden
genoemd: psychiatrische hospitalisatie van een ouder of verzorger. Misdrijf gepleegd door ouder of
verzorger, plaatsing van broers en zussen, broers en zussen in pleegzorg, psychische ziekte van leden
van de familie, geweld binnen de familie en misbruik van middelen door familieleden. De
bevindingen omtrent ras en etniciteit zijn tegenstrijdig. Sommige onderzoekers vinden dat er onder
jongeren uit etnische minderheden meer gedrags- en emotionele problemen voorkomen (Wagner et
al., 2005). Anderen zijn dan weer van mening dat er geen significante verschillen zijn op dit vlak
tussen kinderen en jongeren met of zonder een gedrags- en emotionele problematiek (Singh et al.,
1994).
De sociaal economische status wordt steeds meer gerapporteerd in onderzoek naar gedrags- en
emotionele stoornissen (Trout et al., 2003) en heel wat auteurs bevestigden dat de SES er wel
degelijk een invloed op heeft. Wagner et al. (2005) vonden in een onderzoek naar de karakteristieken
van kinderen en jongeren met een emotionele problematiek dat deze doelgroep vaker in armoede
14
leeft. Het gezinshoofd is significant vaker werkloos en heeft gemiddeld een lager diploma dan het
gezinshoofd van kinderen en jongeren uit de algemene populatie. Ze voegen er nog aan toe dat deze
jongeren ook vaker een broer, zus of ouder hebben met een beperking. Anderen vonden bovendien
dat moeilijkheden van het gezin om te kunnen voorzien in de basisbehoeften een belangrijke
predictor zijn voor jeugddelinquentie. Extreme financiële problemen die ertoe leiden dat er
onvoldoende eten, medische zorg en zelfs geen dak meer boven het hoofd is, en ook psychische
problemen bij ouders leiden tot delinquentie van de kinderen (Pronchnow en De Fronzo, 1997).
Uit een problematische achtergrond van het gezin kunnen ten slotte traumatische ervaringen
vloeien zoals misbruik, mishandeling of verwaarlozing die ook hun invloed zullen hebben op het
gedrag van de kinderen. Vandamme (1990) haalde aan in zijn onderzoek dat de jongeren die hij
omschreef als ‘extreem moeilijk te begeleiden jongeren’ vaker uit gezinnen kwamen waar zij meer
blootstonden aan schadelijke gevolgen van conflicten en deprivatie. De kindfactoren die Rosenblatt
et al. (1998) formuleerden in hun onderzoek naar de karakteristieken van kinderen en jongeren met
gedrags- en emotionele problemen waren onder andere fysieke mishandeling en seksueel misbruik.
Barth et al. (2007) deden een onderzoek naar predictoren van doorverwijzing van kinderen met
gedrags- en emotionele problemen en vonden dat de aanwezigheid van een psychologisch trauma
geen invloed had op het beëindigen of veranderen van de behandeling.
2.1.2
Ontwikkeling en diagnoses
2.1.2.1 Intelligentie (IQ)
Het IQ van een individu zou ook een belangrijke factor kunnen zijn in het profiel van kinderen en
jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis. Op het eerste zicht zou men verwachten dat
jongeren met een verstandelijke beperking of lagere cognitieve mogelijkheden meer gedrags- en
emotionele problemen ontwikkelen. Ze kunnen misschien moeilijker hun gedrag reguleren en
hebben ook meer problemen op school, waardoor ze ook meer kans hebben op gedragsproblemen.
D’Oosterlinck et al. vonden dat meer dan de helft van zowel de jongens als de meisjes in hun
steekproef van jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis een IQ had dat lager was dan 85.
Ook Trout et al. (2006) vonden dat studenten met een emotionele problematiek net zoals leerlingen
met leerproblemen een IQ hebben dat onder het gemiddelde ligt. Ze maakten deze conclusie in een
literatuurstudie over de karakteristieken van de doelgroep. Dekker et al. (2002) concludeerden dat
kinderen met een mentale beperking een groter risico hebben op gedrags- en emotionele
stoornissen. De kinderen uit deze doelgroep scoorden namelijk hoger op de Child Behaviour Checklist
(CBCL, zie 2.1.3.1) dan de kinderen zonder beperking uit hun steekproef. Anderen concludeerden dan
weer dat ouders van kinderen met een emotionele problematiek niet zo hard geneigd zijn om hun
kind zwakkere cognitieve vaardigheden toe te schrijven: slechts 10 % van de ouders van kinderen uit
het lager en 2 % van de ouders van kinderen uit het middelbaar (Wagner, 2005).
15
2.1.2.2 Diagnoses
Veel jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis kregen ook al één of meerdere diagnoses.
Aangezien er hieromtrent door verschillende onderzoekers al conclusies gemaakt werden, zou het
goed kunnen zijn dat deze variabelen op de één of andere manier in relatie staan tot de ernst van de
problematiek. D’Oosterlinck et al. (2005) concludeerden dat meer dan 34% van de kinderen en
jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis de diagnose ADHD kregen, 33% kreeg de diagnose
ODD en 23% de diagnose CD. Ze vonden bovendien ook dat er bij 72% van hun steekproef sprake was
van comorbiditeit, zij kregen twee of meer diagnoses. 34% kreeg 3 diagnoses of meer.
Barth et al. (2007) concludeerden dan weer dat het hebben van een depressie een invloed heeft op
de doorverwijzing van de jongere van de éne instelling naar de andere. In een onderzoek waarbij ze
de populatie van jongeren met een zware emotionele problematiek willen onderzoeken, vonden Liao
et al. (2001) dat 40% van de jongens en 36% van de meisjes uit hun steekproef een
gedragsgerelateerde diagnose hadden. Een veel groter deel van de jongens (22%) dan van de meisjes
(7%) kregen de diagnose ADHD. Meisjes hadden dan weer vaker een depressie dan jongens, 31% ten
opzichte van 20%. Ten slotte kwam een angststoornis voor bij bijna 11% van de vrouwelijke
deelnemers en bij slechts 6% van de mannelijke deelnemers. Singh et al. (1994) deden onderzoek
naar kinderen en jongeren met ernstige emotionele problemen binnen psychiatrische diensten. Zij
vonden dat 47% van hun doelgroep een gedragsgerelateerde diagnose hadden (zoals ODD of CD),
43% kampt met ADHD, 28% met een stemmingsstoornis en 19% met een angststoornis.
2.1.3
Sociaal onaangepast gedrag
2.1.3.1 Internaliserend en externaliserend probleemgedrag (CBCL)
De CBCL/4-18 of Child Behaviour Checklist is één van de meest gebruikte gedragsvragenlijsten voor
kinderen. Bij afname van de CBCL wordt door middel van 120 vragen gepeild naar emotionele en
gedragsproblemen bij kinderen van 4 tot 18 jaar tijdens de afgelopen 6 maanden. Er zijn acht
syndroomschalen waarvoor een score kan worden berekend: teruggetrokken of depressief,
lichamelijke
klachten,
angstig
of
depressief,
sociale
problemen,
denkproblemen,
aandachtsproblemen, regelovertredend gedrag en agressief gedrag. Bovendien worden de eerste
drie syndroomschalen samengenomen om een score te berekenen voor de internaliserende schaal.
De laatste twee syndroomschalen vormen samen de externaliserende schaal. (D’Oosterlinck et al.,
2005). Ook zonder dat de CBCL gebruikt werd, sprak men vaak over ‘sociale problemen’ bij kinderen
met gedrags- of emotionele stoornissen. Kinderen en jongeren uit deze doelgroep hebben vaak
problemen op vlak van sociale contacten en relaties. Ook op communicatief vlak vallen ze vaak uit
(Cullinan & Sabornie, 2004; Lane et al., 2006; Wagner et al., 2005).
Veel onderzoekers maken ook gebruik van de internaliserende en de externaliserende schaal om een
profiel van jongeren op te stellen. Rosenblatt et al. (1998) maakten gebruik van deze schalen om
16
jongeren binnen de jeugdhulpverlening op te delen in clusters. Ze vonden bijvoorbeeld dat jongeren
met een meer externaliserende problematiek, die ze benoemen als de ‘troubling cluster’, vaker
doorverwezen waren door de jeugdrechtbank dan jongeren uit de ‘troubled cluster’ met eerder
internaliserende problemen. Ze werden ook al vaker gearresteerd en kwamen vaker in contact met
verboden middelen. Jongeren met een meer internaliserende problematiek hebben meer problemen
thuis en op school. De problemen van jongeren met een externaliserende problematiek bevinden
zich ook daarbuiten (Rosenblatt et al., 1998). Misschien is het inderdaad zo dat jongeren met een
meer externaliserende stoornis behoren tot de jongeren met een meer extreme problematiek
waarvan de hulpverleningssituatie vastgelopen is. Zoals eerder vermeld, werd er in het verleden
geconcludeerd dat jongens met gedragsproblemen vaker een hogere score hebben op de
externaliserende items en meisjes op de internaliserende items (Achenbach, 1991), andere
onderzoekers trekken dit gegeven dan weer in twijfel. Zo vonden D’Oosterlinck et al. (2005)
hieromtrent geen belangrijke verschillen.
Vanzelfsprekend zouden we kunnen verwachten dat jongeren met een extreme gedrags- en
emotionele problematiek ook hogere scores halen op de CBCL, aangezien bepaalde syndroomschalen
ook in de DSM-IV TR beschreven staan als bepalend voor het diagnosticeren van gedragsproblemen.
Het is bovendien bewezen dat de CBCL uiterst geschikt is om gedrags- en emotionele problemen te
detecteren bij kinderen met een mentale beperking of leerproblemen (Dekker et al., 2002; Handwerk
et al., 1998). Heel wat van de geraadpleegde studies over het profiel van jongeren met een gedragsen emotionele stoornis vermelden of gebruiken dan ook deze gedragsvragenlijst. De ernst van de
gedrags- en emotionele problematiek werd in een studie van Handwerk et al. (1998), zoals in vele
andere, bepaald door de score op de CBCL. Ook de Teacher Report Form (TRF) of de Youth Self
Report (YSR), zijn vragenlijsten om via vragen aan de leerkrachten en de jongeren zelf
gedragsproblemen te scoren. Toch zijn deze laatste twee vragenlijsten in mindere mate aanwezig in
de literatuur.
2.1.3.2 Als misdrijf omschreven feit (MOF)
Ook het al dan niet gepleegd hebben van een misdrijf is belangrijk in de diagnosestelling van een
gedrags- en emotionele stoornis. Een gedragsstoornis (conduct disorder) wordt in de DSM-IV
trouwens omschreven als een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij de
grondrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen of regels worden
overschreden. Men heeft het over agressie gericht op mensen en dieren, vernieling van eigendom,
leugenachtigheid of diefstal en ernstige schendingen van regels (American Psychiatric Association,
1994). Het plegen van een misdrijf is dus zelfs bijna een voorwaarde voor de diagnose ‘conduct
disorder’, de meest ernstige vorm onder de gedragsstoornissen die opmerkelijk meer voorkomt bij
jongens (D’Oosterlinck, 2006). Waarschijnlijk heeft het al dan niet plegen van een misdrijf een
invloed op de graad van ernst van de problematiek en misschien krijgen dergelijke jongeren in
Vlaanderen sneller toegang tot een GES+-unit.
17
Hierboven werd er al een onderzoek beschreven waaruit bleek dat jongeren die geplaatst zijn via het
justitiële kanaal ook vaker te maken hebben met gedragsproblemen en een meer problematische
hulpverleningsgeschiedenis (Vandamme, 1990). Jongeren die in Vlaanderen via het justitiële kanaal
doorverwezen worden, hebben ofwel een MOF gepleegd of bevinden zich in een problematische
opvoedingssituatie (POS-situatie). Een deel van de jongeren doorverwezen door justitie heeft dus wel
degelijk al een misdrijf, of beter een misdrijf omschreven feit, gepleegd. Dezelfde onderzoeker
toonde aan dat diefstal, inbraak en agressie belangrijke kenmerken zijn van jongeren die uitvallen in
onze hulpverlening, hij omschrijft ze als de ‘moeilijkste jeugd’ (Vandamme, 1990).
Barth et al. (2007) toonden bovendien aan dat jongeren die voor de jeugdrechter verschenen ook
een verhoogde kans hebben op het veranderen van voorziening of behandelingsplaats, wat op zijn
beurt dan ook weer kan bijdragen tot een verergering van de gedragsproblematiek (Herrenkohl et
al., 2003; Newton et al., 2000; Vanderfaillie et al., 2007). In een onderzoek van Liao et al. (2001)
werden er drie clusters gevormd uit hun steekproef van jongeren die behandeld worden binnen de
jeugdhulp. De eerste cluster omvat jongeren met de minst ernstige problematiek, de derde cluster
jongeren met de meest ernstige. Ze vonden bij de jongens een positief verband tussen de ernst van
delinquent gedrag en de ernst van de algemene gedragsproblematiek.
2.1.3.3 Drugsmisbruik
Een verslavingsproblematiek zou ervoor kunnen zorgen dat de behandeling van jongeren met een
gedragsproblematiek problematischer wordt of dat de behandeling vastloopt. Of misschien kunnen
we zelfs stellen dat drugsgebruik de gedragsproblemen verergert. Jongeren met gedragsproblemen
en een verslavingsproblematiek zullen hoogstwaarschijnlijk ook een andere, specifieke behandeling
nodig hebben dan jongeren zonder afhankelijkheidsstoornis. Het gebruik van middelen werd door
Rosenblatt et al. (1998) omschreven als één van de risicofactoren voor het ontwikkelen van gedragsen emotionele problemen. Hun onderzoek wees ook uit dat jongeren die drugs gebruiken terecht
kwamen in de clusters van jongeren met de zwaarste problematiek.
Heel wat auteurs vonden bovendien een sterke relatie tussen middelenmisbruik en psychische en
gedragsproblemen. Kandel et al. (1997) concludeerden in een onderzoek bij kinderen en jongeren
van 9 tot 18 jaar dat dagelijks roken, het drinken van alcohol en eender welke andere vorm van
middelengebruik samen hingen met een hoger risico op psychiatrische stoornissen zoals
angststoornissen, depressies of gedragsproblemen. Andere auteurs gingen op zoek naar het verschil
tussen drugsverslaafden met en zonder agressief gedragspatroon. Patiënten die agressief gedrag
vertoonden bleken jonger te zijn, maakten in het verleden al vaker een overdosis mee, hadden een
hogere score op verschillende domeinen van de Europ-ASI (European Addiction Severity Index) en
waren bovendien ook vaker het slachtoffer van misbruik (Fernandez-Montalvo et al., 2011). Ten
slotte maakten ook Costello et al. (1999) opmerkelijke bevindingen in verband met comorbiditeit bij
middelengebruik. Op de leeftijd van 16 jaar wordt middelenmisbruik in hun onderzoek duidelijk
18
geassocieerd met gedragsproblemen bij zowel jongens als meisjes. Drugsgebruik kwam bovendien
veel meer voor bij meisjes met CD. Depressie hing samen met het misbruik van middelen in
tegenstelling tot ADHD en angststoornissen.
2.1.4
Hulpverlening en onderwijs
2.1.4.1 Aantal doorverwijzingen
Het blijkt zo te zijn dat jongeren met een klinische score op de CBCL meer dan dubbel zoveel kans
maken om vier of meer plaatsingen te ondergaan dan hun leeftijdsgenoten zonder
gedragsproblemen. Bij kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen zouden
bijkomende gegevens als depressie en de afzondering van broers en zussen ook meer kans geven op
mislukte plaatsingen (Barth, 2007). Ook Vandamme (1990) vond dat de meeste van de ‘extreem
moeilijk te begeleiden jongeren’ waar hij onderzoek naar deed herkenbaar waren aan het grotere
aantal doorverwijzingen dat ze hadden doorlopen. Naast het feit dat gedragsproblemen een
predictor zijn voor het ondergaan van een negatieve beëindiging van een plaatsing (Barth, 2007;
Leathers, 2006; Newton et al., 2000),
vonden verschillende onderzoekers dat veelvuldig
doorverwijzen ook een negatieve invloed kan hebben op het gedrag. Er werd hier al heel wat
onderzoek naar gedaan, vaak met kinderen en jongeren die in een pleeggezin geplaatst zijn.
Vanderfaillie et al. (2007) deden onderzoek naar de invloed van ‘breakdowns’, negatieve
beëindigingen, bij pleegplaatsingen. De onderzoekers zijn van mening dat de ervaring van één of
meerdere breakdowns belangrijke negatieve gevolgen heeft op de ontwikkeling van pleegkinderen.
Het resulteert in moeilijkheden om volwassenen te vertrouwen, in een toename of zelfs het ontstaan
van gedragsproblemen, dalende schoolresultaten, een afname van de kans op hereniging met de
biologische ouders en een langer verblijf in residentiële zorg. Ook Newton et al. (2000)
concludeerden dat mislukte plaatsingen een negatieve invloed hebben op internaliserend en
externaliserend gedrag van pleegkinderen. Hun bevindingen suggereerden bovendien dat kinderen
die oorspronkelijk een normale score haalden op de CBCL, hoewel men het misschien niet
onmiddellijk verwacht, in het bijzonder kwetsbaar zijn voor negatieve effecten van mislukte
plaatsingen. Herrenkohl et al. (2003) voegden daar nog aan toe dat het risico op deviant gedrag
toeneemt als kinderen en jongeren die mishandeld werden veel verschillende plaatsingen ondergaan
terwijl ze opgroeien.
2.1.4.2 Type verwijzing
In Vlaanderen kunnen we vooral het onderscheid maken tussen het justitiële kanaal, namelijk de
jeugdrechter en niet justitiële kanalen. Jongeren die doorverwezen werden door de jeugdrechter
hebben ofwel een MOF gepleegd ofwel werd er een maatregel opgelegd omdat de jongere zich in
een POS-situatie bevond. Op basis van deze gegevens zou men verwachten dat deze jongeren dan
ook te maken hebben met de meest ernstige problematiek. In een onderzoek om de populatie van
19
adolescenten in de jeugdzorg in kaart te brengen, vond men dat jongens vaker doorverwezen
werden door justitiële instanties en meisjes vaker door sociale dienstverlening (Liao, 2001).
Vandamme (1990) stelt dat jeugdigen die geplaatst zijn via het justitiële kanaal vaker te maken
hebben met gedragsproblemen, een meer problematische hulpverleningsgeschiedenis, meer
gezinsproblemen en meer problemen van de ouders. Ze komen vaak uit lagere sociaal-economische
klassen en het zijn opvallend meer jongens dan meisjes.
Rosenblatt et al. (1998) vonden in een onderzoek naar de karakteristieken van jongeren met een
gedrags- en emotionele stoornis dat er significante verschillen waren tussen groepen jongeren die
door verschillende instanties doorverwezen werden. Ze vergeleken daarbij jongeren die
doorverwezen
waren
via
gerechtelijke
instanties,
geestelijke
gezondheidszorg,
publieke
gezondheidszorg en de kinderbescherming. Singh et al. (1994) deden onderzoek naar
karakteristieken van jongeren met gedrags- en emotionele problemen die opgenomen waren in een
psychiatrische eenheid. Zij vonden echter geen significante verschillen tussen jongeren die vrijwillig
of onvrijwillig, door de rechter, doorverwezen waren. Belangrijk om hierbij in acht te nemen is dat
het om een wetenschappelijk artikel gaat dat niet van recente datum is. In een onderzoek binnen
ambulante hulpverlening vonden dezelfde onderzoekers dat studenten met gedrags- en emotionele
stoornissen meestal doorverwezen werden door gemeenschapsdiensten, gevolgd door scholen of
leerkrachten, sociale diensten en diensten vanuit de psychiatrie. Kinderen en jongeren met andere
beperkingen, zoals een mentale beperking of leerproblemen, waren significant meer opgenomen op
onvrijwillige basis dan de cliënten met gedrags- en emotionele stoornissen (Landrum en Singh, 1995).
2.1.4.3 Onderwijs en schools presteren
Een gedrags- of een emotionele problematiek kan ook de schoolloopbaan sterk beïnvloeden. McEvoy
en Welker (2000) concludeerden dat antisociaal gedrag en slechte academische prestaties elkaar
beïnvloeden, maar ze leggen daarbij ook de nadruk op de context waarin dit gebeurt. Zowel de
schoolomgeving als de thuissituatie kan de relatie tussen deze twee variabelen voorspellen of
beïnvloeden. Ze maken hierbij ook gebruik van de theorie van Patterson, die ervan uitgaat dat
chronisch antisociaal gedrag een gevolg is van dwingend gedrag bij het kind en een onaangepaste
opvoedingsstijl van de ouders.
Maguin en Loeber (1996, geciteerd in Mc Evoy en Welker, 2000) maakten enkele belangrijke
conclusies met betrekking tot de relatie tussen onderwijs en delinquentie. Ten eerste vonden ze dat
een slechtere attitude op school samenhangt met de ernst van delinquent gedrag, zowel bij jongens
als meisjes. Studenten die betere resultaten halen op school, raken ook minder verzeild in delinquent
gedrag. Ten tweede werd er geconcludeerd dat zowel cognitieve problemen en aandachtsproblemen
correleren met academisch presteren en delinquentie. Ten slotte kon men ook bewijzen dat
interventies die de academische prestaties verbeteren, samengaan met een verminderde prevalentie
van delinquentie.
20
In verschillende andere onderzoeken concludeerde men dat kinderen en jongeren met emotionele
problemen vaker moeilijkheden ondervinden met hun studies dan personen zonder of met een
andere beperking (Trout, 2003; Wagner, 2005 & Lane, 2006). De problemen die ze ondervinden
bevinden zich zowel op academisch vlak als op vlak van hun gedrag. Daarenboven worden ze ook
vaker van school gestuurd. Daarnaast concludeerde men dat ouders van leerlingen met emotionele
stoornissen sneller ontevreden zijn met de school en de leerkrachten van hun kind. Opmerkelijk is
ook dat deze ouders blijkbaar toch ook meer betrokken zijn bij het huiswerk van hun kind, maar
tegelijk minder aanwezig zijn op schoolse activiteiten waar ook ouders een handje kunnen toesteken
(Wagner, 2005).
2.2
Behandeling
Naast het profiel is het ook belangrijk om via de internationale literatuur de behandeling van
jongeren met een (extreme) gedrags- en emotionele problematiek in kaart te brengen. Hierbij wordt
vertrokken vanuit wat er binnen ons hulpverleningslandschap bestaat en de weinige effectstudies die
voor handen waren, werden op het aanbod betrokken.
2.2.1
Ambulante en residentiële zorg
Volgens het subsidiariteitsbeginsel binnen de zorg moeten we steeds kiezen voor ondersteuning zo
vlug, zo kort en zo dicht mogelijk en in samenwerking met het sociale netwerk. Binnen dit principe
wordt het sociaal netwerk gezien als de belangrijkste bron van ondersteuning en pas als dit netwerk
tekort schiet, wordt het institutioneel vangnet aangesproken (Vanderplasschen, 2006). Dit zorgt
ervoor dat men meer en meer wil inzetten op ambulante hulpverlening om zoveel mogelijk te
kunnen voldoen aan de noden van de cliënt en zijn familie.
De voorbije decennia werd deze trend naar meer ambulante zorg voor kinderen en jongeren met
gedrags- en emotionele stoornissen duidelijk. Het aantal kinderen en jongeren dat aangepaste zorg
nodig heeft, stijgt maar de capaciteit binnen residentiële settings daalt of blijft constant in België en
Nederland (van der Ploeg, 2005). Het aantal bedden in de justitiële inrichtingen daarentegen, wordt
wel groter. Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat er steeds meer jongeren zijn die zonder de
noodzakelijke residentiële hulp komen te zitten. Binnen de justitiële inrichtingen, waar de jongeren
met de meest ernstige gedragsproblemen verblijven (Handwerk et al., 1998), krijgen velen niet de
gepaste hulp en in andere instellingen is er geen plaats. Ook Mc Curdy en Mc Intyre (2004) zijn van
mening dat een bepaalde groep jongeren naast ambulante hulp, ook nood blijft hebben aan een
meer restrictieve vorm van hulpverlening. Ze stellen een model voor waarbij jongeren voor een korte
periode in een residentiële setting verblijven. Het blijft wel essentieel om ambulante hulpverlening te
voorzien wanneer de opname achter de rug is. Op die manier willen ze met hun ‘stop-gap model’ de
neerwaartse spiraal waar jongeren in terecht gekomen zijn, doorbreken en hun omgeving
voorbereiden op re-integratie.
21
Ten slotte zijn de bevindingen van Knorth et al. (2005) interessant om te vermelden. Zij deden een
onderzoek naar de kenmerken en de aanpak van jeugdigen met sterk antisociaal en oppositioneel
gedrag. Eén van hun conclusies was dat de gewenste hulpverlening voor deze doelgroep best bestaat
uit een residentiële, besloten zorg. Het is bovendien zo dat, wanneer de jeugdige zich zeer agressief
gedraagt of wanneer er sprake is van delinquent gedrag, de kans toeneemt dat hulpverleners zouden
kiezen voor een meer gesloten vorm van residentiële hulpverlening (Knorth et al., 2005).
2.2.2
Gedragstherapeutische benaderingen
Hulpverleners in Vlaanderen en Nederland zijn nog steeds erg vaak te vinden voor
gedragstherapeutische werkwijzen (van der Ploeg & Scholte, 2000). Uit een onderzoek naar nieuwe
programma’s voor jeugdigen met ernstige psychosociale problemen bleek namelijk dat twee derde
van de nieuwe programma’s gestoeld was op onder andere gedragstherapeutische invalshoeken.
Ook het sociale competentiemodel is enorm populair. Het psychoanalytisch denkkader, dat vroeger
de bovenhand nam in de residentiële hulpverlening, wordt met andere woorden duidelijk
overschaduwd door andere visies. Gedragstherapeutische werkwijzen in residentiële settings, vooral
dan de techniek van ‘token-economy’, zijn helaas minder effectief dan algemeen wordt
verondersteld. Vooral de transfer naar andere contexten verloopt moeilijk. Meestal verdwijnen de
positieve resultaten na het verlaten van de instelling als sneeuw voor de zon (van der Ploeg, 2005).
In een onderzoek van Benner et al. (2012) werden er wel positieve conclusies getrokken in verband
met
een
gestandaardiseerde
probleemgedrag.
gedragsinterventie
voor
leerlingen
met
externaliserend
De studenten uit de experimentele groep vertoonden significant minder
probleemgedrag dan leerlingen uit de controlescholen. De auteurs vermelden wel dat de positieve
uitkomsten kleiner waren in scholen met een grotere groep studenten uit een lagere sociaaleconomische klasse of in scholen waar er meer leerlingen waren die in het begin van het onderzoek
al hogere scores vertoonden voor externaliserend probleemgedrag. Hierbij is het belangrijk te
vermelden dat de onderzoekers ook bevragingen deden naar de manier waarop hulpverleners de
aanpak vertaalden in de praktijk. De conclusie is dat de meesten zeer trouw bleven aan de
voorschriften, ze handelden deskundig.
Niet onbelangrijk om hieraan toe te voegen is dat Annemiek Harder (2012) meermaals bewijzen vond
in wetenschappelijk onderzoek dat ‘straffen’ niet werkt. Ze benadrukte dit in haar betoog op een
symposium in verband met gedrags- en emotionele stoornissen in Gent. De harde aanpak voor
delinquente jongeren die vooral opkwam in de jaren ’80 werpt volgens verschillende
overzichtsstudies uit Amerika geen vruchten af (van der Ploeg, 2005). De zogenaamde ‘bootcamps’
leggen te veel accent op fysieke training, discipline, strenge regels en hard werken. Wangedrag wordt
er bovendien te streng afgestraft.
22
2.2.2.1 Sociale vaardigheidstraining
Sociale vaardigheidstraining is een interventie die zeer populair is binnen de behandeling van
kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek. Dergelijke trainingen zijn
gebaseerd op gedragstherapeutische principes en het doel ervan is het aanleren van adaptieve
sociale vaardigheden. Quinn et al. (1999) vonden in een meta-analyse naar sociale
vaardigheidstraining bij leerlingen met gedrags- en emotionele stoornissen dat dergelijke
interventies weinig tot geen gedragsverandering met zich meebrengen. Ook Lane (1999) vond dat
het volgen van sociale vaardigheidstraining bij leerlingen met antisociaal gedrag geen significante
verbeteringen in gedrag met zich meedragen. Zij haalt wel een positieve noot aan: de verbeteringen
die dan toch optreden, blijven meestal wel behouden over de tijd. Het is belangrijk om hierbij in
rekening te brengen dat deze onderzoeken niet van recente datum zijn.
2.2.3
Medicatie
Heel vaak wordt er ook medicatie gebruikt voor de behandeling van gedrags- en emotionele
stoornissen. In veel gevallen kan men de levenskwaliteit van personen met een psychiatrische- of
gedragsstoornis aanzienlijk verbeteren. Toch liggen psychofarmaca nog steeds controversieel. Dit
heeft volgens van der Gaag (2008) veel te maken met weerstand. Sommige mensen zijn ervan
overtuigd dat iedereen zijn problemen op eigen kracht moeten overwinnen. Vaak worden
psychofarmaca ook gezien als hulpmiddelen en niet als geneesmiddelen. Het is namelijk zo dat
dergelijke middelen zelden genezen, tenzij er tijdens het gebruik van het medicijn een nieuw
evenwicht tot stand gekomen is, eventueel door middel van (gedrags)therapie. Nog anderen zijn
bang voor de effecten op lange termijn aangezien dierproeven niet volstaan om het risico op
blijvende stoornissen volledig uit te sluiten. Bovendien is het lezen van bijsluiters veelal misleidend
aangezien alle ooit voorgekomen bijwerkingen er dienen in opgenomen te worden.
Van der Gaag (2008) geeft ook een samenvatting van enkele placebogecontroleerde studies met
betrekking tot de werking van bepaalde psychofarmaca. Voor ADHD komt men tot de conclusie dat
zowel stimulerende middelen, middelen die op de norepinefrine stofwisseling aangrijpen als
tricyclische antidepressiva de hyperactiviteit en de impulsiviteit verminderen. Het is wel zo dat de
combinatie van medicatie en gedragstherapie garantie geeft op de beste resultaten. Bij
gedragsstoornissen echter, neemt medicatie een meer bescheiden plaats in. Een multimodale
gezinsgerichte benadering geniet hier de voorkeur. Bij depressie is medicatie effectief gebleken,
maar de combinatie van psychofarmaca en therapie lijkt het best te werken. De atypische
neuroleptica, zoals bijvoorbeeld Risperdal, worden tegenwoordig vaak voorgeschreven voor kinderen
met een stoornis in het autismespectrum. Deze middelen blijken enkel effectief bij de behandeling
van prikkelbaarheid en agressief ontremd gedrag. Voor obsessief compulsieve stoornissen en
ticstoornissen blijkt dat medicatie een effectieve bijdrage kan leveren. Bij angststoornissen
daarentegen, neemt medicatie een bescheiden plaats in (van der Gaag, 2008).
23
2.2.4
Conflicthantering
Wanneer er gewerkt wordt met kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek
is het vanzelfsprekend dat er zich af en toe een crisis voordoet. Verschillende onderzoekers en
professionals
ontwikkelden
bijgevolg
programma’s
waarin
gespecialiseerde
vaardigheden
beschreven staan om crisissen zo goed mogelijk aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is ‘Life Space
Crisis Intervention’ (LSCI). Hierover is heel wat terug te vinden in het werk van Long, Wood en Fecser
(2003).
LSCI is een methode die gebaseerd is op vaardigheden voor klinische diepte-interviews afgeleid van
het concept Life Space Interviewing (LSI) van Fritz Redl. De psychodynamische theorie werd
behouden, maar LSCI werd uitgebreid met concepten uit cognitieve, gedrags-, sociale leer- en
ontwikkelingstheorie. Een belangrijk gegeven is dat een crisis binnen LSCI gezien wordt als een
positief leermoment. Om tot zo’n leermoment te komen werd een therapeutische, verbale
interventiemethodiek ontworpen. De methodiek wordt ofwel op het moment van de crisis toegepast
of zo snel mogelijk erna. “De reacties van de jongere in stresserende situaties worden gebruikt om
gedrag te veranderen, zelfvertrouwen te vergroten, angst te verminderen, begrip en inzicht in het
eigen gedrag en de eigen gevoelens en die van anderen te verhogen” (Long, Wood en Fescer, 2003,
p. 23).
Er wordt ook gebruik gemaakt van de conflictcyclus zodat jongeren leren inzicht te krijgen in de
elementen, gedachten en gevoelens die een crisis veroorzaken. “De conflictcyclus is een manier om
naar een crisis te kijken door een analyse van de interacties tussen de gevoelens van de jongere, zijn
gedrag en reacties van anderen in de omgeving” (Long, Wood en Fescer, 2003, p. 41).
24
Figuur 1: De Conflictcyclus (The KP Way-LSCI, z.d.).
Er bestaan ook enkele interessante, en bovendien Vlaamse, wetenschappelijke artikels omtrent deze
methodiek. In een onderzoek van D’Oosterlinck et al. (2009), ging men onder andere na of een
conflicthanteringsmodel een positieve bijdrage zou hebben in de behandeling van kinderen en
jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek. Ook een ander programma: ‘Teaching
Students To Be Peacemakers’ van Johnson en Johnson werd bekeken en vergeleken. Beide
programma’s hadden positieve effecten en vulden elkaar bovendien aan. Het is volgens de auteurs
duidelijk dat er binnen de hulpverlening nood is aan dergelijke methodieken. Maar ook binnen het
gezin en het regulier onderwijs zou men gebaat zijn met handvaten voor conflicthantering.
Er werd in verschillende Vlaamse onderwijsinstellingen gekozen voor de implementatie van LSCI,
bovendien werden er in deze scholen ook effectstudies uitgevoerd. Een onderzoek van D’Oosterlinck
at al. (2008) toont aan dat er op bepaalde vlakken van een positief effect gesproken kan worden.
Soenen et al. (2009) deden onderzoek naar de combinatie van LSCI en een gedragsstappenplan in
een school voor kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen in Oost-Vlaanderen.
De conclusie is dat de gedragsproblemen van de jongeren tijdens het project behoorlijk stabiel
bleven. Daarnaast hebben LSCI en het gedragsstappenplan een positief effect op de academische
prestaties en het verminderen van probleemgedrag bij de jongeren. Er waren betere
schoolresultaten, het aantal conflicten werd gereduceerd en er werden minder gevallen van
onwettige afwezigheid gesignaleerd. Deze conclusies komen sterk overeen met de bevindingen van
Beck (2009) in zijn onderzoek naar de implementatie van een combinatie van Choice Theory en LSCI.
25
2.2.5
Multimodulaire benadering
In een onderzoek van Knorth et al. (2005) werd aan de deelnemende professionals gevraagd
waaraan een effectief hulpaanbod voor jeugdigen met sterkt antisociaal en oppositioneel gedrag zou
moeten voldoen. Volgens hen moet het aanbod gericht zijn op de toekomst. Er moet een
gestructureerde, duidelijke en consequente aanpak zijn in een kleine groep, aangepast aan de
individuele behoeften. Scholing van jeugdigen of een aangepast onderwijsaanbod moet deel
uitmaken van de hulpverlening en de mogelijkheid tot separatie (time-out) is best aanwezig.
Bovendien is een goed uitgewerkt vrijetijds- en therapieaanbod enorm belangrijk waarbij cognitiefgedragsmatige elementen nog steeds de voorkeur genieten. Ten slotte moet er moeite gedaan
worden om de ouders en het bredere sociale netwerk zoveel mogelijk te betrekken. Uit het
onderzoek van Knorth et al. (2005) is met andere woorden gebleken dat men behoefte heeft aan een
residentiële aanpak, die intensief is en die betrekking heeft op de verschillende leefgebieden van de
jeugdige. Dit kunnen we samenvatten onder de noemer van een ‘multimodulaire aanpak’ die kadert
binnen het sociaal ecologisch perspectief. De auteurs zijn van oordeel dat deze analyse van de
antwoorden van hulpverleners doet denken aan een residentiële vorm van de Multi Systeem
Therapie (MST). De auteurs voegen hier nog aan toe dat het belangrijk is dat professionals deskundig
handelen met ‘feeling’ voor de doelgroep.
Ook Harder (2012) benadrukt het belang dit ‘deskundig handelen’. Uit haar proefschrift blijkt dat
hulpverleners sterk de neiging hebben om te handelen op basis van hun persoonlijke stijl en intuïtie.
Daar tegenover vond ze in de literatuur dat de aanpak van professionals zeer belangrijk is bij
behandeling van jongeren met gedragsproblemen. Hulpverleners hebben meer invloed dan ze vaak
denken. Daarom pleit ook zij voor een grotere aandacht voor deskundig handelen. Daarmee bedoelt
ze vooral dat methodieken op een meer correcte manier moeten uitgevoerd worden en dat er meer
aandacht moet zijn voor de relatie tussen jongeren en hulpverleners. Daarvoor hebben we volgens
haar de goede vaardigheden nodig die onze intuïtie overstijgen (Harder, 2012).
In een onderzoek naar geweld bij jongeren (Kashani et al., 1999) was de belangrijkste conclusie met
betrekking tot de behandeling ook dat de meest effectieve aanpak er één is die alle factoren die aan
de oorzaak liggen van geweld benadert. Van heel wat methoden is uit onderzoek gebleken dat ze
weinig tot niet effectief zijn. Dit heeft volgens de auteurs twee belangrijke oorzaken. Ten eerste is
het vaak zo dat programma’s waarvan bewezen is dat ze niet effectief zijn, interventies inhouden die
enkel focussen op slechts één of twee risicofactoren voor gewelddadig gedrag. Ze slagen er niet in
om alle andere belangrijke factoren te benaderen. Ten tweede is de ecologische validiteit vaak
onvoldoende. De interventies gaan door op één plaats waarbij er te weinig aandacht is voor andere
belangrijke omgevingsfactoren. Op die manier wordt de transfer van nieuw geleerd gedrag naar
andere omgevingen natuurlijk moeilijk gemaakt.
26
Opnieuw wordt hier de MST-benadering aangehaald als meest belovend aangezien dit volgens de
onderzoekers de enige benadering is die succesvol is gebleken in het verminderen van gewelddadig
gedrag bij jeugdigen. Bevindingen uit onderzoek tonen namelijk aan dat MST zowel op korte als op
lange termijn zorgt voor een vermindering in crimineel gedrag bij jongeren. Het risico op terugval is
significant minder, de relatie met familieleden en vrienden verbetert, gedragsproblemen thuis en op
school verminderen en het risico op een uithuisplaatsing is lager. Indien ambulant gehanteerd, is het
bovendien een ‘goedkopere’ benadering en dus ook op economisch vlak voordeliger (Henggeler et
al., 1996).
3
Probleemstelling
Binnen ons hulpverleningslandschap voor kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele
stoornissen is er duidelijk een groeiende vraag naar aangepaste hulp op maat van jongeren met een
complexe problematiek (van der Ploeg, 2005). Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,
Jo Vandeurzen, nam daartoe reeds verschillende maatregelen. Eén ervan zijn de extra middelen voor
jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek (GES+) (Vandeurzen, 23 oktober
2009). De definitie van deze problematiek, zoals hierboven omschreven, is ontzettend vaag waardoor
het moeilijk is om een zicht te hebben op wat nu de reden is dat jongeren voor een ‘GES+-plaats’ in
aanmerking komen. Literatuuronderzoek bracht echter een heleboel variabelen aan het licht die de
ernst van een gedrags- en emotionele problematiek zouden kunnen beïnvloeden. Het zou interessant
zijn om deze variabelen te toetsen aan het profiel van de jongeren binnen een GES+-unit of een
GES+-plaats.
Hoewel er weinig effectonderzoek voor handen was, werden ook verschillende onderzoeken naar de
behandeling van kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen doorgenomen.
Daaruit bleek onder andere dat er in veel gevallen gebruik gemaakt wordt van methodieken die
minder effectief zijn dan wordt gedacht (van der Ploeg, 2005). Bovendien is het niet altijd even
gemakkelijk voor begeleiders om behandelingen of methodieken correct uit te voeren, terwijl dit wel
erg belangrijk blijkt naar verbetering van de gedragsproblemen toe (Harder, 2012). Een
multimodulaire aanpak wordt in heel wat wetenschappelijke artikels aangeprezen (Henggeler et al.,
1996; Kashani et al., 1999; Knorth et al., 2005). Uit de Vlaamse beleidsdocumenten bleek dat er
weinig richtlijnen zijn voor de uitwerking van de behandeling waardoor elke voorziening zelf kan
bepalen hoe dit binnen hun organisatie ingevuld wordt.
Deze studie wil daarom een duidelijk beeld scheppen van hoe de behandeling binnen een GES+-unit
eruit kan zien en wat het profiel is van de jongeren die er terechtkomen. Bovendien is het de
bedoeling om na te gaan in hoeverre de behandeling ook aangepast is aan de noden van de jongeren
en of er eventuele tekortkomingen zijn. De belangrijkste doelstelling is het informeren van mensen
die hierin geïnteresseerd zijn. Omdat GES+ een nieuw fenomeen is binnen het Vlaams
27
hulpverleningslandschap is een bijkomende doelstelling ook een ‘verkenning’ van het gegeven, in
zeker zin zal dit onderzoek dus een ‘exploratief’ karakter hebben. Misschien kunnen uit dit onderzoek
nieuwe onderzoeksvragen naar voor komen voor volgend onderzoek. De deelnemende voorziening
vond het belangrijk dat hun GES+-werking eens van naderbij bekeken werd, men vond het
interessant om deze nieuwe unit vanuit een wetenschappelijke hoek te bekijken. De volgende
onderzoeksvragen werden geformuleerd:
1) De eerste onderzoeksvraag peilt naar het profiel van de jongeren binnen een
gespecialiseerde GES+-unit en kan als volgt geformuleerd worden: ‘Wat is het profiel van de
jongeren die binnen een GES+-unit opgenomen worden?’
2) Via de tweede onderzoeksvraag wordt er nagegaan hoe men de behandeling van jongeren
met een extreme gedrags- en emotionele problematiek specifiek invult. ‘Wat zijn de
belangrijkste kenmerken van de behandeling binnen een GES+-unit?’
3) In hoeverre de behandeling succesvol is volgens de hulpverleners, wordt nagegaan via de
derde onderzoeksvraag: ‘In hoeverre is de behandeling binnen een GES+-unit aangepast
aan de noden van de jongeren en zijn er eventueel tekortkomingen?’
28
DEEL 2: METHODOLOGIE
1
Kwalitatief onderzoek
Gezien de inhoud en de vorm van de onderzoeksvragen leek de keuze voor kwalitatief onderzoek
hier gerechtvaardigd. We willen namelijk komen tot een concrete, alledaagse beschrijving van een
GES+-unit. Om dit te bereiken was het noodzakelijk om kwalitatieve gegevens te gebruiken. Deze
hebben betrekking op de aard, de waarde en de eigenschappen van het fenomeen dat onderzocht
wordt. Het gaat met andere woorden over ‘kwaliteiten’ in plaats van ‘kwantiteiten’ (Baarda, de
Goede en Teunissen, 2001). Binnen kwalitatief onderzoek is het niet de bedoeling om kwalitatieve
gegevens te reduceren tot cijfers, maar het is vooral belangrijk dat de rijkdom en de diepgang van de
gegevens behouden blijft. De beleving en de betekenisverlening door de betrokkenen bij het
onderzoek waren dan ook van het grootste belang. Bovendien was de groep jongeren met een GES+erkenning eerder zeldzaam en moeilijk te bereiken. ook dat is een factor die bepalend kan zijn voor
de keuze voor kwalitatief onderzoek (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001).
1.1
Case Study
De inhoud van het onderzoek en de onderzoekseenheid zijn in dit onderzoek sterk aan elkaar
gekoppeld. Daarom was een case study van een GES+-unit hier een verantwoorde keuze (Baarda, de
Goede en Teunissen, 2001). Yin (1994) gebruikte in zijn boek over design en methoden van
gevalsstudies de volgende definitie die toegespitst is op het onderzoeksproces (Ghesquière en
Staessens, 2000):
A case study is an empirical inquiry that
-
Investigates a contemporary phenomenon within its real-life context, especially
when
-
The boundaries between phenomenon and context are not clearly evident.
The case study inquiry
-
copes with the technically distinctive situation in which there will be many more
variables of interest than data points, and as one result
-
relies on multiple sources of evidence, with data needing to converge in a
triangulating fashion, and as another result
-
benefits from the prior development of theoretical propositions to guide data
collection and analysis (Yin, 1994, p.13)
Case studies hebben volgens Yin (1994) vooral tot doel om te verklaren, te beschrijven en te
verkennen. Deze drie elementen kwamen in dit onderzoek ongetwijfeld aan bod. De vraag naar het
profiel peilde bijvoorbeeld naar een verklaring waarom jongeren in aanmerking komen voor een
29
GES+-plaats en ook in de laatste onderzoeksvraag kwamen verklarende elementen naar voor. Het
beschrijvende aspect vonden we vooral terug bij de tweede onderzoeksvraag waar het de bedoeling
was om de belangrijke elementen uit de behandeling te beschrijven. Zoals eerder vermeld, was er
ook sprake van een exploratief of verkennend element mede doordat GES+ een recent gegeven is.
Het feit dat het voor een case study aangewezen is om meerdere bronnen van
informatieverzameling te gebruiken, werd door Yin (1994) sterk benadrukt. Volgens hem is
‘triangulatie’ noodzakelijk om tot betrouwbare en diepgaande informatie te komen binnen een
gevalsstudie. Er was in dit onderzoek sprake van methodische triangulatie aangezien er verschillende
methoden
van
dataverzameling
gehanteerd
werden:
semi-gestructureerde
interviews,
participerende observatie en documentenanalyse.
1.1.1
Semi-gestructureerde interviews
Om de betekenisverlening van de hulpverleners volledig tot zijn recht te laten komen, werd in dit
onderzoek gekozen om te werken met semi-gestructureerde interviews. Dit zijn ‘open interviews’
waarbij er aan de hand van een aantal topics een gesprek gevoerd wordt met mensen uit het veld
(Baarda, de goede en Teunissen, 2001). De vragen konden op elk moment bijgestuurd en aangepast
worden maar waren toch in beperkte mate gestandaardiseerd om de antwoorden van de
verschillende informanten met elkaar te kunnen vergelijken.
Voor de voorbereiding en afname van de interviews werd gebruik gemaakt van de vuistregels van
Baarda, de Goede en Teunissen (2001). Op basis van eigen ervaringen en een grondige doorkruising
van bestaande literatuur over het onderwerp, werd er een topiclijst opgemaakt die gebruikt kon
worden voor de interviews. Deze topics werden in een logische volgorde geplaatst die eventueel
bijgestuurd kon worden na de afname van de eerste interviews. Na een korte uitleg over de opzet
van het onderzoek en de doelen die ermee beoogd werden, kwamen er enkele gestructureerde
vragen over persoonsgegevens. Vervolgens werd er gepeild naar enkele topics over het profiel van
de jongeren binnen de GES+-unit en daarna kwam de behandeling uitvoerig aan bod. Er werd
afgesloten met een blik in de toekomst van de jongeren. Het is de bedoeling dat er bij het stellen van
de vragen rekening werd gehouden met het feit dat er best zoveel mogelijk ruimte gegeven werd aan
de informanten om hun eigen antwoorden te formuleren. Open vragen kregen met andere woorden
de voorkeur.
1.1.2
Participerende observatie
Aangezien één van de onderzoeksvragen peilt naar hoe de behandeling van jongeren binnen een
GES+-unit eruitziet, leek het aangewezen om bijkomende gegevens te verzamelen via participerende
observatie. Het is namelijk zo dat het hier interessanter was om interacties van personen in
natuurlijke situaties te gaan onderzoeken. In de literatuur gaat men ervan uit dat de informatie die je
krijgt geldiger wordt wanneer je participeert aan de dagelijkse gang van zaken in ‘het veld’, de
30
situatie of locatie waar je observeert. Zo was Howitt (2010) van mening dat participerende
observatie je de mogelijkheid biedt om informatie te verzamelen over wat mensen echt denken en
doen terwijl interviews enkel een beeld scheppen van wat mensen zeggen over wat ze denken en
doen. Ook de beschrijving en de interpretatie van de gegevens is belangrijk, zoals in de volgende
definitie omschreven:
De onderzoeker is lijfelijk aanwezig in het veld en verzamelt daar gegevens onder alledaagse
omstandigheden door te participeren in de activiteiten die daar plaatsvinden. De
onderzoeker beschrijft de verschijnselen zo levensecht en gedetailleerd mogelijk en
interpreteert ze met inachtneming van de specifieke veldcontext (Baarda, de Goede en
Teunissen, 2001, p. 105).
Het doel was om tijdens de participerende observatie zelf te ervaren wat iemand meemaakt in de
praktijk door middel van ‘rolovername’ (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001). Het was belangrijk
om steeds bewust te blijven van de verschillende rollen die tijdens het onderzoek ingenomen
werden. Een houding waarbij men tegelijkertijd een zeker engagement toont, maar ook steeds de
afstand bewaart die nodig is om onderzoek te voeren, is cruciaal wanneer men gaat observeren
(Baarda, de Goede en Teunissen, 2001).
1.1.3
Documentenanalyse
Vooral voor de eerste onderzoeksvraag leek het noodzakelijk om de methode ‘documentenanalyse’
te gebruiken. Om de informatie met betrekking tot het profiel van de jongeren uit de interviews aan
te vullen, was een studie van de dossiers een grote meerwaarde (Yin, 1994). De dossiers van de
cliënten bevatten heel wat informatie over hun hulpverleningsgeschiedenis die via interviews en
observatie moeilijker te verzamelen was aangezien de hulpverleners hier vaak slechts gedeeltelijk
van op de hoogte waren (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001).
Het is volgens Yin (1994) belangrijk om steeds in het achterhoofd te houden dat documenten steeds
door iemand geschreven worden met een bepaald doel. In een ‘aanmeldingsformulier
knelpuntdossier’ zullen bepaalde gegevens bijvoorbeeld extra in de verf worden gezet om meer
middelen te verkrijgen voor een cliënt. Volgens Baarda, de Goede en Teunissen (2001) zijn er ook
documenten waarbij er eerder sprake is van objectieve verslaggeving van feiten en regelingen. De
cliëntendossiers die voor dit onderzoek bestudeerd werden, bevatten bijvoorbeeld verslagen van
vergaderingen, observatieverslagen van de jeugdrechtbank, een proces verbaal, handelingsplannen
opgemaakt door de begeleiding, …
Het gebruik van documenten heeft zijn voordelen en zijn nadelen (Baarda, de Goede en Teunissen,
2001). Een voordeel is dat ze non-reactief zijn, ze worden niet speciaal opgemaakt voor het
onderzoek en daardoor zijn ze ook kwalitatief beter om als databron te gebruiken. De nadelen zijn
dat er minder direct contact is met de onderzoekseenheden en het gevaar bestaat dat het
31
oorspronkelijke perspectief van de auteur niet ten volle in rekening gebracht wordt bij het creëren
van betekenissen. Ook de context wordt volgens Baarda, de Goede en Teunissen (2001) vaak
onvoldoende betrokken bij het formuleren van de resultaten. Sommige documenten zijn ten slotte
niet volledig, andere bevatten dan weer bewerkte of gecensureerde informatie. Het is belangrijk om
voor deze elementen steeds alert te blijven.
2
Onderzoeksprocedure
2.1
Steekproef
2.1.1
OC Sint Idesbald
Eerst en vooral werd een voorziening aangesproken die een erkenning kreeg voor enkele GES+plaatsen. Daarvoor werd contact opgenomen met OC Sint-Idesbald, een voorziening in het WestVlaamse Roeselare die erkend en gesubsidieerd wordt door het Vlaams Agentschap voor Personen
met een Handicap (VAPH). Het centrum behoort tot de VZW Provincialaat der Broeders van Liefde. Er
is een minderjarigenwerking en een volwassenenwerking op verschillende campussen. Het
onderzoek voor deze masterproef werd gevoerd op campus ‘De Zilten’, waar onder andere kinderen
en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen, en eventueel een bijkomende licht mentale
beperking, terecht kunnen voor begeleiding en behandeling. Voor deze doelgroep is er een semiinternaat en een internaat en ook een school op het domein aanwezig. Op campus ‘De Zilten’ is er
basisonderwijs type 3 en type 1. De school voor Buitengewoon Secundair Onderwijs biedt
opleidingsvorm 3 aan, onderwijs met het oog op een normaal leef- en werkmilieu. Dit echter enkel
binnen type 1 en type 8 (www.ocsintidesbald.be).
2.1.2
GES+-unit
Zoals eerder aangegeven kreeg OC Sint-Idesbald extra middelen voor het uitbouwen van een GES+werking waar men in september 2010 mee startte. Er werd aan de voorziening gevraagd of het
mogelijk was om een onderzoek uit te voeren in hun GES+-unit en men was meteen enthousiast om
mee te werken.
Binnen Sint-Idesbald koos men specifiek om te werken met een aparte unit terwijl andere
voorzieningen bijvoorbeeld kozen om de extra middelen in te zetten in bestaande leefgroepen. De
GES+-unit is een besloten leefgroep op campus ‘De Zilten’ die zich richt op jongens en meisjes met
een extreme gedrags- en emotionele problematiek. Het zijn jongeren waarvan de RIG beslist heeft
dat hun problematiek ernstig genoeg is aan de hand van een vragenlijst (zie bijlage 1). De wenselijke
leeftijd om in te stromen in de GES+-unit is 11 tot en met 15 jaar. Het kan later, maar dan is er
minder tijd om met de jongere aan de slag te gaan. Er zijn ook een aantal tegenindicaties voor
opname vastgelegd. De volgende problematieken zorgen ervoor dat een jongere niet opgenomen
kan worden: “een acute verslavingsproblematiek, een acute suïcideproblematiek, daders en/of
32
slachtoffers van seksueel misbruik kunnen naargelang de samenstelling van de leefgroep mogelijks
ook een tegenindicatie zijn voor opname” (Sint-Idesbald, 17 maart 2011, p.5).
Op het moment van het onderzoek verbleven vijf jongens met een extreme gedrags- en emotionele
problematiek in de GES+-unit. Ongeveer een maand later zou er een zesde cliënt, voor de eerste keer
een meisje, toekomen. Er werken zeven begeleiders (zeven full-time equivalenten) en er is ook een
vaste nachtdienst tijdens de week. Het begeleidingsteam van de GES+-werking bestaat uit een
coördinator, een maatschappelijk werkster en een orthopedagoge.
2.2
Dataverzameling
De interviews werden gebruikt als eerste leidraad om na te gaan wat de belangrijkste thema’s waren
die de begeleiders aangaven. De observatie en de documentstudie dienden eerder als aanvulling van
de gegevens uit de interviews. Concreet werd er een gesprek gevoerd met drie begeleiders uit de
GES+-unit. Daarnaast werden ook de psychologe, orthopedagoge, sociaal werkster en coördinator
die verbonden zijn aan werking geïnterviewd. Om het onderwerp vanuit een breder kader te kunnen
bekijken, was er ook een expertinterview (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001) met de huidige
voorzitter van de Regionale Instroomcommissie GES+ (RIG). Er werd telkens gezorgd voor een
‘informed consent’ (zie bijlage 2) dat aan het begin van het interview ondertekend werd.
Het aantal observatiemomenten bleef eerder beperkt aangezien de jongeren binnen de GES+-unit
veel nood hebben aan voorspelbaarheid en er vaak sprake is van agressie. De mate van participatie
bleef om dezelfde redenen ook aan de lage kant. Er werd gekozen voor een open rol als observator
(Baarda, de Goede en Teunissen, 2001), de opvoeders en de jongeren in de leefgroep wisten met
andere woorden dat er geobserveerd werd en wat de bedoeling van het onderzoek was. Op drie
verschillende momenten, twee namiddag- en avonddiensten op een donderdag en een maandag en
één vroegdienst op woensdag, werd er in de GES+-werking geobserveerd. Om de gegevens voor deze
studie te verzamelen, werd er gebruik gemaakt van veldnotities in een aantekenboekje. Via het
neerschrijven van telegramachtige notities, voorzien van een identificatiecode (plaats, datum,
tijdstip), werd er gepoogd om een evenwicht te vinden tussen het ‘zorgen voor volledige notities’ en
het ‘zo weinig mogelijk opvallen in het veld’ (Howitt, 2011).
Vooral om een beter beeld te krijgen van het profiel van de jongeren, werden vier dossiers van
cliënten uit de GES+-unit grondig bestudeerd. Voor elke jongere werd een cliënt gezocht van
dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht uit een reguliere leefgroep. Ook deze dossiers werden
ingekeken om tot een beter beeld te komen van de specifieke kenmerken in het profiel van de
jongeren die een GES+-erkenning kregen. Hiervoor kreeg men binnen Sint-Idesbald de informele
toestemming van de ouders en de jongeren zelf. Bovendien werd een stageovereenkomst
ondertekend.
33
2.3
Data-analyse
De dossiers werden geanalyseerd aan de hand van enkele belangrijke thema’s die in de literatuur
naar voor kwamen. De informatie die bij deze thema’s hoorde, werd ingevoerd in een excelbestand.
Bij de analyse van de interviews werd op zoek gegaan naar verschillende thema’s of categorieën. In
het begin werden de uitgetypte interviews via open codering opgedeeld in fragmenten. Elk fragment
kreeg een label zonder al echt rekening te houden met de relevantie van de fragmenten. De
volgende stap bestond er in om axiaal te gaan coderen. Hierbij werd het aantal codes gereduceerd
en werden ze ook hiërarchisch onder elkaar geplaatst naargelang de relevantie van een thema of een
categorie. Zo ontstonden er codes en subcodes waaruit een codeerschema opgemaakt werd (zie
bijlage 3). Aan de hand van dit codeerschema en het proces van selectieve codering, het leggen van
verbanden tussen categorieën, werd overgegaan tot het schrijfproces (Strauss en Corbin, 1990).
De analyse van de observatiemomenten gebeurde ongeveer op dezelfde manier, maar dan aan de
hand van een verslag dat opgemaakt werd na elk observatiemoment. De belangrijkste bevindingen
uit de observatiemomenten werden daarin beschreven. Er werd voor gezorgd dat het tijdsverloop
tussen observatie en uitwerking van de gegevens zo klein mogelijk gehouden werd aangezien er op
die manier volgens Baarda, de Goede en Teunissen (2001) de minste informatie verloren gaat.
3
Methodologische kwaliteit
3.1
Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid heeft alles te maken met de stabiliteit, en dus de herhaalbaarheid van de
onderzoeksresultaten (Ghesquière en Staessens, 2000). Deze herhaalbaarheid draagt bij tot de
externe betrouwbaarheid. “Het is dus de bedoeling dat degene die het onderzoeksverslag
bestudeert, iedere stap van de onderzoeker en iedere beslissing tijdens het onderzoeksproces, kan
navolgen – in gedachte dan wel daadwerkelijk” (Ghesquière en Staessens, 2000, p. 195). Wanneer de
gekozen methoden bij een nieuwe afname, onder gelijke onderzoeksomstandigheden ook zoveel
mogelijk op hetzelfde wijzen is er sprake van ‘intersubjectiviteit’ (Baarda, de Goede en Teunissen,
2001). De Interne betrouwbaarheid gaat dan weer over de consistentie van onderzoeksresultaten
binnen een onderzoek. Er was in deze studie sprake van een ‘audit trail’, die hiertoe bijdroeg. Een
audit trail is een onafhankelijke beoordeling door externe deskundigen, in dit geval de promotor van
deze masterproef (Ghesquière en Staessens, 2000).
Ook triangulatie of de multimethode-aanpak is een veel gebruikte aanpak om de betrouwbaarheid
van de gehanteerde methoden te vergroten (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001). De term
triangulatie is volgens dezelfde auteurs “Het in één onderzoek combineren van verschillende
theoretische perspectieven en/of verschillende dataverzamelingsmethoden, en/of verschillende
onderzoekers en/of verschillende databronnen voor het verzamelen van gegevens over de
34
onderzoeksverschijnselen” (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001, p. 247). In deze studie werd er
gebruik gemaakt van triangulatie aangezien er verschillende theoretische perspectieven bestudeerd
werden en verschillende dataverzamelingsmethoden gehanteerd werden. Ook allerhande
databronnen werden onderzocht zoals de dossiers van cliënten uit de GES+-unit, officiële
documenten omtrent GES+, de mening van leefgroepbegeleiders, de dagelijkse werking, … Enkel op
het vlak van onderzoekerstriangulatie schiet dit onderzoek misschien tekort.
3.2
Validiteit
“De vraag naar de juiste afspiegeling of correspondentie tussen de verzamelde gegevens en de
bestaande werkelijkheid, is de vraag naar de interne geldigheid van je onderzoeksmateriaal”
(Baarda, de Goede en Teunissen, 2001, p. 99). De vraag is hier dus of de gegevens een goede
weergave zijn van datgene wat zich in de praktijk afspeelt. Zijn de gevonden resultaten een correcte
weerspiegeling van het profiel van de jongeren en de behandeling binnen de GES+-werking van SintIdesbald? Volgens Baarda, de Goede en Teunissen (2001) is kwalitatief onderzoek sterk in het
garanderen van interne geldigheid. In kwalitatief onderzoek wordt de praktijksituatie zo intact
mogelijk gelaten en wordt ook de context sterk in rekening gebracht. Dit zijn factoren, eigen aan dit
soort onderzoek, die ervoor zorgen dat er een grotere kans is op interne validiteit. In deze
gevalsstudie was het de bedoeling om de situatie binnen de GES+-unit te beschrijven en te
interpreteren vanuit het gezichtspunt van de betrokken opvoeders en andere hulpverleners. Ook dit
uitgangspunt zorgt er mede voor dat de onderzoeksresultaten de werkelijkheid correcter weergeven.
Ten slotte is ook ‘triangulatie’ een methode die in deze masterproef voor interne geldigheid kan
zorgen.
Externe validiteit wijst op de mate waarin de onderzoeksresultaten veralgemeend of
gegeneraliseerd kunnen worden naar situaties buiten de onderzoekssetting (Brysbaert, 2006). Er
wordt gesteld dat de externe validiteit binnen gevalsstudies niet bepaald wordt door de
‘generaliseerbaarheid’, maar door de ‘overdraagbaarheid’ of ‘transferwaarde’ (Ghesquière en
Staessens, 2000). De auteurs bedoelen hiermee dat er vooral rekening gehouden wordt met de
context van de onderzoekssituatie. Het hoofddoel is niet ervoor zorgen dat de steekproef zo
representatief mogelijk is voor de populatie, zoals dat bij generaliseerbaarheid wel het geval is. Er
werd hier geprobeerd om de context van de GES+-werking zo goed en levendig mogelijk te
omschrijven (via ‘thick descriptions’) zodat er linken kunnen gelegd worden met andere situaties met
een gelijkaardige context. Indien dergelijke situaties gevonden worden, zouden de resultaten
‘overdraagbaar’ moeten zijn (Ghesquière en Staessens, 2000).
35
DEEL 3: ONDERZOEKSRESULTATEN
1
Wat is het profiel van de jongeren die binnen een GES+-unit
opgenomen worden?
Belangrijk om vooraf te vermelden bij deze eerste onderzoeksvraag is dat elke voorziening die een
erkenning heeft voor GES+-plaatsen een ander profiel heeft. Bij de resultaten wordt vanzelfsprekend
gefocust op de jongeren die binnen de GES+-unit in OC Sint-Idesbald verblijven en het is dan ook
belangrijk om het profiel van deze voorziening in het achterhoofd te houden bij het lezen van de
resultaten. Binnen de behandeling voor kinderen en jongeren richt men zich tot de doelgroep:
‘kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis’ en ook kinderen en jongeren met
een bijkomende licht mentale beperking kunnen in Sint-Idesbald terecht.
1.1
Intellectuele en emotionele ontwikkeling
1.1.1
IQ
Uit de interviews kwam naar voor dat de jongeren binnen de GES+-unit vaak een lager IQ hebben
dan gemiddeld. In de dossiers stond te lezen dat de WISC-III in augustus 2011 voor alle cliënten
binnen de GES+-unit afgenomen werd en de resultaten bevestigen deze stelling. De jongeren
waarvan de dossiers bestudeerd werden, hadden een IQ tussen 79 en 59. In één van de interviews
werd het volgende gezegd:
“Ze hebben ook beperkte intellectuele mogelijkheden. Je ziet dat ze allemaal uit het bijzonder
onderwijs komen. Niet alleen voor hun gedrag maar ook omwille van beperkte mogelijkheden. …
Je ziet dat veel gasten serieus onder het gemiddelde zitten op vlak van intellectuele
mogelijkheden” (Informant 6).
Enkele informanten gaven ook aan dat specifiek het verbaal functioneren minder vlot verloopt. Dit
kwam vooral naar voor tijdens de bespreking van LSCI, een belangrijke verbale methodiek binnen
Sint-Idesbald (zie verder).
1.1.2
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Bij de onderzoeksvragen rond de behandeling wordt verder ingegaan op de methodieken en
referentiekaders die binnen de GES+-werking gebruikt worden. Eén van de referentiekaders is het
ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen. Van elke jongere binnen de leefgroep werd de
Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking – Revised (SEO-R)
afgenomen. Alle informanten gaven aan dat de jongeren op emotioneel vlak lager scoren dan de
norm volgens hun mentale leeftijd. Velen hebben vanuit hun niveau van emotionele ontwikkeling
36
veel nood aan nabijheid. Volgens de informanten is het bovendien vaak zo dat jongeren regresseren,
of terugvallen naar een lagere ontwikkelingsfase, wanneer ze te maken hebben met een
stresserende gebeurtenis. Uit het verslag van de afname van de SEO-R van één jongeren binnen de
GES+-werking bleek het volgende:
Over de hele lijn genomen zien we dat N.[16 jaar] (E.V.) in optimale omstandigheden op de grens
zit tussen de eerste socialisatie en eerste individuatie. Bij stress of overprikkeling (en dit treedt
snel op) valt hij echter terug naar zelfs de eerste adaptatiefase. We zien echter in het
dagdagelijks functioneren dat zijn emotioneel ontwikkelingsniveau nog zeer basaal is (Dossier 1).
1.2
Sociaal onaangepast gedrag
1.2.1
Externaliserend probleemgedrag
Volgens de informanten komen de jongeren in de GES+-unit terecht omdat ze een gevaar betekenen
voor zichtzelf en voor anderen. Het gevaar voor anderen ligt volgens hen eerder in externaliserend
probleemgedrag. Dit soort probleemgedrag werd ook aangeduid als één van de belangrijkste
redenen waarom het in de reguliere leefgroepen niet meer lukt aangezien deze problematiek zeer
moeilijk hanteerbaar is.
“Er is zowel sprake van een internaliserende en een externaliserende problematiek, maar de
externaliserende is meestal moeilijker hanteerbaar. Het is ook meestal een uiting waar een
andere problematiek achter zit. Zoals bijvoorbeeld angsten, depressie, … Die externaliserende
problematieken vallen meer op eigenlijk” (Informant 2).
De voorzitter van de RIG gaf in het interview ook aan dat de GES+-plaatsen vooral bezet worden door
jongens aangezien zij sneller ernstig externaliserend gedrag stellen.
1.2.1.1 Agressie
Agressie is een voorbeeld van externaliserend probleemgedrag dat de begeleiding in een reguliere
leefgroep binnen een voorziening erg moeilijk maakt. Het is één van de factoren die tijdens de
interviews het meest naar voor gebracht werden. Zowel fysieke als verbale agressie komen volgens
de informanten heel vaak voor binnen de werking. Daarnaast is agressie naar materiaal toe een
factor die er alomtegenwoordig is. In de vragenlijsten voor opname in een GES+-unit (zie bijlage 1)
kwam de factor agressie zeer vaak naar voor als motivatie om de jongere een erkenning te geven.
Ten slotte bleek ook uit de observaties zeer snel dat jongeren zichzelf vaak moeilijk kunnen
controleren en agressief reageren naar begeleiders of naar andere cliënten toe. Het volgende
fragment komt uit het eerste observatieverslag:
G. komt over zijn toeren toe in de GES+-unit. M. en O. hadden beledigende berichtjes gezonden
naar zijn vriendin. … De drie jongeren gaan met elkaar in de clinch in de leefgroep en moeten uit
37
elkaar gehaald worden door P., A. en twee opvoeders van TeejO. T. komt erbij en probeert te
praten met G. Dit lukt niet echt, hij wordt steeds opnieuw verbaal en fysiek agressief. Uiteindelijk
moet T. hem fixeren op de grond en hij wordt naar de BK (beveiligingskamer) gebracht
(Observatie 1).
1.2.1.2 Steelgedrag
Naast agressie was ook steelgedrag een externaliserende factor waardoor jongeren volgens de
informanten niet langer in een reguliere leefgroep terecht konden. Deze problematiek kwam vooral
bij één specifieke jongere binnen de GES+-unit heel sterk naar voor en men is daarrond nog heel erg
zoekend. Uit een gesprek met de psychologe bleek dat men dit gedrag vooral wil bekijken vanuit zijn
niveau van emotionele ontwikkeling en er ook op die manier mee wil omgaan. In de vragenlijst voor
opname in een GES+-unit stond het volgende over hem te lezen:
We zien het laatste anderhalf jaar steeds meer delinquent gedrag. Het stelen is reeds jaren
problematisch en neemt steeds grotere proporties aan … Ook in frequentie blijft dit toenemen en
kan dit als dusdanig als zeer problematisch (pathologisch?) gezien worden (Dossier 4).
1.2.2
Internaliserend probleemgedrag
Volgens de informanten is het steeds zo dat externaliserend en internaliserend probleemgedrag bij
de jongeren in de GES+-unit samengaan. Deze informatie werd ook bevestigd door de dossiers. Naast
een gevaar voor anderen, is er ook heel vaak een gevaar voor hun eigen fysieke integriteit en
gezondheid. Het gevaar voor zichzelf ligt onder andere in vormen van internaliserend
probleemgedrag zoals automutilatie. Dit is een probleem dat volgens de begeleiders vaak minder
zichtbaar is, maar toch heel heftig kan zijn. Er werd over gesproken tijdens het laatste
observatiemoment:
L. komt uit de gemeenschapsinstelling. Ze heeft een zeer ernstige problematiek aangezien ze
vaak automutileert. Er worden in de GES+-unit alvast voorbereidingen getroffen om het voor
haar veilig te maken. … B. gaf nog aan dat het personeel best voorbereid werd op deze
problematiek. Volgens haar kan het heel heftig zijn als je als begeleider ontdekt dat iemand
bijvoorbeeld zijn polsen probeerde over te snijden. (Observatie 3).
1.2.3
Veel voorkomende gedrags-en emotionele stoornissen
Uit de interviews kwam naar voor dat er voor de populatie binnen de GES+-unit sprake is van zeer
uiteenlopende problematieken en diagnoses. Ook in de dossiers van de jongeren werden
verschillende diagnoses omschreven. De informanten benadrukken vooral dat het steeds om hevige
of extreme vormen gaat van een bepaalde diagnose.
38
“Het is moeilijk om daar een beeld op te plakken. Het is vooral niet specifiek een aantal
diagnoses maar het feit dat het zo hevig en zo intens is en zo moeilijk hanteerbaar waardoor je
een specifieke werking nodig hebt” (Informant 2).
In alle interviews kwam naar voor dat de jongeren een zeer moeilijke hechting doorlopen hebben. De
hechtingsproblematiek, of in diagnostische termen ‘de reactieve hechtingsstoornis’, wordt vaak
vernoemd als onderliggende factor waarom het moeilijk loopt. Ook de doorgenomen dossiers staven
deze stelling. In drie van de vier bestudeerde dossiers kwam naar voor dat de jongere een
hechtingsstoornis heeft.
“Ik denk dat je van allemaal kan spreken van een hechtingsstoornis of een moeilijke hechting.
Dat is het fundament waarom het zo moeilijk loopt. … Ik denk dat de moeilijke hechting de rode
lijn is die het meest bepalend is en bij iedereen aanwezig is” (Informant 1).
De informanten hadden het ook vaak over ASS. Twee van de jongeren in de leefgroep hebben een
autismespectrumstoornis en dit blijkt toch een bemoeilijkende factor te zijn in het gedrag van de
jongeren. Ook gedragsstoornissen zoals ADHD, ODD en CD werden genoemd, maar dit niet echt als
meest bepalende factor voor een opname binnen de GES+-unit.
Vaak kwamen ook de psychiatrische problematieken naar voor. Enkele informanten spraken letterlijk
van ‘rand-psychiatrie’. Uit de dossiers bleek ook dat drie van de vier jongeren al één of meerdere
opnamen achter de rug hadden in een psychiatrische instelling. Eén jongen heeft de diagnose
obsessief-compulsieve stoornis (Dossier 1), een andere jongere heeft meervoudig complexe
ontwikkelingsstoornis (MCDD) (Dossier 2). De informanten gaven twee redenen mee waarom de
jongeren niet binnen psychiatrie verblijven. Kinder- en jeugdpsychiatrie is ten eerste een tijdelijk
gegeven en eigenlijk hebben de jongeren binnen de GES+-werking nood aan een permanente
behandeling. Ten tweede wil men de jongeren er vaak niet opnemen omwille van het risico op
agressie.
1.3
Problematische opvoedingssituatie
1.3.1
Dossier bij de jeugdrechtbank
Vier van de vijf jongeren, aanwezig in de GES+-unit tijdens het onderzoek, hadden een dossier bij de
jeugdrechtbank omdat ze binnen een problematische opvoedingssituatie zijn opgegroeid. Er was dus
in
de
meeste
gevallen
sprake
van
gedwongen
hulpverlening.
De
jongen
zonder
jeugdrechtbankdossier kende in het verleden ook veel problemen thuis, maar volgens de
informanten is er daar sprake van een betrokken moeder die zelf de verantwoordelijkheid nam om
de hulpverlening aan te spreken. Volgens de informanten kwamen de meeste jongeren in aanraking
met gerecht en politie, maar het is de POS-situatie die ervoor zorgde dat er een dossier werd
opgemaakt bij de jeugdrechtbank, niet het plegen van een misdrijf omschreven feit.
39
“Het is vooral door de POS-situatie dat ze onder de jeugdrechtbank vallen. De meesten zijn ook
wel al eens met de politie in aanraking gekomen. Maar de hoofdreden, de oorzaak is de
problematische opvoedingssituatie. De aanraking met de politie is meer een gevolg door stelen
of agressie” (Informant 5).
1.3.2
Familiale achtergrond
De informanten gaven aan dat het bij alle jongeren gaat om een thuissituatie waarbij het reeds vroeg
is misgelopen. Het gaat om ouders die zelf heel wat problemen hebben, ouders die zelf een
problematisch verleden hebben en weinig opvoedingscompetenties bezitten. Sommigen zijn
werkloos
en
hebben
financiële
problemen.
Ook
psychiatrische
problemen
en
middelenafhankelijkheid komen voor.
“Het zijn meestal jongeren met een zeer moeilijke thuissituatie. Meestal ouders die zelf een
moeilijke rugzak meehebben, die zelf ook een zware geschiedenis hebben en er vaak ook niet in
slagen om die jongeren op een juiste manier op te voeden of ondersteuning te bieden”
(Informant 1).
1.3.3
Traumatische ervaringen
Uit de interviews kwam bovendien naar voor dat de jongeren traumatische ervaringen achter de rug
hebben, vooral dan vanuit het gezin. Ook uit de dossiers bleek dat er in vele gevallen in zekere zin
sprake was van verwaarlozing en soms zelfs mishandeling of misbruik.
“Ik ben IB van een gast die als baby en als klein kind traumatische ervaringen heeft
meegemaakt. Fysieke agressie van ouders naar hun kind toe. Er komt nu ook iemand nieuw
waar vermoeden is van seksueel misbruik. Ik denk dat dit bij alle gasten het geval is, dat er iets is
gebeurd dat als traumatisch kan gezien worden” (Informant 5).
1.4
Hulpverleningsgeschiedenis
1.4.1
Nergens thuis
Uit de dossiers en de interviews werd snel duidelijk dat de jongeren die binnen de GES+-unit
verblijven een zeer turbulente hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben. Veel stopgezette of
mislukte plaatsingen kenmerken hun profiel. De informanten waren trouwens van mening dat de
jongeren ‘tussen wal en schip’ vallen, ze horen nergens thuis doordat ze nergens de juiste
hulpverlening vinden vanwege hun complexe problematiek.
“Maar het zijn wel allemaal jongeren die al een ganse carrière van hulpverlening achter de rug
hebben, waarbij iedereen zegt: ‘Wij weten eigenlijk niet meer wat we moeten doen’. Dat is één
van de hoofdredenen waarom ze dan in de GES+-unit terecht komen” (Informant 4).
40
Belangrijk hierbij is dat het ook steeds fout loopt op school, ook op dat vlak vinden ze niet de gepaste
omkadering. De schoolloopbaan is van de meesten al volledig vastgelopen wanneer ze voor de GES+werking aangemeld worden.
1.4.2
Problemen in een (leef)groep
De informanten zijn er allen van overtuigd dat de jongeren die nu binnen de GES+-unit verblijven
onmogelijk zouden kunnen functioneren binnen een reguliere leefgroep in Sint-Idesbald. De redenen
die aangegeven werden waren: infrastructuur, nood aan beslotenheid en de nood aan nabijheid en
een individuele aanpak.
“We zijn gestart met vier jongeren die hier al in Sint-Idesbald verbleven, die in de reguliere
werking zaten maar met wie het zeer moeilijk liep om ze nog te begeleiden binnen de gewone
leefgroep van twaalf jongeren. Er waren veel problemen van agressie en weglopen waardoor we
tot de conclusie kwamen dat we beter iets konden aanbieden dat meer besloten was”
(Informant 1).
1.5
Doorstroommogelijkheden
Bijna alle informanten vermeldden tijdens de interviews dat er binnen de GES+-unit twee grote
groepen jongeren zijn. De twee groepen jongeren waarover men het steeds heeft zijn ten eerste
jongeren die nog zouden kunnen doorstromen naar een reguliere leefgroep binnen een VAPHvoorziening. Ten tweede is er de groep waarvan men allemaal het gevoel heeft dat ze niet zullen
kunnen doorstromen en blijvend nood zullen hebben aan een besloten omgeving en een specifieke
behandeling.
“We hebben eigenlijk twee types. Er zijn er waar we nog een weg kunnen mee afleggen en
waarvan we weten dat we nog ergens gaan geraken. Er zijn dan gasten, ook al zegt het VAPH na
2 jaar moeten ze terug naar de reguliere werking, waar we niet verder kunnen mee komen. Ze
zitten op het toppunt van hun functioneren” (Informant 3)
2
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de behandeling binnen een
GES+-unit?
2.1
Besloten karakter
Een belangrijk gegeven dat uit de interviews en de observaties naar voor kwam, was de beslotenheid
van de leefgroep. De voordeur is steeds gesloten zodat er niemand zomaar kan binnen- en
buitenlopen. Er moet steeds aangebeld worden. Er is ook een tuin die volledig omheind is. Deze
zaken zorgen er niet alleen voor dat jongeren niet kunnen weglopen, maar de begeleiders
41
vermeldden ook dat het de jongeren een veilig en huiselijk gevoel geeft. Deze beslotenheid kon
gerealiseerd worden doordat er een apart gebouw en een aangepaste infrastructuur is.
2.1.1
Aparte unit
Binnen Sint-Idesbald werd gekozen om de extra middelen voor GES+ te investeren in de oprichting
van een aparte unit. De middelen werden, in tegenstelling tot enkele andere voorzieningen, niet
ingezet in de reguliere leefgroepen. Deze keuze werd volgens de informanten beïnvloed door
verschillende factoren. Men was er ten eerste van overtuigd dat de jongeren die nu binnen de GES+werking verblijven niet zouden kunnen functioneren binnen een gewone leefgroep. Extra middelen
in de vorm van meer begeleiding, zouden volgens hen volledig opgaan in de andere 10 à 12 jongeren
die in de leefgroep verblijven en de jongere met een GES+-erkenning zou onvoldoende extra
ondersteuning krijgen.
“Er zijn nog altijd zaken in een gewone leefgroep die een tegenindicatie zijn. … Er lopen jongeren
moeilijk door dagelijks samen te moeten leven met GES+-jongeren. Neem dat je daar een
fulltime begeleider naast zet in een gewone leefgroep, dan ga je niet voldoende verlichting
geven voor dat probleem” (Informant 3).
De infrastructuur in de reguliere groepen is bovendien allesbehalve aangepast aan de doelgroep
GES+, bijvoorbeeld omdat jongeren in Sint-Idesbald pas op hun vijftiende een eigen kamer hebben.
De meeste informanten geven wel aan dat het best een en/en-verhaal wordt. Liefst zouden ze zowel
ondersteuning hebben in de reguliere groepen voor jongeren die dat wel zouden aankunnen en een
aparte unit voor jongeren die echt nood hebben aan een meer individuele aanpak.
2.1.2
Aangepaste infrastructuur
Er is heel wat sprake van ‘beveiliging’ binnen de GES+-unit. Alle deuren en kasten kunnen gesloten
worden. Zo kunnen jongeren niet gaan lopen met materiaal van anderen en hebben ze niet zomaar
toegang tot glazen, borden, messen, … Aan de deuren zijn er speciale, platte klinken waar jongeren
zich niet kunnen aan bezeren. Ook voor de begeleiding zijn er vormen van beveiliging, bijvoorbeeld
de deur van de bureau die je enkel met een sleutel kan openen van buitenaf. Zo hebben de
opvoeders een veilige haven moest er een crisis zijn die helemaal uit de hand loopt. Al het meubilair
in de leefgroep is bovendien gemaakt uit duurzaam en stevig materiaal. In de kamer staan
bijvoorbeeld alle meubels vast zodat er niets verschoven kan worden. Er zijn zware kamerdeuren en
ook het meubilair in de leefgroep is stevig en zwaar.
Er is een beveiligingskamer (BK) aanwezig waardoor het mogelijk wordt om de jongere af te
schermen wanneer de veiligheid van de jongere of die van zijn of haar omgeving in gevaar is. Het is
een afgesloten ruimte zonder meubels en met zachte wanden. Er bevindt zich een camera in de deur
zodat de begeleiding steeds kan controleren hoe het met de jongere gaat. Omdat dit niet altijd
42
evident is, is er een concrete procedure rond het gebruik van deze kamer (zie bijlage 4). Ten slotte
bleek uit de observaties dat de ligging van het gebouw ook niet onbelangrijk is. De GES+-unit bevindt
zich in hetzelfde gebouw als TeejO, de time-outleefgroep van Sint-Idesbald. Wanneer er een
dreigende crisis is of wanneer er versterking nodig is, dan kunnen de opvoeders van TeejO heel snel
aanwezig zijn.
In het gebouw zijn er veel ramen aanwezig. Een raam geeft zicht op wie er voor de deur staat, er zijn
ramen tussen de leefruimte en de gang met de slaapkamers. Er zijn ramen tussen de bureau en de
leefruimte en vanuit de bureau kan men ook de gang met de slaapkamers zien en omgekeerd. Bijna
alles staat dus in verbinding door ramen. Er is overal dubbel glas en op sommige plaatsen zelfs
veiligheidsglas. Deze ramen zijn er volgens één van de informanten gekomen om twee redenen:
“Je hebt vele ruiten. Gecreëerd vanuit twee zaken: jongeren hebben de nabijheid nodig als ze op
kamer of in de leefgroep zitten en ook een stuk de mogelijkheid voor ons om controle uit te
oefenen. Je hebt veel sneller een overzicht, je kan zien dat iemand zelf in de beveiligingskamer
gaat zitten … Dat is zeer goed bedacht geweest” (Informant 4).
2.2
Individuele aanpak
Vanuit de nood van de cliënten aan nabijheid en de complexe problematieken, werd er binnen de
GES+-unit gekozen voor een werking waarbij het individu centraal staat. Het gaat om meer dan enkel
het opmaken en evalueren van doelen in een individueel handelingsplan. Er wordt bij alles gestart
vanuit een individueel dagprogramma per jongere. In tegenstelling tot de reguliere leefgroepen, zijn
groepsactiviteiten in de GES+-leefgroep eerder zeldzaam. Er wordt ook gewerkt met een individuele
begeleider (IB) en een co-IB, de begeleiding van een jongere wordt dus als het ware gedragen door
twee individuele begeleiders samen met het team. De IB neemt allerlei taken op voor de behandeling
van de jongere en zorgt ervoor dat de cliënt een dagprogramma heeft dat hij of zij aankan. Voor de
daginvulling wordt er steeds rekening gehouden met de schooluren, ook al gaan de jongeren niet
voltijds naar school:
“Het is wel de bedoeling om hen overdag een aanbod te geven dat wat aanleunt bij het
reguliere. … Dat heeft twee redenen. We vinden dat ze het dagritme moeten blijven hebben en
het moet ook motiveren voor diegenen die wel op dat moment naar school zijn. Diegene die naar
school gaat, weet dat de andere dan ook niet op de playstation mag spelen” (Informant 2).
De meesten van de jongeren volgen 4u per week les binnen het aanbod ‘TOAH’ (zie verder).
Daarnaast wordt er per cliënt gekeken voor een zinvolle daginvulling zoals de zorgboer, klusjes doen,
sport, helpen in de keuken, een thema-activiteit zoals werken rond sociale vaardigheden, … Er wordt
daarbij op individuele basis gekeken wat de jongeren aankunnen en graag doen. Om rust te brengen
in de leefgroep en voor de jongeren zelf, worden er ook heel wat kamermomenten ingepland. Wat
vaak naar voor kwam tijdens de interviews was de nood aan therapie voor sommige jongeren.
43
Doordat één van de cliënten in de GES+-unit beschikt over een ‘prioritair toe te wijzen hulpvraag’
waaraan er extra middelen gekoppeld zijn, was het mogelijk om voor deze jongen en ook voor
anderen therapie te voorzien. Deze therapeutische momenten zijn heel laagdrempelig. Vaak beperkt
het zich tot samen iets doen volgens de interesse van de jongere.
2.3
Totaalbegeleiding
De informanten vertelden in de interviews ook dat men binnen de GES+-werking streeft naar het
aanbieden van een totaalbegeleiding. De individuele begeleider probeert op zoveel mogelijk
domeinen in het leven van de jongere in te spelen. Zoals hierboven reeds omschreven, wordt er een
individueel dagprogramma op maat van de jongere uitgewerkt. Er worden vrijetijdsactiviteiten
gezocht die hem of haar boeien. Eventueel wordt therapie voorzien om aandacht te bieden aan het
individueel psychisch functioneren. Er wordt gekeken voor een schools aanbod dat de jongere
aankan en er wordt volgens de begeleiders ook inspanning gedaan om met de context te werken.
2.3.1
Tijdelijk onderwijs aan huis (TOAH)
Hierboven werd reeds vermeld dat ook de schoolse situatie van de jongeren binnen de GES+-unit
niet van een leien dakje loopt. Ze kunnen heel moeilijk functioneren in groep en hebben bijgevolg
vaak al veel scholen doorlopen. Om zo goed mogelijk te voldoen aan de noden van de jongeren met
een extreme gedrags- en emotionele problematiek organiseert men voor elke cliënt vier uur TOAH
per week. Dit systeem van ‘tijdelijk onderwijs aan huis’ wordt in principe voorzien voor leerlingen die
door ziekte of door een ongeval tijdelijk niet naar school kunnen. Sinds kort is er ook één jongere die
POAH volgt, dit is een Permanente vorm van onderwijs aan huis die ook vier uur per week behelst.
De GES+-unit werkt hiervoor logischerwijs vooral samen met de school voor buitengewoon onderwijs
binnen Sint-Idesbald.
2.3.2
Contact met de ouders
Men probeert elke week via telefonisch contact de belangrijkste dingen over te brengen en de
ouders zo goed als mogelijk bij de behandeling van hun zoon of dochter te betrekken. Wanneer de IB
hierbij ondersteuning nodig heeft, kan hij of zij ook het begeleidingsteam aanspreken. Dit is een team
van 3 mensen: een orthopedagoog, een maatschappelijk assistent en een coördinator. Het contact
met de ouders loopt volgens alle informanten echter niet van een leien dakje. Heel wat ouders zijn
zelf niet echt weerbaar en slagen er niet in om betrokken te zijn bij de hulpverlening aan hun zoon:
“Er zijn ook wel situaties waar je ook voelt dat de ouders aan hun plafond zitten van hun
draagkracht. Sommige mensen zitten gewoon aan hun plafond en dan heeft het niet veel zin om
hen te pushen om nog meer aan te kunnen. Dan ga je ze nog meer doen blokkeren. Het is
situatie per situatie te bekijken” (Informant 2).
44
2.4
Pedagogisch kader van de GES+-werking
2.4.1
Leefgroepregels
Binnen de GES+-unit zijn er leefgroepregels die voor iedereen gelden. Ze zijn opgedeeld in ‘wetten’
en ‘leefgewoontes’. Deze werden de A- en de B-regels genoemd tijdens de interviews. De C-regels
zijn dan de individuele afspraken. De ABC-regels werden ook teruggevonden in documenten die
geraadpleegd werden tijdens de observaties.
De A-regels zijn de wetten binnen de GES+-unit, wanneer deze overtreden worden, volgt er steeds
een sanctie. Het gaat om fysieke agressie naar personen en materialen. Wanneer er fysieke agressie
gesteld wordt naar een persoon, dan is het gevolg meteen de 24-urenregel. De persoon moet dan
minstens 15 minuten naar de BK en wordt daarna voor een periode van 24 uren afgezonderd van de
groep. De jongeren mogen op dat moment geen leefgroepmomenten bijwonen en blijven op hun
kamer. Ze mogen wel naar school gaan of kunnen individuele gesprekken hebben met de
begeleiding. Wanneer er fysieke agressie gesteld wordt naar materiaal dan moet de jongere 15
minuten naar zijn kamer. Er zijn ook A-regels rond het bezit van drugs en het bezit van gevaarlijke
voorwerpen. De directie wordt bij dergelijke voorvallen op de hoogte gebracht en bij het bezit van
drugs wordt ook de politie ingeschakeld. Ook met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend
gedrag en stelen zijn er duidelijke afspraken en procedures. Er is ook een hele lijst met
leefgewoontes, de B-regels (zie bijlage 5). Dit zijn afspraken die het samenleven in de leefgroep
aangenamer en voorspelbaar houden. De informanten gaven aan dat men probeert om rond deze Bregels geen strijd aan te gaan met de jongeren.
2.4.2
Life Space Crisis Intervention
Life Space Crisis Intervention, reeds beschreven in het theoretisch gedeelte van dit onderzoek, werd
door alle informanten vermeld als een belangrijke methodiek binnen de GES+-unit maar ook binnen
Sint-Idesbald in zijn geheel. Over het algemeen vinden de informanten deze methodiek zinvol. Ze
gaven wel aan dat het niet altijd gemakkelijk is om een LSCI-gesprek volledig volgens de regels uit te
voeren met de jongeren in de GES+-unit. Ten eerste wordt men vaak geconfronteerd met
tijdsgebrek. Wanneer er op het moment van een crisis nog andere dingen moeten gebeuren of
wanneer er nog een andere jongere in crisis gaat, dan is er vaak geen tijd om alles volgens het boekje
uit te voeren. Ten tweede werd feit dat niet iedereen de vorming al gekregen heeft, aangegeven als
een minpunt. Wat ten slotte ook niet onbelangrijk is, zijn de emotionele, verbale en intellectuele
mogelijkheden van de jongere. Binnen de GES+-unit verblijven er jongeren die zwakbegaafd zijn of
een licht mentale beperking hebben en bovendien functioneren ze sociaal-emotioneel vaak laag.
Voor hen is het met andere woorden zeer moeilijk om een LSCI-gesprek te voeren aangezien de
methodiek toegespitst is op normaal begaafde kinderen en jongeren met voldoende verbale
45
mogelijkheden. De conflictcyclus biedt in zulke gevallen volgens de meeste informanten een
oplossing.
“Daarnaast heeft Sint-Idesbald ook wel de kaart getrokken van LSCI en proberen we dat in de
GES+-unit ook te doen, wat niet altijd gemakkelijk is, zeker bij gasten met een lage sociaalemotionele ontwikkeling. Je kan het wel met iedere jongere, maar je moet het dan wat
aanpassen. Bijvoorbeeld over het kleine stukje van de conflictcyclus vraagt een jongere met lage
SEO na een crisis: ‘Wanneer gaan we nog eens met die cirkel werken?’ Dat helpt bij de jongeren
maar ook als opvoeder om samen te zoeken: wat zit hier verkeerd” (Informant 3).
2.4.3
Ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen
Uit de interviews kwam ook naar voor dat er binnen de GES+-unit meer en meer gewerkt wordt via
het ontwikkelingsdynamisch model volgens professor Anton Došen. De psychologe die verbonden is
aan de leefgroep, zorgde ervoor dat er voor alle jongeren die er verblijven een SEO-R werd
afgenomen. Daarnaast werden er nog andere tests afgenomen zoals de Blacky Pictures en de Zinnen
Aanvul Test. Op die manier werd een inschatting gemaakt van de emotionele ontwikkeling van de
cliënten. Volgens de informanten wordt er binnen de GES+-unit veel aandacht besteed aan de
emotionele ontwikkeling van de cliënten tijdens de behandeling. Vaak wordt het kader onbewust
gebruikt, maar alle informanten waren van mening dat ze het emotioneel niveau in hun achterhoofd
houden wanneer ze met de jongeren werken.
“De psychologe neemt dat [SEO] (E.V.) op en dat wordt wel actief gebruikt in besprekingen met
gasten. … Het wordt helemaal uitgeschreven en zij legt het helemaal uit en tot op een bepaald
punt houden we er sterk rekening mee Bijvoorbeeld klusjes: die gast kan dat alleen, die niet. En
kamer kuisen: ze kunnen hulp hebben omdat ze dat binnen hun emotionele ontwikkeling nog
niet kunnen, dat is niet omdat ze geen trekker kunnen vasthouden. We houden er soms meer
rekening mee dan dat we uiten naar buiten toe, het zit in kleine dingen” (Informant 4).
2.4.4
Gedragstherapeutische invloeden
Bij de opstart van de GES+-werking werd er gekozen om, net zoals in de andere leefgroepen binnen
Sint-Idesbald, te werken met het gedragsstappenplan. Dit stappenplan was volgens de informanten
een manier om stelselmatig aan het gedrag te werken en beloningen te geven indien er stappen
vooruit gezet worden. Hierbij zijn er vier niveaus: fysieke agressie, verbale agressie, storend gedrag
en individuele werkpunten. Binnen elk niveau zijn er ook nog eens vier stappen. Wanneer jongeren
een bepaalde score halen kunnen ze een volgende stap zetten, zo wordt de lat steeds hoger gelegd.
Wanneer jongeren in een hoger niveau terechtkomen betekent dit meestal dat ze bijkomende
vrijheden of verantwoordelijkheden verdienen. Binnen de GES+-unit merkte men echter dat het
moeilijk was om met dit gedragsstappenplan te werken, men is er dan ook grotendeels van
afgestapt.
46
“Maar bij de GES+-werking zagen we dat de gasten teveel bleven steken. Er was geen
perspectief voor hen en dat was niet positief. Als je niet kan opklimmen, zit je in zorgniveau
en voor hen was dat meestal op dat niveau” (Informant 1).
Voor sommigen werd ook een beloningssysteem uitgewerkt, maar volgens de informanten werd dit
slechts voor één cliënt volgehouden. Dit had verschillende redenen, vooral het feit dat het moeilijk is
om het steeds consequent toe te passen. De informanten wisten bovendien te vertellen dat de
jongeren impliciet aangaven dat ze er geen behoefte meer aan hadden of dat het in sommige
gevallen zelfs eerder negatieve invloeden had op het gedrag.
“We zijn er [beloningssysteem] (E.V.) ook mee begonnen en automatisch is het weggegaan,
niemand van de gasten vraagt er nog achter. ... En voor anderen was het zelfs een obsessie,
waardoor je nog meer negatief gedrag had” (Informant 4).
2.4.5
Toezichtsniveaus
Aangezien er veel nood is aan nabijheid van begeleiders en dat de jongeren weinig
verantwoordelijkheid aankunnen, werd er binnen de GES+-leefgroep gekozen om te werken met
toezichtsniveaus. Volgens de informanten maken deze niveaus duidelijk binnen welke grenzen een
jongere zich kan begeven. Sommige jongeren mogen alleen op stap, anderen moeten op elk moment
vergezeld worden van twee begeleiders. Deze niveaus kunnen op elk moment aangepast worden,
naargelang de mogelijkheden van de jongere. De informanten gaven ook mee dat het belangrijk is
om deze niveaus goed af te wegen per jongere:
“Het is wel belangrijk dat je dat goed afweegt en dat je dat blijft actief gebruiken. Een
jongere kan bijvoorbeeld niets alleen, maar is zodanig gefascineerd door vissen dat hij dat
wel alleen kan. Het is constant goed afwegen” (Informant 3).
2.4.6
PTV-technieken
Wat ook aangehaald werd tijdens de interviews, was de training in de PTV-technieken (Persoonlijke
en Teamgerichte Veiligheidstechnieken). Deze technieken worden volgens de informanten
aangeleerd en ook getraind voor of na de teamvergadering. Ze hebben tot doel om enerzijds zichzelf
voldoende te kunnen beschermen in agressiesituaties en anderzijds om een jongere op een veilige
manier naar de beveiligingskamer te brengen.
De informanten geven aan dat dit voor een veiliger gevoel zorgt wanneer er een crisis is, bovendien
geeft het ook de jongere in zekere zin een veilig gevoel. Dit werd duidelijk in een gesprek met een
opvoedster tijdens de eerste observatie:
B. gaf ook aan dat het opmerkelijk is dat jongeren het precies niet kwalijk nemen dat begeleiders
hen moeten fixeren op de grond. Op het moment zelf zijn ze enorm kwaad en is het ‘roepen en
47
tieren’, maar nadien kunnen ze opnieuw heel lief en vriendelijk zijn. Volgens B. geeft het hen
misschien wel een zekere vorm van veiligheid dat ze weten dat begeleiders hen kunnen
tegenhouden als ze dingen gaan doen waar ze later spijt van zullen krijgen (Observatie 1).
2.4.7
Individueel bepaald
Alle informanten gaven aan dat het binnen de GES+-unit ook heel individueel bepaald is welke
methodieken of kaders er gebruikt worden. Begeleiders kiezen zelf voor een stuk welke theorieën ze
interessant vinden en passen die toe, ook vaak zonder er al te veel over na te denken. Het
‘buikgevoel’ kwam vaak naar voor in de interviews met de opvoeders. Ook de problematiek van de
jongere die ze als individuele begeleider volgen, bepaalt sterk welke kaders de behandeling vormen.
“Het is heel sterk individueel bepaald volgens welke methodieken dat we werken. … Dat ligt van
jongere tot jongere. … Ik begeleid G. die als één van zijn kenmerken heeft dat hij autistisch is,
wat maakt dat ik heel planmatig, gestructureerd met hem probeer te werken, met
verduidelijking, beelden, picto’s” (Informant 6).
3
In hoeverre is de behandeling binnen een GES+-unit aangepast aan de
noden van de jongeren en zijn er eventueel tekortkomingen?
3.1
Noden van de jongeren
Tijdens de interviews kwam er heel vaak naar voor dat de jongeren binnen de GES+-unit enorm veel
nood hebben aan veiligheid en nabijheid, heel vaak vanuit een lage emotionele ontwikkeling. Vanuit
die nood aan nabijheid bleek ook de beslotenheid van de werking een belangrijk aandachtspunt.
Jongeren vinden volgens de informanten veiligheid in het beslotene van de leefgroep. Het roept voor
hen ook huiselijkheid en rust op. Bovendien hebben de jongeren volgens de informanten heel veel
nood aan een individuele begeleiding op maat waardoor ze vertrouwen kunnen opbouwen en
eventueel een duurzame relatie kunnen aangaan.
Daarnaast zijn ook structuur, grenzen en stabiliteit heel belangrijk voor de jongeren. Daaraan wordt
onder andere tegemoet gekomen door te zorgen voor enkele vaste diensten tijdens de week.
Volgens de informanten is het voor de jongeren beter dat ze ongeveer weten wanneer welke
opvoeder zal werken. De informanten waren bovendien van mening dat het ook enorm belangrijk is
om rust te brengen. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van kamermomenten of individuele momenten
met de IB. Ook het belang van grenzen en controle bleek uit de interviews. Het kunnen controleren
en beheersen van agressie door de begeleiding biedt de jongeren volgens de respondenten de
nodige veiligheid.
De nood aan een zinvolle en gestructureerde dagbesteding kwam bovendien duidelijk naar voor.
Sommige jongeren hebben volgens de informanten daarnaast echt nood aan therapeutische
48
ondersteuning of individuele momenten met hun IB of iemand anders die ze vertrouwen. Eén
informant benoemde ten slotte ook de nood aan een toekomstvisie. Hij of zij is van mening dat het
belangrijk is dat jongeren dromen hebben en dat er daar ook openlijk over gepraat en aan gewerkt
kan worden. Ook al ziet de toekomst van de jongeren er niet altijd even rooskleurig uit, toch moet er
volgens deze informant blijvend aandacht aan geschonken worden.
3.2
Tekortkomingen in de behandeling
3.2.1
Tekortkomingen in de werking van de GES+-unit
Eerst en vooral komt, ondanks de zeven full-time equivalenten, naar voor in de interviews dat er nog
nood is aan meer personeel. De informanten hadden het vooral over extra krachten voor de
organisatie van een zinvolle dagbesteding en therapie. Aangezien de jongeren slechts vier uur per
week naar school gaan en er bijgevolg nog veel andere vrije momenten overblijven, is het volgens de
informanten niet gemakkelijk om het als team vol te houden om steeds een zinvol programma voor
te bereiden:
“De dagbesteding moet nu door de begeleiders uitgewerkt zijn. het zou ideaal zijn moest er een
aanbod zijn van bijvoorbeeld een ergotherapeut voor enkele uren dagbesteding. Nu moeten
begeleiders dat doen en als er crisis is, moet je dat soms laten vallen. Je zou eigenlijk een
garantie moeten hebben dat dat doorgaat” (Informant 2).
De meeste informanten waren ervan overtuigd dat naast dagbesteding, ook de meer klassieke
therapie iets is waar sommige jongeren nog meer nood aan hebben en wat ze in de GES+-werking
onvoldoende kunnen bieden. Daarnaast voelen sommige informanten ook de nood aan meer sessies
rond zinvolle onderwerpen zoals bijvoorbeeld sociale vaardigheden of de context van de jongeren.
Daarvoor moeten er volgens één informant meer kansen gegeven worden aan de opvoeders om
vorming te volgen rond onderwerpen die ze zelf interessant vinden. Die expertise zou dan in de
GES+-unit ingezet kunnen worden waardoor er meer verschillende onderwerpen zouden zijn
waarmee er gewerkt kan worden.
Tegelijkertijd is er dan ook wel één informant die aangeeft dat het noodzakelijk is dat iedereen uit
het team de cursus LSCI gevolgd heeft. Pas dan lukt het volgens hem of haar om die methodiek als
team goed in de praktijk te brengen. Het ontbreken van een standvastig team met mensen die kiezen
om een lange tijd in een GES+-unit te werken is ook iets dat verschillende keren als minpunt werd
aangehaald. Het is volgens enkele informanten moeilijk om te werken met een team dat steeds
wisselt. Ook voor de jongeren is het niet ideaal, een steeds wisselend team werkt volgens de
opvoeders erg verwarrend voor de cliënten.
“Wat mij momenteel het meest bezighoudt is het feit dat we hier maar met twee meer zijn van
de zeven die begonnen zijn. … Het houdt mij bezig of we ooit een team gaan hebben dat blijft. Ik
49
denk dat dat wel aantoont dat het niet zo’n evidente werking is, dat er zoveel mensen weggaan,
dat is stom. … Het is gemakkelijker te dragen als je een stevig team hebt” (Informant 6).
Twee informanten gaven daarnaast aan dat het pedagogisch kader binnen de werking nog in de
kinderschoenen staat. Ze zijn van mening dat men goed op weg is, maar dat er nood is aan een
duidelijk uitgeschreven kader met methoden en theorieën waarmee heel concreet gewerkt kan
worden.
“Ik vind dat een goeie vraag [vraag naar methodieken en referentiekaders] (E.V), ik heb mezelf
ook al dikwijls die vraag gesteld. Ik vind dat wij hier soms te veel aanmodderen en ons te weinig
baseren op methodieken. … Ik heb soms het gevoel dat iedereen hier maar doet wat hem het
beste lijkt en dat er een algemeen kader gemist wordt, dat er te weinig daarover nagedacht
wordt. … Ik denk dat het vooral ligt aan het feit dat we nog in de kinderschoenen staan”
(Informant 5).
Ten slotte is het interessant om te vermelden dat er tijdens de interviews ook enkele voorstellen
gedaan werden om de werking wat meer over een andere boeg te gooien. Enkele informanten zagen
er wel iets in om twee GES+ werkingen te maken. Ze hadden het over een GES+-werking voor
jongeren waarvan men vermoedt dat ze nog stappen vooruit kunnen zetten en een GES+-unit voor
jongeren die dat hoogstwaarschijnlijk niet zullen kunnen. Op die manier zou het volgens hen
gemakkelijker zijn om tot een ideale personeelsbezetting te komen. Bovendien waren ze van mening
dat jongeren vaak niet de optimale behandeling krijgen aangezien er telkens rekening moet
gehouden worden met cliënten die eigenlijk een ander soort begeleiding nodig hebben.
“Het is moeilijk om te kiezen. We hebben jongeren waarvan we weten waar we wel stappen mee
kunnen zetten, die doorschuifmogelijkheden hebben. En we hebben er ook die voor de rest van
hun leven in psychiatrie zullen verblijven. Nu zitten die beide groepen samen en dat mengen
onder mekaar is bijna niet te doen … Voor bepaalde gasten is het wachten op psychiatrie en
eigenlijk is dat wel triestig omdat je ze niet de kwaliteit kan geven waar ze recht op hebben”
(Informant 4).
3.2.2
Tekortkomingen met betrekking tot TOAH
Ook rond TOAH kwamen er tijdens de interviews en de observaties kritieken naar voor. Alle
informanten vonden dat vier uur in een week heel erg weinig is om ergens iets te kunnen bereiken.
Bovendien vraagt men een meer duidelijke omkadering. Een vlotte samenwerking tussen zorg en
onderwijs werd als een grote meerwaarde beschouwd. Eén van de begeleiders haalde bovendien aan
dat het individueel werken voor sommige jongeren ook een tekortkoming kan zijn. Ze krijgen volgens
deze informant niet genoeg de kans om hun sociale vaardigheden te ontwikkelen aangezien ze
steeds individueel onderwijs krijgen. Ten slotte vonden sommige informanten het jammer dat
jongeren geen attest of diploma kunnen krijgen. De jongen die naast zijn TOAH nog gaat helpen in de
50
keuken van Sint-Idesbald bijvoorbeeld, krijgt daarvoor geen attest en één van de informanten
verwoordde dat hij of zij dit jammer vindt.
“Je zou moeten attesten kunnen geven van wat ze gedaan hebben. Je creëert een gevoel bij de
gasten: ‘Waarom doe ik dat, ik ga toch niets bereiken’. Het is ook onduidelijk wat er verwacht
wordt van die TOAH. Die regelgeving is ook niet zo duidelijk, het is altijd tijdelijk. Vanuit school
zijn ze wel op zoek om dit beter te organiseren” (Informant 2).
3.2.3
Tekortkomingen met betrekking tot time-out
Over het onderwerp time-out kwam er tijdens de interviews heel wat los bij de informanten. Eerst en
vooral kwam de nood aan time-out duidelijk naar voor. Wanneer men voelt dat het voor een
bepaalde cliënt echt heel moeilijk wordt binnen de leefgroep, is het aangewezen om hem of haar
voor een korte periode ergens anders te laten verblijven zodat de jongere en het personeel binnen
de GES+-werking terug op adem kunnen komen. Deze periode kan eventueel doorgaan in TeejO, de
time-outleefgroep op campus De Zilten. Volgens de informanten is het echter beter om de time-out
in een externe voorziening te organiseren. De redenen die de informanten hiervoor gaven zijn de
drukke bezetting in TeejO en de betrokkenheid van de opvoeders uit de time-outleefgroep bij heel
wat conflicten.
Voor één jongere heeft men volgens de informanten een time-outcascade opgezet wanneer hij werd
aangemeld voor de GES+-werking vanuit een andere voorziening. Het is de bedoeling dat er voor elke
jongere die in de toekomst opgenomen wordt zo’n cascade wordt opgesteld. Daarbij wordt een lijst
opgemaakt van voorzieningen die de cliënt willen opvangen wanneer het even niet meer gaat.
Volgens alle informanten is dit heel mooi op papier, maar in de praktijk werkt het helemaal anders.
Er zijn weinig voorzieningen die op een vraag naar time-out ingaan. Meestal doordat ze geen plaats
hebben of omdat ze afgeschrikt worden door de kans op agressie.
“Heel concreet bij een jongere waar er zelfs een hulpverleningscascade was opgesteld: er was op
voorhand afgesproken en er stonden een zestal voorzieningen op. In de praktijk is er nog geen
enkele geweest die de jongere wilde opvangen. … Het is wel jammer als je zo’n cascade opstelt,
dat men dat op voorhand belooft en als er dan agressie is, haakt men af” (Informant 2).
3.2.4
Onzekere toekomst
In de omzendbrieven werd aangegeven dat jongeren die in een GES+-unit verblijven na maximum 36
maanden zouden moeten kunnen doorstromen naar een reguliere leefgroep binnen een VAPHvoorziening. Alle informanten waren er echter van overtuigd dat dit voor de meesten niet haalbaar
zal zijn. Volgens hen zullen bijna alle jongeren in de GES+-unit blijven tot hun achttiende. Aangezien
de meesten een dossier hebben bij de jeugdrechtbank en de hulpverlening in de GES+-unit een
dwingend karakter heeft, geven de meeste jongeren aan dat ze zullen vertrekken wanneer ze 18 zijn.
51
“Voor de jongeren met een jeugdrechtbankdossier die geen mentale handicap hebben is het ook
moeilijk want zij zeggen: ‘ik doe nu wat ik wil, want ik ben 18!’ We merken dat je moet wachten
tot ze compleet eronder doorgaan en dan moet je werken met psychiatrie. Het is jammer dat je
het eerst zo ver moet laten komen” (Informant 2).
Ook uit de observaties werd dit duidelijk, de jongeren spreken dit letterlijk uit. Het komt er volgens
de informanten op aan om als begeleider zo goed mogelijk je best te doen om de jongere nog tot zijn
of haar 21ste op vrijwillige basis in de GES+-werking te laten verblijven. De meeste informanten
hebben namelijk schrik voor wat er zal gebeuren wanneer de jongeren terug naar hun gezin moeten
of op eigen benen staan. Wanneer er een bijkomende mentale beperking is, dan kunnen ze
eventueel terecht in een volwassenenwerking voor mensen met een verstandelijke beperking, maar
daar kampt men met enorme wachtlijsten. Zonder bijkomende erkenning kan de jongvolwassene
niet terecht in een voorziening van het VAPH aangezien er geen erkenning bestaat voor een gedragsen emotionele stoornis in de volwassenheid. Voor hen rest er enkel de psychiatrie, waar het
probleem van de tijdelijkheid geldt.
52
DEEL 4: DISCUSSIE
In dit vierde deel van deze masterproef is het de bedoeling om kort de belangrijkste conclusies weer
te geven die dit onderzoek met zich meebracht. Deze conclusies worden teruggekoppeld naar de
literatuur uit het theoretisch gedeelte van deze studie. Vervolgens worden de belangrijkste
beperkingen van het onderzoek weergegeven. Er worden voorstellen gedaan voor verder onderzoek
en enkele implicaties voor de praktijk worden geformuleerd. De algemene conclusie vormt het einde
van deze scriptie.
1
Terugkoppeling van de belangrijkste bevindingen naar de literatuur
1.1
Het profiel van jongeren binnen een GES+-unit
1.1.1
Ernstig internaliserend en externaliserend probleemgedrag
Zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag komen vaak voor bij de doelgroep van
jongeren met extreme gedrags- en emotionele stoornissen. Agressie, stelen en de constante dreiging
dat jongeren zichzelf iets zouden aandoen, zijn factoren die maken dat de problematiek niet meer
binnen een gewone leefgroep gehandhaafd kan worden. Uit de literatuur blijkt inderdaad dat deze
vormen van probleemgedrag kenmerken zijn van ‘moeilijk te begeleiden jongeren’ die heel moeilijk
een geschikte plaats vinden binnen onze hulpverlening (Vandamme, 1990). Bij de vijf jongens uit de
GES+-unit is de externaliserende problematiek eerder overheersend, het meisje dat zou toekomen na
de periode van het onderzoek had een zware internaliserende problematiek. Dit bevestigt de stelling
dat jongens eerder externaliserend en meisjes eerder internaliserend probleemgedrag stellen
(Achenbach, 1991). Ook Leech et al. (2003) en Liao et al. (2001) kenden een agressiever
gedragspatroon toe aan jongens.
1.1.2
Vastgelopen op school en in de hulpverlening
De jongeren binnen een GES+ unit hebben doorgaans al heel wat voorzieningen doorlopen en komen
op die manier in een neerwaartse spiraal van hulpverlening terecht. Dit zijn bevindingen die beaamd
worden door heel wat andere onderzoekers. In wetenschappelijk onderzoek is er bovendien sprake
van een beïnvloeding langs twee kanten. Barth et al. (2007), Leathers (2006) en Newton en zijn
collega’s (2000) vonden dat gedragsproblemen een predictor zijn voor het ondergaan van een
negatieve beëindiging van een plaatsing. Terwijl anderen concludeerden dat die negatieve
beëindigingen dan weer een slechte invloed hebben op het gedrag (Newton et al., 2000;
Vanderfaillie et al., 2007). Ook de schoolloopbaan was volledig vastgelopen vooraleer de jongeren in
de GES+-werking terechtkwamen. Onaangepast gedrag en slechte prestaties zorgden ervoor dat
verschillenden van school gestuurd werden. Ook deze conclusie wordt bevestigd in ander onderzoek:
53
antisociaal gedrag en slechte academische prestaties beïnvloeden elkaar (Maguin en Loeber, 1996;
McEvoy en Welker, 2000) en kinderen met een gedrags- en emotionele problematiek worden vaker
van school gestuurd (Wagner, 2005).
1.1.3
Lagere intellectuele en emotionele ontwikkeling
Hoewel Sint-Idesbald zich als voorziening richt op kinderen en jongeren met een normale
begaafdheid tot een licht mentale beperking, werkt men binnen de GES+-unit met jongeren die
zwakbegaafd zijn of een licht mentale beperking hebben. Dit komt overeen met de bevindingen van
D’Oosterlinck et al. (2005) en Trout et al. (2006) die concluderen dat jongeren met gedrags- en
emotionele stoornissen een lager IQ hebben. Dekker et al. (2002) vonden daarnaast dat kinderen
met een mentale beperking een hoger risico hebben op een gedrags- en emotionele stoornis. We
kunnen bovendien concluderen dat de emotionele ontwikkeling van de jongeren lager ligt dan
gemiddeld. Toch werd het zelden gerekend tot de belangrijke variabelen in onderzoek naar het
profiel van kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis.
1.1.4
Problematische opvoedingssituatie
Een volgende conclusie bij deze onderzoeksvraag is dat de jongeren zich allemaal in een
problematische opvoedingssituatie bevinden. Er is zowel sprake van financiële, economische als
psychiatrische problemen en verslaving bij gezinsleden of ouders. Rosenblatt et al. (1998) vonden in
hun onderzoek ongeveer dezelfde gezinsrisicofactoren. Wagner et al. (2005) en Pronchnow en De
Fronzo (1997) benadrukten de invloed van de sociaal economische status, die net zoals in dit
onderzoek een duidelijke factor was in het profiel van kinderen en jongeren met gedrags- en
emotionele stoornissen. De jongeren hebben volgens deze studie ook te maken gehad met
traumatische ervaringen zoals mishandeling en verwaarlozing waardoor hun problematiek volgens
de informanten zwaarder of extremer wordt. Ook deze bevinding komt overeen met de
doorgenomen literatuur. Vandamme (1990) en Rosenblatt et al. (1998) vonden dat trauma een
belangrijk kenmerk was in het profiel van kinderen met gedragsstoornissen. Barth et al. (2007)
concludeerden dat het de kans verhoogt om veel mislukte plaatsingen mee te maken.
1.1.5
Hechtingsproblematiek
Er kan geconcludeerd worden dat de jongeren binnen de GES+-unit heel uiteenlopende diagnoses
hebben. De reactieve hechtingsstoornis, eerder verwoord als een ernstige hechtingsproblematiek,
wordt naar voor gebracht als één van de meest bepalende factoren voor opname in de unit. De
autismespectrumstoornis wordt vernoemd als een bemoeilijkende factor in de begeleiding. Dit zijn
twee bevindingen die niet of in beperkte mate teruggevonden werden in de bestudeerde literatuur.
De specifieke gedragsdiagnoses zoals ADHD, ODD en CD komen vaak voor. Dit komt overeen met de
bevindingen van D’Oosterlinck et al. (2005), Liao et al. (2001) en Singh et al. (1994). Uit het
onderzoek blijkt echter wel deze diagnoses steeds samengaan met een hechtingsproblematiek. Er is
54
met andere woorden in alle gevallen sprake van comorbiditeit, wat ook naar voor komt als kenmerk
in het profiel van kinder en jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis in het onderzoek van
D’Oosterlinck et al. (2005).
1.2
Kenmerken van de behandeling
1.2.1
Besloten karakter
Eerst en vooral werd er gekozen voor een aparte unit met een besloten karakter, waar men met
behulp van de aangepaste infrastructuur de nabijheid en de veiligheid kon bieden die de jongeren
nodig hebben. Ook het gebruik van toezichtsniveaus draagt hiertoe bij. Deze voorkeur voor een
besloten karakter wordt door Knorth et al. (2005) bevestigd. Zij concludeerden dat de gewenste
behandeling voor jongeren met sterk antisociaal of oppositioneel gedrag bestaat uit een besloten
vorm van residentiële hulpverlening. Anderen zijn dan weer eerder overtuigd van het effect van op
de context gebaseerde benaderingen (Henggeler en Sheidow, 2011). In de GES+-unit probeert men
de ouders zoveel mogelijk te betrekken bij de behandeling van hun zoon of dochter maar de
informanten gaven aan dat dit vaak niet van een leien dakje loopt. De meesten waren ook van
mening dat het geen zin heeft om ouders met al te veel dingen te belasten aangezien het risico er
steeds in zit dat ze dan compleet zullen afhaken.
1.2.2
Pedagogisch kader
Het pedagogisch kader bestaat uit enkele duidelijke wetten en leefgewoontes waaraan er in het
verleden voor sommigen een beloningssysteem of stappenplan gekoppeld was. Deze methoden,
gebaseerd op gedragstherapeutische invloeden, bleken echter minder effectief waardoor men er
voor de meeste jongeren van afgestapt is. Deze bevinding werd ook teruggevonden tijdens de
literatuurstudie. Volgens heel wat onderzoekers is deze manier van werken vaak minder effectief dan
we denken (Lane, 1999; Quinn et al., 1999; van der Ploeg, 2005). Benner et al. (2012) vonden dan
weer wel positieve uitkomsten bij een gestandaardiseerde gedragsinterventie voor leerlingen met
externaliserend probleemgedrag. De onderzoekers voegen er wel aan toe dat de resultaten lager
lagen voor kinderen en jongeren uit een gezin waarvan de sociaal economische status lager lag.
Ook het ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen is een belangrijke pijler binnen het
pedagogisch kader van de GES+-werking. Dit is een eerder recente theorie die niet teruggevonden
werd bij het doorkruisen van de literatuur in verband met de behandeling van kinderen en jongeren
met gedrags- en emotionele stoornissen (GES), hoewel het model binnen de hulpverlening aan
mensen met een verstandelijke beperking aan een opmars bezig is (Claes et al., 2012). Daarnaast
wordt Life Space Crisis Intervention (LSCI) binnen de GES+-unit gebruikt als methodiek voor
conflicthantering. De informanten gaven mee dat het niet evident is om deze methodiek bij alle
jongeren toe te passen. Het doorlopen van de conflictcyclus blijkt een goed alternatief bij cliënten
met een lagere verbale intelligentie. In de internationale literatuur werd LSCI door verschillende
55
onderzoekers als effectief beschreven in de behandeling van kinderen en jongeren met gedrags- en
emotionele stoornissen (Beck, 2009; D’Oosterlinck et al., 2008; D’Oosterlinck et al., 2009; Soenen et
al., 2009).
1.2.3
Individuele – en totaalbegeleiding
Bovendien werd er gekozen voor een kleine groep jongeren waardoor een extreem individuele
benadering mogelijk blijft. Het groepsgebeuren verdwijnt geheel naar de achtergrond en alle
jongeren worden voorzien van een eigen gestructureerd dagprogramma, aangepast aan hun
mogelijkheden. Ook dit is iets wat door Knorth et al. (2005) aanzien wordt als een positief punt in de
behandeling van jongeren met ernstige gedragsstoornissen. Binnen de GES+-werking wil men ook
een totaalbegeleiding aanbieden. Men probeert zoveel mogelijk domeinen in het leven van de
jongere aan te spreken bij de behandeling. Hiervoor functioneert de individuele begeleider (samen
met de co-IB) als spilfiguur. In de doorgenomen literatuur werd de Multi Systeem Therapie (MST)
naar voor gebracht als één van de veelbelovende methoden van behandeling (Henggeler et al., 1996;
Kashani et al., 1999; Knorth et al., 2005). Hoewel dit een ambulante vorm van begeleiding is, wees
het onderzoek van Knorth et al. (2005) uit dat een residentiële, besloten vorm van deze methode
aangewezen zou zijn bij jongeren met een ernstige gedragsproblematiek. Eén van de kenmerken van
de MST-benadering is het feit dat men alle risicofactoren die het gedrag beïnvloeden, wil aanpakken.
Het is dus een brede vorm van hulpverlening en het kan met andere woorden omschreven worden
als een ‘totaalbegeleiding’.
1.3
Tekortkomingen in de behandeling
1.3.1
Tekortkomingen in de GES+- werking
Er is binnen de GES+-werking nog meer personeel nodig, vooral om de jongeren van een
voorspelbaar dagprogramma te voorzien dat aangepast is aan hun noden en behoeften. Het voorzien
van een zinvolle dagbesteding en therapie zijn daarbij twee belangrijke elementen die moeilijk
opgenomen kunnen worden door het huidige team. Dagbesteding en therapie worden ook door
Knorth et al. (2005) zeer belangrijk geacht. Daarnaast is ook de voortdurende personeelswissel een
nefast gegeven binnen de GES+-werking. Zowel de jongeren als de opvoeders hebben nood aan een
stabiel team met leden die bewust kiezen om te werken met jongeren met een extreme gedrags- en
emotionele problematiek. Hoewel de relatie tussen cliënt en begeleider belangrijk bleek (Harder,
2012), werd in de doorgenomen literatuur niet onmiddellijk iets teruggevonden over de noodzaak
van een stabiel team.
Het is ook niet evident om te werken met twee groepen jongeren waarvan de éne groep nog stappen
vooruit kan zetten en de andere groep de nabijheid steeds zal blijven nodig hebben. Aangezien dit er
voor beide groepen jongeren vaak voor zorgt dat de kwaliteit van de hulpverlening lager komt te
liggen, krijgen ze minder de zorg op maat die volgens Henggeler et al. (1996) en Knorth et al. (2005)
56
zo belangrijk is. In zeker zin is er dus wel nood aan een meer duidelijke profilering waarbij er gekozen
wordt voor een aparte werking voor beide groepen jongeren. Vervolgens kan het ook als minpunt in
de behandeling gezien worden dat de samenwerking met de ouders van de jongeren dikwijls moeilijk
verloopt. Dit is volgens heel wat onderzoekers namelijk een cruciaal gegeven in de begeleiding van
kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis (Henggeler et al., 1996; Henggeler en
Sheidow, 2011; Knorth et al., 2005).
Ten slotte is het gebruik van methodieken en referentiekaders binnen de GES+-unit sterk individueel
bepaald. De opvoeders kiezen zelf welke theorieën ze interessant vinden en ook de problematiek van
de jongere die ze individueel begeleiden, bepaalt hoe de behandeling eruit ziet. Dit is aan de éne
kant positief aangezien op deze manier een behandeling op maat van de jongeren kan uitgewerkt
worden (Knorth et al., 2005), maar aan de andere kant leidt het vaak tot ‘natte-vinger-werk’ of speelt
het ‘buikgevoel’ een te grote rol. Het is namelijk bewezen dat de manier waarop hulpverleners iets
aanpakken een grote invloed heeft en dat het bijgevolg nodig is om methodieken volgens het boekje
uit te voeren (Harder, 2012).
1.3.2
Nood aan onderwijs op maat
Met betrekking tot het tijdelijk onderwijs aan huis (TOAH), de onderwijsvorm die binnen de GES+unit aangeboden wordt, hadden de informanten ook heel wat opmerkingen. We kunnen concluderen
dat ze van mening zijn dat vier uur per week te weinig is voor heel wat jongeren. Bovendien zou er
een duidelijker kader aanwezig moeten zijn rond de regelgeving. Het is daarnaast heel moeilijk om de
jongeren te blijven motiveren aangezien er geen attest of diploma kan uitgereikt worden. De
bezorgdheden van de informanten worden door Knorth et al. (2005) bevestigd in hun onderzoek
naar een effectief hulpaanbod voor jongeren met sterk antisociaal en oppositioneel gedrag. De
auteurs zijn van mening dat een onderwijsvorm op maat deel moet uitmaken van de behandeling. De
begeleiding van de jongeren is bovendien best gericht op de toekomst.
1.3.3
Nood aan time-out
Ook wat betreft time-out zijn er volgens de informanten hiaten in de hulpverlening. Ondanks het feit
dat er een time-outcascade werd opgemaakt voor sommige jongeren, blijkt dat heel wat
voorzieningen hen alsnog niet willen opnemen omwille van de mogelijkheid tot agressie of
plaatsgebrek. Nochtans is uit onderzoek gebleken dat de mogelijkheid tot time-out een belangrijk
kenmerk is van een effectieve behandeling voor jongeren met een gedragsproblematiek (Knorth et
al., 2005). Een tijdelijke afzondering is vaak nodig om de rust te bewaren. Op die manier kunnen
zowel jongeren als hulpverleners terug op adem komen na een crisis of kan een crisis vermeden
worden.
57
1.3.4
Nood aan hulpverlening voor volwassenen met GES(+)
We kunnen ten slotte concluderen dat de toekomst van de jongeren in de GES+-leefgroep er volgens
de informanten problematisch uitziet. De meesten zullen de termijn van 36 maanden om terug te
kunnen doorstromen naar de reguliere werking niet halen. Hun problematiek is van die aard dat ze
permanent de individuele begeleiding zullen nodig hebben die in een GES+-unit geboden wordt.
Aangezien de meesten een dossier hebben bij de jeugdrechtbank, valt het mandaat van de
jeugdrechter weg na 18 jaar. Verdere hulp is dan enkel mogelijk op vrijwillige basis als er een
bijkomende mentale beperking is, maar velen zijn daarvoor niet te motiveren. Bovendien is de
wachtlijst voor een gepaste volwassenenwerking erg lang. Voor jongeren zonder bijkomende
erkenning is er na 21 jaar geen zorg mogelijk in VAPH-voorzieningen en rest er enkel de psychiatrie.
Daar staat men dan weer niet te springen om deze cliënten op te nemen omwille van het risico op
agressie. Deze hiaten in de hulpverlening vormen een probleem, aangezien uit onderzoek gebleken is
dat de prognose voor de volwassenheid van jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek
er niet goed uit ziet. Jongeren met een emotionele problematiek lopen namelijk een groter risico om
later werkloos te zijn (Bullis & Cheney, 1999, geciteerd in Lane et al., 2006) of in de gevangenis te
belanden (U.S. Department of Health and Human Services, 1999, geciteerd in Lane et al., 2006).
2
Beperkingen van het onderzoek
Dit onderzoek zorgde voor veel informatie en stof tot discussie. Toch is het ook belangrijk om met
een kritische blik terug te kijken op het onderzoek. Er zijn enkele belangrijke bemerkingen die in het
achterhoofd moeten gehouden worden bij het interpreteren van de bevindingen.
Eerst en vooral is het een grote tekortkoming dat er slechts één voorziening betrokken werd bij het
onderzoek. Er werd met andere woorden slechts één mogelijkheid om de middelen voor GES+plaatsen in te zetten onder de loep genomen. Er werd gekozen om samen te werken met een
voorziening die middelen kreeg uit het uitbreidingsbeleid 2010. Deze voorziening nam ook de
beslissing om een aparte unit op te richten in plaats van de middelen in te zetten in de reguliere
leefgroepen. Door de keuze voor een gevalstudie in deze specifieke unit, werden andere manieren
van werken met jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek onrechtstreeks
uitgesloten.
Een volgende beperking is dat er voor de opmaak van het profiel slechts vijf jongeren met een GES+erkenning, uit de 60 bestaande GES+-plaatsen in Vlaanderen, betrokken waren bij dit onderzoek.
Bovendien bevinden deze jongeren zich in één en dezelfde voorziening, die ook al haar eigen profiel
heeft. Op deze manier is het dus heel moeilijk om de resultaten te generaliseren naar de rest van de
populatie van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. Uit respect voor de
jongeren en hun nood aan veiligheid en stabiliteit, werd daarnaast gekozen om de GES+-werking zo
min mogelijk te verstoren met de aanwezigheid van een vreemd persoon. Er kan bijgevolg gesteld
58
worden dat de observatiemomenten beperkt gebleven zijn. Drie dagen observatie is weinig om een
duidelijk beeld te krijgen van het reilen en zeilen binnen een werking.
In het tweede deel van deze scriptie werd reeds beschreven dat het bij een case study belangrijk is
om te werken volgens het principe van ‘triangulatie’ (Yin, 1994). Dit onderzoek schoot tekort in de
onderzoekerstriangulatie aangezien er slechts één onderzoeker bij deze scriptie betrokken was. Er
werd hier echter wel zo goed mogelijk aan tegemoetgekomen door de resultaten zo breed en zo
volledig mogelijk te beschrijven. Ook de ‘audit trail’, de interne beoordeling van de promotor, zorgde
voor wat tegenwicht. Ten slotte is het een belangrijke beperking van het onderzoek dat enkel het
perspectief van de hulpverleners bevraagd werd. Net zoals bij de observaties werd ook hier gekozen
om de veiligheid en de stabiliteit in de GES+-werking zo weinig mogelijk te verstoren door interviews
met de jongeren zelf. Dit zorgt er dan echter wel voor dat het perspectief op de noden van de
jongeren beperkt bleef.
3
Aanbevelingen
3.1
Voor verder onderzoek
Het zou ten eerste verrijkend zijn om te gaan bekijken hoe andere voorzieningen met extra middelen
voor GES+-plaatsen hun werking gestalte gaven. Op die manier zou er bijvoorbeeld een overzicht
kunnen gemaakt worden van de hulpverlening die over gans Vlaanderen geboden wordt aan
jongeren met een GES+-erkenning. Het kan ook interessant zijn om de manier van werken in
verschillende voorzieningen te gaan vergelijken en daar conclusies uit te trekken.
Vooral naar opmaak van profiel toe zou het interessant zijn om een grotere groep jongeren te gaan
bestuderen. Zo zouden de conclusies beter te generaliseren zijn naar de volledige populatie van
jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. Ook een vergelijking van het
profiel van jongeren die een plaats toegewezen kregen uit het uitbreidingsbeleid 2010 en het
uitbreidingsbeleid 2011 zou misschien boeiend kunnen zijn. Misschien is er wel een duidelijk verschil
in profiel tussen jongeren die al of niet in de gemeenschapsinstellingen terecht kwamen.
Ten slotte is het belangrijk om via onderzoek na te gaan hoe jongeren zelf denken over de
behandeling die ze binnen de GES+-unit krijgen. Het perspectief van de jongeren zelf over de
behandeling en of die aangepast is aan hun noden, is cruciaal bij de evaluatie van een GES+-werking
of bij de voorbereidingen van de opzet van nieuwe specifieke units. Een beeldvorming van hoe zij
tegen hun toekomst aankijken kan ook belangrijk zijn voor de verdere uitbouw van hulpverlening aan
volwassenen met GES(+).
59
3.2
Voor de praktijk
Enkele implicaties voor de praktijk kunnen gemaakt worden aan de hand van deze scriptie. Eerst en
vooral blijkt dat de GES+-werking uit dit onderzoek in grote mate aangepast is aan de noden van de
jongeren. De extra middelen voor jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek
konden in deze casus met andere woorden behoorlijk effectief ingezet worden. Het feit dat er nog
steeds jongeren zijn die tussen wal en schip vallen, bevestigt dat extra middelen voor de besproken
doelgroep nodig blijven. Intern is er nog nood aan een duidelijker methodisch kader met
methodieken die correct uitgevoerd kunnen worden. Ook een zinvolle dagbesteding en meer
therapeutische ondersteuning bleken uit dit onderzoek nodig om nog meer toe te komen aan de
noden van de jongeren in de GES+-unit. Bovendien kan er in de toekomst nog meer ingezet worden
op een omkadering die het ontstaan van een stabiel team stimuleert. Erkenning en vorming zijn
hierbij cruciale elementen. Indien er middelen voorhanden zouden zijn voor een tweede GES+werking zou er gekozen kunnen worden voor een meer duidelijke profilering: een unit voor jongeren
met wie men nog stappen kan zetten en een unit voor de cliënten die blijvend een besloten
omgeving zullen nodig hebben. Op die manier zou men nog meer tot een behandeling op maat
kunnen komen. Ook naar personeelsinzet zou dit een voordeel kunnen betekenen.
Een goede afstemming en samenwerking tussen verschillende sectoren en voorzieningen blijkt
vervolgens nodig om time-outperiodes voor jongeren in crisissituaties te voorzien. Ook voor
therapeutische ondersteuning lijkt een nauwere samenwerking en afstemming met de sector
psychiatrie aangewezen. De voorzitter van de RIG gaf hieromtrent mee dat dit echter niet zo evident
is aangezien psychiatrie een federale en jeugdhulp een gemeenschapsbevoegdheid is. Daarnaast lijkt
het nodig dat er verder ingezet wordt op gepaste onderwijsvormen voor jongeren met een extreme
gedrags- en emotionele problematiek aangezien zij in het huidige onderwijsstelsel hun plaats heel
moeilijk vinden. Een individuele vorm van onderwijs, zoals tijdelijk onderwijs aan huis, is voor hen
noodzakelijk maar het is te beperkt in uren en een duidelijk kader ontbreekt. Ten slotte is ook de
toekomst van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek een heikel punt. In de
hulpverlening zijn er heel weinig mogelijkheden om hen na 21 jaar van de gepaste begeleiding te
voorzien en daar zou in de praktijk aan tegemoetgekomen moeten worden. Voor jongeren met
ernstige gedragsproblemen die geen bijkomende verstandelijke beperking hebben, rest er enkel de
psychiatrie. Jongeren die wel een bijkomende erkenning hebben, kunnen in principe terecht in
voorzieningen waar men een volwassenenwerking heeft voor mensen met een verstandelijke
beperking. Maar daar geldt dan weer het probleem van de lange wachtlijsten.
4
Conclusie
Dit onderzoek leverde eerst en vooral een duidelijk profiel op van de jongeren met een extreme
gedrags- en emotionele problematiek die in een gespecialiseerde unit verblijven. We kunnen
60
concluderen dat de jongeren gekenmerkt worden door zwaar internaliserend en externaliserend
probleemgedrag waardoor ze zowel op school en in de hulpverlening volledig vastgelopen zijn. Ze
hebben een lagere intellectuele en emotionele ontwikkeling en zijn opgegroeid in een
problematische opvoedingssituatie. De hechtingsproblematiek is bij alle jongeren zeer prominent
aanwezig en er is bovendien steeds sprake van comorbiditeit.
Het antwoord op de tweede onderzoeksvraag zorgde voor een mooi overzicht van de behandeling
binnen een GES+-unit in Vlaanderen. De behandeling wordt gekenmerkt door een besloten karakter
die de nodige nabijheid en veiligheid kan bieden voor de jongeren. Het pedagogisch kader wordt,
naast
enkele
belangrijke
wetten
en
leefgewoontes,
voornamelijk
gevormd
door
het
ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen en LSCI. Gedragstherapeutische elementen zijn
minder effectief gebleken. Een individuele benadering en het nastreven van een totaalbegeleiding
voor de cliënt en zijn of haar context kenmerken de werking.
We kunnen op basis van de antwoorden op de tweede en de derde onderzoeksvraag concluderen
dat de behandeling binnen de GES+-unit in grote mate aangepast is aan de noden van de jongeren.
De tekortkomingen in de behandeling werden eerder toegeschreven aan elementen buiten de GES+werking of aan het feit dat de werking nog in de kinderschoenen staat. In de unit zelf is er vooral nog
nood aan een stabiel team dat kan terugvallen op een duidelijk en bruikbaar pedagogisch kader en
meer zinvolle dagbesteding en therapie. Moesten er nog extra middelen volgen, zou er ook moeten
gekozen worden voor een meer duidelijke profilering om zorg op maat te kunnen voorzien. De nood
aan betere time-outregelingen en onderwijs op maat voor jongeren met een extreme gedrags- en
emotionele problematiek zijn tekortkomingen die eerder toegeschreven worden aan instanties
buiten de GES+-unit zelf. Ten slotte zijn er volgens de resultaten van dit onderzoek ook enorme
tekortkomingen in de hulpverlening voor volwassenen met GES(+).
De laatste jaren werd de doelgroep van kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele
stoornissen meer en meer op de agenda geplaatst. Er werden heel wat extra middelen vrijgemaakt
waardoor voorzieningen werden aangespoord om jongeren op te nemen met een zeer complexe
zorgvraag. De GES+-unit in OC Sint-Idesbald werd in dit onderzoek naar voor gebracht als een
werking die behoorlijk goed aan de noden van de jongeren kan voldoen. Toch zijn er in de bredere
hulpverlening nog steeds tekortkomingen die ervoor zorgen dat ze niet de aangepaste zorg krijgen
waar ze recht op hebben. Daarom is het aangewezen om als samenleving blijvend oog te hebben
voor de noden van jongeren en ook volwassenen met een extreme gedrags- en emotionele
problematiek.
61
BIBLIOGRAFIE
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist and 1991 profile. Burlington:
University of Vermont, Department of Psychiatry.
American Psychological Association. (2001). Publication manual of the American Psychological
Association (5th ed.). Washington DC: American Psychological Association.
American Pyschiatric Association. (1994). DSM-IV. Washington DC: American Psychiatric Association.
Baarda, D. B., de Goede, M. M., & Teunissen, J. (2001). Basisboek Kwalitatief Onderzoek.
Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
Barth, R. P., Lloyd, E. C., Green, R. L., James, S., Leslie, L. K., & Landsverk, J. (2007). Predictors of
Placement Moves Among Children With and Without Emotional and Behavioral Disorders.
Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 46-55.
Beck, M. (2009). Implementing Choice Theory with Life Space Crisis Intervention in a Residential
Treatment Setting. Therapeutic communities, 183-191.
Benner, G. J., Nelson, J. R., Sanders, E. A., & Ralston, N. C. (2012). Behavior Intervention for Students
With Externalizing Behavior Problems: Primary-Level Standard Protocol. Council for
Exceptional Children, 181-198.
Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006). Handboek bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen: Garant.
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
Bursens, L. (2009, oktober 28). Omzendbrief Uitbreidingsbeleid 2010.
Bursens, L. (2009, november 16). Omzendbrief Uitbreidingsbeleid 2010: verduidelijkingen.
Bursens, L. (2010, november 10). Aanvulling omzendbrief uitbreidingsbeleid 2011: versterking
personeelsomkadering minderjarigenvoorzieningen: oproep aan de ROG's reconversie 6
plaatsen internaat of OBC naar GES+-unit.
Bursens, L. (2010, juni 23). Omzendbrief Opvang van jongeren met extreme gedrags- en emotionele
problematiek.
Bursens, L. (2010, oktober 29). Omzendbrief Uitbreidingsbeleid 2011.
Claes, L., Declercq, K., De Neve, L., Jonckheere, B., Marrecau, J., Morisse, F., et al. (2012). Emotionele
ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
62
Compas, B. E., Oppedisano, G., Connor, J. K., Gerhardt, C. A., Hinden, B. R., Achenbach, T. M., et al.
(1997). Gender differences in depressive symptoms in adolescence: Comparison of national
samples of clinically referred and nonreferred youths. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 617-626.
Costello, E. J., Erkanli, A., Federman, E., & Angold, A. (1999). Development of psychiatric comorbidity
with substance abuse in adolescents: Effects of timing and sex. Journal of Clinical Child
Psychology, 298-311.
Cullinan, D., & Sabornie, E. J. (2004). Characteristics of Emotional Disturbance in Middle and High
School Students. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 157-167.
De Muer, W. (2011, April 29). Actuele trends binnen jeugdzorg voor jongeren met dubbeldiagnose.
(E. Vangheluwe, Interviewer)
D'Oosterlinck, F., Broekaert, E., De Wilde, J., Bockaert, F. L., & Goethals, I. (2005). Characteristcs and
profile of boys and girls with emotional and behavioural disorders in Flanders mental health
institutes: a quantitative study. Child: Care, Health & Development, 213-224.
D'Oosterlinck, F., Goethals, I., Broekaert, E., Schuyten, G., & De Maeyer, J. (2008). Implementation
and Effect of Life Space Crisis Intervention in Special Schools with Residential Treatment for
Students with Emotional and Behavioral Disorders (EBD). Psychiatr Q, 65-79.
D'Oosterlinck, F., Goethals, I., Spriet, E., Soenen, B., & Broekaert, E. (2009). Conflict Management for
Children and Adolescents with Emotional and Behavioural Disorders. Therapeutic
communities, 147-157.
Engels, N., Aelterman, A., Deconinck, E., Van Petegem, K., & Schepens, A. (2001). Het welbevinden in
de
schoolsituatie
bij
leerlingen
secundair
onderwijs:
de
ontwikkeling
van
een
bevragingsinstrument. Brussel: VUBPress.
Fernandez-Montalvo, J., Lopez-Goñi, J. J., & Arteaga, A. (2011). Violent behaviors in drug addiction:
differential profiles of drug-addicted patients with and without violence problems. Journal of
Interpersonal Violence, 142-157.
Ghesquière, P., & Staessens, K. (2000). Kwalitatieve gevalsstudies. In B. Levering, & P. Smeyers,
Opvoeding en onderwijs leren zien (pp. 192-213). Den Haag: Boom Uitgevers.
Handwerk, M. L., Friman, P. C., Mott, M. A., & Stairs, J. M. (1998). The Relationship Between Program
Restrictiveness and Youth Behavior Problems. Journal of Emotional and Behavioral Disorders,
170-179.
Harder, A. (2012, maart 9 ). Succes in de gesloten residentiële jeugdzorg: Kunst of kunde? Gent.
63
Henggeler, S. W., & Sheidow, A. J. (2011). Empirically Supported Family-Based Treatments for
Conduct Disorder and Delinquency in Adolescents. Journal of Marital and Family Therapy,
30-58.
Henggeler, S. W., Cunningham, P. B., Pickrel, S. G., Schoenwald, S. K., & Brondino, M. J. (1996).
Multisystemic therapy: an effective violence prevention approach for serious juvenile
offenders. Journal of Adolescence, 47-61.
Herrenkohl, E., Herrenkohl, R., & Egolf, B. (2003). The psychosocial consequences of living
environment instability on maltreated children. The American Journal of Orthopsychiatry,
367-380.
Howitt, D. (2011). Ethnography/participant observation. In G. Van Hove, & L. Claes, Qualitative
Research and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 77-109).
Harlow: Pearson Education Limited.
Kandel, D. B., Johnson, J. G., Bird, H. R., Canino, G., Goodman, S. H., Lahey, B., et al. (1997).
Psychiatric disorders associated with substance use among children and adolescents:
Findings from the Methods for the Epidemiology of Child and Adolescent Mental Disorders
(MECA) study. . Journal of Abnormal Child Psychology, 121-132.
Kashani, J. H., Jones, M. R., Bumby, K. M., & Thomas, L. A. (1999). Youth Violence: Psychosocial Risk
Factors, Treatment, Prevention, and Recommendations. Journal of Emotional and Behavioral
Disorders, 200-210.
Knorth, E. J., Noom, M. J., Tausendfreund, T., & van den Berg, M. M. (2005). Kapselzorg voor
jeugdigen? Een onderzoek naar kenmerken en aanpak van jeugdigen met sterk antisociaal en
oppositioneel gedrag. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 376-379.
Landrum, T. J., & Singh, N. N. (1995). Characteristics of Children and Adolescents with Serious
Emotional Disturbance in Systems of Care. Part 2: Community-based Services. Journal of
Emotional and Behavioral Disorders, 141-150.
Lane, K. L. (1999). Young Students At Risk for Antisocial Behavior: The Utility of Academic and Social
Skills Interventions. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 211-223.
Lane, K. L., Carter, E. W., Pierson, M. R., & Glaeser, B. C. (2006). Academic, Social and Behavioral
Characteristics of High School Students With Emotional Disturbances or Learning Disabilities.
Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 108-117.
Leathers, S. J. (2006). Placement disruption and negative placement outcomes among adolescents in
long-term foster care: The role of behavior problems. Child Abuse & Neglect, 307-324.
64
Leech, S., Day, N., Richardson, G., & Goldschmidt, L. (2003). Predictors of self-reported delinquent
behaviour in a sample of young adolescents. Journal of Early Adolescence, 78-106.
Liao, Q., Manteuffel, B., Paulic, C., & Sondheimer, D. (2001). Describing the Population of Adolescents
Served in Systems of Care. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 13-29.
Long, N. J., Wood, M. M., & Fecser, F. A. (2003). Praten met kinderen en jongeren in crisissituaties.
Life space crisis intervention. Tielt: Lannoo.
McCurdy, B. L., & McIntyre, E. K. (2004). 'And what about residential...?' Reconceptualizing
residential treatment as a stop-gap service for youth with emotional and behavioral
disorders. Behavioral Interventions, 137-158.
McEvoy, A., & Welker, R. (2000). Antisocial Behavior, Academic Failure, and School Climate: A Critical
Review. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 130-140.
MTY. (2010, Oktober 31). Minderjarige steekt opvoedster neer met mes. Het Nieuwsblad op Zondag,
p. 7.
Newton, R. R., Litrownick, A. J., & Landsverk, J. A. (2000). Children and youth in foster care:
Disentangling the relationship between problem behaviors and nomber of placements. Child
Abuse & Neglect, 1363-1374.
OC Sint-Idesbald. (2011). Jaarverslag 2010. Roeselare: OC Sint-Idesbald.
OC Sint-Idesbald. (n.d.). Onderwijs. Retrieved April 12, 2012, from OC Sint-Idesbald:
http://www.ocsintidesbald.be/pages/aanbod/onderwijs.htm
Peuteman, A. (2011, Maart 16). Ik ben geen revolutionair. Knack, p. 26.
Peuteman, A. (2011, Maart 9). Kinderen in de nesten. Knack, p. 28.
Pronchnow, J. E., & De Fronzo, J. V. (1997). The Impact of Economic and Parental Characteristics on
Juvinile Misconduct. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 119-124.
Quinn, M. M., Kavale, K. A., Mathur, S. R., Rutherford, R. B., & Forness, S. R. (1999). A Meta-Analysis
of Social Skill Intervention for Students with Emotional or Behavioral Disorders. Journal of
Emotional and Behavioral Disorders, 54-64.
Rosenblatt, J., Robertson, L., Bates, M., Wood, M., Furlong, M. J., & Sosna, T. (1998). Troubled or
Troubling? Characteristics of Youth Referred to a System of Care Without System-Level
Referral Constraints. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 42-54.
65
Singh, N. N., Landrum, T. J., Donatelli, L. S., Hampton, C., & Ellis, C. R. (1994). Characteristics of
Children and Adolescents with Serious Emotional Disturbance in Systems of Care. Part 1:
Partial Hospitalization and Inpatient Psychiatric Services. Journal of Emotional and Behavioral
Disorders, 13-20.
Sint-Idesbald. (2011, Maart 17). Werkbezoek EGES donderdag 17/03/2011. Roeselare, WestVlaanderen, België.
Soenen, B., Goethals, I., Spriet, E., D'Oosterlinck , F., & Broekaert, E. (2009). Effects of the
Combination of Life Space Crisis Interventions and a Level System at the Therapeutic
Treatment Centre 'Heynsdaele' - A Special School and Home for Youth with Behavioural and
Emotional Problems. Therapeutic communities, 201-217.
Strauss, A. L., & Corbin, J. M. (1990). Basics of qualitative research: grounded theory procedures and
techniques. California: Sage Publications.
The
KP
Way
-
LSCI.
(n.d.).
Retrieved
Mei
5,
2012,
from
The
KP
Way:
http://209.235.197.69/courses/12gapukp/the03/13the03.htm
Trout, A. L., Nordness, P. D., Pierce, C. D., & Epstein, M. H. (2003). Research on the Academic Status
of Children with Emotional and Behavioral Disorders: A Review of the Literature From 1961
to 2000. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 198-210.
van der Gaag, R. J. (2008). De plaats van medicatie in de behandeling van gedragsproblemen.
Tijdschrift voor orthopedagogiek, 79-83.
van der Ploeg, J. D. (2005). Behandeling van gedragsproblemen. Initiatieven en inzichten. Rotterdam:
Lemniscaat.
van der Ploeg, J. D. (2005). Niet opsluiten, maar opvoeden. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 110120.
van der Ploeg, J. D., & Scholte, E. M. (2000). Nieuwe programma's voor jeugdigen met ernstige
psychosociale problemen nader belicht. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 221-235.
Vandamme, W. (1990). Extreem Moeilijk te begeleiden jongeren. Leuven: Acco.
Vanderfaillie, J., Van Holen, F., & Coussens, S. (2007). Waarom mislukken pleegzorgplaatsingen? Een
onderzoek naar de factoren die het ongunstig voortijdig beëindigen van een
pleegzorgplaatsing in Vlaanderen beïnvloeden. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 404-416.
66
Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006).
Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. AntwerpenApeldoorn: Garant.
Vandeurzen, J. (2009, oktober 23). Krachtlijnen voor de uibreidingsoperatie 2010 en voor het
uitbreidingsplan 2011-2014. Brussel, België.
Vandeurzen, J. (2010, juli 9). Perspectief 2020: nieuw ondersteuningsbeleid voor personen met een
handicap.
Retrieved
januari
6,
2012,
from
Minister
Jo
Vandeurzen:
http://www.ministerjovandeurzen.be/nlapps/data/docattachments/conceptnota%20pmh.p
df
Wagner, M., Kutash, K., Duchnowski, A. J., Michael, E. H., & Sumi, W. C. (2005). The Children and
Youth We Serve: A national Picture of the Characteristics of Students With Emotional
Disturbances Receiving Special Education. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 7996.
Yin, R. K. (1994). Case Study Research. California: SAGE Publications.
67
BIJLAGEN
1
Vragenlijst voor opname in een GES+-unit
Identificatiegegevens
Zorgvrager
Naam:
Voornaam:
Rijksregisternummer:
Contactpersoon
Naam:
Voornaam:
Organisatie:
Gegevens uit de databank
Volgende gegevens worden door de geïntegreerde databank aangeleverd. U hoeft deze dus niet in te
vullen.
-
Gegevens met betrekking tot de tenlasteneming
-
Gegevens met betrekking tot de registratie van de zorgvraag en de urgentiecategorie (o.a.
duur)
-
Gegevens met betrekking tot de aanmeldingen op open plaatsen
-
Gegevens met betrekking tot de ondersteuning vanuit een VAPH gesubsidieerde dienst of
voorziening
-
Gegevens met betrekking tot de handicapcodes.
Motivering
Omschrijf zo concreet mogelijk de zorgvraag, met duidelijke aandacht voor de complexiteit van de
problematiek. M.a.w. motiveer waarom er nood is aan opvang in een specifieke unit voor jongeren
met extreme gedrags- en emotionele problematiek.
68
Omschrijf de hulpverleningsgeschiedenis.
Geef aan of volgende elementen van toepassing zijn en motiveer:
En er is een gevaar
Of voor de eigen fysieke integriteit of gezondheid;
En/of voor de fysieke integriteit of gezondheid van anderen
Motiveer:
En de jongere stoort in zware mate het leefpatroon in een leefgroep, kan ook niet opgevangen
worden binnen een gewone structuurgroep;
Motiveer:
Bijkomende elementen die duiden op extreme gedragsproblemen:
Motiveer:
Wat is de huidige situatie van de zorgvrager (wonen en dagbesteding) en welke ondersteuning krijgt
de zorgvrager hierbij? Geef duidelijk aan hoe dit verloopt. Wat gaat goed? Waar situeren zich de
knelpunten?
Welke factoren binnen het netwerk en de huidige hulpverlening moeten zeker in stand gehouden
worden en zo mogelijk verder versterkt (protectieve factoren) ?
Heeft de zorgvrager reeds opvang in een voorziening gesubsidieerd door het VAPH?
Zo ja, in welke voorziening, sedert wanneer en met welk perspectief?
Zo neen, is er perspectief op opname in een voorziening op korte termijn? Welke voorziening en op
welke termijn?
69
Gebeurt deze vraag voor opname in een specifieke unit voor jongeren met extreme gedrags- en
emotionele problematiek in overleg met het kind, de jongere of zijn wettelijk vertegenwoordiger?
Zo ja, gaat deze akkoord?
Zo neen, motiveer:
70
2
Informed Consent
Lichtervelde, 1 april 2012
Beste,
Als laatstejaarsstudent orthopedagogiek aan de universiteit van Gent, voer ik in het kader
van mijn masterproef een onderzoek naar het profiel en de behandeling van jongeren met
een extreme gedrags- en emotionele problematiek. De bedoeling is om via een case study
van de GES+-unit binnen Sint-Idesbald Roeselare een duidelijk beeld te scheppen van het
profiel van de jongeren en ook van de behandeling die ze er krijgen.
U bent gevraagd om deel te nemen aan het interview dat ik graag zou afnemen van
personeelsleden die nauw met de GES+-werking betrokken zijn. Er zal gepeild worden naar
onderwerpen en variabelen die relevant zijn voor het onderzoek en uw antwoorden zullen
vastgelegd worden door middel van digitale opnameapparatuur. Vanzelfsprekend zijn deze
opnamen enkel bestemd voor het onderzoek en zullen deze in geen geval beschikbaar
gesteld worden aan anderen. Bovendien verzeker ik u dat ik alle informatie strikt
vertrouwelijk zal behandelen en dat alle gegevens in het onderzoek anoniem gemaakt zullen
worden.
U bent volledig vrij om deel te nemen aan dit onderzoek. U bent dan ook in de mogelijkheid
om op ieder moment uw deelname aan het onderzoek stop te zetten en uw toestemming
alsnog in te trekken.
Ik heb dit formulier gelezen en stem er mee in.
……………………………………
……………………………………....
Datum
Handtekening participant
71
3
Codeerschema interviews
Profiel van de doelgroep
-
-
-
-
-
-
-
-
Verschillend profiel voorzieningen
Verschillend profiel jongeren
o Kunnen doorstromen
o Niet kunnen doorstromen
Jongens
o Opvallend externaliserend gedrag
Uiteenlopende diagnoses
o Hechtingsproblematiek
o Psychiatrische problematieken
o ASS
o ADHD, ODD, CD
o Extreem
Lage sociaal-emotionele ontwikkeling
o Nood aan nabijheid
o Nood aan beslotenheid
o Regressie
Sociaal onaangepast gedrag
o Wegloopgedrag
 Nood aan beslotenheid
o Steelgedrag
 Nood aan nabijheid/controle
 Nood aan beslotenheid
o Agressie
 Fysiek
 Verbaal
Lager IQ
o Zwakbegaafd
o Licht mentale beperking
Gevaar voor zichzelf
o Internaliserend probleemgedrag
o Automutilatie
o Agressie
Gevaar voor anderen
o Externaliserend probleemgedrag
o Negatieve beïnvloeding
o Agressie
Problematische hulpverleningsgeschiedenis
o Nergens thuis
 Veel voorzieningen doorlopen
 Problematische schoolloopbaan
72
o
-
Functioneren niet in een (leef)groep
 Nood aan nabijheid
 Nood aan individuele begeleiding en aandacht
Problematische opvoedingssituatie
o Jeugdrechtbank
o Vroeg misgelopen
o Problematische familiale achtergrond
 Werkloosheid
 Verslaving
 KOPP
o Trauma
 Verwaarlozing
 Mishandeling
o Weinig contact met de context
o Lage betrokkenheid van de ouders
Hoe ziet de behandeling eruit?
-
-
-
-
-
Algemeen
o Beleid
o Voorbereiding
o Tegenindicaties
o Personeel
Aparte Unit
o Nood aan beslotenheid
o Te zwaar voor reguliere werking
Individuele aanpak (IHP)
Rust brengen
o Kleine groep
o Kamermomenten
o Vaste diensten
Infrastructuur
o Afgesloten
o Ramen
 Controle
 Nabijheid
o Beveiliging
o Stevig materiaal
o BK
Pedagogisch kader
o ABC-regels
o LSCI
 conflictcyclus
o Anton Došen
o Gedragstherapeutisch
73
-
-
-
 Gedragsstappenplan
 beloningssystemen
o Toezichtsniveaus
o PVT
o Individueel bepaald
Totaalbegeleiding
o School
 TOAH/POAH
 Praktijk
o Vrije Tijd
 Creatief op zoek
o Context
 Proberen betrekken
 Moeilijkheden betrekken context
o Psychisch functioneren
 Therapie
 Individuele gesprekken/begeleiding
Time-out
o BK
o 24-uren
o TeejO
o Nood time-outcascade
Competenties begeleiders
o Rust brengen
o Ervaring
o Fysiek tussenkomen
o Positieve ingesteldheid
o Grenzen kunnen stellen
Is de behandeling aangepast aan de noden?
-
-
Noden jongeren:
o Nabijheid
o Beslotenheid
o Individuele begeleiding op maat
o Structuur en stabiliteit
o Controle en beheersing
o Rust
o Veiligheid
o Therapie
o Dagbesteding
o Toekomstvisie
Hiaten in de werking
o Meer personeel
 Therapie
74
o
o
o
o
o
o
o
 Dagbesteding
Vorming personeel
Vast team
Methodisch kader
Infrastructuur
 Sanitair op kamer
 Aparte keuken
Verschillende profielen
 Voorstel 2 GES+-werkingen
TOAH
 Meer uren
 Attest
 Nood aan duidelijk kader
Time-out
 GES+ als eindstation
De toekomst van de jongeren
-
Problematisch
o Criminaliteit
JRB vervalt na 18
Hiaten GES volwassenenwerking
75
4
Procedure beveiligingskamer
In de visietekst ‘Time-Out: toepassingen in kader van de leefgroepwerking’ zijn de verschillende
gradaties van ruimtelijke vrijheidsbeperking beschreven die we in de begeleiding kunnen gebruiken.
Gezien het specifieke en ernstiger karakter van een ‘beveiligingskamer’ worden in deze nota de
voorwaarden en werkafspraken apart beschreven. Duidelijke afspraken vooraf, tijdens én nadien zijn
noodzakelijk. Het is belangrijk dat ook de minderjarigen zicht hebben op deze afspraken en dat
hierover pro-actief gecommuniceerd wordt.
We hebben het achtereenvolgens over:
-
de voorwaarden om over te gaan tot het gebruik van de gesloten beveiligingskamer.
-
De communicatie.
-
De duur van de beveiliging en het toezicht
-
De inrichting en het gebruik.
-
De registratie.
De voorwaarden tot gebruik.
Het decreet rechtspositie minderjarigen (art. 28) stelt letterlijk dat:
“het gebruik van een beveiligingskamer of isoleercel kan, wanneer het gedrag van de
minderjarige:
o
risico’s inhoudt voor zijn eigen fysieke integriteit, m.a.w. de eigen veiligheid,
OF
o
risico’s inhouden voor de fysieke integriteit van medebewoners/medewerkers of
materiaalvernielend werkt.”
Onze systemen van permanentie voorzien dat een crisissituatie waarin dergelijke risico’s zich
eventueel voordoen, door meerdere betrokkenen wordt ingeschat en dat iemand het mandaat heeft
om te beslissen of aan één van deze voorwaarden is voldaan.
De communicatie
Vooraf
Het bestaan en de bedoeling van een beveiligingskamer dient vóóraf aan ouders en jongeren
toegelicht worden. Van bij de start van de hulpverlening wordt immers informatie gegeven over
belangrijke aspecten in de begeleiding. Dit kan er niet in ontbreken.
76
Tijdens
De beveiligingskamer wordt enkel gebruikt in ernstige crisissituaties. Concreet betekent dit dat de
persoon van begeleidingspermanentie het groen licht moet geven voor het gebruik van de
beveiligingskamer die kan gesloten worden (enkel de TeejO-begeleiders en de permanentie
beschikken over de specifieke sleutel om de beveiligingskamer te sluiten.)
De fysieke hulp van één of meerdere TeejO-begeleiders wordt hierbij steeds ingeschakeld. Het
gebruik van teamgerichte veiligheidstechnieken impliceert een afgesproken werkwijze en
communicatie bij de begeleiders die de interventie doen.
Er wordt onmiddellijk overlegd (eventueel telefonisch) met de directie(permanentie) om het gebruik
van de beveiligingskamer al of niet te bevestigen. In dat overleg wordt de noodzaak bekeken om de
psychiater al dan niet te consulteren.
Zolang de beveiliging duurt wordt de communicatie met de betrokken jongere actief doch gedoseerd
gevoerd. Het is de bedoeling dat zodra de jongere aanspreekbaar wordt, een gesprek volgt.
Indien tijdens de beveiliging een jongere dermate geagiteerd blijft of zichzelf pijnigt, kan het nodig
zijn specifieke medicatie toe te dienen. Dit zijn uitzonderlijke situaties die enkel in overleg met en
onder de verantwoordelijkheid van de psychiater of een arts kunnen plaatsvinden.
Nadien
Eenmaal de meest acute fase achter de rug worden de verschillende ‘terugkeermogelijkheden’
afgewogen. De verwijzende leefgroep hierbij gehoord en hierover geïnformeerd. Op een later tijdstip
wordt de gezamenlijke opvolging van deze TO uitgewerkt. De begeleidingspermanentie heeft vanuit
zijn permanentie-opdracht te taak het betrokken BT in te lichten.
De ouders worden op de hoogte gebracht, afhankelijk van het tijdstip van de crisissituatie, door een
lid van het betrokken BT of de begeleidingspermanentie. Dit is in alle gevallen uiterlijk de dag erop.
De duur van de beveiliging, het toezicht en de afronding.
De duur van een beveiliging met gesloten deur is zo kort mogelijk maar anderzijds lang genoeg om
de spanning bij zowel jongere als begeleider te laten afnemen zodat kansen op opnieuw escaleren
minimaal zijn.
Bij de aanvang van de beveiliging is het toezicht constant. De TeejO begeleider of persoon van
begeleidingspermanentie blijft in de directe omgeving van de beveiligingskamer (= minstens binnen
gehoorsafstand) en observeert regelmatig door het kijkgaatje in de deur.
77
Minstens om de 10 minuten worden de toestand van de jongere geobserveerd en ingeschat. De
observaties worden kort uitgeschreven. (zie punt 5 registratie)
Van zodra de persoon aanspreekbaar wordt én de agitatie is afgenomen, moeten inspanningen
gedaan worden om de time-out in een minder vrijheidsbeperkende omgeving verder te zetten. De
eerste stap is hierbij uiteraard dat de deur niet meer gesloten is. Bij het ontsluiten van de deur en het
eerste contact met de minderjarige zijn minstens 2 personen aanwezig. Eén hiervan neemt de
communicatie op zich, de 2de persoon observeert. Indien mogelijk is de persoon van
begeleidingspermanentie hierbij betrokken.
Na een TO in de beveiligingskamer zullen al naargelang de aard van ernst van de situatie de
mogelijkheden tot ‘terugkeer’ afgewogen worden. Vaak is een tijdelijke verderzetting van de TO in de
TeejO-groep de optie. Hierbij is er steeds overleg met de begeleidingspermanentie en volgens de
gemaakte afspraak terugkoppeling met de directiepermanentie en/of psychiater.
De inrichting en het gebruik.
De kamer is prikkelarm, afsluitbaar en er is kans tot toezicht. Hiertoe zijn een aantal maatregelen
genomen:
-
Er staat geen los meubilair, er zijn zachte wanden als mogelijkheid om fysiek tegen tekeer te
gaan.
-
Er kan naar binnen gekeken worden via een camera.
-
Er is voldoende verlichting die enkel aan de buitenkant kan aan- of uitgeschakeld worden.
-
De deur kan onder geen enkel beding geblokkeerd worden van aan de binnenkant en ze
draait open naar buiten.
-
De deur is voorzien van een platte, veilige klink aan de binnenkant en kan enkel op slot
gedaan worden door een TeejO-begeleider of iemand van begeleidingspermanentie.
Het spreekt voor zich dat bij ieder gebruik van de beveiligingskamer vooraf wordt nagegaan of de
ruimte in orde is (bvb. geen losse voorwerpen of beschadigingen die de veiligheid kunnen in gevaar
brengen.)
Vóór het betreden van de beveiligingskamer wordt gecontroleerd of de jongere geen gevaarlijke
voorwerpen in jas- of broekzakken heeft. Zaken zoals GSM, portefeuille, sleutels worden afgegeven.
Schoenen en riem worden uitgedaan.
De registratie.
Ieder gebruik van de beveiligingskamer moet ‘traceerbaar’ zijn. De maatregel is immers iets
ongebruikelijks en de registratie ervan moet garanderen dat er nadien voldoende informatie voor
78
handen is om de situatie te analyseren, patronen te ontdekken enz…. Het analyseren van deze
informatie is zowel op het niveau van het individu (i.k.v. het IHP) als de organisatie relevant.
Een goede registratie kan eveneens voorkomen dat later discussies ontstaan over de manier waarop
de beveiliging is verlopen.
Bij ieder gebruik van de beveiligingskamer wordt een specifiek formulier crisisinterventie ingevuld
door de TeejO-begeleiding. Het formulier fungeert tegelijk als ‘checklist’ of als geheugensteun om
alle zaken in herinnering te brengen die bij een beveiliging dienen te gebeuren.
De formulieren worden bijgehouden door het TeejO-team. Telkens net vóór het begin van een nieuw
schooljaar (31/08/xx) worden deze formulieren toegevoegd aan het multidisciplinaire dossier van de
minderjarige.
79
5
Leefgewoontes GES+-unit
1.
Muziek beluisteren gebeurt op eigen kamer. Ook het gebruik van de oortjes gebeurt op kamer.
2.
Multimedia: Films en spelletjes met de vermelding + 18 jaar worden niet toegelaten. Spelletjes
en films +16 jaar in principe ook niet maar dit kan (afhankelijk van de inhoud van film of
spelletje) mits overleg tussen de verschillende begeleiders, toch toegestaan worden
3.
Ruilen kan niet, lenen kan uitzonderlijk mits dit afgesproken wordt met de begeleiders
4.
Je brengt de begeleider op de hoogte als je de leefruimte verlaat.
5.
In de leefgroep doen we onze pantoffels aan
6.
We komen niet op elkaars kamer
7.
Verbale agressie kan niet. We geven een verwittiging van dit gedrag als het gebeurt. Indien
het herhaaldelijk gebeurt dan kan dit leiden tot een individuele maatregel. Deze individuele
afspraken worden uitgehangen in het bureau zodat ze duidelijk zijn voor de begeleiders. Ook
de jongere zelf krijgt deze afspraken mee.
8.
Aanzetten tot fysieke agressie kan niet. We geven een verwittiging van dit gedrag als het
gebeurt. Indien het herhaaldelijk gebeurt dan kan dit leiden tot een individuele maatregel.
Deze individuele afspraken worden uitgehangen in het bureau zodat ze duidelijk zijn voor de
begeleiders. Ook de jongere zelf krijgt deze afspraken mee.
9.
Dreigen kan niet. We geven een verwittiging van dit gedrag als het gebeurt. Indien het
herhaaldelijk gebeurt dan kan dit leiden tot een individuele maatregel. Deze individuele
afspraken worden uitgehangen in het bureau zodat ze duidelijk zijn voor de begeleiders. Ook
de jongere zelf krijgt deze afspraken mee.
10.
Rookprogramma: sigaretten en aanstekers worden bijgehouden door de begeleiders en je kan
roken op de afgesproken momenten. Vanaf 15 jaar kunnen extra vrijheden afgesproken
worden met de begeleiders. Deze worden bijgestuurd indien we merken dat de jongere deze
niet aankan.
11.
De jongere volgt het dagprogramma. Indien de jongere deze niet navolgt krijgt hij een
verwittiging. Indien het herhaaldelijk niet nageleefd wordt kan dit leiden tot een individuele
maatregel. Deze individuele afspraken worden uitgehangen in het bureau zodat ze duidelijk
zijn voor de begeleiders. Ook de jongere zelf krijgt deze afspraken mee.
12.
Het slaap uur is om 21u30. (op dit moment is dit voor iedereen zo, indien we jongere of
oudere jongeren krijgen zouden we dit kunnen koppelen aan de leeftijd). We gaan respectvol
om met personen, materiaal en eten. Hier wordt op gesproken.
80
Download