ZELFREGULERING

advertisement
2. EEN THEORETISCHE VERKENNING
VAN HET BEGRIP 'ZELFREGULERING'
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat in een aantal handelingstheorieën wordt verstaan
onder zelfregulering of zelfsturing. Beide termen worden voorlopig nog als synoniemen
naast elkaar gebruikt.
Als kapstok voor het bespreken van de verschillende betekenissen die in de
handelingstheorieën aan deze begrippen worden gehecht, wordt een indeling gebruikt in drie
agologische modellen. In navolging van Crowfoot en Chesler (1974) en van Van Beugen
(1978) zijn deze modellen door mij uitgewerkt in het boek 'Veranderkundige modellen,
inleiding in de agogische theorie en praktijk' (8e druk 1998). Het gaat om een sociaaltechnologische benadering, een persoonsgerichte benadering en een maatschappijkritische
benadering. Ze vertolken onder meer drie soorten brillen waarmee men naar de veranderkundige praktijken van bijvoorbeeld het maatschappelijk werk kan kijken. We herkennen er
in drie fundamentele paradigma's uit de geschiedenis van de sociale wetenschappen: de
(neo)positivistische visie met haar nadruk op een logisch-empirische opvatting van
wetenschap en haar voorkeur voor experimenteel opgezet kwantitatief onderzoek; de
hermeneutisch-dialogische visie met haar accent op de subjectiviteit en waardengebondenheid van kennis en haar voorkeur voor fenomenologisch opgezet kwalitatief onderzoek; de dialectisch-maatschappelijke en ideologiekritische visie met haar nadruk op
maatschappelijk-structurele oorzaken van individuele problemen en haar voorkeur voor
actie-onderzoek.
De modellen verwijzen tevens naar drie soorten benaderingen van maatschappelijk werk.
Deze drie benaderingswijzen zijn niet alleen herkenbaar in zijn recente geschiedenis (zie
Payne 1997), maar ook al in de vroege geschiedenis van het maatschappelijk werk (zie
Waaldijk 1996). Tegenover een beweging van toenemende professionalisering die haar
aansluiting zoekt bij het (neo)positivistisch denken (sociaal-technologische benadering), is er
van meet af aan aandacht voor disciplinering, bevoogding en maatschappelijke ongelijkheid
vanuit een sociaal-democratische en socialistische denkbeweging (maatschappijkritische
benadering). Ook de persoonsgerichte benadering roert zich al snel in de geschiedenis van
het maatschappelijk werk. De aandacht voor persoonlijke ontwikkeling en bewustwording
en de nadruk op intrapsychische aspecten van sociale problematiek zijn al vóór de Tweede
Wereldoorlog herkenbaar. Na de oorlog stelt men zich kritisch op tegenover het ziektemodel
van de psychoanalyse en de op het verleden gerichte behandeling ervan. Naast het
intrapsychische krijgt vooral het interpsychische en discursieve denken in de persoonsgerichte benadering nadruk. Ook in de casuïstiek komen deze agologische stromingen op
herkenbare punten naar voren, zoals uit het vervolg van dit boek zal blijken. Voor een
verdere uitleg, verantwoording en relativering van de modellen wordt naar het genoemde
boek verwezen.
Betekenissen van het begrip zelfregulering komen voor in veel verschillende soorten
handelingstheorieën, dikwijls op de achtergrond en soms als kernthema. Naast de
cognitiewetenschappen en de sociologie treffen we het onder meer als centraal begrip aan in
de cybernetica (Bok 1978), de economie (Albert 1977), de politicologie (Negt en Kluge
1982), de rechtswetenschappen (Van Driel 1989, Hulsman 1986), de neurobiologie (Schore
1994) en de organisatiekunde (Sims en Lorenzi 1992, Wijnen e.a. 1989, Aukes en Woldendorp 1994). We vinden fragmenten van het begrip terug in theorieën over zelfactualisering,
autonomie, zelfbeschikking, 'selfdetermination', zelfhulp, zelfredzaamheid, zelforganisering,
zelfstandigheid, 'empowerment' en deregulering. In enkele sociaal-wetenschappelijke
handboeken zijn we de term 'zelfsturing of zelfregulering' tegengekomen als trefwoord in de
71
index. We noemen als voorbeelden: het handboek van de psychologie van Atkinson,
Atkinson en Hilgard (1983), het handboek van 'Applied Social Psychology' van Semin en
Fiedler (1996), het handboek van de cliëntgerichte benadering (Swildens, 1991), de
'Control-theory Approach to Human Behavior' van Carver en Scheier (1981), het boek
'Social Foundations of Thought and Action' van Bandura (1986) en het handboek van
'Modern Social Work Theory' van Payne (1997). Met name in systeemtheoretisch
georiënteerde benaderingen komt het begrip 'self-regulation' als kernbegrip naar voren.
Voordat we de literatuur op dit punt verder gaan verkennen, is een korte terminologische
opmerking nodig over het begrip handelen. Zelfregulering wordt in dit boek uitgewerkt als
een aspect van sociaal handelen. Het woord 'handelen' moet hier worden verstaan in de
brede betekenis van het woord, zoals onder meer Haferkamp (Lenk, 1977) bedoelt. Handelen is zowel gedrag, een materiële praktische activiteit, als bewustzijn, d.w.z. een ideële
activiteit als waarnemen, denken, beleven, kiezen of inschatten. Zowel het 'zich gedragen
tot' als het innerlijk bewustzijn ervan zijn een conditio sine qua non voor een verklaring van
het handelingsbegrip. Een gedragstheorie kunnen we dus omschrijven als een speciaal soort
handelingstheorie. Een handelingstheorie is breder: het omvat zowel het doen als het
waarnemen, interpreteren, nadenken en ervaren. Een handelingstheorie legt een verbinding
tussen het gestuurd worden door het eigen bewustzijn en het uitwendig contextueel gedrag
van mensen (Lenk, 1984, 750). Handelen veronderstelt relaties tussen het gebeuren in
buiten- of binnenwereld en datgene wat er gebeurt in het bewustzijn van de handelende
persoon. Een lichamelijke activiteit is op zich nog geen handeling als dat 'iets doen' niet
verbonden is met een reeks bewustzijnsinhouden (Lenk, 1984, 497). Dit integratieve begrip
'handelen' kunnen we zien als het centrale thema van de moderne menswetenschappen. Het
kan zowel verwijzen naar actortheoretisch als naar systeemtheoretisch georiënteerde
benaderingen.
In de nu volgende theoretische verkenning van het begrip 'zelfregulering' of 'zelfsturing' heb
ik me laten leiden door een viertal vragen die uit de casuïstiek naar voren zijn gekomen (zie
1.4). Een stellingname in deze kwesties lijkt belangrijk voor de verdere ontwikkeling van
een agologische theorie van maatschappelijk werk. De vragen zijn:
1. Is het begrip 'zelfregulering' alleen van toepassing op individuen of ook op
groepen of collectieven?
De maatschappelijk werkers in het onderzoek werken zowel met individuen
als met paren, gezinnen, groepen, netwerken en delen van organisaties. Ook
in het werken met dergelijke groepen of collectieven herkennen we in de
casuïstiek het begrip 'zelfregulering'. Het begrip wordt door betrokkenen
dan niet op een afzonderlijk individu toegepast, maar op eenheden van twee
of meer individuen. Hoe komt deze gerichtheid op beide soorten 'cliënten'
in theorieën over zelfregulering naar voren?
2. In hoeverre wordt 'zelfregulering' opgevat als normatief begrip?
Het formele gegeven 'dat de cliënt iets zelf op een bepaalde manier doet' is,
vanuit de casuïstiek gezien, geen voldoende omschrijving van het begrip
'zelfregulering'. De maatschappelijk werkers gaan zeker niet akkoord met
elke doelrichting die de cliënt kiest, al maakt hij of zij die keuze nog zo
overwogen. In hun benadering hanteren ze allerlei inhoudelijke criteria van
adequaatheid, waarmee het 'doelgeoriënteerd handelen' wordt genormeerd.
We herkennen hierin aspecten van de normatieve professionaliteit van het
maatschappelijk werk. Wat vertellen zelfreguleringstheorieën ons over dit
normatief aspect van het beroepshandelen?
72
3. In hoeverre is zelfregulering gericht op zelfbeïnvloeding en beïnvloeding van
de omgeving?
De bij het onderzoek betrokkenen gaan er vanzelfsprekend van uit, dat de
zelfsturing van cliënten niet alleen gericht kan zijn op verandering van het
eigen functioneren als persoon, maar ook op verandering van
omgevingscondities. De maatschappelijk werkers hanteren voortdurend een
dubbele werkwijze: enerzijds zijn ze gericht op de cliënt als persoon,
anderzijds op de verhouding tussen de cliënt en zijn omgeving. Hoe komt
deze dubbele accentuering in theorieën over zelfregulering naar voren?
4. Hoe verloopt nu precies dat proces van zelfregulering: als een bewust door
de persoon zelf of als een door de omgeving gestuurd proces?
Bij de maatschappelijk werkers en cliënten herkennen we zowel vormen van bewuste en
overwogen zelfsturing als van min of meer vanzelf verlopende processen van
'zelfsturing'. Het praktijkdenken lijkt zich ergens tussen deze tegenstellingen te bewegen.
Aan de ene kant proberen de maatschappelijk werkers zich in te leven in het
persoonlijke verhaal van de cliënt en helpen zij de cliënt om zichzelf bewust in een door
hem zelf gekozen richting te sturen. Nadruk leggen zij op subjectieve aspecten van
zelfregulering. Aan de andere kant proberen ze rekening te houden met hun kennis over
de objectieve materiële en immateriële omstandigheden, waarop mensen vaak onbewust
in hun handelen reageren. Hoe komt deze tegenstelling tussen zelfgestuurde en
omgevingsgestuurde aspecten in theorieën over zelfregulering naar voren?
In de slotparagraaf van dit hoofdstuk zullen enkele voorlopige conclusies worden getrokken
met betrekking tot de betekenis van het begrip 'zelfregulering' en zal worden teruggeblikt op
de vier vragen.
73
2.1. Zelfregulering in de sociaal-technologische benadering
Introductie
In de sociaal-technologische benadering wordt maatschappelijk werk gezien als een vorm
van dienstverlening die gericht is op verbetering van het sociaal functioneren van
cliëntsystemen. De snel veranderende Westerse samenleving vraagt van individuen, groepen
en organisaties om voortdurende aanpassing. Om de problemen die hieruit voortvloeien op
te lossen, zijn ambachtelijke werkmethoden niet meer voldoende. Nodig is een
wetenschappelijk gefundeerde, professionele aanpak. Cliëntsystemen moet een zo doelmatig
mogelijke methode voor het oplossen van hun sociale problemen worden aangeleerd. Belangrijk is de ontwikkeling en versterking van een rationele en democratische houding, die is
aangepast aan de ontwikkelingen van de moderne maatschappij. De doelstellingen van
maatschappelijk werk hebben vooral betrekking op individuele veranderingen op kleine
schaal en leiden niet tot grote sociale veranderingen. Sociaal-technologische theorieën
accepteren in grote lijnen de huidige sociale orde en streven eerder naar hervormingen dan
naar radicale sociale veranderingen.
De sociaal-technologische benadering verwijst naar een combinatie van verschillende
sociaal-wetenschappelijke theorieën en veranderkundige stromingen in het maatschappelijk
werk. Twee belangrijke soorten theorieën die voeding geven aan dit veranderkundig
denken, zijn: de sociaal-cognitieve benadering van gedrag en systeemtheoretische
benaderingen met hun aandacht voor de wederkerige beïnvloeding van individu en omgeving. Deze theorieën oriënteren zich aan een wetenschapsopvatting, waarin het accent
wordt gelegd op de empirische grondslag van wetenschappelijke kennis en op normen van
systematiek, kwantificeerbaarheid en objectiviteit. Nadruk ligt op statistisch onderzoek,
liefst experimenteel opgezet.
Naar de praktijk van het maatschappelijk werk betekent dit onder meer: het methodisch
handelen zoveel mogelijk onderbouwen met geobjectiveerde wetenschappelijke kennis;
norminterpretaties zoveel mogelijk scheiden van observeerbare feiten en gedragingen;
nadruk leggen op planmatige verandering (planned change), d.w.z. verandering vanuit een
vooraf overwogen plan van doelen en strategieën en op te werk gaan via een systematische
en gefaseerde aanpak; doelen van het helpen zo nauwkeurig mogelijk operationaliseren,
zodat ze haalbaar en toetsbaar zijn; als deskundige op sociaal-technisch gebied een zo
neutraal mogelijke bemiddelaar zijn tussen cliënt en maatschappij. De verhouding tusssen
werker en cliënt wordt niet zozeer gezien als een wederkerige persoonlijke betrokkenheid,
maar meer als een functionele samenwerkingsrelatie die gericht is op het oplossen van het
probleem.
Zelfregulering in de cognitieve gedragsbenadering
Kolk gaat in zijn proefschrift 'Actief en passief bewustzijn' (1994) in op de
voorgeschiedenis van de cognitieve psychologie. In die geschiedenis komen twee
tegengestelde opvattingen naar voren. Volgens de ene opvatting is bewustzijn een passief,
door de omgeving veroorzaakt proces. Het bewustzijn doet in wezen niet veel meer dan
passief registreren van informatie uit de omgeving. Deze opvatting herkennen we onder
meer in het empirisme (37). In de Griekse filosofie is dit empiristisch standpunt reeds
herkenbaar bij Aristoteles. Volgens de andere opvatting is het bewustzijn een activiteit, een
vorm van handelen die 'van binnenuit ontstaat'. Bewustzijn betekent: redeneren, denken,
zich doelen stellen. De vraag is dan wat deze activiteit veroorzaakt. We herkennen deze
opvatting onder meer in het rationalisme als tegenhanger van het empirisme. De rationalistische kritiek op het empirisme zien we in de Griekse filosofie al terug bij Socrates en Plato.
Het ligt voor de hand om te denken, dat het menselijk bewustzijn zowel een passieve als
74
een actieve instantie is, aldus Kolk.
In de loop van de geschiedenis van de psychologie is de actieve opvatting over bewustzijn
volgens Kolk geleidelijkaan dominant geworden. Een van de eerste wetenschappelijke
psychologen, Wundt (1832-1920), wees er reeds op dat het bewustzijn niet alleen iets
passiefs is, maar ook en vooral een actief medium, waarin de wil belangrijk is die de psychische processen - bijvoorbeeld de waarneming - bestuurt door de aandacht ergens op te
richten. Hiermee verliet Wundt het mechanistisch, reflexmatig denken van de traditionele
associatiefilosofie en legde de grondslag van de moderne psychologie. Zijn opvatting droeg
ertoe bij, dat men in het onderwijs de betekenis ging inzien van de wilsvorming en in
verband hiermee van de zelfwerkzaamheid van de leerling: de actieve verwerking van de
leerstof. Daarmee werd Wundt een krachtige bestrijder van de oude leer-en luisterschool.
Ook bij James (1842-1910), grondlegger van het functionalisme, is het bewustzijn doelgericht. Het is in staat toekomstige consequenties van gedrag te overzien. Het heeft een
'teleologische functie'. De reflexiviteit van het bewustzijn stelt ons volgens James in staat
tot verschillende perspectieven op onze ervaring. Selectie en aandacht spelen een
belangrijke rol in ons bewustzijn. "The mind (..) works on the data it receives very much as
a sculptor works on his block of stone", aldus James (1950, 288).
Het teleologisch denken zien we in een latere fase ook terugkomen in het behaviorisme, en
wel in de wet van effect (beloning). Beloningen zouden versterkend (bekrachtigend) werken
op het gedrag. Deze wet is functionalistisch van karakter. Wat goed of gunstig is voor het
organisme, bepaalt het gedrag en dus ook het leergedrag van mens en dier. Als een dier
genoeg gedronken heeft, zal het ophouden met reageren op waterstimuli, anders zou het aan
overmatig drankgebruik bezwijken. De frequentie van gedrag wordt verhoogd, wanneer dat
gedrag gunstige effecten heeft en de betrokkene iets oplevert, zo zouden we Skinners
theorie kunnen samenvatten, aldus Kolk (1994, 196). Nu is volgens Kolk uit onderzoek
gebleken, dat leren ook mogelijk is zonder bekrachtiging, en zelfs ook zonder zelfbekrachtiging (zelfbeloning). We komen in de loop van deze paragraaf nog op deze
stellingname terug. Met deze bevinding is volgens Kolk één van de belangrijkste stellingen
van het behaviorisme ondergraven. Het mechanistisch denken ervan in termen van
stimulus-response is in de moderne psychologie steeds meer verlaten. Chomsky heeft in zijn
kritiek op het mechanistisch denken van het behaviorisme (Skinner) onder andere duidelijk
gemaakt, dat bijvoorbeeld taal(gedrag) zelden het letterlijk herhalen is van iets dat vroeger al
gezegd is. Taal is altijd nieuw en mensen beschikken dus over een vermogen om steeds
nieuwe zinnen te produceren. Dit vermogen noemt Chomsky linguïstische creativiteit.
Empiristische theorieën zijn niet in staat dit universeel menselijk taalvermogen te verklaren.
Mede door Chomsky kreeg de cognitieve psychologie ruim baan, aldus Kolk.
Uit zijn historische analyse trekt Kolk dan ook als conclusie (1994, 199): "De cognitieve
psychologie is momenteel grotendeels een psychologie van actief bewustzijn. Zij ziet de
menselijke geest als een actief werkend systeem waarin bijvoorbeeld logische inferenties
worden gemaakt en hypothesen worden gesteld, en waarin wordt gecategoriseerd,
vergeleken en gezocht. Dit geheel van mentale handelingen wordt aangeduid als
informatieverwerking. De computer dient als metafoor of model van deze informatieverwerkingsprocessen". Volgens de heersende stroming in de cognitieve psychologie is het
bewustzijn een systeem dat mentale handelingen uitvoert, vergelijkbaar met een computerprogramma, aldus Kolk (zie ook Carver en Scheier 1996, 496).
Dit soort vergelijkingen met computers en computerprogramma's is kenmerkend voor psychologische theorieën
van cognitieve processen. Harré en Gillett schrijven (1994, 64): "The most influential theories of cognitive
function have been formal theories based on the computer modeling of information use". Volgens Harré
en Gillett spreekt uit dit soort vergelijkingen tussen het informatieverwerkingsproces van de hersenen en dat
van de computer nog steeds een bepaald soort mechanistisch denken, dat in theorieën van cognitieve
75
processen aanwezig is. ‘Human rule-following is not quite so mechanistic and determinate. Its inherent
indeterminacy affects both the rule-following performance and the way in which a person normatively
selfevaluates that performance’, aldus Harré en Gillett (1994, 65). De auteurs pleiten dan ook voor wat zij
noemen ‘een tweede cognitieve revolutie’ (zie 2.2). Met name in de persoonsgerichte benadering zal er op
worden gewezen, dat zelfregulatie van gedrag niet kan worden gereduceerd tot een serie opeenvolgende
mentale, actief informatieverwerkende handelingen in de vorm van een wetmatig verlopend proces,
vergelijkbaar met een computerprogramma. Op deze manier zou de ‘autonomie van het subject’, dat vanuit
zichzelf als bewust subject een eigen doelrichting in het handelen kan bepalen en een eigen zin kan geven aan
situaties, geweld worden aangedaan. Volgens Kant betekent 'zelfsturing vanuit zichzelf', dat het zelf
beslissingen neemt die principieel niet veroorzaakt zijn, maar de oorzaak zijn van zichzelf. Dit leidt ons naar het
begrip van de 'autonomie van het subject'.
In de ogen van de sociaal-psycholoog Gergen (1994) hebben sociaal-technologische theorieën, die zich baseren
op een experimentalistische visie van wetenschappelijk onderzoek, de neiging om de autonomie van het subject
te minimaliseren of te ontkennen. Gergen schrijft (1994, 132): ‘As the experimentalist will argue, the
laboratory experiment enables one to manipulate a single variable of interest while holding other
variables constant. In this manner the effects on behavior of variations in a single variable may be
traced with precision. We have already seen how the assumption of single-variable manipulation is
misleading. However, the major point in the present case is that, to the extent that investigators assume
that they manipulate or control specific factors in the investigation, they implicitly deny the capacity of
subjects to decide how they wish to interpret, conceptualize, or treat the same configuation. As the
experimenter lays claim to control, he or she simultaneously deprecates the assumption that subjects
may choose what they wish to see or do, that that they are creatures of choice. (..) The experimental
model is, in this sense, a deterministic one where responses are driven by stimuli". Menselijk gedrag
wordt als fundamenteel voorspelbaar voorgesteld, zoals een mechanisch geheel, vergelijkbaar met een machine
of een organisch systeem die of dat noodzakelijke bepaalde doelen vanuit zichzelf nastreeft. Bij de bespreking
van de persoonsgerichte benadering gaan we verderop deze discussie in.
Voorlopig blijft de vraag dus overeind, of het mechanistisch denken in termen van oorzaak en gevolg in de
cognitieve psychologie inderdaad wel grotendeels is verlaten, zoals Kolk beweert. Volgens Peeters (1994) is
mechanistisch denken een a-historische manier van denken, die in de huidige psychologie met haar
nomologische inslag nog steeds dominant is. "Zelfs in de zo op verandering gerichte ontwikkelingspsychologie is de a-historische zienswijze nog overheersend: veranderingen of ontwikkelingen voltrekken
zich op grond van assumpties over stabiliteit in de levensloop en over een vaste en geordende
opeenvolging van levensfasen die alle hun eigen typerende kenmerken vertonen. Voor deze
'kortademigheid' in de psychologie zijn buiten de klassieke filosofische argumenten en common-senseopvattingen allerlei verklaringen te geven zoals academische terreinafbakening, methodologische eisen
en de behoefte aan verklaringen in termen van wetmatigheid en causaliteit", aldus Peeters (1994, 23).
De mening van Kolk, dat de cognitieve psychologie momenteel grotendeels een psychologie
van het actieve bewustzijn is, komen we ook bij andere auteurs tegen. De mens wordt
gezien als een informatieverwerkend systeem dat in ieder geval actief deelneemt in de constructie van zijn eigen werkelijkheid. We zouden kunnen zeggen: de mens wordt in de
sociale wetenschap meer en meer ontdekt als een wezen, dat zichzelf stuurt ten opzichte
van de omgeving. In de toenemende erkenning van het actief bewustzijn wordt het
mechanistische, door de omgeving bepaalde, denken ter discussie gesteld. Volgens Albert
(Lenk, 1977, 205) is de mens een 'theoretisch dier': een dier dat theorieën fabriceert,
verspreidt en deze voor zijn gedrag benut. Steeds meer raakt, volgens hem, in de moderne
psychologie de opvatting in zwang, dat men tot nu toe de cognitieve factoren in hun betekenis voor de gedragssturing behoorlijk heeft onderschat, precies zoals in de neoklassieke
economie.
Bandura wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van de verbindingstheorie tussen de
behavioristische en de cognitieve psychologie. Hij ziet cognitieve processen als een
onafscheidelijk deel van gedragsverandering. Mensen reageren niet mechanisch - zonder na
te denken - op stimuli vanuit de omgeving. Ze worden niet volledig door gebeurtenissen in
de omgeving bepaald, maar gaan actief met de situaties om en transformeren ze naar eigen
lust. "They are also self-reactors with a capacity for self-direction. The self-regulation of
76
motivation and action operates partly through internal standards and evaluative
reactions to one's own performances. The capability of forethought adds another
dimension to the process of self-regulation. Most human behavior is directed toward
goals and outcomes projected into the future. By being represented cognitively in the
present, conceived futures can have causal impact on current behavior. The capability for
self-reflection concerning one's own thinking and personal efficacy is another dimension
of self-influence that receives prominent attention in this volume", aldus enkele
openingszinnen in zijn boek 'Social Foundations of Thought and Action" (1986). In het
zicht van vele concurrerende invloeden vertonen mensen aanzienlijke zelfsturing. Ieder die
heeft geprobeerd om een pacifist te veranderen in een agressor of een religieuze enthousiast
in een heiden, zal snel de kracht van de zelfsturing erkennen. Mensen bezitten zelfsturende
bekwaamheden die hen in staat stellen om enige controle uit te oefenen over hun gedachten,
gevoelens en acties. In het uitoefenen van zelfsturing stellen zij voor zichzelf bepaalde
gedragsstandaarden op en reageren zelf-evaluatief op hun eigen acties. Bandura onderscheidt in de zelfregulering van gedrag drie subfuncties: zelf-observatie, zelf-beoordeling en
zelf-reactie.
Via zelf-observatie richten mensen hun aandacht op relevante aspecten van de gedragssituatie, bijvoorbeeld op de kwaliteit, kwantiteit of originaliteit van een prestatie die ze hebben
geleverd. Zelf-observatie voorziet de persoon van informatie die nodig is om realistische
prestatiestandaarden voor zichzelf op te stellen en voor het evalueren van veranderingen die
zich in zijn gedrag voltrekken. Vervolgens vindt er een zelf-beoordeling plaats aan de hand
van gedragsstandaarden. Aan de hand daarvan beoordeelt men zijn geleverde prestatie als
gunstig of negatief. Men kijkt terug naar wat men heeft bereikt (feedback). De
prestatiestandaarden worden ontwikkeld uit informatie, afkomstig van verschillende vormen
van sociale beïnvloeding, bijvoorbeeld door vergelijking met belangrijke anderen (modeling)
of ingegeven door institutionele invloeden uit bijvoorbeeld onderwijs, justitie, religie of
politiek. Daarnaast heeft elke persoon ook zijn eigen persoonlijke waarden en standaarden,
aldus Bandura. Na de zelf-beoordeling volgt de zelf-reactie in de vorm van positieve of
negatieve zelf-evaluatie (positief of negatief) en in de vorm van tastbare zelf-reacties
(zelfbeloning of zelfbestraffing).
Volgens Bandura tonen studies in natuurlijke situaties aan, dat succesvolle zelf-regulatoren
erg bekwaam zijn in het gebruik maken van deze drie subfuncties van zelfregulering: zij
sporen hun gedrag op; ze stellen voor zichzelf bereikbare doelen op; ze maken gebruik van
een reeks strategien om hun doelen na te streven eerder dan dat ze vertrouwen op één
enkele techniek, en ze voorzien zichzelf van beloningen voor hun inspanningen.
En zo zien we in dit korte overzicht van de geschiedenis van de cognitieve psychologie, dat het mechanistischwetmatig denken in termen van een passief bewustzijn meer en meer is verlaten. Het menselijk bewustzijn is
actief zichzelf sturend ten opzichte van de omgeving. En daarmee verwijdert men zich van het mechanistisch
perspectief van het bepaald zijn door stimuli uit de omgeving (Skinner). Het is een kwestie van wederkerige
beïnvloeding. Noch de omgeving noch het zelf kan worden beschouwd als de primaire oorzaak; de invloed van
deze twee is onderling verweven, aldus Bandura in zijn sociaal-cognitieve theorie (1986). Qua
invloedsverhouding tussen individu en omgeving legt de cognitieve psychologie over het algemeen de nadruk op
hetgeen zich in het cognitief systeem bij mensen afspeelt. De aandacht wordt gefocust op het cognitief
informatieverwerkingsproces in het bewustzijn en de hieruit resulterende gedragssituaties. Vanuit het
maatschappelijk werk gezien, dat de wederkerige invloedsverhouding tussen individu en maatschappelijke
omgeving tot zijn kernaspect rekent, kan men zich afvragen of de invloeden vanuit de maatschappelijke
omgeving in een cognitieve optiek niet te veel uit het gezichtsveld verdwijnen. Metaal schrijft in zijn
psychologisch proefschrift over 'persoonlijke autonomie' onder meer (1992, 73: "Met name sinds de opkomst
van de cognitieve psychologie (over)heerst de opvatting dat het menselijk handelen niet zozeer bepaald
wordt door de objectieve (sociale) werkelijkheid, maar door de betekenis die mensen geven aan de
informatie uit de buitenwereld". Niet de wereld zoals deze is, maar de interpretatie ervan staat volgens
Metaal in de cognitieve psychologie centraal. Met deze uitspraak van Metaal belanden we in de discussie
tussen interpretationistisch en realistisch denken. We komen op deze discussie terug bij het bespreken van de
maatschappijkritische benadering (zie 2.3). In paragraaf 8.4 zal, in navolging van Lenk (1995), het voorstel
77
worden gedaan om in dit debat aan te sluiten bij het referentierealisme van Harré. We kunnen ons afvragen, of
de systeembenadering voor het maatschappelijk werk mogelijk een aanvulling kan zijn op de cognitieve
benadering van sociaal gedrag.
Zelfregulering in systeemtheorieën
In de systeemtheorieën lijkt een historische ontwikkeling te zitten, die vergelijkbaar is met
die van de cognitieve gedragstheorieën. Het is de ontwikkeling van een mechanisch denken
naar aandacht voor het actieve bewustzijn dat zichzelf stuurt in de context van zijn
omgeving. Laten we enige hoofdlijnen van deze ontwikkeling eens nader bekijken.
De systeemtheorie heeft onder meer haar wortels in de cybernetica (stuurkunde), van
oorsprong een natuurwetenschappelijke discipline. In de cybernetica is 'zelfregulering' een
centraal begrip. Volgens Wiener (Bok, 1978) ligt aan alle vormen van sturen van technische
en levende systemen een algemeen beginsel ten grondslag. Dit is het principe van de
tegenkoppeling, in het Engels 'negatieve feedback' genoemd. Zo hanteren wij in ons gedrag
normen, bijvoorbeeld in ons fietsen is het de koers die we ons ten doel hebben gesteld.
Invloeden vanuit de omgeving kunnen tot gevolg hebben dat we van de 'norm' gaan
afwijken en dat we moeten bijsturen. We moeten dus een correctie uitvoeren om op koers
te blijven. De fietser neemt de afwijking waar en corrigeert haar door het stuur in tegengestelde richting te draaien. Vandaar de term 'tegenkoppeling'. De tegenkoppeling is een
afweer tegen afwijkingen ten opzichte van een gekozen koers of norm. De tegenkoppeling
tracht een norm te handhaven of anders gezegd: zij poogt de afstemming tussen norm
(wenselijke situatie) en feitelijke gedragssituatie te bevorderen.
'Zelfregulering' is in cybernetische zin te omschrijven als de foutencorrigerende werking van
feedback in systemen (Canon, 1932). Als mechanisme is feedback bijvoorbeeld aanwezig in
natuurlijke organismen. Een voorbeeld uit het menselijk lichaam is, dat onze bewegingen zo
ongestoord verlopen vanwege een feedbackproces in het lichaam. Bij elke beweging is er
een kringloop van motorische en sensorische signalen en terugkoppelingen van signalen
tussen het centrale zenuwstelsel en de effector (een bepaalde spiergroep). Dit proces van
zelfregulering verloopt vanzelf, objectief zelfgestuurd, als een stochastisch proces, aldus
Bateson (1984, 34). Stochastisch betekent: het gedeeltelijk willekeurig spreiden van gebeurtenissen, waarvan sommigen een gewenst resultaat bereiken. Zelfregulering omvat dus een
reeks gebeurtenissen die zowel een willekeurig werkende component bevat als een
doelbewust selectieproces dat alleen bepáálde resultaten doorlaat, namelijk de 'geprefereerde toestand'. Elk systeem, zo veronderstelt de cybernetische benadering van
zelfregulering, streeft immers een 'geprefereerde toestand', een bepaalde waarde, na: een
bepaalde lichaamstemperatuur, een bepaalde vorm van behoeftebevrediging, een bepaalde
verdeling van goederen, een bepaalde kiesdrempel of een bepaalde winstmarge. Op die
'geprefereerde toestand' wordt het hele systeem functioneel gericht. Het gaat er in deze
theorie dan om uit te zoeken wat de condities zijn om deze 'geprefereerde toestanden' of
waarden te bereiken. Op dat zoeken naar die condities wordt de nadruk gelegd.
Het cybernetisch perspectief vindt niet alleen zijn toepassing in natuurkunde, biologie,
wiskunde, techniek en informatica, maar is ook veelvuldig toegepast op sociale systemen.
We komen dan terecht in de systeem- en communicatietheorie (Bateson, Watzlawick,
Jackson, Minuchin).
Carver en Scheier hebben de cybernetische benadering toegepast op individueel gedrag.
Hun boek 'Attention and Self-regulation, a Control-Theory Approach to Human Behavior'
(1981) bevat onderzoeken - bijna alle gepresenteerde onderzoeken zijn laboratorium-studies
- uit de persoonlijkheidspsychologie en uit de sociale psychologie rond het thema zelfregu-
78
lering. Onder 'zelfregulering' verstaan zij: het proces waarin het individu bewust of spontaan, van moment tot moment, het eigen gedrag regelt volgens zijn eigen standaarden.
Het is een 'controle-theorie benadering'. Het begrip 'controle' verwijst naar een systematiek
in een serie van instructies, waarbij uitvoering van een instructie wacht op een voorafgaande
instructie, waarvan de uitvoering weer van een volgende instructie afhangt, vergelijkbaar
met een computerprogramma. Het is een gecontroleerd of beheerst proces.
Een zelfregulerend systeem gaat, in de ogen van Carver en Scheier, te werk als een thermostaat. De thermostaat meet continu of op gezette tijden de temperatuur in de kamer en
vergelijkt die met een standaardwaarde, de wenselijke waarde. Als de feitelijke temperatuur
afwijkt van de standaard, wordt de controle overgebracht naar een ander deel van de
thermostaat, dat bijvoorbeeld de verwarming aanzet. Als de temperatuur gelijk is aan de
standaardwaarde, slaat de verwarming af. Het systeem interacteert met de omgeving door
middel van vooral een negatief feedbackmechanisme. "Negative because its action serves
to reduce or negate any sensed discrepancy. (..) It corrects a sensed 'error' and
compensates for an externally caused deviation. The result of a negative-feedback system
is the maintenance of stability, whenever possible, relative to some predetermined value",
aldus Carver en Scheier.
In complexe systemen, zoals de mens, blijken er verschillende hiërarchische niveaus van
waarden te bestaan: van zeer concreet tot zeer abstract. Carver en Scheier verwijzen hier
onder meer naar Powers hiërarchie (zie 3.1). Carver en Scheier vatten zelfregulering op als
een dynamisch motivationeel proces van bepalen van doelen en van ze vervolgens
gebruiken als referentiewaarden voor feedbacksystemen, die de bestaande toestand in
overeenstemming brengen met de wenselijke toestand (1981, 119). Een gedragsstandaard is
een 'punt van vergelijking', een referentiewaarde, een richtpunt. Als de persoon een discrepantie waarneemt - doordat hij bijvoorbeeld zijn aandacht focust op zijn private zelf tussen de feitelijke waarde en de referentiewaarde, dan leidt dit tot een vergelijkingsproces
tussen die gedragsstandaard en de huidige toestand. Er vindt dus een vergelijkingstest
plaats. Dit vergelijkingsproces zet de zelfregulerende functie van het feedbackproces in
werking, d.w.z. op de test volgt een verandering in gedrag, zodat het gedrag meer in overeenstemming komt met de standaard van de vergelijking. Dit is een negatief feedbackproces: het proces reduceert de discrepantie. Dit is de essentie van de controletheoriebenadering van het gedrag, aldus Carver en Scheier (1981, 144).
Door de systeemvisie als uitgangspunt te nemen van hun theorie over zelfregulering, willen
Carver en Scheier afstand nemen van een atomistische denktrant. Niet de persoon als een
geatomiseerd zelfsturend individu wordt in de systeemtheorie immers tot uitgangspunt van
denken genomen, maar het individu, ingebed in natuurlijke en maatschappelijke systemen.
Zelfregulering wordt niet opgevat als een afzonderlijk aspect van iemands gedrag in de vorm
van een losstaand deeltje (atoom) van het geheel. Carver en Scheier focussen de aandacht
op de onderlinge samenhang van cognities, emoties, verbaal en nonverbaal gedrag. In
onderlinge samenhang streven deze subsystemen een bepaalde referentiewaarde na.
Daarnaast wordt het gedrag van mensen ook in de context van de omgeving bekeken. Het
gaat niet om losstaande handelingen of om afzonderlijke gedragingen; in het centrum van de
aandacht staat de hele gedragscontext, aldus Carver en Scheier (1981, 77).
Carver en Scheier hebben met hun theorie over zelfregulering een poging gedaan om de
cognitieve gedragsbenadering en de systeembenadering met elkaar te integreren. Het
systeembegrip 'zelfregulering' toepassen op het gedrag van individuen lijkt een wat
paradoxale opdracht. Het menselijk systeem wordt besproken vanuit het gezichtspunt van
een actief bewustzijn dat sturing geeft aan het systeem. En daarmee zijn we, volgens Carver
en Scheier, een heel stuk verwijderd van het oude mechanisch-wetmatig denken van het
79
behaviorisme. De combinatie van de cognitieve gedragsbenadering en de systeembenadering
levert in hun ogen een integratieve en meer evenwichtige theorie over zelfregulering op.
Terwijl in de systeembenadering de aandacht uitgaat naar het proces van input en output,
thematiseert de cognitieve benadering het ertussen liggend verwerkingproces van informatie
(throughput). Dit informatieverwerkingsproces van het actieve bewustzijn wordt bestudeerd
als zijnde een handelingssysteem. Gedrag wordt gecontroleerd via een feedback systeem.
"Evidence has accumulated that a system exists within the person which directs behavior
by comparing present behavior with a reference value", aldus Carver en Scheier.
Carver en Scheier stemmen, naar eigen zeggen, met hun controle-theorie benadering op veel punten overeen
met de sociaal-cognitieve benadering van Bandura. In beide theorieën komt naar voren: het belang van
cognities bij gedragsregulatie, een kritische distantie van het mechanistisch denken over bewustzijn in het
behaviorisme, nadruk op de wederkerige beïnvloeding van individu en omgeving, accent op het waarnemen van
gedragsstandaarden, het belang van aandacht focussen en de rol van verwachtingen bij zelfregulering.
Volgens Carver en Scheier ligt een belangrijk verschilpunt met Bandura in de opvatting over de rol van zelfbekrachtiging in het zelfreguleringsproces. Volgens Carver en Scheier (1981, 343 e.v.) verwijst het begrip 'selfreïnforcement' weer naar de oude behavioristische leertheorie. Bandura benadrukt het idee dat mensen
zichzelf belonen als het doel bereikt is en zichzelf na mislukken van het bereiken van een doel bestraffen.
Natuurlijk komt zoiets als zelfbekrachtiging volgens Carver en Scheier voor, maar het is geen wet die altijd
vóórkomt (vgl Gergen 1973). Zelfbekrachtiging hoeft helemaal niet plaats te vinden. Waarom zou elke
doelbereiking van binnenuit of van buitenaf moeten worden beloond? Zelfbekrachtiging is een te gemakkelijke
verklaring in het geval dat een geobserveerd gedrag geen ondersteuning meer van buitenaf krijgt, terwijl het
toch voorkomt. Men noemt het dan maar 'zelfbeloning'. Bovendien bevatten 'bekrachtigers' niet alleen de
veronderstelde bekrachtigingseigenschappen, maar ook informatie-eigenschappen. Vanuit de controletheorie
van Carver en Scheier is de informatie-eigenschap echter het belangrijkste. Het voorzien van een beloning
geeft immers de informatie dat een doel bereikt is of het dient ervoor om die informatie speciaal in het oog te
laten springen. Die kennis elimineert dus de behoefte aan verdere inspanning in de richting van dat doel en
soms geeft die beloning ook informatie die nuttig kan zijn in het sturen van toekomstig gedrag. Deze informatie
kan via een externe beloning - bijvoorbeeld door een hulpverlener aan een cliënt - worden gegeven, maar zij
kan ook uit andere bronnen komen, waardoor 'beloning' onnodig is. Zo veroorzaakt het toevoegen van een
extrinsieke beloning aan wat wordt ervaren als een intrinsiek interessante taak vaak een verlies aan interesse
in die taak. Waarom zou een beloning leiden tot een afname in interesse? Vanuit de zelfregule ringstheorie van
Carver en Scheier (1998, 508) wordt gesteld, dat het effect van elke beloning - of deze nu van buitenaf of van
binnenuit komt - afhangt van de informatie die deze beloning bevat. De extra extrinsieke beloning zegt iets over
de inspanningen van die persoon. De persoon leidt hieruit af, dat de taak zelf kennelijk niet erg interessant is.
Als een beloning van buitenaf wordt gezien als verwijzend naar persoonlijke competentie met betrekking tot de
activiteit, dan kan deze beloning een toename produceren in de taak-interesse en de taakprestatie. De beloning
geeft nu immers heel andere informatie: het ondersteunt het handelen. Al met al is het volgens Carver en
Scheier dus beter om de term '(zelf)bekrachtiging' helemaal te laten vervallen en eenvoudigweg te praten over
zelfregule ring van gedrag.
Ook Bandura (1986, 355) verwijst op zijn beurt naar de zelfreguleringstheorie van Carver en Scheier. Hij wijst
daarbij op het gevaar, dat zelfregulering te veel wordt gezien als een automatisch of mechanisch gebeuren
volgens voorgeschreven regels. Zelfregulering van gedrag kan niet worden gereduceerd tot reflexieve
mechanische processen waarin feedback signalen met een criterium worden vergeleken en waarin, als het niet
overeenstemt, het organisme automatisch op het correcte pad wordt teruggestuurd. Menselijke zelfregulering
opereert, volgens Bandura, in termen van aangenomen algemene richtlijnen eerder dan via precies
voorgeschreven regels. Hoe complexer de activiteiten zijn die moeten worden zelfgestuurd en hoe minder de
beslissingsregels zijn gespecificeerd, des te meer beoordelingsfactoren komen het proces binnen. Dan zijn
hogere controlefuncties van het denken nodig. Bandura zegt het met Carver en Scheier eens te zijn, dat deze
hogere controlefuncties gewoonlijk onderworpen zijn aan een uitvoerend controlesysteem volgens een
cybernetische analogie met veel niveaus (zie 3.1). Het is bij zelfregulering echter geen regelgeleide routine.
Een volledig geautomatiseerd psycho-cybernetisch zelfsysteem is te voorspelbaar, te rigide en te weinig
aangepast aan de steeds veranderende omstandigheden, aldus Bandura. Zelfregulering is in zijn ogen niet
alleen een feedback controle proces dat de discrepanties tussen een standaard en een feitelijke toestand
reduceert; het is ook een feedforward proces waarin mensen zichzelf bewust doelen stellen die juist dergelijke
discrepanties produceren en hen uit hun evenwicht halen (Locke en Latham, 1990, 20).
Bandura roept dus de vraag op of Carver en Scheier zelfregule ring niet te veel zien als een wetmatig verlopend
80
proces in het menselijk systeem. Ook vanuit de persoonsgerichte benadering (zie 2.2) kan men zich de vraag
stellen of er wel voldoende aandacht is voor de actor, d.w.z. voor het subject dat een sturende en leidende rol
kan vervullen en een betekenisvolle verandering in het totaalsysteem teweeg kan brengen. Mogelijk kan dit
subject het systeem een heel andere richting op sturen dan het systeem zelf wil.
Carver en Scheier hebben geprobeerd om vanuit een systeemvisie een theorie over het
handelen van actoren te ontwikkelen. In de geschiedenis zijn meer van dergelijke pogingen
gedaan. Zo hebben Talcott Parsons en zijn medewerkers als eerste sociologen de
systeemtheorie al toegepast op het menselijk handelen. De mens wordt door hen gezien als
rollendrager, als iemand die een plaats inneemt in een sociaal systeem. Voor verdere
bespreking van Parsons' theorie wordt verwezen naar 6.3.
Een systeembenadering toegepast op individuen en groepen is de veldtheorie van Lewin.
Lewin wordt in de empirische psychologie gezien als een van de voorlopers van de cognitieve benadering van gedrag. Tevens wordt hij de vader van de 'planned change theory'
genoemd. Vooral de door hem geïnspireerde groepsdynamica heeft zijn sporen in de
geschiedenis nagelaten. 'Gedrag' is volgens Lewin zowel een functie van processen in de
persoon als van factoren in de omgeving. "These imperative environmental facts - we shall
call them valences (Aufforderungscharaktere) - determine the direction of the behavior",
aldus Lewin (1935, 77). Lewin benadrukt de dynamische relaties tussen individu en
omgeving en houdt daarbij constant de structuur van de totale actuele situatie in zijn
concrete individualiteit voor ogen. In zijn veldtheorie (Lewin 1951) benadrukt hij zowel het
belang van de subjectieve interpretatie, de cognitieve zelfsturing, door de betrokkene als de
'objectieve' aspecten (gedragscontext) van het sociale veld. De totale perceptuele en
feitelijke leefruimte ('lifespace') van de persoon of groep moet in kaart worden gebracht.
Motivaties en sociale acties kunnen worden begrepen vanuit een studie van de 'lifespaces'
van personen. Een 'lifespace' of psychologisch veld bestaat onder meer uit een aantal
referentiewaarden, d.w.z. doelregio's of representaties van zaken die de persoon wenselijk
of juist onwenselijk vindt. Men is volgens Lewin in een sociaal systeem steeds op zoek naar
het punt waar alle veranderingskrachten in de richting van een referentiewaarde en alle
weerstandskrachten tegen verandering in deze richting met elkaar in evenwicht zijn. Omdat
het psychologisch veld voortdurend verandert, betreft dit een 'quasi-dynamisch evenwicht'.
Met Lewin kijken naar een collectief - groep, gezin, team, organisatie, samenleving - betekent: dit collectief bekijken als een open, cultureel en dynamisch systeem. Zo'n systeem is
een geheel, dat niet gelijk is aan de som van haar delen. "The whole has definite properties
of its own", aldus Lewin. Collectieve zelfregulering betekent, dat individuen met elkaar
interacteren en bepaalde waarden- en gedragspatronen vormen, zonder dat dit collectief
product volledig samenvalt met de zelfregulering van haar afzonderlijke leden. Omdat de
delen van het collectief - de afzonderlijke groepsleden - met elkaar in verband staan en
elkaar wederkerig beïnvloeden (onderling van elkaar afhankelijk zijn), zal het totaalsysteem
feitelijk zelfreguleringseigenschappen laten zien en vanuit zichzelf een toestand van
evenwicht en integratie nastreven. Als er een verandering komt in één element, zal er een
reactie en aanpassing volgen in het hele systeem. Zonder deze actie-reactie-actie-reactieeffecten - dus bij zuivere optelling van de afzonderlijke delen - is een zelfreguleringsproces
van een totaalsysteem niet denkbaar. Het systeem (de groep) zou dan in onafhankelijke
delen uit elkaar vallen. Dan verschijnt het beeld van een groep die bestaat uit individuen die
geheel onafhankelijk (autonoom) van elkaar zouden opereren. We zouden dit een situatie
van volledige anarchie kunnen noemen, aldus Schütte (Lenk, 1977, 50). Onderlinge afhankelijkheid van en interacties tussen de delen is, volgens Lewin, een fundamentele dimensie
van elk systeem. De delen werken op elkaar in en creëren met elkaar in de groep een quasistationair evenwicht. Lewin schrijft (1951, 165): "Self-regulating processes are well known
in the individual. (..) Simularly, self-regulating processes in regard to groups as a whole
81
seem to be characteristic of those social conglomerations which are 'natural groups'. For
instance, if a worker is temporarily absent other workers of his team might pinch-hit for
him. In other words, the constellation of forces which keeps the group life on a certain
quasi-stationary level may maintain this level in spite of disturbances".
Maar de zelfregulering van een groep wordt in de ogen van Lewin niet alleen bepaald door
haar interne werking. De groep is een levend systeem dat zichzelf regelt in haar relatie tot
de omgeving. Zij interacteert ook met andere sociale systemen. De groep is een open
systeem dat zichzelf in een actieve afhankelijkheid met de omgeving ontwikkelt en haar
doelen probeert te realiseren. Haar functies zijn niet geheel op voorspelbare wijze binnen
welbepaalde grenzen geregeld. Er is sprake van een voortdurende interactie met de
buitenwereld. Van die buitenwereld is de groep afhankelijk en op die buitenwereld oefent zij
invloed uit.
De erkenning van de wederkerige beïnvloeding tussen individuen en tussen individuen en
andere sociale systemen is een basisprincipe van het ecologisch systeemdenken (zie ook
Germain 1979 en Brower en Nurius 1993). Opnieuw een poging om vanuit een systeemtheoretische visie mensen als actoren te zien die hun sociale en fysische omgeving actief
beïnvloeden en niet als enkel reactoren van informatie uit de omgeving. "Whe shape our
surroundings to help ourselves fit into them, while at the same time we shape our
behaviors to fit into our surroundings", aldus Brower en Nurius (1993, 7). Volgens de
auteurs gaat het om aanpassing aan de omgeving met het doel om te overleven.
Het bespreken van de systeembenadering sluiten we af met een enkele conclusie van Lenk.
Lenk heeft in de jaren zeventig en tachtig een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van
een algemene, interdisciplinair opgezette, handelingstheorie. Hij heeft er onder meer op
gewezen dat de gedragstheoretische handelingsmodellen de sociaal-culturele en cultuurhistorische situatie-aspecten hebben verwaarloosd (Lenk 1981, 8). De systeemtheoretische
benaderingswijze acht Lenk van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van een integratieve
handelingstheorie. Volgens Stadler en anderen (Lenk, 1981, 191) zijn reductionistische
theorieën over het menselijk handelen, zoals het behaviorisme, niet langer houdbaar.
Centraal staat eerder de mens, gezien als een systeem, d.w.z. als een geheel dat meer is dan
de som van zijn delen en als een geheel dat één is met zijn delen, aldus Stadler e.a. (Lenk,
1981, 192). Zelfregulering is een kernaspect van dit systeem.
Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk
Bevorderen van zelfregulering van cliënten wordt ook in verschillende methodiektheorieën
van maatschappelijk werk, die nauwe raakvlakken hebben met de sociaal-technologische
benadering, belangrijk gevonden. We volstaan hier met het geven van enkele voorbeelden.
Met deze voorbeelden sluiten we de bespreking van de sociaal-technologische benadering
af.
In de zogenaamde 'functional school' van het social casework overheerst een teleologisch
denken. De functionele aanpak daarvan betekent onder meer minder nadruk op diagnose,
zoals in de 'diagnostic school' met haar sterk psychoanalytische inslag, en meer accent op
het 'bewuste willen' van de cliënt. Hollis (editie 1975) staat voor een deel in deze functionele traditie van het social casework. Volgens haar is het hoofddoel daarvan: het individu
leren om adequaat in zijn sociale relaties te functioneren. In haar ogen is een fundamentele
waarde van casework: de eerbiediging van het recht van de cliënt om zelf te beslissen,
veelal zelfbepaling genoemd (1975, 12). Hollis schrijft: "Niemand in deze wereld kan
steeds precies doen wat hij wil. Hij kan echter wel zelf beslissen hoe zijn weg te vinden te
midden van de beperkingen en kansen die de buitenwereld hem biedt. In extreme
82
situaties, wanneer er gevaar bestaat dat de cliënt zichzelf of anderen werkelijk schaadt of
wanneer de cliënt niet in staat is deze verantwoordelijkheid te dragen, moet de caseworker ingrijpen en voor hem beslissingen nemen. De realiteit stelt nu eenmaal eisen aan het
individu en niet iedereen kan daaraan beantwoorden".
Ook Perlman (editie 1959), die volgens Kamphuis (1972, 19) met succes een integratie
bewerkstelligde tussen de diagnostische en functionele school, staat het recht op
zelfbepaling hoog in het vaandel. Ieder mens heeft recht op zelfbeschikking: binnen de
grenzen van de realiteit heeft ieder mens recht 'meester van zijn ziel' en zijn lot te zijn (86).
"Het wezen van de zelfbeschikking is dit: dat het individu beseft wat hij voelt en denkt,
wil en niet wil, en van de mogelijke gevolgen daarvan op de hoogte is, en dat hij dan
beslist over of zich opmaakt tot een keuze van de te volgen koers" (172). Het bepalen van
de eigen koers is het resultaat van een gezamenlijk onderzoek en gesprek met de caseworker, aldus Perlman. Perlman heeft de neiging, aldus Verbiest (1984, 22), slechts van
zelfbepaling te willen spreken als het handelen van de cliënt in overeenstemming is met
bijvoorbeeld sociaal of wettelijk aanvaarde normen. Verbiest vindt een dergelijke
inhoudelijke nadere bepaling van het zelfbeschikkingsrecht van de cliënt misleidend (23).
Kenmerkend voor Hollis en Perlman is in ieder geval het zelfbeschikkingsrecht van de cliënt
nader in te vullen met externe afstemmingsnormen die gericht zijn op aanpassing van het
individu aan de maatschappelijke omgeving. Deze nadruk op individuele aanpassing lijkt
kenmerkend voor een sociaal-technologische benadering van maatschappelijk werk.
Ook in de Taakgerichte Hulpverlening (TGH) (Reid en Epstein) wordt het principe van de
zelfsturing als referentiekader expliciet benoemd. In deze methodiektheorie zien we een
eclectisch gebruik van principes uit de tot nu toe behandelde theorieën in het kader van een
op efficiëntie en effectiviteit gerichte kortdurende hulpverleningsbenadering, waarin onder
meer specificeren van het probleem en systematisch plannen, uitvoeren en evalueren van
taken centraal staan (Payne, 1997, 108). Haar basisgedachte is cliënten te activeren om zelf
stappen te zetten die gericht zijn op probleemoplossing of probleemverlichting. De cliënt
wordt gezien als het belangrijkste middel tot verandering (Reid 1995, 25). Volgens Jagt en
Jagt is het doel van de Taakgerichte Hulpverlening erop gericht, dat de cliënt leert om
zoveel mogelijk zijn eigen boontjes te doppen en zijn handelingscompetenties te versterken.
Jagt en Jagt schrijven (1997, 72): "De bedoeling is om een structuur te scheppen die de
cliënt stimuleert tot zelfstandig constructief denken en handelen. Misschien wel de helft
van de THG-strategie bestaat uit het bereiken van overeenstemming met de cliënt over de
vraag waaraan te werken en waarop te mikken. De maatschappelijk werker gebruikt zijn
technieken om de cliënt een duidelijk beeld te doen krijgen van wat hij (anders) wil en
wat er mogelijk is in de gegeven omstandigheden. Via verschillende typen taken wordt
vervolgens gewerkt aan specifieke welomschreven doelen". Terwijl de maatschappelijk
werker, voor zover nodig, heel actief is in het structureren van het hulpverleningsproces,
heeft de cliënt de uiteindelijke stem als het erom gaat om uit te maken wat zijn probleem
(hulpvraag) is en wat hij precies wil bereiken, aldus Jagt en Jagt (1990, 17 e.v.).
83
2.2. Zelfregulering in de persoonsgerichte benadering
Introductie
Persoonsgerichte theorieën zien maatschappelijk werk als een poging om het welbevinden
van individuen, groepen en gemeenschappen te verbeteren door de persoonlijke groei en
zelfontwikkeling van mensen te bevorderen en te vergemakkelijken. Door onvervulde
mogelijkheden te helpen realiseren, worden personen meer compleet en meer in evenwicht
met zichzelf. In hun relaties met andere mensen ontwikkelen zij zich tot authentieke
personen met een eigen identiteit. Een uitgangspunt van de benadering is het geloof in de
capaciteit van mensen om in vrijheid hun eigen keuzes te maken en betekenissen en
waarden toe te kennen aan zichzelf en de wereld om hen heen. De zin of betekenis van het
leven kan iemand niet van buitenaf worden aangeboden. Zij kan slechts door iedere persoon
opnieuw worden ontdekt. Mens-zijn houdt een scheppende activiteit in. De mens is subject
van eigen handelen en creëert zijn eigen wereld (Umwelt). Hij kan de verantwoordelijkheid
voor zijn wereld nooit helemaal van zich afschuiven op de maatschappij.
Betekenissen toekennen aan situaties doet de mens niet in volstrekte eenzaamheid. In de
omgang tussen mensen worden de betekenissen die mensen aan de wereld om hen heen
geven tot een gemeenschappelijke betekeniswereld, tot een gedeelde samenlevingscultuur.
In de persoonsgerichte benadering gaat het om participatieve zelfontwikkeling: in gesprek
of dialoog met anderen construeren mensen hun eigen verhaal. We herkennen dit standpunt
in de dialogisch-narratieve benadering (Verbiest 1984). Een dialoog is geen monoloog. In
een monoloog gaat het om een subject-object relatie. De ander praat niet terug. Bij een
dialoog gaat het om een relatie tussen twee subjecten: de ander praat terug en er is sprake
van wederkerigheid. Als subject van handelen geeft de ander vrijwillig mede vorm aan de
relatie. Binnen een dergelijke dialogische relatie kunnen cliënten in het maatschappelijk
werk ervaring opdoen voor een open en authentieke manier van communiceren. Bij een
dergelijke open communicatieve relatie en ervaringsgewijze manier van hulpverlenen past
een flexibele en open programmering. In zo'n benadering zijn de persoonlijke menselijke
eigenschappen en houding van de maatschappelijk werker belangrijker dan zijn verworven
sociaal-technische bekwaamheden.
Omdat de mens een wezen is dat zijn eigen zin en betekenis geeft aan de wereld om hem
heen, is zijn handelen slechts als een betekenisvol geheel van binnenuit te begrijpen. In het
empirisch-rationeel onderzoek proberen onderzoekers om de eigen subjectiviteit zoveel
mogelijk uit te schakelen. Op die manier willen zij komen tot een zo objectief mogelijk
algemeen beeld. Mensen worden gezien als objecten met in principe voorspelbaar gedrag.
Daardoor worden zij als subject geobjectiveerd. Een subject kan immers op elk moment
anders beslissen dan de wetmatigheid die de onderzoeker voorschrijft. Het is juist de
subjectiviteit van de onderzoeker die bij het onderzoek moet worden betrokken. Er is geen
onderzoek mogelijk zonder de mens als onderzoeker, die zelf ook zijn eigen zin en
betekenis geeft aan situaties. De onderzoeker moet dus ook altijd zichzelf mee
onderzoeken.
Nadruk ligt op kwalitatieve methoden van onderzoek, waarin men op zoek is naar de
subjectieve betekenissen in een interactionele context en waarin de onderzochten worden
gezien als partners die kunnen terugpraten. "The reductionist approach of experimental
psychology which requires isolating specific, measurable causes of effects and examining
the relationship between them is unlikely to yield much insight into this process", aldus
Stevens (1996, 150). De onderzoeksopvatting van de persoonsgerichte benadering komt
onder meer naar voren in het symbolisch interactionisme (Mead, Glaser en Strauss).
84
In de zienswijze van Peeters (1994, 234) gaat het hier om de tweede psychologie.
Tegenover de experimentele, nomothetische en causale psychologie, die gebaseerd zijn op
de methode van de natuurwetenschappen, staat een idiografische, historische en
intentionele, hermeneutische psychologie. Deze visie sluit op een aantal essentiële
kenmerken aan bij de discursieve wending in de sociale wetenschap. Volgens Harré en
Gillett (1994) hebben we hier namelijk te maken met een tweede cognitieve revolutie. De
computer-georinteerde cognitieve wetenschap met haar wortels in het behaviorisme en het
positivisme (zie de sociaal-technologische benadering) blijkt een illusie te zijn. Zij is, volgens
de auteurs, nog steeds gebaseerd op de Cartesiaanse tegenstelling van lichaam
(observeerbaar) en geest (die niet toegankelijk zou zijn voor publieke observatie, 'the black
box of cognition'). Er ligt geen coherente theorie van de relatie tussen formele statistische
berekeningen (betrekking hebbend op relaties tussen externe stimuli en observeerbare
gedragsresponses) en het 'real-life' menselijk denken aan ten grondslag. In de nieuwe
discursieve psychologie staan onder meer de rol van symbolen in het menselijk leven, de
eenheid van lichaam en geest, de discursieve en sociale oorsprong van het zelf en de
belangrijke rol van emoties centraal. Drie leidende principes karakteriseren volgens Harré en
Gillett (1994, 27) deze benadering:
1. Veel psychologische verschijnselen worden geïnterpreteerd als
eigenschappen of kenmerken van 'discourse' (een talige praktijk waarin
bewust of onbewust gebruik wordt gemaakt van intentionele
teken-systemen), en dat 'discourse' ('gesprek') kan publiek of privaat zijn.
Als publiek, is het gedrag (behavior); als privaat, is het gedachte;
2. Individueel en privé-gebruik van symbolische systemen die het denken
bepalen. Deze symbolische systemen zijn afgeleid van interpersoonlijke
discursieve processen die het hoofdkenmerk zijn van de menselijke
omgeving. De menselijke geest kunnen we zien als een ontmoetingspunt van
sociale relaties. Het is, in zekere zin, een sociale constructie;
3. De productie van psychologische verschijnselen, zoals emoties, beslissingen,
attitudes e.d. hangt in het 'gesprek' af van de vaardigheid van de actoren,
hun relatieve morele plaats in de gemeenschap en de lijnen die zich in het
verhaal ontvouwen.
De persoonsgerichte benadering sluit ook nauw aan bij het sociaal-constructionistisch
denken (Gergen 1994). Haar opvatting is onder meer, dat alle kennis van 'de geest' sociaal
geconstitueerd is. Dit betekent onder meer, dat kennis niet louter een reactie is op
informatie vanuit de omgeving: mensen geven zelf betekenis aan de informatie en
construeren in die zin hun eigen werkelijkheid. Gergen schrijft (1994, 186): "If intention is
built into our language of understanding, then environmental stimuli cannot easily be
viewed as the cause of action. And if action can only be identified by knowing its
intentional basis, then behavioral observation plays an ancillary role to symbolic
interpretation". Omstandigheden in de omgeving kunnen dus niet zomaar worden gezien
als de oorzaak van een mentale of praktische handeling. En met deze opvatting schuift de
aandacht van de wetenschap op in de richting van het endogenisch perspectief van de
persoonsgerichte theorieën, d.w.z. dat de nadruk wordt gelegd op de processen van het
bewustzijn en minder op theorieën die de aandacht vestigen op de externe wereld (exogenisch perspectief). De term 'stimulus' verwijst, volgens Gergen, al naar een informatieverwerkingscapaciteit in het menselijk organisme. Het sociaal constructionisme verwerpt de
logisch-empirische, op observeerbaar gedrag gerichte kennisopvatting van het sociaaltechnologisch model met haar nadruk op de experimentele methode van onderzoek.
De toenemende verschuiving in endogenische richting betekent volgens Gergen echter niet
dat de sociale omgeving nu minder belangrijk is geworden. Integendeel, er is een
toenemende aandacht voor de sociale context waarin het menselijk handelen plaatsvindt. "In
85
contrast to the empiricist position, we find a metatheory that places the locus of
knowledge not in the minds of single individuals, but in the collectivity. It is not the
internal processes of the individual that generate what is taken for knowledge, but a
social process of communication. It is within the process of social interchange that
rationality is generated. Truth is the product of the collectivity of truth makers", aldus
Gergen (1994, 207).
Zelfregulering en persoonsvorming-in-relaties
In het mensbeeld van de persoonsgerichte benadering is de mens een actief zichzelf sturend
wezen. De mens is namelijk geen ding of object, maar een subject dat zin en betekenis kan
geven aan de wereld om hem heen. Volgens de Amerikaanse filosoof Bergmann ontwikkelt
de mens zichzelf in een actieve wisselwerking met zijn sociale omgeving. Het "ik" bestaat
niet louter op zichzelf, maar wordt realiteit door een actie, een handeling: een zich identificeren met bepaalde elementen uit de wassende stroom van ervaringen (Bergmann, 1977,
82). Een opvating, een denkbeeld, een moraal heeft geen zin als iemand die zich niet heeft
eigen gemaakt. Dit "zich eigen maken" is een "handelen vanuit zichzelf" dat principieel nooit
met dwang aan een mens kan worden opgelegd. Het is iets dat mensen zelf moeten
toevoegen. De mens voegt dus als subject iets toe aan informatie die van buitenaf of van
binnenuit op hem afkomt. De mens is primair een creatief, een cultuurscheppend wezen,
dat een zekere autonomie bezit ten opzichte van de buitenwereld. Hij heeft de bekwaamheid om zelf eigen keuzes te maken en deze te realiseren, aldus Stevens (1996, 168). De
persoon is een intentioneel, doelnastrevend wezen is dat zich engageert met de wereld en
deze wereld kan beïnvloeden. Elk mens heeft iets unieks in zich; hij is niet louter een
product van de omgevingscultuur, aldus Stevens.
Dat de mens een doelnastrevend wezen is en in zijn verwerking van informatie uit de buitenwereld nieuwe
informatie toevoegt, is een gezichtspunt dat overeenkomt met de cognitie ve benadering van gedrag. Verschil
lijkt onder meer te zitten in het feit, dat het subject in de cognitieve benadering vooral een reagerend subject is
(actief reagerend op informatie van buitenaf), terwijl het subject in de persoonsgerichte benadering primair een
agerend subject is, dat zichzelf kan sturen vanuit zichzelf, d.w.z. een zekere autonomie bezit. Een belangrijke vraag tussen de beide hoofdbenaderingen is dan ook, in hoeverre een zekere mate van autonomie legitimeerbaar is.
Als in de persoonsgerichte benadering wordt gesproken over doelgeoriënteerd handelen,
wordt dat nogal eens in verband gebracht met het thema zingeving. Stevens (1996, 204
e.v.) brengt zingeving in verband met belangrijke doelen en waarden die mensen in hun
leven willen nastreven. 'Zinvolheid' gaat over het zoeken naar betekenis in onze alledaagse
ervaringen. Het heeft te maken met een gevoel dat iets waarde heeft. Het veronderstelt een
engagement of betrokkenheid op het leven en het zich gewaarworden dat men er zelf waarden op nahoudt. Het is het gevoel, dat bepaalde dingen er toe doen. Een leven dat zinvolheid mist, is er een dat wordt ervaren als het missen van doel en vitaliteit in het leven, aldus
Stevens.
Ook Nijk (1978) legt nadruk op de bekwaamheid van mensen om doelgeoriënteerd te
handelen. Voor hem is persoonsvorming en handelingsbekwaamheid in menselijke relaties
het centrale doel van hulpverlening. Het gaat Nijk om de actieve deelname van mensen aan
de vormgeving van zichzelf en de situatie. Met het begrip 'handelen' doelt Nijk op een
doelgerichte activiteit, die gebaseerd is op een keuze. De mens beoogt iets met zijn handelen. Nadat hij een keuze heeft gemaakt, kan hij over zijn handelwijze nadenken, zijn
handelen evalueren of corrigeren, zijn motieven aan anderen verklaren. De mens kan voor
zijn handelen verantwoording afleggen. Dit begrip 'handelingsbekwaamheid' koppelt Nijk
aan persoonsvorming. Bij persoonsvorming gaat het hem niet zozeer om een aantal
86
technische instrumentele vaardigheden, als wel om de innerlijke vormgeving van de persoon
in de omgang met zichzelf en anderen. Het gaat Nijk om de ontwikkeling van een authentieke en unieke persoonlijkheid.
Opvallend is dat in de persoonsgerichte benadering het begrip 'zelfregulering' meer omvat dan
handelingscompetentie in de zin van doelen bepalen en deze daadwerkelijk proberen te realiseren. Nijk en
anderen koppelen aan deze handelingscompetentie meteen ook persoonsvorming. En daarmee komt naar
voren, dat men in de persoonsgerichte benadering niet enkel gericht is op zelfsturing als zodanig, maar op in
hun ogen adequate zelfsturing; dit is zelfsturing die gaat in de richting van persoonsvorming. Wenselijk wordt
gevonden, dat het gedrag van mensen ‘adequaat’ is in die zin, dat het bijvoorbeeld wordt gekenmerkt door
authenticiteit en innerlijk evenwicht.
Persoonsvorming heeft niet alleen te maken met ontwikkeling van onvervulde
mogelijkheden, maar ook met identiteitsvorming. Van belang is de vraag of het
doelgeoriënteerd handelen van mensen in overeenstemming is met de eigen identiteit, aldus
Bergmann (1977, 92 en 97). De inspanning, moeite en zware last die gepaard zouden gaan
met vrijheid, de eenzame heroïek van de solitaire autonome mens, waarop doorgaans de
nadruk wordt gelegd, komt dan ook niet overeen, stelt Bergmann, met hoe vrijheid
daadwerkelijk wordt ervaren. Een vrij bestaan is juist licht en draaglijk, een natuurlijke
stroom, niet verkrampt noch geforceerd, een zich ontdoen van de behoefte aan contrôle,
een afwezigheid van spanning en stress, een accurate uitdrukking van processen in zichzelf,
alsof het vanzelf gaat: zelfregulerend. Dit is geen apathie, hoewel men er ogenschijnlijk niets
voor hoeft te doen om te genieten. Bij identiteitsvorming stellen zich dus vragen als: Komen
mijn handelingen overeen met hoe ik als persoon ben? Hoe waardevol en wenselijk is een
bepaald verlangen naar iets en hoe verhoudt zich dit verlangen tot mijn andere verlangens?
Is de waarde die ik nastreef, werkelijk een accurate uitdrukking van mijn identiteit?
Het menselijk leven is, volgens de zienswijze van de persoonsgerichte benadering, in zijn
kern ondeelbaar: één ongedeeld geheel van beleving en gedrag, van verstand en gevoel, van
lichaam en geest, van individu en sociaal wezen; een eenheid van verleden, heden en
toekomst. Het gaat hier om een holistisch mensbeeld, dat we onder meer tegenkomen in de
psychosynthese, de gestaltbenadering, de antroposofie en in allerlei vormen van meditatie
en yogha. De mens streeft naar harmonie in zichzelf en met zijn omgeving en bestaat
tegelijkertijd uit verschillende 'zelven' waarvan het bestaan spanningsvelden in personen en
relaties inhouden. Door zich bewust te worden van die spanningsvelden, kan men zichzelf
ontplooien als een individu dat zijn zelfstandigheid kan behouden in zijn afhankelijk-zijn van
andere mensen. De ontwikkeling van het autonoom individu is niet strijdig met de verdere
ontwikkeling van het individu als sociaal wezen. In hun soms onverzoenbaar lijkende tegenstellingen kunnen ze niet zonder elkaar en zijn ze afhankelijk van elkaar, zo benadrukken
auteurs als Cohn (1983), Rogers (1982), Gruen (1987), Manschot (1992), Verkerk (1997),
Satir (1985) en Bouwkamp (1999). De menselijke identiteit bestaat, aldus Cohn, juist bij de
gratie van een bepaald evenwicht tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid. De
verschillende tegenstellingen in het mens-zijn hebben elkaar nodig: alleen hij die 'ik' kan
zeggen, kan met behoud van de eigen zelfstandigheid relaties met anderen aangaan.
Ook door de psychoanalyticus Gruen wordt 'autonomie' niet opgevat als het resultaat van
de noodzaak om onafhankelijk te zijn en te laten merken dat men meetelt. Een dergelijke
opvatting van 'autonomie' is volgens hem afgestemd op een ideologie van overheersing.
Deze opvatting past binnen onze rationalistische en verzakelijkte cultuur. Voor Gruen betekent autonomie: de toestand van integratie, waarbij iemand helemaal in overeenstemming
is met de eigen gevoelens en behoeften. Echte autonomie bestaat volgens Gruen uit het
levendige contact met plezier, verdriet, hulpeloosheid, angst, moed en wanhoop. Echte
autonomie bestaat niet uit prestatiegerichte onafhankelijkheid die onze kinderlijke gevoelens
87
onderdrukt. Afhankelijkheid en hulp behoeven is niet zonder meer een teken van zwakte en
gebrekkigheid.
Manschot (1992) wijst erop, dat de begrippen 'zelfbepaling' en 'zelfbeschikking' eenzijdig de
nadruk leggen op het beheren van het eigen leven. Maar het leven kan verstoord worden
door ziektes, handicaps en omgevingsinvloeden. Het leven valt niet geheel te beheersen en
te controleren. In een dergelijke, volgens hem liberale visie, zit de ontkenning van het feit
dat mensen kwetsbaar en sterfelijk zijn. In sommige culturen en religies wijzen juist
overgave en acceptatie de weg naar wijsheid.
'Autonomie' krijgt hier in de persoonsgerichte benadering een andere betekenis dan in de sociaaltechnologische benadering. In de dominante conceptie van ‘autonomie’ is een autonoom persoon, aldus Metaal
(1992, 17), een competent iemand, die door middel van kritische reflectie tot zelfcontrole en onafhankelijkheid
is gekomen. In de persoonsgerichte benadering is niet de onafhankelijke mens die zichzelf kan beheersen, het
prototype, maar de persoon die intern congruent is, communicatief goed is afgestemd op andere mensen en die
ook in afhankelijke en bedreigde situaties vanuit zichzelf de kracht blijft vinden om door te gaan. Het is iemand
die zichzelf ook kan loslaten en niet heel z'n leven controleert en beheerst. Afgezien van de vraag in hoeverre
een dergelijk mensbeeld een reëel perspectief is, kan men zich afvragen hoe deze twee opvattingen van
autonomie zich in het zelfreguleringsconcept tot elkaar verhouden. In paragraaf 7.2 zal op deze discussie
verder worden ingegaan.
In de persoonsgerichte benadering gaat het om 'zelfregulering in communicatief verband',
d.w.z. dat men als totale persoon - niet alleen rationeel, maar ook emotioneel - in contact
staat met andere personen. De nadruk ligt op interactionistisch denken. In het
interactionistisch denken wordt een sociaal systeem,
zoals een gezin of organisatie, beschouwd als een interactie-geheel, een actief samenspel
van actoren die ieder eigen doelstellingen en zingevingen inbrengen. De dynamische
interactie tussen deze actoren leidt tot een gemeenschappelijke cultuur. De nadruk ligt in de
systeemtheoretische varianten van de persoonsgerichte benadering niet zozeer op de
formeel-technische aspecten van sociale structuren als wel op de interpersoonlijke kwaliteit
van het interactie- of communicatieproces. Zo schrijft Satir over het gezinssysteem (1985,
85): "Ieder systeem bestaat uit een aantal individuele onderdelen die er wezenlijk
bijhoren en die zich met elkaar verbonden hebben om een bepaald resultaat te bereiken.
Tussen deze onderdelen vinden acties, reacties en interacties plaats die voortdurend aan
verandering onderhevig zijn. Elk onderdeel fungeert als starter voor alle andere
onderdelen. Juist die voortdurende actie, reactie en interactie vormen het belangrijkste
element in wat ik versta onder systeem. Een systeem leeft alleen maar op het moment dat
de samenstellende delen er leven aan geven".
Met een zelfregulerend sociaal systeem wordt in dit interactionistisch denken gedoeld op
het zelfontwikkelingsproces van een groep in interpersoonlijke zin: een ontwikkelingsproces
van binnenuit vanuit de afzonderlijke personen die ieder zelf hun eigen waarden en normen
meebrengen en als authentieke personen - niet enkel in rationele, maar ook in emotionele
zin - met elkaar proberen samen te werken op basis van streven naar consensus en niet via
macht en dwang. Alleen op deze manier van samenwerken en samenleven bevordert men
samenhangen tussen ontwikkelingen die zich in personen voltrekken en de groepsontwikkeling als geheel.
In het interactionisme - denk ook aan het symbolisch interactionisme - speelt het aspect van bepaald worden
een kleine rol, aldus Steinert (1977, 79). Er is meer aandacht voor het formele proces van zelfregulering dan
voor de producten of resultaten die dit oplevert (verandering van de situatie, rijkdom e.d.), welke producten op
hun beurt het handelen van mensen bepalen. Mensen bepalen, bijvoorbeeld in een groep, gezin of organisatie, in
actieve wisselwerking met elkaar zelf, op basis van coöperatief handelen, hun gezamenlijke waarden, regels,
normen, gebruiken en symbolen, hun cultuur. Structurele of positionele belemmeringen, bijvoorbeeld in termen
van macht, worden niet erkend; men is structuurblind; sociaal handelen lijkt slechts een coöperatief uit te
voeren opgave, aldus Steinert (82). In de maatschappijkritische benadering zal verder worden ingegaan op dit
onderscheid tussen interactionistisch en structuralistisch denken.
88
Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk
Bevorderen van zelfregulering komt in verschillende methodiektheorieën van
maatschappelijk werk, die nauw verwant zijn met de persoonsgerichte benadering, als
belangrijk naar voren.
Een bekend voorbeeld is de cliëntgerichte benadering die vertrekt vanuit de ideeën van
Rogers. Deze cliëntgerichte benadering is ook heden ten dage bepaald niet dood, getuige
onder andere het handboek van Swildens uit 1991. Rogers ideeën hebben veel invloed
gehad op het maatschappelijk werk. Kenmerkend is zijn nadruk op het communicatieproces
tussen cliënt en werker (de professional met zijn persoonlijke menselijke eigenschappen),
meer dan op het inzetten van technieken en procedures, zoals gebruikelijk in de sociaaltechnologische benadering (het beeld van de professional als communicatiedeskundige). De
relatie tussen werker en cliënt moet groeibevorderend zijn; de cliënt moet zichzelf daarbinnen kunnen ontplooien. Drie houdingskenmerken van de werker blijken daarvoor essentieel
te zijn: 'overeenstemming' of echtheid, een empathisch klimaat scheppen en een onvoorwaardelijke positieve achting voor de persoon van de cliënt. Empirisch onderzoek heeft
bevestigd, dat dit inderdaad drie effectieve elementen zijn in een therapeutische relatie,
aldus Payne (1997, 178).
Belangrijk is verder dat Rogers de macht over zichzelf bij de cliënt wil leggen en niet bij de
deskundige. Zelfbeschikking staat als onvervreemdbaar recht van de cliënt voorop. De enige
autoriteit over zichzelf is de persoon zelf. Belangrijk is de cliënt te leren naar zijn eigen
gevoel te handelen en niet naar normen die van buitenaf zijn opgelegd. Zijn uiteindelijk doel
is: een volledig functionerende persoon worden die zichzelf als persoon accepteert zoals hij
is en voor wie verandering het centrale levensthema is. Rogers pleit voor zelfsturing op
basis van zelfacceptatie en zelfwaardering.
Uit zijn werkwijze spreekt een groot basisvertrouwen in de cliënt. Dit vertrouwen hangt
samen met zijn uitgangspunt, dat zelfregulering in principe zowel een vanzelf verlopend
proces is, terwijl het tegelijkertijd een bewust doelgericht proces van zelfbepaling is. Zelfregulering als 'objectief' proces hangt in de visie van Rogers direct samen met zelfsturing als
subjectief proces; beide betekenissen van zelfregulering liggen bij hem in elkaars verlengde.
Het gaat Rogers kennelijk om de combinatie van beide vormen. Aan de ene kant is
zelfregulering een natuurlijk ontwikkelingsproces dat 'spontaan' gericht is op zelfontplooiing.
Volgens Rogers humanistische mensvisie is de mens immers een van nature positief
ingesteld sociaal wezen, in staat om in harmonie met zijn omgeving te leven en gericht op
zelfactualisatie, mits de situatie een accepterende ruimte hiervoor biedt. Belangrijk is om in
de hulpverlening de voorwaarden te creëren dat dit 'natuurlijk' proces zijn gang kan gaan.
Eén zo'n voorwaarde is de erkenning van het recht van ieder mens op een eigen visie en
belevingswereld en de mogelijkheid zelf te bepalen wat men goed of slecht, mooi of lelijk,
vindt (Swildens 1991, 20).
Het bewuste proces van zelfbepaling, het in vrijheid zelf richting geven aan het leven, kent
bij Rogers geen 'open einde'. Het gaat om zelfregulering in de richting van een volledig
functionerend persoon worden die vertrouwen heeft in zichzelf, zijn eigen mogelijkheden
kent en in zijn uitwendig gedrag congruent is met een positief zelfbeeld, aldus Swildens
(1991, 398). Bovendien is zelfregulering onlosmakelijk verbonden met socialisering. Het
heeft altijd verband met relaties: het gaat erom, dat mensen meer zichzelf worden in
menselijke relaties, dat ze in hun contacten met andere mensen meer zichzelf worden zoals
ze in vrijheid werkelijk zijn, overeenkomstig hun gevoelens en echte behoeften, handelend
naar hun eigen innerlijke aard. Onder deze voorwaarde creëren mensen met elkaar een
nieuw klimaat in de samenleving; ze bevorderen authentieke communicaties, waarin men
89
meer als totale mens kan functioneren.
Nadruk op het bevorderen van zelfregulering is ook kenmerkend voor de biodynamische
benadering, een benadering die onder de noemer van 'lichaamsgericht werken' ook in het
maatschappelijk werk herkenbaar is (zie 6.1). In de biodynamische benadering wordt de
aandacht gevestigd op de onverbrekelijke samenhang tussen lichaam en geest.
Zelfregulering wordt gezien als een in contact staan met het bio-energetisch proces in het
lichaam (Aalberse en Van Poppelen 1983 en Lowen 1992). Als iemand 'in contact staat met
zijn lichaamsproces', betekent dit niet alleen dat die persoon zelfcontrole toepast op zijn
lichaam, zoals benadrukt in de cognitieve gedragsbenadering; het betekent tegelijkertijd een
zich durven laten gaan, zich durven overgeven aan een ander, de eigen lichaamsenergie
durven ontladen, echt vertrouwen hebben in zichzelf, omdat men 'gegrond' (grounded) is.
'Gegrond zijn' betekent dat men met twee benen op de grond (in de natuur) staat, zich niet
vastklampt aan illusies en dat men het eigen innerlijk voelt, doordat men zijn gevoelens in
de buik voelt, aldus Lowen (1992, 31). Men voelt zich 'geworteld', verbonden met z'n
lichaam, z'n sexualiteit en z'n aard. Pas als men volledig in contact staat met zijn lichaam, is
men in staat tot zelfregulering en kan men verantwoordelijk zijn voor zijn daden, aldus
Lowen (1992, 181).
Zelfregulering komt hier naar voren als de combinatie van lichamelijke en geestelijke
zelfsturing. Een biodynamische therapeut kan de afstemming tusen geest en lichaam
bevorderen door de weerstanden die bijvoorbeeld in de darmen zitten, proberen weg te
nemen, zodat de vegetatieve bewegingen in het lichaam weer hun eigen gang kunnen gaan.
Zelfregulering verschijnt opnieuw als een proces dat vanzelf gaat. Maar dit vanzelf
verlopend proces is bij mensen, volgens Lowen, geen mechanisch gebeuren. De mens als
computer is geen adequate metafoor. De mens is een zelfsturend wezen van vlees en bloed.
Reduceert hij zichzelf tot een automaat, dan zal hij uiteindelijk bewijzen dat hij dat niet is
door in een depressie te vervallen en, als er geen activiteit in hem komt, uiteindelijk zichzelf
van het leven te benemen, aldus Lowen (1992, 57). Zelfdoding is volgens Lowen het
ultieme bewijs van zelfregulering, aangezien het lichaam zelf vanuit zichzelf niet dood wilde
gaan, ook al was men depressief. Lowen gaat ervan uit, dat de mens in tegenstelling tot
bijvoorbeeld een technisch apparaat zichzelf stuurt vanuit zichzelf, als actief subject.
Zelfsturing komt ook naar voren als een centraal uitgangspunt van de Themagecentreerde
Interactie (TGI), een ervaringsgewijze manier van werken met groepen die ontwikkeld is
door de psychoanalytica Cohn (1983). In haar opvatting van levend leren is het belangrijk
om een evenwichtige relatie te bewerkstelligen tussen de inhoud van de groepstaak (het
thema) en het groepsproces dat zich hier-en-nu voltrekt. Het moet in de ogen van Cohn
geen zielloze, mechanische communicatie zijn, maar een coöperatief, levensecht leerproces,
waarin aandacht is voor heel de mens: niet alleen zijn gedachten, maar ook zijn gevoelens.
De vier elementen van een leersituatie - het individu (ik) is met dingen (het) bezig, samen
met anderen (wij) binnen een bepaalde omgeving (globe) - dienen evenveel gewicht te
krijgen, anders komt het levend leren in gevaar. Twee postulaten van deze groepswerk
benadering zijn: 'wees je eigen leider' en 'storingen hebben voorrang'. 'Wees je eigen leider"
houdt de opdracht in voor elk groepslid om zelf te bepalen of en wat hij in een groep wil
leren of inbrengen. Deze grondregel probeert iedere persoon te versterken in het bewustzijn
van zijn autonomie. 'Storingen hebben voorrang", omdat er een verbrokkeld 'wij' ontstaat,
als storingen in de groep van tafel worden geveegd. Blijven storingen onuitgesproken, dan
kunnen ze ons belemmeren in het werken aan een taak en het meedoen in de groep, aldus
Cohn.
De TGI blijkt veel therapeutisch-pedagogische mogelijkheden in zich te hebben. Herrmann
schrijft (1994, 371): "Sie (..) ermöglicht den Menschen auf ihrem Wachstumsweg, sich in
dem sozialen Lernfeld Gruppe in Autonomie und Interdependenz zu üben, ihre
90
Lebensgestaltung unter dem Aspekt der Lebensqualität zu überprüfen und mit Hilfe der
TZI Perspektiven zu entwickeln".
2.3. Zelfregulering in de maatschappijkritische benadering
Introductie
Maatschappijkritische theorieën zien maatschappelijk werk als een bijdrage aan de
emancipatie van mens en maatschappij. Maatschappelijk werk kan bevorderen, dat cliënten
zowel individueel als collectief meer macht krijgen over hun natuurlijke en maatschappelijke
levensomstandigheden. Door zijn werken met vooral de minder kanshebbenden in de
samenleving, kan het bijdragen aan meer maatschappelijke gelijkheid in kansen en
terugdringen van achterstand en achterstelling. Streven naar persoonlijke en sociale
ontplooiing, zoals in de persoonsgerichte theorien, is slechts beperkt mogelijk vanwege
allerlei structurele belemmeringen, met name op sociaal-economisch en politiek gebied.
Belangrijk is daarom, dat er betekenisvolle sociale verandering wordt nagestreefd. De
bestaande maatschappelijke orde als gegeven accepteren, zoals sterk gebeurt in de beide
andere modellen, sluit aan bij de belangen van dominante groepen, maar werkt verstorend
voor wat betreft een duurzame sociaal-ecologische ontwikkeling van de maatschappij.
In het zoeken naar oplossingen voor problemen is de maatschappelijk werker niet alleen
gericht op noodzakelijke veranderingen in de persoon zelf, maar ook op structurele en op
preventie gerichte veranderingen in verhoudingen, netwerken of gemeenschappen. Daarmee
wordt een bredere kijk op het probleemgebied gevestigd. Men richt de aandacht meer op
sociale dan op individueel-psychologische processen en probeert een blame the victim van
cliënten te vermijden. Cliëntgedrag wordt niet geïnterpreteerd als 'onaangepast', wanneer
het niet strookt met de eisen van de omgeving of met de opvattingen van het dienstverlenend systeem zelf. Men definieert het liever als 'ongewenste handelingssituatie' in plaats van
als 'psychologische 'weerstand', zoals in andere benaderingen gebruikelijk is. De nadruk ligt
op het in staat stellen van mensen om als individu en vooral als collectief voor eigen en
gezamenlijke belangen op te komen. Mensen zijn geen machteloze slachtoffers van het
systeem. Ze stellen zich op allerlei bewuste en onbewuste manieren te weer tegen negatieve
vormen van machtsuitoefening en onnodige vormen van afhankelijkheid en disciplinering.
Te denken valt hier aan zowel individuele ongeorganiseerde ontsnappingspogingen als aan
uitbreekpogingen, georganiseerd in bewegingen en organisaties, bijvoorbeeld de
vrouwenbeweging of de milieubeweging. Bij deze uitbreekpogingen van cliënten willen
maatschappelijk werkers op een kritische manier aansluiten.
Hierbij moet worden aangetekend, dat maatschappelijk werkers een tegenstrijdige positie
ten opzichte van cliënten innemen: enerzijds zijn ze agenten van sociale controle en
beheersing ten dienste van belangen van dominante machtsgroepen; anderzijds kunnen zij
hun kennis en macht gebruiken om mensen te machtigen (empower) zichzelf te vormen en
hun levensomstandigheden te verbeteren. Vanwege deze tegenstrijdige positie zoeken veel
radicale werkers eerder allianties met belangengroepen en maatschappelijke organisaties dan
met professionele groepen, aldus Payne (1997, 217). Ook probeert men, volgens Payne,
professionele hulp zo mogelijk te vervangen door zelfhulp, wat te zien is als een vorm van
de-professionalisering. Op die manier wordt de sociale controle van de professional
verminderd en kunnen cliënten meer hun eigen beslissingen nemen. Dit kan ook door
middel van 'symbolische terugtrekking' in het contact met de cliënt, door niet onnodig veel
in te grijpen en geen onnodig gebruik te maken van de eigen machtspositie.
De maatschappijkritische benadering verwijst naar een combinatie van verschillende sociaal-
91
wetenschappelijke theorieën en veranderkundige stromingen in het maatschappelijk werk.
Deze theorieën oriënteren zich onder meer op een dialectische wetenschapsopvatting,
waarin de spanning van tegenstellingen en tegenstrijdigheden wordt gezien als essentieel
voor veranderingen. De dialectiek als vorm van redeneren door de relatie tussen een idee en
haar tegenpool te onderzoeken (these-antithese-synthese), kent een lange geschiedenis
(Gergen 1994, 196). Het maatschappijkritisch model bouwt onder meer voort op de
kritische theorie van de Frankfurter Schule (Adorno, Fromm, Habermas, Negt e.a.) en op
Marx’ kritiek op de ideologische fundamenten van het kapitalistisch denken. Kennis wordt
gezien als voortkomend uit een maatschappelijke 'praxis', waarin waardeopvattingen en
tegenstrijdige belangen, gekoppeld aan posities, een rol spelen. De kritische theorie
onderzoekt deze maatschappelijke condities en probeert alternatieve doeleinden van sociale
actie te ontwikkelen. Het gaat haar niet om de wereld alleen te beschouwen, maar ze ook te
helpen veranderen. Aan actie-onderzoek wordt veel waarde gehecht.
Zelfregulering in enkele maatschappijkritische theorieën
In de maatschappijkritische of dialectische psychologie is de aandacht gericht op de
procesmatige samenhang tussen psychische en maatschappelijke processen. "De mens is
geen homo clausus, mensen zijn van meet af aan opgenomen in een sociaal netwerk met
wederzijdse afhankelijkheden, ontwikkelen in gedeelde maatschappelijke activiteiten een
taal en scheppen een sociale wereld die vormend is voor de psychische ontwikkeling van
elk individu", aldus Peeters (1994, 119). Volgens Holzkamp (1975, 370) is de mens geen
losstaand, geatomiseerd subject, maar een maatschappelijk wezen: een concreet individu,
levend en werkend binnen een specifieke historisch-maatschappelijke context. Het handelen
van mensen is alleen binnen die context te begrijpen. Elk handelen - dus ook elke vorm van
zelfsturing - moet vanuit twee punten bekeken worden: de handeling en de situatie, aldus
Haferkamp (1977, 101). Terwijl mensen aan de ene kant bepaald en gestuurd worden door
de in hun omgeving in potentie voorhanden keuze-alternatieven, oefenen ze op hun beurt
individueel en collectief ook invloed uit op deze omgeving. Haferkamp schrijft (1977, 106):
"De (...) omvorming van gedragsmogelijkheden in gedrag van mensen geschiedt als
praktijk in de zin van het materieel, feitelijk veranderen van delen van de wereld in
producten om het menselijk bestaan te waarborgen". Dit scheppen van middelen en
voorwaarden met het doel om te kunnen leven wordt in de brede zin van het woord arbeid
genoemd.
Zelfsturing komt hier naar voren in de betekenis van 'contextbepaald doelgeoriënteerd handelen waarmee
producten worden gemaakt'. Arbeid kan in de kritische psychologie dus gezien worden als een vorm van
zelfsturing. "Arbeid is de op behoeftevoorziening gerichte lichamelijke en geestelijke arbeid', aldus
Moser (1984, 737). Via arbeid realiseren mensen zichzelf. Hun kennis en vaardigheden worden als het ware in
hun producten opgeborgen, ge-object-iveerd: in voorwerpen, symbolen, technische procedures, maatschappelijke verhoudingen, culturele en sociale tradities. Op die manier worden de leerervaringen van de
mensen van de ene generatie aan de volgende doorgegeven, zodat er gesproken kan worden van een historische en maatschappelijke ontwikkeling.
In maatschappijkritische theorieën is het zelf geen passieve entiteit dat volledig bepaald
wordt door externe invloeden. Al bij Marx is de ontwikkeling van mechanisch naar dialectisch denken merkbaar. "Niet zozeer de verandering van het bewustzijn van mensen
bepaalt de verandering van hun situatie (zijn); het ligt eerder omgekeerd: de verandering
van de situatie (zijn) bepaalt veeleer de verandering van hun bewustzijn", aldus Marx
(Band 13, 1972, 9). In deze grondstelling van het historisch materialisme zet Marx zich
zowel af tegen eenzijdig idealistisch denken als tegen eenzijdig materialistisch denken van
schrijvers als Feuerbach; alsof de mens slechts een passieve toeschouwer van de wereld
zou zijn en er niet zelf mede vorm aan zou geven. "Het bewustzijn is zelf een factor van
92
historische veranderingen", aldus Marx.
Volgens hem is de geschiedenis van de maatschappij op te vatten als een proces dat zich
beweegt in de richting van emancipatie, d.w.z. daadwerkelijke bevrijding van klassen,
groepen en individuen uit onrechtvaardige maatschappelijke afhankelijkheid. In de ogen van
Van Strien (1978, 54) ligt in het vergroten van de macht en invloed van groeperingen, die
deze voordien in geringe mate bezaten, het wezen van emancipatie: baas in eigen land, eigen
huis, eigen bedrijf, eigen lijf. Volgens Hendriks (1981) veronderstelt emancipatie een proces
van zelfbevrijding uit onnodige vormen van afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid in maatschappelijke verhoudingen. Oorspronkelijk betekende het Latijnse woord emancipatio: het
vrijlaten van een minderjarige uit de vaderlijke macht en het hem daardoor zelfstandig
verklaren. Later, in het Romeinse Rijk, werd de term ook gebruikt voor het vrijlaten van
slaven door hun bezitter. Pas veel later heeft het begrip een bredere betekenis gekregen en
kreeg het betrekking op elke vorm van 'bevrijding van onderdrukkende autoriteit', vooral de
bevrijding die de onmachtigen zelf teweegbrachten, aldus Hendriks (1981, 14). Bevrijding
werd hier dus niet meer gezien als een geschenk van de machthebber, maar als een proces
van zelfbevrijding. Een maatschappelijke bevrijding van mensen uit een onnodig afhankelijke en onderdrukte positie is dus wel een belangrijke, maar geen afdoende garantie voor
emancipatie. Anders gezegd: een sociologische analyse van de onderdrukte positie van
bepaalde groepen in onze maatschappij, kan onmogelijk het laatste woord hebben, zo
benadrukt Baart (1986). Schuyt (1997) trekt deze gedachte over emancipatie door naar
sociaal beleid. Volgens hem moet de overheid de afhankelijke groepen middelen in handen
geven om zichzelf te helpen, om zelf hun positie te verbeteren in plaats van ze bijvoorbeeld
geld of deskundige hulpverlening te geven.
Zelfs voor een 'anti-subject' denker als Foucault is zelfsturing de eerste en alles funderende
uiting van vrijheid (Lambrechts 1981, Foucault 1985, Zwart 1995). Hij zet zich echter af
tegen de Kantiaanse autonomie-opvatting van zelfsturing als 'in staat zijn om op bewuste
wijze als moreel subject in vrijheid vorm te geven aan zichzelf en zijn bestaan en afstand te
nemen van datgene wat zijn gedrag feitelijk bepaalt'. Deze autonomie-opvatting is in zijn
ogen onderdeel van disciplinerende en normaliserende maatschappelijke praktijken, waar
eerder de wet van de sterkste geldt dan die van de rede. Het is een opleggen van een
subjectiverende, ogenschijnlijk humane moraal als voortzetting van een eeuwige,
alomvattende machtsstrijd tussen sociale groeperingen en klassen. De onderwerping van
buitenaf heeft in de moderne maatschappij plaats gemaakt voor zelf-onderwerping en zelfdisciplinering, d.w.z. zichzelf maken tot volgzame objecten van machtsuitoefening. Normbesef is het resultaat van dressuur, aldus Foucault.
Toch bestaat er volgens Foucault ook een vormgeving aan de vrijheid die niet als zelfonderwerping kan worden opgevat. Deze opvatting sluit aan bij het alom aanwezige, diffuse
gevoel van onbehagen met de moderne, rationele cultuur van de technokratische
samenleving. Tegenover het 'autonome en rationele subject' dat verplicht is volgens de
zogenaamde universele Wet van de rede (Kant) te handelen, stelt Foucault een door het
individu zélf gestuurde vrijheidspraktijk. Het is een vorm van zelfbestuur die gekenmerkt
wordt door een 'zelf gestelde maat' en niet door gehoorzaamheid aan opgelegde normen of
algemene wetten. Het is een praktijk van individuen die zichzelf een norm, een maat, een
regel stellen waarnaar zij willen leven. Dit zelfsturingsconcept, dat Foucault al herkent in de
antieke ethische literatuur, bevat een persoonlijke moraal van 'zorg voor zichzelf' en kiezen
voor een eigen levensstijl, zonder universele geldigheid. Men wordt niet door disciplinerende
praktijken tot moreel subject gemaakt, maar uitgenodigd om zichzelf tot moreel subject om
te vormen, volgens een wet die op het lichaam zelf is afgestemd. In de marge van het
systeem kunnen deze nieuwe vormen van zelfsturing, in de ogen van Foucault, gestalte
krijgen.
93
Uitgaan van zelfsturen betekent voor Foucault: een tussenweg kiezen tussen aan de ene
kant het liberaal vrijheidsconcept dat in oorsprong politiek reactief is, omdat het slechts
regels en normen formuleert die de onderlinge betrekkingen tussen mensen behéérsen, en
aan de andere kant het eenzijdig en negatieve 'bevrijdingsdenken' van machten die mensen
van buitenaf besturen. Met het liberaal vrijheidsconcept, dat uitgaat van het autonome
subject, moet volgens Foucault worden gebroken. In het Helleense denken waren het zelf
en de ander geen tegenpolen, zoals het moderne denken doet vóórkomen. Het moderne
denken associeert 'zorg voor zichzelf' spontaan met egocentrisme, eigenbelang of een
modieuze cultuur. In de bewuste vormgeving van het leven in vrijheid wordt men
onmiddellijk geconfronteerd met de ander en diens vormgeving van het eigen leven. De
vorming van het zelf betekent ipso facto een vormgeving van de eigen relatie tot anderen.
Juist in dit continue machtsspel kan ik 'mijzelf' vinden.
Vrijheid en macht veronderstellen dus elkaar. Mensen oefenen macht op elkaar uit. Dit is
een vitaal facet van het leven zelf. Macht staat niet tegenover vrijheid. Het is eerder dat
men vrij moet zijn om aan het machtsspel deel te kunnen nemen. Hoe groter de vrijheid in
een relatie, hoe meer ruimte voor het spel en voor wisselingen in het leiden en geleid
worden, verleiden en zich mee laten gaan, vormen en gevormd worden. Elke relatie kleurt
het spel van de macht op eigen manier. In deze zin is macht een onmisbare kwaliteit van
alle onderlinge betrekkingen. Macht (pouvoir) kan echter gemakkelijk omslaan in
overheersing en onderwerping. Dit gebeurt als verhoudingen verstarren en het gedrag van
de een wordt beknot of afgedwongen. Dat roept noodzakelijk verzet op, verzet tegen
verstarde macht (domination). Dit verzet is uiting van vrijheid en van macht.
De erkenning van een vrij subject betekent in het maatschappijkritisch denken niet, dat heel
het menselijk handelen kan worden teruggebracht tot een intentioneel gebeuren, dat vanuit
een subjectief proces van betekenisgeving tot stand komt, zoals in de persoonsgerichte
benadering wordt verondersteld. Dat zou een te subjectivistisch standpunt zijn. Slechts een
deel van het handelen van mensen is bewust zelfgestuurd. Negt en Kluge (1982) spreken
hier van 'levende arbeid'. In zijn handelen is de mens tevens object, d.w.z. resultaat van
een persoonlijke en maatschappelijke geschiedenis. Het is het niet-bewust zelfgestuurde
handelingsaspect. Negt en Kluge noemen dit 'gestolde arbeid'. Elk mens is door zijn
persoonlijke en maatschappelijke geschiedenis bepaald en beperkt in zijn volgend handelen.
Zijn wezen is gevormd door het geheel van het in de geschiedenis van de mensheid ontwikkelde erfgoed, zoals werktuigen, wetten, productietechnieken, taal, kunst en
maatschappelijke verhoudingen. Een kind eigent zich dit erfgoed toe - leert bijvoorbeeld
denken en voelen in de taal en de beelden van zijn ouders - en naarmate het opgroeit, wordt
het handelingsbekwamer en gaat het bewuster invloed op zijn levensomstandigheden
uitoefenen. Men wordt meer subject, d.w.z. men gaat meer zelf bewust zijn levensomstandigheden mee bepalen. 'Meer subject worden' is ook de centrale doelstelling van de
bewustwordingsmethode op basis van zelfgestuurd ervaren leren van Freire.
In het maatschappijkritisch denken staat de dialectiek van subject en object centraal. Freire
schrijft (1972, 36): "De objectivistische instelling is even simplistisch als die van het
subjectivisme, dat mensen zonder wereld vooronderstelt. Wereld en mens existeren niet
zonder elkaar, ze existeren allen in voortdurende wisselwerking. Marx aanvaardt een
dergelijke dichotomie niet, en dat doet geen enkele kritisch-realistische denker. Wat Marx
bekritiseerde en wetenschappelijk ontzenuwde, was niet de subjectiviteit, maar het
subjectivisme en het psychologisme. Zoals de objectieve sociale werkelijkheid er niet
maar toevallig is, maar als product van het menselijk handelen, zo wordt ze ook niet
toevallig veranderd". Zelfregulering kan dus worden gezien als een dialectisch proces: een
voortdurend gevecht tussen subjectieve en objectieve krachten in een mens en tussen
mensen in de richting van steeds weer nieuwe samenhangen en verbindingen, aldus Negt en
94
Kluge (1982). Het objectieve aspect van zelfregulering is, dat iets in en tussen mensen
vanzelf, zonder doelbewuste ingrepen - zelfregulerend - verloopt. Dit zouden we objectieve
zelfregulering kunnen noemen. Het subjectieve moment van zelfregulering is hetgeen de
mensen zelf toevoegen als bewust handelend subject. 'Zelfregulering' is dan heel het
samenspel van subjectieve en objectieve krachten in mensen en tussen mensen, aldus Negt
en Kluge.
Deze zelfreguleringsgedachte trekken Negt en Kluge door naar de relatie tussen persoon en
maatschappelijke omgeving. Wanneer het gaat om tussenmenselijke of collectieve zelfregulering, dan betekent de erkenning van alle subjectieve en objectieve krachten het tot stand
komen van een zelfregulerende orde in een collectief. Het is een veelvoudige orde. Negt
schrijft met verwijzing naar het onderwijs-experiment van de Glocksee-Schule, een
basisschool in Hannover, en de daar opgedane ervaringen met exemplarisch leren: "In einer
Schule, die selbstreguliertes lernen zulässt, sind beispielsweise zwei Kinder in das Entziffern von Buchstaben vertieft. Drie Kinder machen sich an einer Kletterstange zu schaffen.
Eine Gruppe von Kindern stürmt und tobt, eine andere Gruppe hat Tische zu einem Haus
zusammengestellt un hockt darunter. Konzentriert lösen andere Kinder ein Rätselspiel
(..). Der Leher bewegt sich dazwischen. Alle diese Gruppen stören einander nicht,
obwohl wiederholt Verkehr und Berührungen zwischen ihnen stattfinden. (..) Es sind
offenbar unsichtbare Ordnung im Raum vorhanden, die Störungen ausschliesst: Diese
Ordnung könnte ein Verkehrspolizist nich herstellen, weil er die Regeln von Vorfahrt und
Warten, die hier gelten, nicht kennt" (1997, 198).
Negt en Kluge maken onderscheid tussen een 'opgelegde orde' en een 'zelfregulerende orde'
als uitdrukking van een pedagogische praktijk, die op werkelijk democratische principes
berust. Uit het spontane verloop van de contactlegging tussen mensen ontstaat volgens hen
een bepaalde structuur. Gelukte zelfreguleringsprocessen brengen geen chaos tot stand,
maar juist toenemende zelfbeheersing. Ze verzetten zich uit zichzelf tegen de 'vangnetten
van het leidinggeven' en de aanpassing onder commando. Een zelfregulerende orde
ontwikkelt zich via vormen van vertrouwen en erkenning van de veelsoortige krachten die
in en tussen mensen werkzaam zijn en die niet schadelijk hoeven te zijn. Een zelfregulerende orde tussen mensen is daarom totaler, complexer en flexibeler dan een kunstmatig
van buitenaf gecreëerde of opgelegde structuur. Mensen staan meer als totale personen met
elkaar in verbinding. Het principe van alle zelfregulaties is juist om zich te willen bewegen in
volledige samenhangen. Het brengt levenssamenhang tot stand, aldus Negt en Kluge (1982).
Zelfregulerend leren heeft niets met een 'laissez faire' houding te maken. Zelfregulering is
geen zuiver methodisch principe, maar een inhoudelijk bepaald begrip, aldus Negt (1997,
195). Het duidt niet op een kant en klaar resultaat dat van buitenaf kan worden nagestreefd.
Het verwijst naar een inhoudelijk leerproces, dat met het openbreken van blokkeringen in
het gedrag en bewustzijn van mensen tegelijkertijd zijn doelinhoud realiseert, namelijk het
vergroten van de ervaringsbekwaamheid en de vorming van autonomie in coöperatief verband. ‘Ervaringsbekwaamheid’ staat in de exemplarische leertheorie van Negt tegenover de
z.i. toenemende fragmentering van kennis en bewustzijn. Het is een sociologische
verbeeldingskracht, waarmee mensen in staat zijn om historisch-maatschappelijke
gebeurtenissen op wezenlijke punten te relateren aan ervaringen in de de eigen leef-, woonen werksituatie. Men wordt zich bewust van het maatschappelijk karakter van de eigen
ervaringen. Door zo’n sociologische verbeeldingskracht - de term is oorspronkelijk
afkomstig van C. Wright Mills - zijn mensen in staat om nieuwe samenhangen in hun
situatie aan te brengen, en wel juist die samenhangen die ook iets bevredigends hebben en
die niet bij voorbaat zijn gegeven, aldus Berkers e.a.(1981, 103).
De dialectiek van subject en object als twee in elkaar grijpende aspecten van het begrip 'zelfregulering' vraagt
95
om een voortdurende wisseling van perspectief. De zelfsturing van het bewuste subject kan bijvoorbeeld een
bepaalde richting op gaan, die niet adequaat is aan de mogelijkheden en beperkingen die de persoon in zijn
omgeving heeft. Bergmann en de persoonsgerichte benadering bekijken het vanuit een binnenperspectief,
vanuit degene die handelt. Ze belichten de subjectieve kant van de zelfregule ring. Contacten tussen mensen
worden opgevat als be-doel-de interacties. Omgevingsfactoren zijn dan geen belemmeringen meer van
zelfregule ring, zolang men zich maar kan identificeren met degene van wie men afhankelijk is of door wie men
wordt onderdrukt. Een slaaf die zich identificeert met zijn ketenen, zou een vrij man zijn. Volgens de maatschappijkritische benadering blijft de centrale vraag of die zelfsturing ook gebaseerd en gericht is op een
adequate afstemming tussen zichzelf en de maatschappelijke omgeving. De gevangene kan beslissen om zijn
gevangenis niet langer als een belemmering te ervaren, maar daarmee blijft hij in de realiteit nog wel een
gevangene!
De gedachte van de 'zelfregulerende orde' past Albert (1977) toe op het economisch
handelen. Ook in het economisch handelen houden mensen zich volgens Albert (178)
immers bezig met het realiseren van bepaalde doelen onder aanwending van schaarse
middelen. Ook in de economische verhoudingen speelt het aspect van sociale sturing in het
kader van een bepaalde rechtsorde, met behulp van macht en sancties en op grond van
interacties van wederkerig handelende personen. Volgens Albert wordt verondersteld, dat
het economisch systeem als sociáál systeem in de kern een zichzelf regulerend systeem is.
Het gaat daarbij om een niet-autoritair georganiseerd systeem van sociale controle, in
tegenstelling tot een op bevel en gehoorzaamheid berustend hiërarchisch systeem, zoals we
dat bijvoorbeeld in het leger kennen. De klassieken van het economisch denken waren
volgens Albert (181) juist op zoek naar een dergelijk sociaal systeem. Zo is het voor de
toepassing van de consumptietheorie beslissend, dat ze de veronderstelling bevat dat elke
consument een bepaalde waarde-oriëntering van zijn alternatieven bezit en daarnaar handelt
(193). Dat de markteconomie zo in de praktijk niet werkt en doorspekt is van
machtsbelangen en klassentegenstellingen, wordt in maatschappijkritische theorieën
aangetoond. In de ogen van Negt en Kluge is zo'n zelfregulerende orde uiteindelijk wel het
'utopisch' ideaal van het marxisme.
Kenmerkend voor maatschappijkritische theorieën is tenslotte hun nadruk op de
tegenstelling tussen waarden en normen van de leefwereld en die van de systeemwereld.
We volgen hier de gedachtengang van Habermas. In zijn ogen is het principe van zelfsturing
kenmerkend voor de moderne maatschappijen. "De rationalisering van de leefwereld leidt
tot de notie dat alle burgers elkaar als vrije en gelijke rechtssubjecten dienen te erkennen,
zodat zij op basis van onderlinge gelijkwaardigheid contracten af kunnen sluiten en
politieke bevoegdheden kunnen delegeren aan een overheid, die in principe slechts op
basis van hun instemming macht uit kan oefenen. Op basis daarvan kunnen economie en
politiek zich dan verzelfstandigen tot aparte subsystemen, die weliswaar in de leefwereld
zijn verankerd, maar voor hun intern functioneren niet meer aangewezen zijn op het
totstandkomen van communicatieve overeenstemming" (Kunneman 1992).
In termen van Habermas kan (sociale) zelfsturing in twee betekenissen worden begrepen:
1. als strategisch handelen, d.w.z. doelrationeel sociaal handelen, dat georiënteerd is aan
het boeken van resultaten. Dit doelrationeel handelen is kenmerkend voor de materiële
reproductie van de leefwereld en vervult een centrale rol in de instandhouding van de
economische en politieke systemen in de maatschappij;
2. als communicatief norm- of waardegeoriënteerd handelen, d.w.z. interpersoonlijk
handelen, waarin de actoren zijn gericht op het zoeken naar overeenstemming. Deze vorm
van zelfregulering, die plaatsvindt op basis van communicatieve rationaliteit, is kenmerkend
voor de symbolische reproductie van de leefwereld. De sociale actoren kunnen zich in de
symbolische leefwereld steeds minder verlaten op traditioneel vastliggende werkelijkheidsdefinities, op religieus gesanctioneerde normen en op vanzelfsprekende persoonlijkheidsmodellen. Ze worden in toenemende mate belast met de verantwoordelijkheid om in het
communicatieve handelen 'op eigen kracht' onderlinge overeenstemming te bereiken.
96
Argumentatie en discussie vervangen het onaantastbare gezag van traditie en openbaring,
aldus Kunneman.
Passen we de maatschappijkritische theorie van Habermans toe op het thema van de
zelfregulering, dan gaat het dus om een vorm van sociaal handelen die niet alleen betrekking
heeft op verhoudingen tussen personen (vergelijk de persoonsgerichte benadering). Dwang
en pressie gaan in de ogen van Habermas uit van het systeem, van maatschappelijke
structuren en processen waarin macht en geld domineren boven de communicatieve
principes van de leefwereld.
Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk
Roberts (1990) heeft elf zogenaamde 'geïntegreerde social-worktheorieën' aan een kritische
analyse onderworpen. Hij concludeert (1990, 146), dat al deze methodiektheorieën de
historische en actuele sociologische context van de problemen verwaarlozen, onvoldoende
uitgaan van conflicterende belangen, machtsposities en waardeopvattingen tussen groepen
en klassen in de samenleving, te idealistisch zijn over de mogelijkheden van het
maatschappelijk werk om sociale problematiek op te lossen en maatschappelijke problemen
verindividualiseren. Van een geïntegreerde benadering vanuit het 'persoon en omgeving'model is in deze zin volgens Robberts geen sprake. Er is onvoldoende aandacht voor sociale
structuren en voor collectieve behoeften, waarden en doeleinden.
Het is de maatschappijkritische hulpverlening, die inspeelt op deze tekortkomingen die
Robberts signaleert. Binnen dit hulpverleningsmodel laten zich verschillende benaderingen
onderscheiden, zoals politiserende hulpverlening, emancipatorische hulpverlening,
maatschappijkritische vrouwenhulpverlening, kritisch-psychologische hulpverlening, radicaal
maatschappelijk werk, empowerment-benadering en anti-discriminatietheorieën (vergelijk
Payne 1997). Zelfregulering komt als een centraal aspect in deze methodiektheorieën naar
voren.
In het Nederlandse taalgebied is onder meer de theorie van het communicatief handelen van
Habermas door Van der Laan (1990) toegepast op het legitimatievraagstuk van
maatschappelijk werk. De theorie van het exemplarisch leren van Negt en Kluge is door
Donkers (1988) toegepast op emancipatorische hulpverlening aan individuen en groepen.
Van Riet en Wouters zijn met hun boek 'Helpen = leren' (1993) geïnspireerd door de
opvattingen van Frankl en Freire, twee auteurs die de zelfsturing van mensen hoog in het
vaandel hebben staan. Schilder (1990) past onder meer de handelingstheorie van de
kritische psychologie toe op vrouwenhulpverlening in het Algemeen Maatschappelijk Werk.
De centrale doelstelling van deze benadering is niet zozeer gelegen in het opheffen of
verminderen van psychische stoornissen of symptomen. Psychische stoornissen zijn in de
ogen van de kritische psychologen (Van den Dool en Verbij 1981) immers niet zozeer het
gevolg van kenmerken of eigenschappen van individuen, maar het gevolg van een verstoorde verhouding tussen een bepaald individu en diens maatschappelijke omgeving. In
diagnose en interventies wordt nadruk gelegd op het maatschappelijk karakter van
psychische stoornissen. Het centrale doel is: herstel en vergroting van het handelingsvermogen. Op grond van dit handelingsvermogen zijn mensen alleen en in coöperatie met
anderen in staat tot optimale controle over hun levensomstandigheden.
Een in het maatschappelijk werk herkenbare benadering is de politiserende hulpverlening.
Kenmerkend voor deze methodiek is onder meer, dat het verband tussen individuele
problemen en maatschappelijke achtergronden in het centrum van de aandacht staat (De
Kler en Van der Zande 1978, De Turck 1978). Volgens Van der Laan (1993, 45) treedt in
het politiserend werken het collectieve subject naar buiten als 'motor' van maatschappelijke
veranderingen. Volgens hem kunnen we het zien als een tegenhanger van de therapeutische
97
variant, waarin nadruk wordt gelegd op 'werken aan persoonlijke identiteit'. Beide
stromingen zijn onder meer in de vrouwenhulpverlening herkenbaar.
'Politiek' wordt hier in brede zin verstaan: niet alleen het functioneren van de staat, maar
ook de macht- of invloedsverhoudingen in gezin, organisatie en samenleving vallen er
onder. Het begrip 'politiek' duidt op: 'te beïnvloeden situaties'. Probleemsituaties zoals
armoede, bezuinigingen, werkloosheid, milieuverontreining, criminaliteit liggen niet onveranderlijk vast, maar zijn door mensen te beïnvloeden. Achter de zogenaamde 'objectieve
feiten' en oordelen zitten keuzes, die bijvoorbeeld worden ingegeven door de economische
belangen van een dominante groep. Door het 'politieke' karakter van opvattingen te
ontdekken, kunnen ze worden aangevochten en vanuit een sociale optiek ter discussie
worden gesteld. Zo kan worden ontdekt, dat in de maatschappelijke verhoudingen talrijke
situaties zijn aan te wijzen, waarin sprake is van - technisch gezien - onnodige vormen van
armoede, ellende en afhankelijkheid. Het zijn 'politieke' keuzes die achter deze problemen
schuil gaan. In samenhang met deze bewustwording van structuren in de maatschappelijke
verhoudingen, kunnen mensen mogelijk ook structurele oplossingen voor individuele
problemen ontdekken in plaats van zichzelf of andere personen voor de gehele situatie
verantwoordelijk te stellen. Belangrijk is om problemen van cliënten niet te
verindividualiseren en niet alleen nadruk te leggen op zelfverandering van de persoon, maar
in de methode van werken ook omgevingsverandering als centraal doel voor ogen te
houden. Persoonlijke en maatschappelijke emancipatie hangen nauw met elkaar samen en
kunnen niet los van elkaar worden gezien.
Een vorm van politiserende hulpverlening is de radicaal maatschappelijk werk benadering
(Galper 1984). In deze benadering herkennen we aspecten van het begrip 'zelfregulering' in
het accent dat wordt gelegd op het vertrouwen in mensen om individueel en collectief hun
eigen lot te bepalen, het belang van cliënten om, naast een directe op het individu gerichte
oplossing van het probleem, zich te organiseren en samen met anderen, door collectieve
actie, effectiever bepaalde problemen op te lossen (samen sterker), de eigen behoeften en
belangen van cliënten voorrang geven boven het kapitalistisch streven naar steeds meer
winst, naast psychosociale steunverlening aan cliënten aandacht besteden aan naar buiten
gerichte politieke activiteiten, aandacht voor collectieve actie en politieke bewustwording
van collega maatschappelijk werkers, de vaak 'primitieve politieke rebellie' die we bij veel
maatschappelijk werkers zien uitgroeien in de richting van een meer bewuste politieke
praktijk om bepaalde gelijkgestemde ideeën te realiseren en structurele hervormingen
doorgevoerd te krijgen.
Ook in de gender-specifieke benadering (Van der Vlugt 1994) wil men bevorderen, dat
vrouwen en mannen zelf meer greep krijgen op de eigen leefsituatie. Daarom besteedt men
speciale aandacht aan de sociaal-culturele betekenis van het sekseverschil en van de
beeldvorming rond 'vrouwelijkheid' en 'mannelijkheid'. Genderwerking zien we onder meer
in de socialisatie, in verschillen in positie en macht tussen mannen en vrouwen uit
verschillende klassen en ethnische achtergronden en in een ongelijke verdeling van
zorgtaken en waardering van 'vrouwelijkheid' en 'mannelijkheid'.
We herkennen 'zelfregulering' ook als een centraal kenmerk van de empowermentbenadering in maatschappelijk werk. Centraal staat in deze benadering, dat cliënten meer
macht over hun eigen leven krijgen. Bolton en Brookings (1996) schrijven: "With origins in
the community development movement of the late 1970s, empowerment refers generally to
the capacity of disenfranchised persons to understand and to become active participants
in matters that affect their lives". De meeste schrijvers zien het, volgens hen, als een
individuele attitude die kan worden verworven. Payne (1997, 284) noteert onder meer als
commentaar bij het begrip 'empowerment: "However, power given by a worker leaves the
power with the worker. Clients must take power, and it is the role of social work to
98
organise the institutional respone which makes this possible and accepts it when it
occurs. Like insight therapies, empowerment concentrates on developing clients'
capacities and does not seek direct change in oppressive social structures, except by the
effects of individual cases through advocacy. (..) There is a danger that workers will act
as though all clients can achieve a high degree of empowerment". Volgens Stark (1996,
134) kan 'empowerment' niet worden gereduceerd tot het niveau van persoonlijke
eigenschappen. De sociale context - gemeenschappelijke acties, belangengemeenschappen,
sociale ondersteuning in de groep - moet als onafscheidelijk bestanddeel van empowermentprocessen worden bekeken. De kracht daarvan ligt in het verbinden van processen op
individueel, groepsbetrokken en structureel niveau. Stark (1996, 160) pleit dan ook voor
een sociaal-ecologische invulling van het begrip 'empowerment' als grondslag van maatschappelijk werk. In de zienswijze van Stark betekent dit onder meer: aandacht voor de
onderlinge afhankelijkheid van personen en sociale contexten, zoeken naar meer soorten
probleemoplossingen tegelijkertijd, aandacht voor zowel competentievergroting van
personen en groepen als voor structurele oplossingen van problemen, nadruk op verborgen
of niet benutte hulpbronnen voor de oplossing van sociale problemen, accent op
participatieve en gelijkwaardige samenwerking tussen werker en cliënten en bevorderen van
solidaire vormen van zelforganisatie en zelfhulp.
2.4. Terugblik
Het zelfreguleringsconcept blijkt raakvlakken te hebben met verschillende theorieën binnen
de sociaal-technologische, persoonsgerichte en maatschappijkritische benadering. Het begrip
zou zelfs gezien kunnen worden als een nieuw paradigma, dat geleidelijkaan in de sociale
wetenschappen dominanter wordt. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat dit paradigma
veel verschillende en vaak controversiële gezichtspunten in zich draagt.
Uit de literatuurverkenning komt naar voren, dat zelfregulering in ieder geval iets te maken
heeft met een proces van doelgeoriënteerd handelen: het nastreven van een wenselijke
gedragssituatie of geprefereerde toestand. Dit op waarden georiënteerde proces is in alle drie
de benaderingen zowel in individuen als in sociale systemen herkenbaar (zie vraag 1).
Toegepast op sociale systemen kan het 'zelfregulering van het collectief' of 'collectieve
zelfregulering' genoemd worden.
Collectieve zelfregulering heeft allereerst te maken met doelgeoriënteerd handelen van het
collectief. In afhankelijkheid van de omgeving streven groepen of collectieven doelen na en
beïnvloeden, bewust of onbewust, hun omgeving. De groep probeert bijvoorbeeld de
levensomstandigheden van haar leden te verbeteren. Collectieve zelfregulering heeft in de
drie veranderkundige modellen bovendien betrekking op structurele en interpersoonlijke
afstemming van de delen van het sociaal geheel op elkaar. In de maatschappijkritische
benadering wordt gesproken van een 'zelfregulerende orde' in de betrekkingen tussen
mensen. Ter discussie staat onder meer de vraag hoe in een dergelijke structuur de
individuen zich tot elkaar en tot het collectief verhouden. Hoe wordt er bijvoorbeeld
omgegaan met interne conflicten en tegengestelde belangen? In hoofdstuk 7 zal vanuit de
casuïstiek op dit vraagstuk verder worden ingegaan. In paragraaf 8.2 zullen we proberen
enige conclusies te trekken naar het thema 'collectieve zelfregulering'.
De tweede vraag aan het begin van dit hoofdstuk ging over de normatieve aspecten van het
begrip 'zelfregulering'. In het algemeen kan worden geconcludeerd, dat in sociaaltechnologische theorieën de mens in de loop van de twintigste eeuw meer en meer is
ontdekt als een zelfsturend wezen. Zeker ook sinds de jaren zestig is de psychologie zich in
toenemende mate gaan bezighouden met onderzoek naar het maken van keuzes, het nemen
van beslissingen en het realiseren van eigen gedragsdoelen. De term 'zelfregulering'
99
verschijnt hier primair als beschrijvend begrip, hoewel het in de praktijktheoretische uitwerkingen ook als normatief begrip naar voren komt. Waar dit het geval is, wordt accent gelegd
op zelfregulering als een vorm van onafhankelijk (autonoom) cognitief handelen. Vanuit de
systeem- en maatschappijkritische theorieën kan men zich de vraag stellen, in hoeverre een
dergelijke autonomie ten opzichte van de omgeving realistisch is. Met betrekking tot de
casuïstiek rijst onder meer de vraag, in hoeverre maatschappelijk werkers en cliënten deze
norm van 'autonomie' hanteren en in hoeverre zij structurele factoren van materiële en
immateriële aard erkennen als beperkend of juist bevorderend voor de zelfsturing.
De persoonsgerichte benadering accentueert eveneens de autonomie en zelfverantwoordelijkheid van de persoon als subject van eigen handelen, maar voegt daar vooral
interne afstemmingsnormen in en tussen personen aan toe. De mens geeft steeds zijn eigen
betekenis aan de wereld om hem heen. Zijn handelen is nooit verplicht door welke
wetmatigheid dan ook. Hij is een creatief handelend sociaal wezen, dat zichzelf als persoon
vormt in zijn relaties tot andere personen. Naast 'autonomie' in de zin van onafhankelijk
gedrag wordt nadruk gelegd op 'autonomie' in de zin van 'handelen in overeenstemming zijn
met eigen gevoelens en behoeften'. Een dergelijke autonomie veronderstelt, dat mensen
zichzelf kunnen 'loslaten', spontaan kunnen handelen en niet alles rationeel willen beheersen
en controleren. De cognitieve zelfregulatie van gedrag wordt hier dus enigszins aan banden
gelegd. We kunnen ons afvragen, hoe deze beide opvattingen van 'autonomie' in de
casuïstiek naar voren komen en zich tot elkaar verhouden.
De maatschappijkritische benadering legt nadruk op externe afstemmingsnormen tussen
individuen en hun sociaal-ecologische omgeving. Haar aandacht gaat uit naar het zelfstandig
kritisch denken en handelen van mensen in positionele zin. Centraal staat de handelingsbekwaamheid van mensen om individueel en collectief hun levensomstandigheden in
structurele zin te verbeteren.
Opvallend in de drie veranderkundige benaderingen is het onderscheid tussen formele en
inhoudelijke zelfregulering. In de sociaal-technologische benadering wordt zelfregulering
vooral gezien als een formeel proces van zelfwerkzaamheid. Nadruk lijkt minder te liggen
op ‘declarative knowledge’ (kennis waar men verslag van kan doen) dan op ‘procedural
knowledge’ (kennis over regels en procedures van hoe je met declaratieve kennis om moet
gaan), aldus Carver en Scheier (1996, 480). Accent ligt op het informatieverwerkingsproces, waarbij de specifieke contextgebonden inhouden en doelstellingen
minder aandacht krijgen. Carver en Scheier schrijven (1996, 530): “The emphasis of this
approach is on structure and process rather than content. For this reason, some see the
theories as dealing with an empty shell, programmed somehow in ways that aren’t very
well specified, for purposes and goals that are largely arbitrary”.
In maatschappijkritische theorieën – en ten dele geldt dit ook voor persoonsgerichte
benaderingen - wordt de aandacht juist meer gevestigd op zelfregulering als een inhoudelijk
persoon- en contextafhankelijk begrip. De inhoudelijke resultaten die worden nagestreefd veranderingen in persoon en situatie -, krijgen meer nadruk dan het formele proces van
informatieverwerking. In de kritische psychologie kan 'zelfregulering' dan ook worden
voorgesteld als een vorm van arbeid die op behoeftevoorziening is gericht. Is het resultaat
van deze arbeid echter van tevoren gegeven, dan kunnen we in termen van Habermas
spreken van 'strategisch handelen'. In de visie van Negt en Kluge is het arbeidsresultaat
echter niet kant en klaar of van buitenaf vóórgegeven, maar realiseert het zich in het proces
zelf.
Door 'zelfregulering' meer als inhoudelijk contextafhankelijk begrip te omschrijven, wordt
het complexer, minder scherp te definiëren en moeilijker af te grenzen. Men kan zich
derhalve de vraag stellen of het daarom niet verstandiger is het slechts als een formeel
begrip te omschrijven. Om deze vraag te beantwoorden, gaan we kijken naar de praktijk
van maatschappelijk werk: Hoe komen formele en inhoudelijke aspecten van zelfregulering
100
in de casuïstiek naar voren? Waar leggen maatschappelijk werkers het accent op en hoe
verhouden de formele en inhoudelijke aspecten zich bij hen tot elkaar? Paragraaf 8.3 zal de
conclusies op dit punt samenvatten en bespreken.
Als we ons de vraag stellen, in hoeverre de term 'zelfregulering' van toepassing is op zowel
persoonsgericht als omgevingsgericht werken (zie vraag 3), dan valt op dat zelfregulering
verwijst naar het sociaal geconstitueerd handelen van personen zowel in relatie tot zichzelf
als tot de omgeving. De cognitieve theorieën van sociaal gedrag gaan in op de combinatie
van innerlijk handelen (cognitie) en uiterlijk handelen (gedrag). De persoonsgerichte theorien benadrukken, dat naast het cognitieve aspect ook het affectieve als apart handelingsaspect
kan worden onderscheiden. Er wordt dan gesproken van 'emotioneel-motivationeel handelen', omdat ook gevoelens en behoeften kunnen worden opgevat als activiteiten van het
bewustzijn die verwijzen naar iets buiten dat bewustzijn. Von Brentano (1838-1917) wees
er reeds in 1874 op, dat waarnemen steeds een waarnemen van iets is, ervaren steeds een
ervaren van iets, grijpen steeds een grijpen naar iets. Elke psychische activiteit verwijst dus
naar een object. In de voorstelling is iets voorgesteld. Iedere activiteit vindt haar zin buiten
zichzelf. Von Brentano noemt dit betrokken zijn op een object: de intentionaliteit van
psychische verschijnselen. De mens existeert: treedt buiten zichzelf. In de intentie schuilt
het doel dat mensen hebben als ze aan het waarnemen, interpreteren of ervaren zijn.
Afhankelijk van het doel is er verschil in betrokkenheid op het object.
Al kan worden betwist dat alle mentale handelingen intentioneel en bewust zijn (Veldeman
1996), het is deze intentionele gerichtheid in het cognitief, emotioneel en uiterlijk handelen,
die met de term 'zelfregulering' lijkt te worden bestudeerd. In het begrip 'zelfregulering' zit
dus een evaluatief karakter: een op waarden georiënteerd aspect. Het is het
normgeoriënteerd of normatief handelen van mensen dat vertrekt vanuit de vraag, hoe zij
zich in welke richtingen binnen bepaalde situaties 'zouden moeten' gedragen. In die zin zou
men zelfregulering een bepaalde algemene attitude ten opzichte van zichzelf en de omgeving kunnen noemen die drie basisdimensies bevat: een cognitieve, een affectieve dimensie
en een gedragsdimensie. Eagly en Chaiken (1993, 155) definiëren attitudes als: "tendencies
to evaluate an entity with some degree of favor or disfavor, ordinarily expressed in
cognitive, affective and behavioral responses". Met 'entity' doelen ze op het object van
een attitude: een persoon, concept, object, sociale groep etc, d.w.z. alles waarop men
gunstig of ongunstig gezind kan reageren.
De cognitieve, affectieve en op het gedrag betrekking hebbende dimensie van zelfregulering
kan gericht zijn op beïnvloeding van zichzelf: de eigen cognities, affecties en gedragingen;
ze kan echter ook gericht zijn op beïnvloeding van de sociale en maatschappelijke omgeving. Alle drie de benaderingen vestigen zowel aandacht op veranderingen in het individu als
op veranderingen die in de omgeving zouden kunnen en moeten plaatsvinden. Daarbij gaat
het wel om wat verschillende accenten. Zo lijkt de traditionele cognitieve benadering van
gedrag de omgeving als object van zelfsturing vrijwel te verwaarlozen. De geïndividualiseerde persoon staat hier centraal, terwijl in de sociale systeembenadering de relatie tot de
omgeving meer de aandacht heeft. Voor zover omgevingsverandering in de sociaaltechnologische en persoonsgerichte benaderingen belangrijk wordt gevonden, komen vooral
de culturele ontwikkelingen op micro- en mesoniveau van verandering in beeld. Zo richten
cognitieve psychologen, wanneer zij spreken over het maatschappelijk niveau van
functioneren, volgens Stevens (1996, 136), hun aandacht hoofdzakelijk op het culturele
aspect. Lewin wijst bijvoorbeeld op het belang van een democratisch waarden- en
normenbewustzijn, bijvoorbeeld als het gaat om leiderschap in groepen. Persoonsgerichte
en discursieve theorieën accentueren het belang van een goede communicatieve afstemming
tussen personen. Maatschappijkritische theorieën spreken hun voorkeur uit voor structurele
veranderingen, zowel op micro- als macroniveau van verandering. In het algemeen leggen
101
zij sterk accent op omgevingsbenvloeding en denken daarbij vooral aan verbetering van de
levensomstandigheden van mensen.
Men kan zich de vraag stellen of met het begrip 'zelfregulering' hiermee voldoende recht
wordt gedaan aan de wederkerige beïnvloeding van individu en omgeving. Is 'zelfregulering'
niet te veel een individu-gericht begrip? Blijft de sociaal-maatschappelijke omgeving toch
niet te veel het ondergeschoven kind? Hoe verschijnt dat omgevingsgerichte werken in de
casuïstiek? Hoe breed wordt deze omgeving opgevat? In hoeverre leggen maatschappelijk
werkers de nadruk op aanpassing van het individu aan de omgeving of juist op verandering
van de omgeving? In hoeverre hebben zij voldoende aandacht voor maatschappelijke en
structurele factoren die het gedrag van mensen bepalen en verindividualiseren ze de
problematiek van cliënten? In paragraaf 8.3 zal op deze vragen worden teruggekomen.
Rest ons de vraag hoe nu precies dat proces van zelfregulering verloopt: als een bewust
door de persoon zelf gestuurd proces of meer als een proces van reageren op stimuli vanuit
de omgeving (zie vraag 4)? We zien in de geschiedenis van de sociale wetenschappen een
toenemende nadruk op het actieve bewustzijn van mensen, waarmee individuen en groepen
zichzelf sturen in de context van de maatschappelijke omgeving. Zelfregulering is dus
zonder meer geen wetmatig door de omgeving bepaald proces. In die zin is zelfregulering
dus geen zuiver 'objectief' proces van reageren op stimuli uit de omgeving. Een dergelijk
mechanistisch standpunt lijkt in de sociale wetenschap te zijn verlaten. Toch blijkt deze
aandacht voor zelfsturing vanuit het actieve bewustzijn niet te impliceren, dat zelfregulering
nu niet meer nomologisch, als een wetmatig verlopend proces, wordt opgevat. De kwestie
moet worden genuanceerd.
In het sociaal-technologisch model worden de nomologische aspecten van zelfregulering
benadrukt. Zo verschijnt zelfregulering in het cybernetisch denken als een weliswaar actief,
maar vrijwel automatisch reageren van het bewustzijn op de input van informatie uit de
omgeving. Het is een min of meer bewust proces, dat vrijwel wetmatig, vanuit vóórgegeven
informatie, verloopt. Het is vooral een reageren op stimuli uit de omgeving (feedback). Op
basis van deze informatie van buitenaf wordt het eigen gedrag gecontroleerd en bijgestuurd,
zodat het systeem als geheel in evenwicht blijft. In de sociaal-cognitieve benadering van
gedrag (Bandura) is er eveneens aandacht voor het informatieverwerkingsproces van het
actieve bewustzijn, waarmee mensen de gedragssituatie reguleren door zichzelf vóóraf
doelen te stellen (feedforward). Zowel in de cybernetische als sociaal-cognitieve benadering
is men op zoek naar geobjectiveerde kennis van wetmatigheden die zich in dit cognitief
informatieverwerkingsproces voordoen.
In de hermeneutische en sociaal-constructionistische visie van de persoonsgerichte
benadering wordt zelfregulering eveneens niet gezien als een wetmatig, door factoren vanuit
de omgeving, bepaald proces, maar meer als ageren in de richting van eigen waarden op
grond van eigen persoonlijke intenties. Het handelen wordt toegeschreven aan autonome
factoren in personen die op grond hiervan met elkaar communiceren. 'Zelfregulering' is een
bewust zelfsturen 'vanuit zichzelf', de uitdrukking van iemands autonomie. Het bewustzijn
wordt gezien als open, creatief, niet van buitenaf vastgelegd en niet enkel als een voertuig
van monitoring of representatie, dus niet zoiets als een computer of een ander technisch of
natuurlijk systeem.
In de maatschappijkritische benadering verschijnt zelfregulering als een dialectisch proces
tussen subject en object. Naarmate men hier meer de nadruk legt op maatschappelijkestructurele belemmeringen, verschijnt zelfregulering meer als een objectief verlopend
proces, als een reageren op stimuli vanuit de omgevingsstructuren. De meer subject-georinteerde theorieën vestigen de aandacht op het individuele en collectieve subject als motor
van maatschappelijke verandering.
102
Aan het begrip 'zelfregulering' worden in de sociaal-wetenschappelijke literatuur dus twee
aspecten onderscheiden. Allereerst een subjectief aspect, waarin zelfregulering verschijnt als
autonoom handelen: wat wil zeggen dat de persoon subject is van eigen handelen. Terwijl
hij zichzelf stuurt, handelt hij vanuit zichzelf, dus onafhankelijk van zijn omgeving.
Daarnaast is er een objectief aspect, waarin zelfregulering verschijnt als 'afhankelijk'
handelen; hier is de persoon object van de omgeving en reageert hij op stimuli vanuit de
omgeving. Aldus stuurt hij de gedragssituatie. Als centrale vraag komt naar voren hoe deze
subjectieve en objectieve aspecten zich tot elkaar verhouden in het proces van
zelfregulering. Wordt het doelgeoriënteerd handelen van cliënten in de casuïstiek slechts
gezien als een respons op stimuli uit de omgeving (heteronome oorsprong) of als
voortkomend uit zichzelf (autonome oorsprong)? In hoeverre verloopt het proces van
doelgeoriënteerd handelen volgens tevoren uitgestippelde doelen of voorspelbare stappen?
Hoe verloopt dit proces in de hulpverlening?
In de nu volgende vijf hoofdstukken gaan we de basisthema's van het praktijktheoretisch
model dat uit de casuïstiek naar voren komt, op een concreter niveau confronteren met de
besproken theoretische benaderingen. Van hieruit zullen in hoofdstuk 8 de contouren van
een mogelijk verantwoordingskader voor de methodiek van het maatschappelijk werk
worden overwogen.
Het is natuurlijk een onmogelijke opgave om op deze manier te komen tot een
wetenschappelijk verantwoorde meta-theorie over het complexe begrip 'zelfregulering'. Uit
dit hoofdstuk mag blijken, dat het een dermate breed en conflicterend veld van thema's en
theorieën uit de sociale wetenschappen betreft, dat dit onmogelijk is. Wel kan op een aantal
thema's een confrontatie tot stand worden gebracht tussen het praktijkdenken in de
casuïstiek en de in dit hoofdstuk besproken theorieën over zelfregulering. Al pendelend
tussen theorie en praktijk zullen weer nieuwe vragen worden opgeroepen. Veel vragen
zullen echter ook onbeantwoord moeten blijven.
103
Download